Wet van 11 december 2013 inzake houdbare financiën van de collectieve sector (Wet houdbare overheidsfinanciën)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een wettelijke regeling te treffen voor het doelgericht streven naar houdbare financiën van de collectieve sector in nationaal en Europees verband;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1: Definities

In deze wet wordt verstaan onder:

Begrotingsbeleid:

de algemene gedragslijnen met betrekking tot de voorbereiding, de vaststelling, de uitvoering en de wijziging van de begrotingen van uitgaven en ontvangsten van de collectieve sector in meerjarig perspectief.

Bestuurlijk overleg:

het overleg van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze Minister van Financiën, als beheerders van het gemeente- en het provinciefonds, met de instanties die representatief kunnen worden geacht voor de desbetreffende decentrale overheden, welk overleg zo nodig kan worden uitgebreid met Onze Minister van Infrastructuur en Milieu en de instantie die representatief kan worden geacht voor de waterschappen.

CBS:

het Centraal Bureau voor de Statistiek.

CPB:

het Centraal Planbureau.

Collectieve sector:

het organisatorische geheel van:

  • a. de rijksdienst;

  • b. de sociale fondsen;

  • c. de decentrale overheden, en

  • d. de overige rechtspersonen met een wettelijke taak.

Decentrale overheden:

provincies, gemeenten en waterschappen.

EMU-saldo:

het saldo van de ontvangsten en de uitgaven van de collectieve sector in een jaar, zijnde het nettofinancieringssaldo van de collectieve sector, berekend overeenkomstig de voorschriften van het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie.

EMU-tekort:

een negatief EMU-saldo.

EMU-schuld:

de stand per 31 december van een jaar van de schulden van de collectieve sector, berekend overeenkomstig de voorschriften van het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie.

Individuele referentiewaarde:

de waarde van het voor een individuele gemeente, provincie en waterschap geldende aandeel in het EMU-saldo.

Meerjarencijfers:

de ramingen van de uitgaven en de ontvangsten van de vier op het begrotingsjaar aansluitende jaren, bedoeld in artikel 13, onder c, van de Comptabiliteitswet 2001.

MTO voor het structureel EMU-saldo:

de middellangetermijndoelstelling voor het structureel EMU-saldo van de lidstaat Nederland.

Overige rechtspersonen met een wettelijke taak:

de rechtspersonen, voor zover die een bij of krachtens de wet geregelde taak uitoefenen en daartoe geheel of gedeeltelijk worden bekostigd uit de opbrengst van bij of krachtens de wet ingestelde heffingen, bedoeld in artikel 91, eerste lid, onder d, van de Comptabiliteitswet 2001, met uitzondering van de decentrale overheden en de sociale fondsen.

Rijksdienst:

het organisatorische geheel van de ministeries en de andere staatsorganen waarvan de uitgaven en de ontvangsten worden opgenomen in de Rijksbegroting.

Sociale fondsen:

de fondsen die in het kader van het begrotingsbeleid gerekend worden tot de budgetdisciplinesectoren Sociale Zekerheid en Arbeidsmarkt en Zorg.

Structureel EMU-saldo:

het EMU-saldo, gecorrigeerd overeenkomstig de EU-methode voor conjunctuurschommelingen en voor eenmalige en tijdelijke maatregelen.

Artikel 2: Begrotingsbeleid

  • 1. Onze Minister van Financiën voert trendmatig begrotingsbeleid met betrekking tot de uitgaven en de ontvangsten van de rijksdienst en de sociale fondsen.

  • 2. Het trendmatig begrotingsbeleid wordt gevoerd:

    • a. met inachtneming van vaste kaders voor de uitgaven en de niet-belastingontvangsten binnen de budgetdisciplinesectoren, bedoeld in artikel 13, onder a, van de Comptabiliteitswet 2001;

    • b. met inachtneming van het uitgangspunt van automatische stabilisatie voor de belastingontvangsten en sociale premies, en

    • c. op basis van de meerjarencijfers en de macro-economische ramingen van de relevante variabelen van het CPB.

  • 3. Het voeren van het trendmatig begrotingsbeleid geschiedt voorts:

    • a. met inachtneming van:

      • i. de geldende MTO voor het structureel EMU-saldo;

      • ii. de binnen de Europese Unie geldende norm voor het feitelijk EMU-saldo;

      • iii. de binnen de Europese Unie geldende norm voor de feitelijke EMU-schuld;

    • b. met inachtneming van de binnen de Europese Unie vastgestelde procedures voor het respecteren van de onder a genoemde elementen;

    • c. rekening houdend met de door een van de instellingen van de Europese Unie aan de lidstaat Nederland gegeven aanbevelingen voor het respecteren van de onder a bedoelde MTO en normen, en

    • d. rekening houdend met de nationale normen en internationale normen voor het meerjarig geprognosticeerde feitelijk EMU-saldo.

  • 4. Onze Ministers die het aangaat nemen, in overeenstemming met het oordeel van de ministerraad, adequate uitgavenbeperkende en/of inkomstenverhogende maatregelen, indien door Onze Minister van Financiën wordt vastgesteld, dat het gevoerde trendmatig begrotingsbeleid niet in voldoende mate leidt tot het respecteren van de in het derde lid bedoelde normen en aanbevelingen.

  • 5. Het vierde lid is in ieder geval van toepassing, indien de daartoe bevoegde instelling van de Europese Unie vaststelt dat het gevoerde begrotingsbeleid niet in voldoende mate leidt tot het respecteren van de in het derde lid, onderdeel a, onder i, bedoelde norm en daartoe een aanbeveling doet, in welk geval de te nemen adequate maatregelen, naar budgettaire omvang en in de tijd, in overeenstemming zijn met de aanbeveling.

  • 6. Onze Minister van Financiën neemt de te treffen maatregelen, bedoeld in het vijfde lid, in de vorm van een herstelplan op in een daartoe aan de Staten-Generaal aan te bieden budgettaire nota.

  • 7. De Staten-Generaal wordt over de uitvoering van een herstelplan als bedoeld in het zesde lid, in ieder geval jaarlijks in de Miljoenennota geïnformeerd.

  • 8. De Afdeling advisering van de Raad van State wordt over een nota als bedoeld in het zesde lid en over de Miljoenennota gehoord.

  • 9. Onze Minister van Financiën maakt voor het berekenen van de raming van het EMU-saldo en van de EMU-schuld gebruik van de meerjarige budgettaire ramingen van de collectieve sector, die gebaseerd zijn op de macro-economische variabelen van het CPB.

  • 10. Onze Minister van Financiën baseert het middellange- en langetermijnbegrotingsbeleid op onafhankelijke studies over de houdbaarheid van de financiën van de collectieve sector, die zo nodig door hem worden geëntameerd.

  • 11. Voor de beoordeling van het gevoerde begrotingsbeleid over een jaar wordt uitgegaan van de berekening van het CBS van het gerealiseerde EMU-saldo en van de gerealiseerde EMU-schuld.

Artikel 3: Normering budgettair beleid decentrale overheden

  • 1. De decentrale overheden en de op grond van artikel 4 aangewezen overige rechtspersonen met een wettelijke taak zijn gehouden een gelijkwaardige inspanning te leveren als voor de rijksdienst en de sociale fondsen ten aanzien van het respecteren van de normen, bedoeld in artikel 2, derde lid, en treffen daartoe de nodige maatregelen.

  • 2. Onze Minister van Financiën stelt, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, en met inachtneming van het derde en vierde lid, vast wat voor de decentrale overheden als een gelijkwaardige inspanning wordt aangemerkt. Bij de vaststelling van de gelijkwaardige inspanning dient het resultaat in termen van het collectieve aandeel van de decentrale overheden in het EMU-saldo in een redelijke verhouding te staan tot het aandeel van de decentrale overheden gezamenlijk in de collectieve uitgaven.

  • 3. Over de gelijkwaardige inspanning, te leveren door de decentrale overheden, wordt, vóór de vaststelling ervan, bestuurlijk overleg gevoerd dat gericht is op het bereiken van overeenstemming.

  • 4. In het bestuurlijk overleg komen verder in ieder geval aan de orde:

    • a. de schuldpositie van decentrale overheden;

    • b. de investeringsopgaven voor decentrale overheden, die zij van rijkswege geacht worden te doen en de investeringsopgaven die maatschappelijk wenselijk geacht worden;

    • c. de omvang van de bij de decentrale overheden aanwezige vermogens;

    • d. de verwachte ontwikkeling van het feitelijke EMU-saldo van de decentrale overheden, zoals dat wordt geraamd door het CPB.

  • 5. Onze Minister van Financiën deelt de voorgenomen vaststelling van de gelijkwaardige inspanning, bedoeld in het tweede lid, schriftelijk mee aan de Staten-Generaal nadat het bestuurlijk overleg, bedoeld in het derde lid, heeft plaatsgevonden. De vaststelling van de gelijkwaardige inspanning vindt plaats nadat ten minste vier weken na, de in vorige volzin genoemde, mededeling zijn verstreken en de Tweede Kamer der Staten-Generaal zich over dit voornemen heeft kunnen uitspreken.

  • 6. Het vastgestelde resultaat in termen van een collectief aandeel in het EMU-saldo van de decentrale overheden gezamenlijk, uitgesplitst naar een aandeel voor de provincies gezamenlijk, de gemeenten gezamenlijk en de waterschappen gezamenlijk wordt openbaar gemaakt door plaatsing in de Staatscourant.

  • 7. Het CBS verstrekt aan Onze Minister van Financiën, Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze Minister van Infrastructuur en Milieu jaarlijks op hun verzoek informatie over de aandelen van de provincies gezamenlijk, de gemeenten gezamenlijk en de waterschappen gezamenlijk in het EMU-saldo en in de EMU-schuld en over de individuele aandelen van de waterschappen in het EMU-saldo en de EMU-schuld.

Artikel 4: Bevoegdheden ten aanzien van overige rechtspersonen met een wettelijke taak

  • 1. Bij een besluit van Onze Minister van Financiën kunnen, in overeenstemming met Onze Ministers die beschikken over wettelijke bevoegdheden met betrekking tot overige rechtspersonen met een wettelijke taak, rechtspersonen behorende tot de categorie overige rechtspersonen met een wettelijke taak worden aangewezen, die de voorafgaande instemming van hem behoeven, indien zij voornemens zijn hun activiteiten te financieren door het aantrekken van een lening op de geld- of de kapitaalmarkt.

  • 2. Onze Minister van Financiën kan, in overeenstemming met Onze in het eerste lid bedoelde betrokken Minister, aan een aangewezen rechtspersoon zijn instemming aan het voornemen tot het aantrekken van een lening onthouden, indien hij van oordeel is dat er door het aantrekken van een lening geen sprake is van een gelijkwaardige inspanning als bedoeld in artikel 3.

  • 3. Onze Minister van Financiën kan, in overeenstemming met Onze in het eerst lid bedoelde betrokken Minister, bepalen welke informatie een aangewezen rechtspersoon hem verstrekt ten behoeve van de door hem te maken beoordeling, bedoeld in het tweede lid.

  • 4. Alvorens Onze Minister van Financiën besluit tot het aanwijzen van een rechtspersoon als bedoeld in het eerste lid, of tot onthouden van zijn instemming aan het voornemen tot het aantrekken van een lening, stelt hij de betrokken rechtspersoon in de gelegenheid te worden gehoord.

Artikel 5: Vaststelling individuele referentiewaarde voor het EMU-saldo

  • 1. De individuele referentiewaarde voor het EMU-saldo omvat naast het eigen aandeel, ook het aandeel in het EMU-saldo van een openbaar lichaam dat is ingesteld bij een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen, waaraan de decentrale overheid deelneemt, voor zover dit aandeel aan de deelnemende decentrale overheid moet worden toegerekend.

  • 2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze Minister van Infrastructuur en Milieu kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels stellen omtrent:

    • a. de bepaling van de individuele referentiewaarde voor het EMU-saldo, zowel voor de raming zoals deze uit de begroting kan worden afgeleid, als voor de realisatie nadat de begroting is uitgevoerd;

    • b. het toerekenen van het aandeel van een openbaar lichaam als bedoeld in het eerste lid, in de individuele referentiewaarde voor het EMU-saldo aan de deelnemende decentrale overheden.

  • 3. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze Minister van Infrastructuur en Milieu stellen in overeenstemming met Onze Minister van Financiën de individuele referentiewaarden voor de decentrale overheden vast.

Artikel 6: NL-sanctie voor decentrale overheden

  • 1. Dit artikel is van toepassing als het gerealiseerde collectieve aandeel van de decentrale overheden in het EMU-saldo:

    • a. meer bedraagt dan het in artikel 3, zesde lid, bedoelde collectieve aandeel in het EMU-saldo;

    • b. het gerealiseerde collectieve aandeel kleiner is dan nul en;

    • c. meerjarig geen zicht is op niet overschrijden van het in artikel 3, zesde lid, bedoelde collectieve aandeel.

  • 2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan op voorstel van Onze Minister van Financiën en na bestuurlijk overleg een korting toepassen op de algemene uitkering van het provinciefonds respectievelijk het gemeentefonds met betrekking tot het jaar volgend op het jaar waarin de korting wordt opgelegd, indien in enig jaar het gerealiseerde collectieve aandeel in het EMU-tekort van de provincies gezamenlijk respectievelijk van de gemeenten gezamenlijk het vastgestelde aandeel, bedoeld in artikel 3, zesde lid, overschrijdt.

  • 3. Artikel 7, tweede tot en met vijfde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de korting, bedoeld in het tweede lid.

  • 4. De korting, bedoeld in het tweede lid, heeft gedurende maximaal drie jaar het karakter van een renteloos depot, bedraagt maximaal het bedrag van de geconstateerde overschrijding en wordt aangehouden als een begrotingsreserve als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de Comptabiliteitswet 2001.

  • 5. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geeft, op voorstel van Onze Minister van Financiën en na bestuurlijk overleg, de begrotingsreserve vrij in het vierde jaar na het jaar waarin de korting aan het gemeentefonds of provinciefonds werd opgelegd, indien er gedurende de periode van drie jaar twee jaar geen sprake is van een overschrijding.

  • 6. Indien de begrotingsreserve niet wordt vrijgegeven, vervalt de reserve aan ’s Rijks schatkist.

  • 7. Onze Minister van Infrastructuur en Milieu kan, op voorstel van Onze Minister van Financiën en na bestuurlijk overleg, een boete opleggen aan de waterschappen die aan de overschrijding hebben bijgedragen, indien in enig jaar het gerealiseerde collectieve aandeel in het EMU-tekort van de waterschappen gezamenlijk het vastgestelde aandeel, bedoeld in artikel 3, zesde lid, overschrijdt.

  • 8. De boete, bedoeld in het zevende lid, heeft gedurende maximaal drie jaar het karakter van een renteloos depot, bedraagt maximaal het bedrag van de geconstateerde overschrijding en wordt aangehouden als een begrotingsreserve als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de Comptabiliteitswet 2001. Het vijfde lid en het zesde lid zijn met betrekking tot de bedoelde begrotingsreserve van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7: Doorberekening van EU-sanctie aan decentrale overheden

  • 1. Dit artikel is van toepassing als:

    • a. Nederland op grond van de Europese regelgeving inzake de EMU-saldo- en de EMU-schuld-normering een boete wordt opgelegd of wordt verplicht tot het in depot plaatsen van een bedrag, en

    • b. het collectieve aandeel van de decentrale overheden in het EMU-saldo meer bedraagt dan het in artikel 3, zesde lid, bedoelde collectieve aandeel in het EMU-saldo, indien het saldo kleiner dan nul is.

  • 2. Na bestuurlijk overleg wordt bij een wet tot vaststelling of tot wijziging van de begrotingsstaat van het provinciefonds, van het gemeentefonds dan wel van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu vastgesteld welk deel van de boete dan wel van de rentedervingskosten van de in het eerste lid bedoelde sancties wordt toegerekend aan de provincies gezamenlijk, de gemeenten gezamenlijk, dan wel de waterschappen gezamenlijk.

    Bij de toerekening wordt in ieder geval gelet op hoogte en de duur van het EMU-tekort van Nederland en op de mate en de duur van de overschrijding van de in artikel 3, zesde lid, bedoelde collectieve aandelen.

  • 3. De boete dan wel de rentedervingskosten voor de provincies gezamenlijk onderscheidenlijk de gemeenten gezamenlijk worden ten laste gebracht van de algemene uitkering van het provinciefonds respectievelijk het gemeentefonds. Voor de waterschappen wordt de boete dan wel worden de rentedervingskosten ten laste gebracht van de individuele waterschappen.

  • 4. Onze betrokken Ministers, kunnen, na bestuurlijk overleg, besluiten een in het eerste lid bedoelde boete geheel of gedeeltelijk toe te rekenen aan een provincie, een gemeente of een waterschap.

  • 5. Het toegerekende deel van de in het vierde lid bedoelde boete, wordt in mindering gebracht op de uitkering waar de desbetreffende provincie dan wel gemeente op grond van de Financiële-verhoudingswet aanspraak op heeft, dan wel ten laste gebracht van het desbetreffende waterschap.

Artikel 8: NL-sanctie voor overige rechtspersonen met een wettelijke taak

  • 1. Onze Minister van Financiën kan, in overeenstemming met Onze betrokken Minister, bedoeld in artikel 4, tweede lid, een boete opleggen aan een rechtspersoon als bedoeld in dat artikellid, indien de rechtspersoon ondanks de onthouden instemming zijn voornemen tot het aantrekken van een lening uitvoert.

  • 2. De boete heeft het karakter van een renteloos depot, bedraagt maximaal het bedrag van de aangetrokken lening en wordt aangehouden als een begrotingsreserve als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de Comptabiliteitswet 2001, gekoppeld aan een begrotingsartikel van de begroting van het Ministerie van Financiën.

  • 3. Onze Minister van Financiën beoordeelt jaarlijks, in overeenstemming met Onze in het eerste lid bedoelde betrokken Minister, of het vrijgeven van het depot past in het beleid ten aanzien van de gelijkwaardige inspanning die de betrokken rechtspersoon op grond van artikel 3, eerste lid, geacht wordt te leveren aan het respecteren van de normen, bedoeld in artikel 2, derde lid.

    Het vrijgeven van het depot vindt plaats zo spoedig mogelijk als passend is in het hier bedoelde beleid.

Artikel 9: Toepassing sanctiebevoegdheid

Indien toepassing wordt gegeven aan de bevoegdheid tot het toepassen van een korting, het toerekenen van een sanctie of het opleggen van een boete, bedoeld in respectievelijk artikel 6, artikel 7 en artikel 8, wordt, voordat deze ten uitvoer worden gebracht, de Tweede Kamer der Staten-Generaal van het voornemen daartoe in kennis gesteld. De bevoegdheden, genoemd in de vorige volzin, worden slechts ten uitvoer gebracht nadat vier weken zijn verstreken na het in kennis stellen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, tenzij de Tweede Kamer der Staten-Generaal zich binnen deze termijn tegen de sanctie heeft uitgesproken.

Artikel 10: Wijziging van enkele wetten

1. In artikel 186, zevende lid, van de Gemeentewet wordt «binnen een maand» vervangen door: binnen tien werkdagen.

2. In artikel 190, zevende lid, van de Provinciewet wordt «binnen een maand» vervangen door: binnen tien werkdagen.

3. De Wet financiering decentrale overheden wordt als volgt gewijzigd:

a. Artikel 1, onderdeel i, vervalt.

b. Artikel 1, onderdelen j tot en met l, worden geletterd i tot en met k.

c. Artikel 7 vervalt.

Artikel 11: Slotbepalingen

  • 1. Deze wet wordt aangehaald als: Wet houdbare overheidsfinanciën.

  • 2. Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2013. Indien het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst, wordt uitgegeven op of na deze datum, dan treedt zij in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van dat Staatsblad.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.histnoot

Gegeven te Wassenaar, 11 december 2013

Willem-Alexander

De Minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, R.H.A. Plasterk

De Minister van Infrastructuur en Milieu, M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus

Uitgegeven de dertiende december 2013

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten

TRANSPONERINGSTABEL 33 416

Oud

Nieuw

1 t/m 7

idem

8a (amendement nr. 20)

9

9

10

10

11


XHistnoot
histnoot

Kamerstuk 33 416

Naar boven