Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 2014, 142 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 2014, 142 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 17 oktober 2013 nr. WJZ/553145(04861), directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken;
Gelet op de artikelen 2.2.1, eerste en vijfde lid, 2.2a.1, eerste lid, 2.2.4, vierde en vijfde lid, 2.2.6, zevende lid, 2.5.5, tweede en derde lid, 2.6, lid 1a, 2.6a, 7.4.3a en 11.a.1, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, artikel 19 van de Wet op het voortgezet onderwijs, artikel 6, vierde lid, van de Les- en cursusgeldwet, artikel 2, eerste lid, van de Wet referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen, alsmede artikel 125 van de Ambtenarenwet;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 13 november 2013, nr. W05.13.0377/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van, 13 maart 2014, nr. 577946 (04861), directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Uitvoeringsbesluit WEB wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 2.1.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. De onderdelen b en c komen te luiden:
een deelnemer die is ingeschreven voor een beroepsopleiding in de beroepsopleidende leerweg;
een deelnemer die is ingeschreven voor een beroepsopleiding in de beroepsbegeleidende leerweg;.
2. In onderdeel d wordt «diploma beroepsonderwijs» vervangen door: diploma van een beroepsopleiding.
3. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel g door een puntkomma, worden na onderdeel g de volgende onderdelen toegevoegd:
opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel a, van de wet;
opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel b, van de wet;
opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel c, van de wet;
opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel d, van de wet;
opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel e, van de wet;
regionaal opleidingencentrum als bedoeld in artikel 1.3.1 van de wet;
vakinstelling als bedoeld in artikel 1.3.2a van de wet.
B
Artikel 2.1.3 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst, en wordt «de landelijk beschikbare budgetten voor de exploitatiekosten en voor de huisvestingskosten» vervangen door: het landelijk beschikbare budget voor de exploitatiekosten en de huisvestingskosten.
2. Vervolgens wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Het landelijk beschikbare budget voor de exploitatiekosten en de huisvestingskosten voor het beroepsonderwijs wordt verdeeld in landelijk beschikbare budgetten voor:
a. de entreeopleiding, en
b. de basisberoepsopleiding, vakopleiding, middenkaderopleiding en specialistenopleiding.
C
In Hoofdstuk 2 komt Paragraaf 2 te luiden:
1. Onze Minister berekent de rijksbijdrage voor een instelling voor de exploitatiekosten en de huisvestingskosten voor het beroepsonderwijs voor een kalenderjaar door bij elkaar op te tellen:
a. het rijksbijdragedeel voor de entreeopleiding, en
b. het rijksbijdragedeel voor de basisberoepsopleiding, vakopleiding, middenkaderopleiding en specialistenopleiding,
zoals deze delen voor het desbetreffende jaar voor de instelling worden berekend op grond van de artikelen 2.2.2 en 2.2.3. De uitkomst van de berekening wordt rekenkundig afgerond op hele euro’s.
2. De op grond van het eerste lid berekende rijksbijdrage wordt vermeerderd met het rijksbijdragedeel voor gehandicapte deelnemers, zoals dat wordt berekend op grond van artikel 2.6a.1.
3. De op grond van het eerste en tweede lid berekende rijksbijdrage kan worden aangepast in verband met uit de rijksbegroting voortvloeiende maatregelen.
1. Onze Minister berekent het rijksbijdragedeel voor de entreeopleiding volgens de formule:
IDW |
||
––––– |
x |
LB |
LDW |
waarbij wordt verstaan onder:
de op grond van het tweede lid berekende deelnemerswaarde voor de entreeopleiding van de instelling, afgerond op twee decimalen;
de landelijke deelnemerswaarde voor de entreeopleiding, zijnde de som van de deelnemerswaarden voor de entreeopleiding van de instellingen;
het landelijk beschikbare budget voor de entreeopleiding.
2. IDW wordt berekend volgens de formule:
∑ [(Dbbl x 0,5 x PF x Vf) + (Dbol x PF x Vf)] x Cf
waarbij wordt verstaan onder:
elke deelnemer die op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar aan de desbetreffende instelling is ingeschreven voor de entreeopleiding in de beroepsbegeleidende leerweg, voor zover deze deelnemer uiterlijk op 31 december van datzelfde kalenderjaar een overeenkomst als bedoeld in artikel 7.2.8, tweede lid, van de wet heeft gesloten en daadwerkelijk die opleiding volgt;
elke deelnemer die op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar aan de desbetreffende instelling is ingeschreven voor de entreeopleiding in de beroepsopleidende leerweg en daadwerkelijk die opleiding volgt;
de op grond van het vijfde lid voor de opleiding waarin de deelnemer is ingeschreven geldende prijsfactor;
de op grond van het derde lid aan de desbetreffende deelnemer toegekende factor voor het verblijfsjaar in de entreeopleiding;
de op grond van het vierde lid berekende correctiefactor tweede teldatum voor de entreeopleiding.
3. Vf bedraagt:
• 1ste verblijfsjaar = 1,2
• 2de verblijfsjaar = 0,6
• 3de en volgende verblijfsjaren = 0
Elke inschrijving van een deelnemer in de entreeopleiding op 1 oktober van een kalenderjaar telt als een verblijfsjaar van die deelnemer. Indien een deelnemer in twee aaneengesloten voorafgaande kalenderjaren niet op 1 oktober is ingeschreven, wordt het verblijfsjaar na die kalenderjaren als eerste verblijfsjaar geteld.
4. Cf wordt als volgt berekend:
[Dbbl1 x 0,5 + Dbol1]+ [Dbbl2 x 0,5 + Dbol2] |
|
2 x[Dbbl1 x 0,5 + Dbol1] |
In deze formule wordt verstaan onder:
het aantal bbl-deelnemers dat op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar aan de desbetreffende instelling is ingeschreven voor de entreeopleiding en daadwerkelijk die opleiding volgt;
het aantal bol-deelnemers dat op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar aan de desbetreffende instelling staat ingeschreven voor een entreeopleiding en daadwerkelijk die opleiding volgt;
het aantal bbl-deelnemers dat op 1 februari van het kalenderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar aan de desbetreffende instelling is ingeschreven voor de entreeopleiding en daadwerkelijk die opleiding volgt;
het aantal bol-deelnemers dat op 1 februari van het kalenderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar aan de desbetreffende instelling staat ingeschreven voor een entreeopleiding en daadwerkelijk die opleiding volgt.
5. PF wordt bij ministeriële regeling vastgesteld voor elke opleiding.
6. Voor de berekening, bedoeld in dit artikel, tellen de deelnemers die op de genoemde tijdstippen voor de assistentopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel a, van de wet zoals dat onderdeel luidde op 31 juli 2014, zijn ingeschreven als ingeschreven deelnemers voor de entreeopleiding.
1. Onze Minister berekent het rijksbijdragedeel voor de basisberoepsopleiding, vakopleiding, middenkaderopleiding en specialistenopleiding volgens de formule:
IDW + IDiW |
||
––––––––––––– |
x |
LB |
LDW + LDiW |
waarbij wordt verstaan onder:
de op grond van het tweede lid berekende deelnemerswaarde voor de basisberoepsopleiding, vakopleiding, middenkaderopleiding en specialistenopleiding van de instelling, afgerond op twee decimalen;
de op grond van het zesde lid berekende diplomawaarde, afgerond op twee decimalen;
de landelijke deelnemerswaarde voor de basisberoepsopleiding, vakopleiding, middenkaderopleiding en specialistenopleiding, zijnde de som van de deelnemerswaarden voor de basisberoepsopleiding, vakopleiding, middenkaderopleiding en specialistenopleiding van alle instellingen;
de landelijke diplomawaarde, zijnde de som van de diplomawaarden van alle instellingen;
het landelijk beschikbare budget voor de basisberoepsopleiding, vakopleiding, middenkaderopleiding en specialistenopleiding.
2. IDW wordt berekend volgens de formule:
∑ [(Dbbl x 0,4 x PF x Vf) + (Dbol x PF x Vf)] x 0,8 x Cf
waarbij wordt verstaan onder:
elke deelnemer die op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar aan de desbetreffende instelling is ingeschreven voor de basisberoepsopleiding, vakopleiding, middenkaderopleiding of specialistenopleiding in de beroepsbegeleidende leerweg, daadwerkelijk die opleiding volgt en voor zover deze deelnemer uiterlijk op 31 december van datzelfde kalenderjaar een overeenkomst als bedoeld in artikel 7.2.8, tweede lid, van de wet heeft gesloten en daadwerkelijk op die datum die opleiding in de praktijk van het beroep volgt dan wel indien een deelnemer een opleiding volgt waarvoor kwalificaties als bedoeld in artikel 7.2.4, eerste lid, van de wet zijn vastgesteld in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, uiterlijk op 1 juni van het kalenderjaar daarop volgend de opleiding in de praktijk van het beroep volgt;
elke deelnemer die op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar aan de desbetreffende instelling is ingeschreven voor de basisberoepsopleiding, vakopleiding, middenkaderopleiding of specialistenopleiding in de beroepsopleidende leerweg en daadwerkelijk die opleiding volgt;
de op grond van het derde lid aan de desbetreffende deelnemer toegekende factor voor het verblijfsjaar in de basisberoepsopleiding, vakopleiding, middenkaderopleiding of specialistenopleiding;
de op grond van het vijfde lid voor de opleiding waarin de deelnemer is ingeschreven geldende prijsfactor;
de op grond van het vijfde lid berekende correctiefactor tweede teldatum voor de basisberoepsopleiding, vakopleiding, middenkaderopleiding of specialistenopleiding.
3. Vf bedraagt:
• 1ste verblijfsjaar = 1,2
• 2de verblijfsjaar = 1
• 3de verblijfsjaar = 1
• 4de verblijfsjaar = 1
• 5de verblijfsjaar = 0,5
• 6de verblijfsjaar = 0,5
• 7de en volgende verblijfsjaren = 0
Elke inschrijving van een deelnemer in de basisberoepsopleiding, vakopleiding, middenkaderopleiding of specialistenopleiding op 1 oktober van een kalenderjaar telt als een verblijfsjaar van die deelnemer. Indien een deelnemer drie aaneengesloten voorafgaande kalenderjaren niet op 1 oktober is ingeschreven, wordt het verblijfsjaar na die kalenderjaren als eerste verblijfsjaar geteld.
4. PF wordt bij ministeriële regeling vastgesteld voor elke opleiding.
5. Cf wordt als volgt berekend:
[Dbbl1 x 0,4 + Dbol1]+ [Dbbl2 x 0,4 + Dbol2] |
|
2 x[Dbbl1 x 0,4 + Dbol1] |
In deze formule wordt verstaan onder:
het aantal bbl-deelnemers dat op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar aan de desbetreffende instelling is ingeschreven voor de basisberoepsopleiding, vakopleiding, middenkaderopleiding of specialistenopleiding en daadwerkelijk die opleiding volgt;
het aantal bol-deelnemers dat op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar aan de desbetreffende instelling staat ingeschreven voor de basisberoepsopleiding, vakopleiding, middenkaderopleiding of specialistenopleiding en daadwerkelijk die opleiding volgt;
het aantal bbl-deelnemers dat op 1 februari van het kalenderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar aan de desbetreffende instelling is ingeschreven voor de basisberoepsopleiding, vakopleiding, middenkaderopleiding of specialistenopleiding en daadwerkelijk die opleiding volgt;
het aantal bol-deelnemers dat op 1 februari van het kalenderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar aan de desbetreffende instelling staat ingeschreven voor de basisberoepsopleiding, vakopleiding, middenkaderopleiding of specialistenopleiding en daadwerkelijk die opleiding volgt.
6. IDiW wordt berekend volgens de formule:
IDiW = ∑ {[(D x DiW – DiE) + DS] x 0,2}
waarbij wordt verstaan onder:
elke deelnemer die in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar aan de desbetreffende instelling een diploma van een basisberoepsopleiding, vakopleiding of middenkaderopleiding heeft behaald;
de diplomawaarde; DiW bedraagt voor:
een basisberoepsopleiding: 1
een vakopleiding: 3
een middenkaderopleiding: 5;
DiW van het hoogste door D eerder behaalde diploma van een basisberoepsopleiding, een vakopleiding of een middenkaderopleiding.
de diplomawaarde voor een specialistenopleiding bedraagt 2 voor elke deelnemer die een diploma van een specialistenopleiding heeft behaald in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar, en niet eerder een diploma van een specialistenopleiding heeft behaald.
Onder deelnemer wordt mede begrepen de examendeelnemer, bedoeld in artikel 2.2.2, tweede lid, onderdeel b, van de wet.
Indien het eerder behaalde diploma, bedoeld in DiE van een hoger niveau is dan het diploma bedoeld in D, dan wordt het diploma bedoeld in D buiten beschouwing gelaten. Indien in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar meerdere diploma’s op dezelfde datum zijn afgegeven, telt steeds het laagste diploma als het eerder behaalde diploma.
Indien een diploma is behaald door een deelnemer die drie aaneengesloten voorgaande kalenderjaren niet op 1 oktober was ingeschreven, blijven diploma’s behaald voor deze onderbreking buiten beschouwing.
1. In geval van fusie van instellingen betrekt Onze Minister bij de toepassing van paragraaf 2 de gegevens van de instellingen die in de gefuseerde instelling zijn opgegaan en berekent de bijdrage voor de gefuseerde instelling op basis van die gegevens.
2. In geval van splitsing van instellingen betrekt Onze Minister bij de toepassing van paragraaf 2 de afspraken omtrent de toerekening van de gegevens aan elk van de instellingen die daarover door de betrokken bevoegde gezagsorganen zijn gemaakt, blijkend uit een door die bevoegde gezagsorganen aan Onze Minister overgelegde en ondertekende verklaring dienaangaande.
1. De gegevens, bedoeld in artikel 2.5.5a, tweede lid, onderdelen a, b, c, d, h, i, l, m en n, van de wet en de verklaring, bedoeld in artikel 2.2.4, vijfde lid, van de wet worden uiterlijk 1 juli van het jaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar ingediend bij Onze Minister. Indien Onze Minister van een instelling de gegevens, bedoeld in de eerste volzin, niet uiterlijk 1 juli van het jaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar, voorzien van een goedkeurende accountantsverklaring, heeft ontvangen en hierdoor niet tijdig over de gegevens kan beschikken, kan Onze Minister de hoogte van de rijksbijdrage voor deze instelling voor het desbetreffende kalenderjaar vaststellen conform de voorschriften in het tweede tot en met vierde lid.
2. Bij de toepassing van artikel 2.2.1 wordt voor een instelling als bedoeld in het eerste lid, bij de berekening van de rijksbijdrage voor exploitatiekosten en huisvestingskosten voor het beroepsonderwijs in afwijking van artikel 2.2.2 en artikel 2.2.3, de uitkomst van het gedeelte van de formule boven de streep zoals vermeld in het eerste lid van die artikelen, vastgesteld op de uitkomst van dat deel van de formule van het voorgaande kalenderjaar.
3. De instellingen, bedoeld in het eerste lid, dienen uiterlijk 1 november van het jaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar de gegevens, bedoeld in artikel 2.5.5a, tweede lid, onderdelen a, b, c, d, h, i, l, m en n, van de wet, voorzien van een goedkeurende accountantsverklaring, in bij Onze Minister.
4. Indien toepassing van artikel 2.2.2 en artikel 2.2.3 met gebruikmaking van de gegevens, bedoeld in het derde lid, leidt tot een lagere rijksbijdrage dan vastgesteld op grond van het tweede lid, wordt die lagere rijksbijdrage vastgesteld. Gebruikmaking van de gegevens, bedoeld in het derde lid, leidt in geen geval tot een hogere rijksbijdrage dan vastgesteld op grond van het tweede lid.
D
Artikel 2.4.1 komt te luiden:
1. De rijksbijdrage voor de huisvestingskosten van een school voor voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 2.6, lid 1a, van de wet wordt berekend door het aantal leerlingen dat op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het desbetreffende kalenderjaar aan de school was ingeschreven te vermenigvuldigen met een jaarlijks bij ministeriële regeling te bepalen bedrag.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het voorbereidend beroepsonderwijs.
3. Artikel 2.2.4 is van overeenkomstige toepassing.
E
In hoofdstuk 2 vervalt paragraaf 5.
F
Artikel 2.6.1 komt te luiden:
1. Onze Minister brengt op de rijksbijdrage voor een instelling voor een kalenderjaar een bedrag in mindering volgens de formule:
(Dbbl3 x DC1) + (Dbbl4 x DC2), waarin is:
Dbbl3: Dbbl, bedoeld in de artikelen 2.2.2, tweede lid, en 2.2.3, tweede lid, voor de entreeopleiding en de basisberoepsopleiding;
DC1: het cursusgeld per 1 januari van het desbetreffende kalenderjaar, bedoeld in artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet, voor de entreeopleiding en de basisberoepsopleiding;
Dbbl4: Dbbl, bedoeld in artikel 2.2.3, tweede lid, voor de vakopleiding, de middenkaderopleiding en de specialistenopleiding;
DC2: het cursusgeld per 1 januari van het desbetreffende kalenderjaar, bedoeld in artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet, voor de vakopleiding, de middenkaderopleiding en de specialistenopleiding.
2. Bij de berekening van het in het eerste lid bedoelde bedrag telt het aantal bbl-deelnemers Dbbl3 en Dbbl4 dat op 1 augustus van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar de leeftijd van 18 nog niet heeft bereikt, niet mee.
G
In artikel 2.6a.1, tweede lid, wordt »op grond van de artikelen 2.2.3 en 2.2.4 berekende rijksbijdrage» vervangen door «op grond van de artikelen 2.2.2 en 2.2.3 berekende rijksbijdragedelen» en wordt na de eerste volzin toegevoegd: De uitkomst van de berekening wordt rekenkundig afgerond op hele euro’s.
H
Na hoofdstuk 2A wordt een nieuw hoofdstuk ingevoegd, luidend:
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de wet, een instituut als bedoeld in artikel 12.3.8 van de wet of de hogeschool Haarlem, bedoeld in artikel 12.3.9 van de wet, dan wel diens rechtsopvolger;
kosten van werkloosheidsuitkeringen alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet, voortvloeiend uit een dienstbetrekking aan een instelling.
1. Onze Minister stelt jaarlijks het landelijk beschikbare budget vast ten behoeve van uitkeringskosten voor het beroepsonderwijs en het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs.
2. Onze Minister verdeelt het voor een kalenderjaar vastgestelde budget ten behoeve van uitkeringskosten over de instellingen naar rato van de som van de voor een instelling:
a. op grond van artikel 2.2.1, eerste lid, berekende rijksbijdrage beroepsonderwijs, die in geval van een agrarisch opleidingscentrum wordt vermeerderd met de rijksbijdrage zoals berekend op grond van artikel 2.3.2, en
b. op grond van artikel 2a.2.1, eerste lid, berekende rijksbijdrage vavo.
3. De uitkomst van de berekening, bedoeld in het tweede lid, wordt rekenkundig afgerond op hele euro’s.
I
In artikel 4.2.4, derde lid, onderdeel c, wordt na «assistentopleiding» ingevoegd: dan wel een entreeopleiding.
J
Artikel 6.1.1 vervalt.
K
Artikel 6.1.3 komt te luiden:
Indien 12% van de rijksbijdrage voor exploitatiekosten en huisvestingskosten beroepsonderwijs voor een kalenderjaar voor een instelling, vermeerderd met het gedeelte van de rijksbijdrage, berekend op grond van artikel 2.4.1, minder bedraagt dan het op grond van artikel 3 of artikel 4, alsmede in voorkomende gevallen op grond van artikel 7 of artikel 8, van de Regeling bekostiging huisvesting bve-sector 1999 zoals deze luidde op 31 december 1999, voor het desbetreffende kalenderjaar vastgestelde bedrag voor de desbetreffende instelling, ontvangt de instelling voor het desbetreffende kalenderjaar een aanvulling tot dat bedrag.
L
Artikel 6.1.4 komt te luiden:
1. Voor de berekening van de overgangsbekostiging beroepsonderwijs van een instelling wordt de rijksbijdrage voor een instelling voor het kalenderjaar 2015, berekend op grond van artikel 2.2.1, eerste en tweede lid, zoals dat artikel met ingang van 1 augustus 2014 luidt, vergeleken met de rijksbijdrage voor beroepsonderwijs zoals die voor het kalenderjaar 2015 zou zijn vastgesteld volgens de berekeningswijze op grond van de artikelen 2.2.2, eerste lid en tweede lid, en 2.4.1, eerste lid, zoals deze luidden op 31 juli 2014.
2. Bij de uitvoering van de vergelijking bedoeld in het eerste lid wordt bij de berekening van de rijksbijdrage voor 2015 volgens de berekeningswijze op grond van de in het eerste lid genoemde artikelen zoals die luidden op 31 juli 2014, uitgegaan van het landelijk beschikbare budget, bedoeld in artikel 2.1.3, eerste lid, voor 2015, verminderd met het voor alle instellingen vastgestelde budget, bedoeld in artikel 12.4.1, tweede lid, van de wet. De aldus berekende rijksbijdrage van een instelling wordt verhoogd met het bedrag dat voor die instelling op grond van artikel 12.4.1, tweede lid, van de wet is berekend. Dit bedrag wordt rekenkundig afgerond op hele euro’s.
3. Indien uit de vergelijking bedoeld in het eerste lid blijkt dat de in dat lid eerstgenoemde rijksbijdrage voor een instelling hoger is dan de laatstgenoemde rijksbijdrage, wordt eerstgenoemde rijksbijdrage voor 2015 verminderd met 80% van het verschil tussen beide berekende rijksbijdragen. De uitkomst van de berekening wordt rekenkundig afgerond op hele euro’s.
4. Indien uit de vergelijking bedoeld in het eerste lid blijkt dat de in dat lid eerstgenoemde rijksbijdrage voor een instelling lager is dan de laatstgenoemde rijksbijdrage, wordt eerstgenoemde rijksbijdrage voor 2015 aangevuld met 80% van het verschil tussen beide berekende rijksbijdragen. De uitkomst van de berekening wordt rekenkundig afgerond op hele euro’s.
5. Indien aan een instelling voor het kalenderjaar 2015 een bedrag in mindering wordt gebracht op grond van het derde lid, wordt aan die instelling voor de kalenderjaren 2016, 2017 en 2018 60%, 40% respectievelijk 20% van het verschil bedoeld in het derde lid in mindering gebracht. De uitkomst van de berekening wordt rekenkundig afgerond op hele euro’s.
6. Indien een instelling voor het kalenderjaar 2015 een aanvulling ontvangt op grond van het vierde lid, ontvangt die instelling voor de kalenderjaren 2016, 2017 en 2018 aanvullingen van 60%, 40% respectievelijk 20% van het verschil bedoeld in het vierde lid. De uitkomst van de berekening wordt rekenkundig afgerond op hele euro’s.
7. Indien uit de vergelijking bedoeld in het eerste lid blijkt dat de eerstgenoemde rijksbijdrage voor een instelling meer dan 4% lager is dan de laatstgenoemde rijksbijdrage, kan Onze Minister ter voorkoming van een zodanig financieel nadeel voor die instelling dat de continuïteit van de instelling in gevaar komt, aanvullende bekostiging verstrekken aan die instelling naast de aanvulling bedoeld in het zesde lid.
M
Artikel 6.1.5 komt te luiden:
1. Indien een instelling de gegevens en de verklaring, bedoeld in artikel 2.2.5, eerste lid, ten behoeve van de bekostiging voor het kalenderjaar 2015 niet tijdig indient, kan Onze Minister, in afwijking van artikel 2.2.5, de rijksbijdrage voor het kalenderjaar 2015 en, in afwijking van artikel 6.1.4, de overgangsbekostiging voor de kalenderjaren 2015 tot en met 2018 voor deze instelling voorlopig vaststellen met gebruik van de gegevens van het kalenderjaar 2012, respectievelijk het studiejaar 2012–2013.
2. De instellingen, bedoeld in het eerste lid, dienen uiterlijk 1 november 2014 de gegevens bedoeld in artikel 2.5.5a, tweede lid, onderdelen a, b, c, d, h, i, l, m en n, van de wet, voorzien van een goedkeurende accountantsverklaring, in bij Onze Minister.
3. Indien toepassing van de artikelen 2.2.2, 2.2.3 en 6.1.4 met gebruikmaking van de gegevens, bedoeld in het tweede lid, leidt tot een lagere rijksbijdrage of overgangsbekostiging dan vastgesteld op grond van het eerste lid, wordt die lagere rijksbijdrage of overgangsbekostiging vastgesteld. Gebruikmaking van de gegevens, bedoeld in het tweede lid, leidt in geen geval tot een hogere rijksbijdrage of overgangsbekostiging dan vastgesteld op grond van het eerste lid.
N
In hoofdstuk 6 wordt na paragraaf 2 een nieuwe paragraaf ingevoegd, luidend:
1. Onze Minister verdeelt het voor het kalenderjaar 2015 respectievelijk 2016 vastgestelde budget ten behoeve van uitkeringskosten over de instellingen naar rato van de som van de voor een instelling:
a. op grond van artikel 6.1.4 voor het kalenderjaar 2015 respectievelijk 2016 berekende rijksbijdrage beroepsonderwijs, die in geval van een agrarisch opleidingscentrum wordt vermeerderd met de rijksbijdrage zoals berekend op grond van artikel 2.3.2, en
b. op grond van artikel 6.2.1, eerste lid, respectievelijk artikel 6.2.2, eerste lid, berekende rijksbijdrage vavo.
2. De uitkomst van de berekening, bedoeld in het eerste lid, wordt rekenkundig afgerond op hele euro’s.
1. Onze Minister verdeelt het voor het kalenderjaar 2017 respectievelijk 2018 vastgestelde budget ten behoeve van uitkeringskosten over de instellingen naar rato van de som van de voor een instelling:
a. op grond van artikel 6.1.4 voor het kalenderjaar 2017 respectievelijk 2018 berekende rijksbijdrage beroepsonderwijs, die in geval van een agrarisch opleidingscentrum wordt vermeerderd met de rijksbijdrage zoals berekend op grond van artikel 2.3.2, en
b. op grond van de artikel 2a.2.1, eerste lid, berekende rijksbijdrage vavo.
2. De uitkomst van de berekening, bedoeld in het eerste lid, wordt rekenkundig afgerond op hele euro’s.
In artikel 15, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet 2000 wordt na «assistent-opleiding» ingevoegd: , de entreeopleiding.
Het Examen- en kwalificatiebesluit beroepsopleidingen WEB wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1 wordt «assistentopleiding» telkens vervangen door: entreeopleiding.
B
In artikel 15 wordt de aanduiding «4» voor het laatste lid van dat artikel vervangen door de aanduiding: 5.
C
In artikel 17, eerste lid, wordt «assistentopleiding» vervangen door: entreeopleiding.
D
Na artikel 18a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Het Besluit referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 2, onderdeel h, wordt «assistentopleiding» vervangen door «entreeopleiding» en wordt na onderdeel h een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:
h1. de assistentopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel a, van de WEB zoals dat onderdeel luidde op 31 juli 2014: het referentieniveau 2F, met uitzondering van het onderdeel Fictionele, narratieve en literaire teksten;.
B
In artikel 3, onderdeel h, wordt «assistentopleiding» vervangen door «entreeopleiding» en wordt na onderdeel h een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:
h1. de assistentopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel a, van de WEB zoals dat onderdeel luidde op 31 juli 2014: het referentieniveau 2F;.
In artikel 4, zesde lid, van het Experimenteerbesluit vm2 wordt «assistentopleiding» vervangen door: entreeopleiding.
Het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie wordt als volgt gewijzigd:
A
In het opschrift van hoofdstuk 12 wordt «assistent- en basisberoepsopleidingen» vervangen door: entree- en basisberoepsopleidingen.
B
In artikel 161 wordt in onderdeel a «assistentopleiding» vervangen door «entreeopleiding» en wordt na «beroepsonderwijs» toegevoegd: , alsmede de assistentopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, zoals dat onderdeel luidde op 31 juli 2014.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
Wassenaar, 17 maart 2014
Willem-Alexander
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma
Uitgegeven de vierde april 2014
De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten
Deze Nota van toelichting is mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken ondertekend.
Dit besluit hangt samen met de wijzigingen van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) ter uitwerking van maatregelen die zijn aangekondigd in het Actieplan MBO «Focus op vakmanschap». In de eerste plaats gaat het om de wijziging van de WEB ten behoeve van het bevorderen van doelmatige leerwegen in het beroepsonderwijs en het moderniseren van de bekostiging van het beroepsonderwijs (Kamerstukken 33 187). Deze wetswijziging betreft onder meer het verkorten en intensiveren van de beroepsopleidingen, de invoering van een vooropleidingseis voor de basisberoepsopleidingen en het apart positioneren van de entreeopleiding. Daarmee wordt beoogd dat instellingen en studenten beter gaan presteren waardoor uitval wordt tegengegaan en het beroepsonderwijs als geheel aantrekkelijker wordt. Voorts wordt beoogd de allocatie van de rijksmiddelen voor het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) over de daarbij betrokken instellingen te verbeteren.
Wijziging van zowel WEB als het Uitvoeringsbesluit WEB (het UWEB) is nodig, gezien de gelaagdheid in de regelgeving. De WEB bevat het kader: inschrijvingen en diploma’s zijn de parameters voor de bekostiging. De technische uitwerking daarvan is in het UWEB en in onderliggende ministeriële regelingen opgenomen. Dit besluit strekt tot aanpassing van het UWEB. Een aantal van de betreffende aanpassingen is reeds in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel doelmatige leerwegen (Kamerstukken 33 187) aangekondigd.
In aansluiting bij de praktijk wordt in deze nota van toelichting gesproken van studenten en middelbaar beroepsonderwijs (mbo).
De bekostigingssystematiek in het mbo blijft een systeem waarbij een landelijk budget (het macrobudget) verdeeld wordt op basis van aantallen studenten en diploma’s: het verdeelmodel. Elke instelling ontvangt dat deel uit het macrobudget dat overeenkomt met haar aandeel in het totaal van het aantal ingeschreven studenten en het aantal afgegeven diploma’s. De rijksbijdrage van een instelling wordt berekend op grond van de gegevens van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarop de rijksbijdrage betrekking heeft (t-2 bekostigingssystematiek).
Er is een aantal belangrijke wijzigingen ten opzichte van het oude verdeelmodel ingevoerd:
– splitsing van het macrobudget exploitatievergoeding in twee afzonderlijke budgetten; voor de entreeopleiding en de overige opleidingen;
– een andere inrichting van de input- en outputbekostiging;
– de invoering van een wegingsfactor voor de verblijfsjaren van een student in het mbo, verder aangeduid als «cascade»;
– een andere inrichting van de diplomabekostiging;
– een andere inzet van het VOA-budget;
– samenvoeging van de macrobudgetten voor de exploitatiekosten en de huisvestingskosten tot één budget;
– afschaffing van de bekostiging van bbl-studenten zonder geldige beroepspraktijkvormingsplaats;
– afschaffing van deeltijd-bol en onderwijstijd als parameter voor de bekostiging.
Aanvankelijk was beoogd om ook de prijsfactoren te harmoniseren en die niet meer aan opleidingen maar aan type instelling te koppelen. Vanwege de grote zorg die in het veld (zowel bij onderwijsinstellingen als bij bedrijfsleven) bestond dat daardoor in het bijzonder de opleidingen in de techniek in de knel zouden komen, wordt daarvan afgezien.
De cascade heeft ten doel om instellingen te prikkelen tot vormgeving van intensieve, compacte opleidingen waarin studenten snel en effectief tot een zo hoog mogelijk diploma worden geleid. Dat mag er echter niet toe leiden dat instellingen studenten niet meer laten stapelen als dat wel in hun belang is, of dat een vierde jaar van een technische opleiding niet adequaat kan worden bekostigd. Om de zorgen op dit punt weg te nemen wordt er wel een cascade ingevoerd, maar wordt die minder steil dan oorspronkelijk was beoogd.
Met de wijzigingen wordt enerzijds een eenvoudiger berekening, betere allocatie van de middelen en het wegnemen van perverse prikkels beoogd; anderzijds worden met de wijziging van de bekostigingssystematiek de doelen neergelegd in regeerakkoord en het Actieplan mbo «Focus op vakmanschap» ondersteund; in het bijzonder gaat dat om de intensivering en verkorting van opleidingen.
Hieronder wordt de wijzigingen nader toegelicht.
Een belangrijke wijziging is dat het macrobudget exploitatievergoeding (de vergoeding voor de kosten als bedoeld in artikel 2.2.1, derde lid van de wet, maar exclusief de vergoeding voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen) en huisvestingskosten voor het beroepsonderwijs gesplitst wordt in twee budgetten. Als gevolg van de aparte positionering van de entreeopleidingen wordt het macrobudget opgedeeld in twee budgetten: een budget voor de bekostiging van de entreeopleidingen en een budget voor de basisberoeps-, vak- en middenkader- en specialistenopleidingen (opleidingen op de niveaus 2, 3 en 4). Voor elk van deze budgetten wordt een eigen verdeelsystematiek toegepast.
Het budget voor kosten van werkloosheidsuitkeringen en suppleties inzake arbeidsongeschiktheid wordt vanaf 2015 verdeeld naar rato van de rijksbijdrage beroepsonderwijs en de rijksbijdrage exploitatiekosten en huisvesting vavo tezamen. De bijdragen voor de uitkeringskosten overige educatie worden op een andere manier versleuteld en zijn derhalve uit het budget gehaald.
Hiervoor is gekozen omdat de verdeling dan sneller en overzichtelijker gemaakt kan worden.
Er wordt een budget vastgesteld en verdeeld voor de rijksbijdrage voor gehandicapte studenten (artikel 2.6a.1 van het UWEB).
Door de invoering van de wet Passend onderwijs (Staatsblad 2012, 533) wordt ook voor het mbo de landelijke indicatiestelling voor leerlinggebonden financiering (lgf) per 1 augustus 2014 afgeschaft. De mbo-instellingen moeten vanaf die datum zelf hun ondersteuningsaanbod aan studenten met een beperking of chronische ziekte vaststellen, gaan organiseren en vormgeven. De lgf-middelen blijven beschikbaar maar worden niet meer via een aanvraagprocedure aan de instellingen beschikbaar gesteld. Omdat de bekostiging van het beroepsonderwijs steeds voor een kalenderjaar wordt vastgesteld, worden voor de periode 1 augustus 2014 tot 1 januari 2015 de middelen voor leerlinggebonden financiering verdeeld over de instellingen op basis van een ministeriële regeling.
Vanaf 1 januari 2015 worden de lgf-middelen toegevoegd aan het gehandicaptenbudget. Het gaat om de middelen voor interne en ambulante begeleiding voor de clusters 3 (studenten met een lichamelijke handicap of zeer moeilijk lerende studenten) en 4 (studenten met psychiatrische of gedragsproblematiek) en de middelen voor interne begeleiding voor cluster 2 (studenten met een auditieve of communicatieve beperking).
Het gehandicaptenbudget wordt apart vermeld in de bekostigingsbrief, die jaarlijks aan de instellingen wordt gezonden.
Het landelijk beschikbare budget voor het beroepsonderwijs bestaat uit een macrobudget voor exploitatievergoeding en huisvestingskosten, een budget voor kosten van werkloosheidsuitkeringen en suppleties inzake arbeidsongeschiktheid en een budget voor gehandicapten.
Voorheen waren er afzonderlijke macrobudgetten voor de exploitatievergoeding en voor de huisvestingskosten. Voor deze kosten is er voortaan één budget. Hierdoor hoeft geen aparte berekening meer gemaakt te worden voor de verdeling van het huisvestingsbudget. De afgelopen periode werd die afzonderlijke berekening wel gemaakt, maar die berekening bestond uit het verdelen van het huisvestingsbudget naar rato van de rijksbijdrage exploitatiekosten en bedroeg 12% daarvan. Er is feitelijk geen reden meer voor deze aparte berekening.
Voor de huisvestingskosten van het vo-deel van scholengemeenschappen en aoc’s wordt evenals nu het geval is een bedrag per leerling in het voortgezet onderwijs c.q. het voorbereidend beroepsonderwijs vastgesteld en toegevoegd aan de rijksbijdrage van de instelling.
Nadat de berekeningen voor elk afzonderlijk deel heeft plaatsgevonden wordt de bijdrage voor elk onderdeel samengevoegd en als één rijksbijdrage beroepsonderwijs (lumpsum) aan de instelling beschikbaar gesteld. De uitkomsten van de afzonderlijke berekeningen worden herkenbaar in de rijksbijdragebrief opgenomen. Doordat elk bedrag deel uitmaakt van de lumpsum beroepsonderwijs kan de instelling de inzet van de middelen zelf bepalen en is hiervoor geen aparte verantwoording nodig.
Het landelijk budget exploitatiekosten wordt niet meer verdeeld in een apart deel voor de maatstaf ingeschreven deelnemers (voorheen 80% van het landelijk budget) en een apart deel voor de maatstaf diploma’s beroepsonderwijs (voorheen 20%). Door de verschillen tussen de studenten qua niveau, verblijfsduur en verschil in de gewichten die aan de diploma’s zijn gekoppeld, was er op het niveau van de student feitelijk niet altijd sprake van een 80/20 verhouding tussen input- en outputbekostiging. Deze percentages worden nu direct aan de student en het diploma gekoppeld. Dit gebeurt door bij de berekeningen van de vergoeding de ingeschreven student te vermenigvuldigen met de factor 0,8 en het diploma beroepsonderwijs met de factor 0,2. Door de factoren meteen aan de ingeschreven studenten en diploma’s toe te kennen wordt de beoogde verhouding van 80% voor input en 20% voor output beter bereikt dan door het budget op te delen en apart te verdelen over de ingeschreven studenten en diploma’s.
Met de wijziging van de WEB is een aantal maatregelen ingevoerd die er toe moeten leiden dat de instellingen studenten doelmatig door de opleiding leiden. De maximale duur van de opleidingen is verkort. Dit houdt in dat het onderwijsprogramma van een opleiding zo moet zijn ingericht dat een student in die tijd zijn opleiding succesvol moet kunnen afronden. De normen voor de onderwijstijd zijn aangescherpt en er zijn vooropleidingseisen ingevoerd voor de basisberoepsopleidingen (niveau 2). Ook de wijziging van de bekostiging heeft als doel mbo-instellingen te stimuleren om opleidingen in de beroepsopleidende leerweg (bol) en opleidingen in de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) efficiënt in te richten en studenten zoveel mogelijk bij aanvang in het mbo direct op het juiste niveau en in de juiste leerweg in te schrijven. Hiervoor wordt bij de inputbekostiging aan studenten een gewicht toegekend dat afneemt naar gelang het aantal verblijfsjaren van de individuele student in het mbo (de cascade). De verblijfsduur begint te tellen bij de eerste inschrijving van de student in het mbo en telt elk jaar door zolang de student ingeschreven staat in het mbo. In het eerste verblijfsjaar wordt aan de student een relatief zwaar gewicht van 1,2 toegekend omdat het aantal begeleide onderwijsuren in het eerste leerjaar wordt geïntensiveerd. Hierdoor ontvangen instellingen voor deelnemers in het eerste verblijfsjaar een relatief hoge vergoeding. Daarna neemt het gewicht af naar mate de deelnemer langer ingeschreven staat in het mbo. De jaren van de verblijfsduur tellen door ongeacht de instelling waar de deelnemer ingeschreven staat en ongeacht de opleiding, het niveau (2, 3 of 4), of de leerweg (bol of bbl) die de student volgt. Ook een inschrijving in een domein of een kwalificatiedossier telt mee voor de weging van de verblijfsduur van de student. Voor de entreeopleidingen wordt een eigen cascade toegepast en voor de studenten die doorstromen van een entreeopleiding naar een niveau 2 (of hoger) gaat het aantal verblijfsjaren opnieuw tellen.
Voorheen ontving een instelling elk jaar dat een student is ingeschreven de volledige inputbekostiging. Door de invoering van deze cascade worden de instellingen gestimuleerd een student niet langer dan noodzakelijk ingeschreven te houden. Voor studenten die gedurende drie volledige studiejaren niet op 1 oktober stonden ingeschreven in het mbo geldt dat wanneer zij zich opnieuw inschrijven in het mbo, het aantal verblijfsjaren opnieuw geteld gaat worden. Voor studenten die gedurende één studiejaar of twee volledige studiejaren niet op 1 oktober ingeschreven stonden, telt het aantal verblijfsjaren verder vanaf het jaar dat de deelnemer nog wel ingeschreven stond.
De diplomabekostiging wordt op drie manieren aangepast. De eerste aanpassing behelst het gewicht dat aan een diploma wordt toegekend. In de huidige systematiek geschiedt dit door diploma’s op niveau 1 eenmaal mee te tellen, diploma’s op niveau 2 tweemaal en diploma’s op niveau 3 en 4 viermaal. In de nieuwe systematiek wordt aan diploma’s een gewicht gegeven. Dit gewicht bestaat uit een aantal eenheden dat afhankelijk is van het niveau waarop het diploma is behaald. De eenheden voor de diploma’s op de niveaus 2, 3 en 4 worden respectievelijk 1, 3 en 5 eenheden. De tweede aanpassing houdt in dat op het aantal eenheden van een diploma een correctie plaatsvindt voor een eerder behaald diploma in het mbo. Deze correctie voor een eerder behaald diploma wordt ingevoerd omdat er een ongewenste vorm van diplomastapeling was ontstaan. Door studenten elk jaar een diploma op een hoger niveau te laten halen, werd door een aantal instellingen een onevenredig hoge diplomavergoeding ontvangen. Dit ging ten koste van de instellingen die de student wel meteen op het hoogst haalbare niveau inschreven. Door deze aanpassing wordt daar een einde aan gemaakt. Indien een student in het bezit is van meer dan één mbo-diploma dan wordt het aantal eenheden van het hoogst eerder behaalde mbo-diploma in mindering gebracht. Indien bijvoorbeeld een student een niveau-4-diploma behaalt en al in het bezit is van een niveau-2-diploma dan telt het niveau-4-diploma nog voor 5-1 is 4 eenheden. Dit geldt ook als de student het niveau-2-diploma bij een andere instelling heeft gehaald. Per student worden uiteindelijk in totaal 5 «diploma-eenheden» bekostigd. De eenheden van de diploma’s op de onderscheiden niveaus zijn zo vastgesteld dat de vergoeding voor een diploma op een hoger niveau gebaseerd wordt op twee eenheden. Hierdoor blijft het aantrekkelijk om studenten te laten stapelen. Dat geldt ook voor een diploma voor een specialistenopleiding. Dit diploma telt altijd voor 2 eenheden tenzij de deelnemer al in het bezit is van een dergelijk diploma. Voor de inschrijving voor deze opleiding is vereist dat de deelnemer in het bezit is van een diploma vakopleiding voor eenzelfde beroep of beroepscategorie. Dit betekent dat voor de deelnemer die een diploma specialistenopleiding haalt altijd al een diplomavergoeding van drie eenheden heeft plaatsgevonden.
Voor studenten die gedurende drie volledige studiejaren niet stonden ingeschreven in het mbo geldt dat wanneer zij zich opnieuw inschrijven in het mbo en een diploma halen, weer het volledige aantal eenheden voor dat diploma telt.
Voor de entreeopleidingen vindt geen diplomabekostiging plaats.
De derde aanpassing betreft de examendeelnemers. Examendeelnemers worden niet meer bekostigd; alleen diploma’s van ingeschreven studenten worden bekostigd. Hierop wordt een uitzondering gemaakt voor het zogenoemde uitgesteld examen. Van een uitgesteld examen is sprake als een student binnen twee kalenderjaren nadat hij een mbo-opleiding heeft verlaten, alsnog een diploma behaalt. Het maakt daarbij niet uit bij welke instelling of voor welke opleiding.
Het voa-budget (budget voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten) wordt niet meer als een apart budget beschikbaar gesteld. Het voornemen was het voa-budget te verdelen over de studenten met een lage vooropleiding. Door de invoering van een apart budget voor de entreeopleidingen en de invoering van een vooropleidingseis voor de basisberoepsopleidingen is een verdeling van het voa-budget op basis van de vooropleiding niet meer opportuun. De middelen van het voa-budget blijven beschikbaar voor het mbo maar niet meer apart zichtbaar. De middelen worden voor het grootste deel toegevoegd aan het budget voor de entreeopleidingen en voor het resterende deel aan het budget voor de niveau 2, 3 en 4-opleidingen.
In het UWEB is enige jaren bepaald dat studenten in de bbl die er niet in slaagden in het eerste jaar al een bpv-plaats te krijgen, desondanks mochten meetellen voor de bekostiging. De regering komt daar nu op terug. Bbl zonder daadwerkelijke beroepspraktijkvorming is maar een halve opleiding; die mogelijkheid moet studenten niet geboden worden. Daarmee wordt het beleid dat gericht is op het doelmatig en snel begeleiden van studenten naar een diploma, ontkracht. Studenten die voor de bbl opteren maar niet tijdig een bpv-plaats kunnen krijgen, moeten begeleid worden in de keuze voor een andere opleiding of een andere leerweg.
Onderdeel van de nieuwe wetgeving ten behoeve van het bevorderen van meer doelmatige leerwegen in het beroepsonderwijs en het moderniseren van de bekostiging van het beroepsonderwijs is de afschaffing van de deeltijd-bol. Bovendien is geëxpliciteerd dat ook de bbl een voltijdse opleiding is. De WEB kent daarmee (in het bekostigde onderwijs) alleen nog voltijdse opleidingen, in twee leerwegen: de bol en de bbl. Daarom is het niet meer nodig om in de berekening van de rijksbijdrage onderscheid te maken tussen voltijd- en deeltijd-bol; de deeltijdfactor komt daarom niet meer terug in de formules. Nu het onderscheid tussen voltijd-bol en deeltijd-bol niet langer relevant is voor de bekostiging, is ook de urennorm niet meer relevant voor de bekostiging. Daarom is het voldoen van de programmering van de onderwijsprogramma’s aan de urennorm niet langer een object van controle door de instellingsaccountant maar is de onderwijstijd als inrichtingsvoorschrift onderdeel van het toezicht door de Inspectie van het Onderwijs.
Voor de bekostiging maakt het nog wel verschil of een student in de bol of de bbl wordt opgeleid. Bepalend voor het onderscheid is de inschrijving in de leerweg zoals blijkend uit het basisregister onderwijs (bron), op basis van de onderwijsovereenkomst die student en instelling hebben gesloten.
De entreeopleidingen krijgen een aparte positie binnen het beroepsonderwijs. Om deze aparte positie te benadrukken worden deze opleidingen via een eigen verdeelmodel bekostigd. Hierdoor kan de bekostiging van de entreeopleidingen beter afgestemd worden op de doelgroep en de resultaten van de entreeopleiding. Voor de studenten in de entreeopleiding komt een hoger bedrag per student beschikbaar. Om dit te kunnen realiseren wordt een deel van het voormalige voa-budget toegevoegd aan het budget voor de entreeopleidingen. Voor de entreeopleidingen wordt geen diplomabekostiging ingevoerd. De reden hiervoor is dat de diplomabekostiging geen recht doet aan de bredere visie op resultaat (rendement) bij een entreeopleiding. Een entreeopleiding is gezien de kwetsbare doelgroep van deze opleiding, ook succesvol als die de student uiteindelijk tot een duurzame plek op de arbeidsmarkt leidt. Diplomabekostiging meet slechts een beperkt deel van de prestatie van de instelling. Instellingen zouden zich bovendien uitsluitend kunnen gaan richten op het afgeven van een diploma, zonder aandacht voor de groep die naar de arbeidsmarkt moet worden geleid. Een duurzame plek op de arbeidsmarkt is ook een goede prestatie die echter niet op dezelfde manier is te meten als aantallen diploma’s.
Voor de entreeopleiding gaat een bekostigde verblijfsduur van twee jaar gelden en binnen die 2 jaar is er een cascade.
De bekostiging van deze opleidingen blijft bestaan uit een input- en een outputbekostiging. Zoals eerder aangeduid worden daarvoor niet meer twee aparte budgetten vastgesteld en verdeeld. Voor de verdeling van het budget wordt voor elke instelling een deelnemerswaarde berekend en een diplomawaarde. Deze waarden worden opgeteld en bepalen het relatieve aandeel van een instelling in het totaal.
De deelnemerswaarde wordt berekend door elke ingeschreven deelnemer te vermenigvuldigen met een aantal factoren. Het betreft de volgende factoren:
• een factor van 0,4 voor de deelnemers die ingeschreven staan in de beroepsbegeleidende leerweg
• een factor voor het aantal verblijfsjaren van de deelnemer (zie 2.4 Cascade)
• een prijsfactor (afhankelijk van de opleiding)
• een factor van 0,8 voor de inputwaarde (zie 2.3 Andere inrichting van de input- en outputbekostiging)
• de correctiefactor voor de tweede teldatum.
De diplomawaarde van elke instelling wordt berekend door de waarde van elk afgegeven diploma op te tellen. De waarde van een diploma is afhankelijk van de soort opleiding waarvoor het diploma is behaald en of de deelnemer al eerder een mbo-diploma heeft behaald (zie 2.5 andere inrichting diplomabekostiging). Het totaal van de diplomawaardes wordt vermenigvuldigd met de factor 0,2 voor de outputwaarde.
Vervolgens wordt de deelnemerswaarde en de diplomawaarde van elke instelling opgeteld en gedeeld door het totaal van alle instellingen. Op die manier wordt het relatieve aandeel van elke instelling in het landelijk budget voor deze opleidingen bepaald.
Het besluit voorziet in regels voor de overgangsbekostiging van de opleidingen voor de studenten.
Er is voorzien in overgangsregels om de overgang van de oude naar de nieuwe bekostiging te versoepelen. Voor instellingen die er door de nieuwe regels op achteruit gaan, wordt die achteruitgang niet in een keer doorgevoerd, maar gefaseerd in 4 jaar. Dezelfde fasering geldt voor instellingen die erop vooruitgaan.
Om de hoogte van de overgangsbekostiging voor elke instelling vast te stellen, wordt de bekostiging berekend volgens de oude bekostigingsregels én de nieuwe regels. Beide berekeningen zijn gebaseerd op het aantal ingeschreven studenten op 1 oktober 2013 (en inclusief de correctiefactor 2e teldatum) en op het aantal diploma’s in het kalenderjaar 2013. De overgangsbekostiging bepaalt voor elke instelling één keer het verschil tussen de oude en nieuwe bekostiging. Het positieve of negatieve verschil wordt in 4 jaar, in stappen van 80%, 60%, 40% en 20%, ingehouden of bijbetaald op de nieuwe bekostiging. Op deze manier krijgen de instellingen 4 jaar de tijd om naar de nieuwe bekostiging toe te groeien.
Met andere woorden: indien een instelling er qua bekostiging op achteruitgaat, dus de bekostiging «oud» is hoger dan «nieuw», dan wordt de vergoeding voor 2015 vastgesteld op «nieuw» en wordt 80% (in 2016 60%, 2017 40% en 2018 20%) van het verschil bij deze vergoeding opgeteld.
Indien een instelling er qua bekostiging op vooruitgaat, dus de bekostiging «oud» is lager dan «nieuw», dan wordt de vergoeding voor 2015 vastgesteld op «nieuw» en wordt 80% (in 2016 60%, 2017 40% en 2018 20%) van het verschil op deze vergoeding in mindering gebracht.
Uitgangspunt daarbij is dat een instelling in een periode van vier jaar een verschil van 4% in ieder geval binnen de eigen bedrijfsvoering moet kunnen oplossen. Indien een instelling totaal meer dan 4% minder bekostiging ontvangt als gevolg van de nieuwe wijze van bekostigen, kan de minister voorzien in een aanvullende vergoeding indien blijkt dat de continuïteit van het onderwijs op die instelling in gevaar zou komen.
De overgangsregeling houdt ook rekening met de toevoeging van voormalige lgf-middelen aan het gehandicaptenbudget (zie toelichting in par. 2.2.3 Gehandicaptenbudget). Hiervoor wordt de vergoeding berekend op basis van het gemiddelde lgf-bedrag dat de instellingen ontvingen over de studiejaren 2011–2012, 2012–2013 en 2013–2014, en per instelling opgeteld bij de oude berekening van de bekostiging. Voor de berekening wordt in artikel 6.1.4, tweede lid, verwezen naar het overgangsbudget dat in verband met de invoering van passend onderwijs wordt vastgesteld op grond van artikel 12.4.1, tweede lid van de WEB. Voor de berekening van de nieuwe bekostiging wordt vanaf kalenderjaar 2015 het landelijke lgf-budget opgeteld bij het budget voor de reguliere bekostiging en meegenomen in de nieuwe bekostigingssystematiek. Zo maken de lgf-middelen deel uit van de integrale overgangsregeling en kan op een goede manier het verschil tussen de oude en nieuwe berekening worden bepaald.
Het besluit is voor een uitvoeringstoets voorgelegd aan de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). DUO acht het besluit uitvoerbaar.
Dit besluit heeft geen gevolgen voor de rijksbegroting. Dit besluit regelt de wijze waarop het beschikbare macrobudget voor het beroepsonderwijs over de instellingen wordt verdeeld. De hoogte van het macrobudget wordt jaarlijks door de begrotingswetgever vastgesteld. Zie ook paragraaf 8 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel «doelmatige leerwegen» (Kamerstukken II, 2011/12, 33 187, nr. 3).
Bij de voorbereiding van dit besluit is nagegaan of sprake is van administratieve lasten voor instellingen, bedrijfsleven of burgers. Daarbij is dit besluit binnen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) beoordeeld op administratieve lasten. OCW voorziet dat aan dit voorstel geen nieuwe structurele of eenmalige administratieve lasten zijn verbonden, omdat er geen nieuwe informatieverplichtingen aan de overheid mee gemoeid zijn.
Met de MBO-sector is uitgebreid overleg gevoerd, zowel met de MBO Raad als met leden van colleges van bestuur van de instellingen. Dit overleg heeft geleid tot aanpassing van de oorspronkelijke voornemens. Er is overwegend draagvlak voor het besluit. Reserves bestaan er op het punt van de cascade: een deel van de instellingen zou er de voorkeur aan geven om geen cascade in te voeren maar vindt de cascade zoals nu is neergelegd in het besluit een aanmerkelijke verbetering ten opzichte van de oorspronkelijke voornemens.
Dit besluit is niet opengesteld voor internetconsultatie. De redenen daarvoor zijn de volgende. Het besluit is zeer technisch van aard. Het heeft betrekking op de verdeelsystematiek bij de rijksbijdrage beroepsonderwijs; het is dus voornamelijk relevant voor de instellingen. Met de instellingen en de vertegenwoordiger van de instellingen, de MBO Raad, is uitgebreid overleg gevoerd (zie onder 6).
De definities van voltijds en deeltijds deelnemer zijn geschrapt, aangezien er geen bekostiging meer plaatsvindt van deeltijds deelnemers.
Toegevoegd zijn definities van bol-deelnemer en bbl-deelnemer, alsmede definities van de verschillende opleidingen, bedoeld in artikel 7.2.2 van de wet.
De tekst is aangepast in verband met het samenvoegen van de landelijk beschikbare budgetten voor de exploitatiekosten en voor de huisvestingskosten van het beroepsonderwijs tot één landelijk budget voor deze kosten.
Paragraaf 2 van Hoofdstuk 2 is opnieuw geformuleerd. De rijksbijdrage voor exploitatiekosten en huisvestingskosten wordt in twee delen berekend: een deel voor de entreeopleidingen en een deel voor de basisberoepsopleiding, vakopleiding, middenkaderopleiding en specialistenopleiding.
De entreeopleidingen krijgen een aparte positie binnen het beroepsonderwijs. Om deze aparte positie te benadrukken wordt een deel van het macrobudget voor het mbo bestemd voor de entreeopleidingen. Dit budget voor de entreeopleidingen wordt verdeeld over de instellingen naar rato van de ingeschreven deelnemers in deze opleidingen. Het betreft de op 1 oktober van het jaar t-2 ingeschreven deelnemers. Aan elke deelnemer wordt een gewicht gegeven dat afhankelijk is van de opleiding (PF), de leerweg (bol of bbl) en de verblijfsduur (VF) van de deelnemer. Dit gewicht wordt de «deelnemerswaarde» genoemd. Aan elke opleiding is een prijsfactor verbonden. De deelnemer wordt vermenigvuldigd met de prijsfactor die bij de opleiding hoort, waarvoor hij of zij ingeschreven staat. Een deelnemer in de beroepsopleidende leerweg telt voor 1 en een student in de beroepsbegeleidende leerweg voor 0,5. Dit onderscheid is niet nieuw en wordt gemaakt omdat het accent voor de student in de beroepsopleidende leerweg ligt op het leren op de instelling en voor de student in de beroepsbegeleidende leerweg op het leren in de praktijk van het leerbedrijf. Bij de huidige input-bekostiging telt elke bbl-student voor 0,4 mee en wordt voor de diplomabekostiging geen onderscheid gemaakt naar leerweg. Omdat voor de entreeopleiding geen diplomabekostiging meer plaatsvindt (zie ook 2.9 bekostiging entreeopleiding), telt de bbl-student voor 0,5. Hierdoor komt de verhouding van de bekostiging voor de bol- en de bbl-student van de entreeopleiding weer overeen met de huidige verhouding. Een deelnemer die voor het eerst ingeschreven is (op 1 oktober) in de entreeopleiding telt voor 1,2 en een deelnemer, die al een jaar in een entreeopleiding is geweest, telt voor 0,6. Dit geldt ook als de deelnemer bij een andere instelling stond ingeschreven. Deelnemers die meer dan twee jaar in een entreeopleiding staan ingeschreven, krijgen voor de bekostiging een factor 0. Bij een deelnemer die een jaar zijn opleiding heeft onderbroken, wordt met de factor 0,6 van de cascade gerekend. Als een deelnemer de voorafgaande twee jaar niet ingeschreven was, begint de cascade van voren af aan.
De deelnemerswaarde van alle instellingen wordt opgeteld tot een landelijke deelnemerswaarde (LDW).
De vergoeding voor een instelling wordt vastgesteld door de deelnemerswaarde van de instelling te delen door de landelijke deelnemerswaarde en te vermenigvuldigen met het landelijke budget voor de entreeopleidingen.
Op de bekostiging van de entreeopleiding wordt ook de correctiefactor van de tweede teldatum toegepast. Dit is ongewijzigd.
Het budget voor deze opleidingen wordt verdeeld over de instellingen naar rato van de ingeschreven deelnemers in deze opleidingen en de afgeven diploma’s. Het betreft de op 1 oktober van het jaar t-2 ingeschreven deelnemers en de afgegeven diploma’s in het kalenderjaar t-2.
Aan elke deelnemer wordt een gewicht gegeven dat afhankelijk is van de opleiding (PF), de leerweg en de verblijfsduur (VF) van de deelnemer. Dit gewicht wordt de «deelnemerswaarde» genoemd. Aan elke opleiding is een prijsfactor (PF) verbonden. De deelnemer wordt vermenigvuldigd met de prijsfactor van de opleiding, waarvoor hij of zij ingeschreven staat. Ook wordt een onderscheid gemaakt tussen de leerwegen. Een deelnemer in de beroepsopleidende leerweg telt voor 1 en een deelnemer in de beroepsbegeleidende leerweg voor 0,4. De bbl-deelnemer telt voor 0,4 omdat de instelling voor deze deelnemer minder onderwijs moet verzorgen dan voor de bol-deelnemer. De factor van 0,4 voor de beroepsbegeleidende leerweg gaat ook gelden voor de studenten in de opleidingen tot verpleegkundige (crebo 95530) en verzorgende (crebo 95530). Voor deze opleidingen gold een deeltijdfactor van 0,8. Om het verschil in bekostiging op te vangen zal de prijsfactor (PF) voor deze twee opleidingen worden aangepast. Ook voor de opleidingen die zijn opgenomen in het Centraal register en die worden bekostigd door Onze Minister van Economische Zaken (het «groene» onderwijs) wordt deze factor geharmoniseerd. Een deelnemer die voor het eerst ingeschreven is (op 1 oktober) in de basisberoepsopleiding, vakopleiding, middenkaderopleiding of specialistenopleiding telt voor 1,2, een deelnemer in tweede verblijfsjaar telt voor 1, en zo verder conform de factoren genoemd bij VF. Dit geldt ook als de deelnemer bij een andere instelling of voor een andere opleiding (behoudens een entreeopleiding) stond ingeschreven. Deelnemers die meer dan zes jaren in het mbo verblijven, krijgen voor de bekostiging een factor 0. Bij een deelnemer die kortdurend zijn opleiding heeft onderbroken, loopt na terugkeer de teller van de cascade gewoon door. Als een deelnemer de voorafgaande drie jaar niet ingeschreven was, begint de cascade van voren af aan.
De deelnemerswaarde wordt vermenigvuldigd met een factor van 0,8. Deze factor wordt gebruikt als gevolg van de andere inrichting van de input- en outputbekostiging (zie toelichting 2.3) Op berekende deelnemerswaarde wordt de correctiefactor van de tweede teldatum toegepast. Dit is conform de huidige bekostiging.
De deelnemerswaarde van alle instellingen wordt opgeteld tot een landelijke deelnemerswaarde (LDW).
Ook de afgegeven diploma’s krijgen een gewicht afhankelijk van het niveau van de opleiding, dit gewicht wordt de diplomawaarde(DiW) genoemd. Een niveau-2 diploma telt voor 1, een niveau-3 diploma voor 3 en een niveau-4 diploma voor 5. Maar als een deelnemer al eerder één of meerdere mbo-diploma’s heeft gehaald, wordt de waarde van het hoogst eerder behaalde diploma in mindering gebracht (zie ook de toelichting bij 2.5). De berekende diplomawaarde wordt vermenigvuldigd met een factor van 0,2. Deze factor wordt gebruikt als gevolg van de andere inrichting van de input- en outputbekostiging (zie toelichting 2.3)
De vergoeding voor een instelling wordt vastgesteld door de deelnemerswaarde en de diplomawaarde van de instelling op te tellen (IDW en IDiW) en te delen door de landelijke deelnemerswaarde en diplomawaarde (LDW en LDiW) en te vermenigvuldigen met het landelijke budget (LB) voor deze opleidingen.
Het oude artikel 2.2.5 is vervallen omdat niet langer in een apart rijksbijdragedeel voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten (voa) wordt voorzien. De tekst van het oude artikel 2.2.6 is, is vereenvoudigd en met aanpassing van de verwijzingen naar de daarin genoemde artikelen, opgenomen in het nieuwe artikel 2.2.4.
Artikel 2.2.5 regelt hoe gehandeld moet worden als een instelling te laat is met het aanleveren van de gegevens die nodig zijn om de rijksbijdrage te kunnen berekenen. Voor het berekenen van het aandeel van de instelling in het geheel wordt dan uitgegaan van de cijfers van het voorgaande jaar (t-3); er wordt daarbij niet langer voorgeschreven dat de minister uitgaat van 90% daarvan. Het belang van dit artikel is gelegen in de noodzaak om voor alle instellingen de rijksbijdrage tijdig te kunnen berekenen; voor het eventueel opleggen van sancties voor een tekortschietende instelling zal worden aangesloten bij de Beleidsregel sancties zoals die voor alle onderwijssectoren geldt.
De wijziging van artikel 2.4.1 betreft het gegeven dat de rijksbijdrage voor de huisvestingskosten van het beroepsonderwijs niet langer apart berekend wordt maar meegenomen wordt in de berekening van de rijksbijdrage voor de exploitatiekosten. Wat overblijft, is de berekening van de rijksbijdrage voor de huisvestingskosten van de vo-scholen die gehuisvest zijn bij een roc, alsmede de huisvestingskosten van het vbo-groen. Hiervoor vindt wel een aparte berekening plaats, aangezien dit niet onder de rijksbijdrage voor het beroepsonderwijs valt.
Paragraaf 5 van hoofdstuk 2 vervalt omdat is voorzien in een nieuw hoofdstuk 2B voor de verdeling van het budget voor de uitkeringskosten beroepsonderwijs en vavo. Zie hierover ook het algemeen deel van de toelichting (par. 2.2.2).
De aanpassingen in artikel 2.6.1 houden verband met het vervallen van het begrip «deeltijds deelnemer». Voorts is in het tweede lid de redactie vereenvoudigd.
De aanpassingen in artikel 2.6a.1 betreffen aanpassingen in de verwijzingen naar artikelen. Als gevolg van de wijzigingen voor het passend onderwijs wordt het LGF-budget (leerlinggebonden financiering) toegevoegd aan het gehandicaptenbudget. Dit budget wordt vervolgens over de instellingen verdeeld naar rato van de exploitatiekosten- en huisvestingskostenvergoeding voor de instelling.
In het nieuwe hoofdstuk 2B wordt de toevoeging aan de rijksbijdrage van kosten voor werkloosheidsuitkeringen en suppleties inzake arbeidsongeschiktheid geregeld. Om recht te doen aan het feit dat voor deze kosten één landelijk budget voor zowel het beroepsonderwijs als het vavo wordt vastgesteld, zijn de bepalingen omtrent de berekeningswijze van deze kosten uit hoofdstuk 2 gehaald en in een apart hoofdstuk gezet. De bijdragen voor de uitkeringskosten overige educatie worden op een andere manier versleuteld en zijn derhalve uit het budget gehaald. Voorts is de berekeningssystematiek vereenvoudigd.
Artikel 6.1.1 is geschrapt omdat dit obsoleet is; het bevatte overgangsrecht voor de invoering van het UWEB ten aanzien van pre-WEB-opleidingen die op dat moment al in afbouw waren. Deze opleidingen bestaan inmiddels niet meer.
De bestaande overgangsregeling in verband met de decentralisatie huisvesting, neergelegd in het artikel 6.1.3 van het UWEB, is gehandhaafd, maar de tekst van dat artikel is afgestemd op de veranderde systematiek bij de berekening van de vergoeding voor de huisvestingskosten. Op grond van de Regeling bekostiging huisvesting bve-sector is voor een periode van maximaal 30 jaar voor elke instelling het bedrag vastgesteld voor de huurpenningen en (voor zover van toepassing) de normatieve uitgaven voor rente en aflossing voor het bedrag dat het bevoegd gezag heeft moeten betalen voor het overnemen van de gebouwen en terreinen. Indien voor het jaar t voor een instelling 12% van de rijksbijdrage (het deel van de rijksbijdrage dat voor huisvestingskosten wordt toegekend), lager is dan het bedrag voor het jaar t dat is vastgesteld op grond van voornoemde regeling, krijgt die instelling het verschil ter aanvulling uitgekeerd. Op deze aanvullende bijdrage kunnen nog enkele instellingen aanspraak maken.
De oude tekst van artikel 6.1.4 is geschrapt aangezien die obsoleet is. Hiervoor in de plaats is een nieuw overgangsartikel geformuleerd, inhoudend dat het verschil in de rijksbijdrage als gevolg van de nieuwe berekening ten opzichte van de oude berekening wordt gecorrigeerd met een aanvullende rijksbijdrage ingeval van een negatief verschil, dan wel in mindering wordt gebracht ingeval van een positief verschil. Reden hiervan is dat instellingen niet vanwege de nieuwe berekeningswijze geconfronteerd moeten worden met een te groot verschil in de rijksbijdrage. Deze aanvulling dan wel vermindering van de rijksbijdrage wordt afgebouwd in vier jaar en geldt alleen voor de jaren 2015 tot en met 2018. In vier jaar tijd zouden instellingen redelijkerwijs in staat moeten zijn hun bedrijfsvoering aan te passen aan de nieuwe financiële situatie. De beoogde inwerkingtreding van het besluit is 1 augustus 2014. Omdat de berekening en de bekendmaking van de bekostiging op grond van de nieuwe regels voor het kalenderjaar 2015 in september 2014 plaatsvindt, is het noodzakelijk het besluit op 1 augustus 2014 in werking te laten treden. De nieuwe bekostigingsregels worden daarmee voor het eerst toegepast voor de bekostiging van het kalenderjaar 2015.
De oude tekst van artikel 6.1.5 is geschrapt omdat deze obsoleet is.
Er is een artikel toegevoegd dat voorziet in de wijze van vaststelling van de bekostiging voor het bekostigingsjaar 2015 en de overgangsbekostiging voor de jaren 2015 t/m 2018, indien gegevens te laat zijn ingediend. Dit is nodig omdat voor de bekostiging en voor de berekening van de overgangsbekostiging tijdig over de gegevens van alle instellingen beschikt moet worden. De bekostiging betreft immers een verdeelmodel aan de hand van de ingeschreven deelnemers en de diploma’s van het jaar t-2. Indien een instelling te laat is, dat wil zeggen niet voor 1 juli 2014 de gegevens voorzien van accountantsverklaring heeft ingediend, kan voor de formules van artikel 2.2.2 en 2.2.3 gebruik gemaakt worden van de gegevens van de deelnemers van het studiejaar 2012–2013 (teldata 1 oktober 2012 en 1 februari 2013) en de diploma’s van het kalenderjaar 2012. De instelling moet vervolgens zorgen dat voor 1 november 2014 wel over de juiste gegevens beschikt kan worden. Met behulp van deze gegevens wordt opnieuw de bekostiging voor het kalenderjaar 2015 voor deze instelling berekend. Ook de overgangsbekostiging wordt met deze gegevens vastgesteld. Voor beide berekeningen geldt dat de uitkomst steeds op het laagste bedrag wordt vastgesteld. Dat betekent dat als de rijksbijdrage 2015 berekend op basis van de gegevens van 2013 hoger is dan berekend op basis van de gegevens van 2012, de rijksbijdrage niet wordt bijgesteld. Indien de rijksbijdrage berekend op basis van de gegevens 2013 lager uitvalt, wordt de rijksbijdrage wel naar beneden bijgesteld. Ditzelfde geldt voor de overgangsbekostiging voor de jaren 2015 t/m 2018. Hiervoor is gekozen omdat de middelen in september al over de instellingen zijn verdeeld en de andere instellingen geen nadeel mogen ondervinden van de late indiening van gegevens van een of meerdere instellingen.
Er is een nieuwe paragraaf 2a opgenomen in hoofdstuk 6. Deze paragraaf bevat de berekeningswijze voor de verdeling van het budget voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen en en suppleties inzake arbeidsongeschiktheid in de overgangsperiode 2015–2018. In deze periode vindt op grond van artikel 6.1.4 overgangsbekostiging plaats voor de rijksbijdrage beroepsonderwijs (voor de kalenderjaren van 2015 tot en met 2018) en vindt op grond van de artikelen 6.2.1 en 6.2.2 overgangsbekostiging plaats voor de rijksbijdrage vavo (voor de kalenderjaren 2015 en 2016). Voor de overgangsperiode 2015–2018 is de verdeling van het budget voor de uitkeringskosten voor beroepsonderwijs en vavo op genoemde artikelen afgestemd.
Deze artikelen, die betrekking hebben op bepalingen in diverse besluiten, betreffen technische aanpassingen in verband met de invoering van de entreeopleiding die in de plaats komt van de assistentopleiding (zie de wijziging van artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel a, van de WEB per 1 augustus 2014). Degenen die voor die datum zijn begonnen met een assistentopleiding maar deze dan nog niet voltooid hebben, krijgen krachtens het nieuwe artikel 12.4a.1 van de WEB gedurende een bepaalde tijd de gelegenheid deze opleiding af te maken.
Voor situaties waarin dat nog relevant is, wordt in de betreffende bepalingen naast de entreeopleiding tevens de assistentopleiding genoemd.
De inwerkingtreding wordt bij koninklijk besluit bepaald in verband met het verplichte «nahangen» van deze AMvB bij de Eerste en Tweede Kamer. Op grond van artikel 2.2.1, zesde lid, van de WEB kunnen de Kamers regeling bij wet verlangen.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2014-142.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.