Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 2013, 317 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 2013, 317 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 6 mei 2013, nr. WJZ/507642(10247), directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Economische Zaken;
Gelet op artikel 1.7a, eerste en tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 20 juni 2013, nr. W05.13.0130/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 11 juli 2013, nr. WJZ/ 528896(10247), directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Economische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit wordt verstaan onder:
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, en voor zover het de instellingen met opleidingen op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving betreft, de Minister van Economische Zaken;
onderwijs als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel b, van de wet;
universiteit, hogeschool of levensbeschouwelijke universiteit als bedoeld in artikel 1.2, onderdeel a, van de wet;
college van bestuur van een instelling als bedoeld in onderdeel d;
een voltijdse of duale bacheloropleiding als bedoeld in artikel 7.3a juncto artikel 7.7 van de wet;
opleiding die is aangewezen in de zin van artikel 5, derde lid, onderdeel a;
samenhangend pakket van maatregelen in de zin van artikel 2, bestaande uit de voorzieningen bedoeld in artikel 5, derde lid, onderdeel b, en de bevoegdheden, bedoeld in artikel 6 en 7.
instelling die aan het experiment deelneemt door het invoeren van het experimentele BSA;
Met het experiment wordt beoogd te stimuleren dat studenten hun opleiding binnen de nominale studieduur afronden door middel van een samenhangend pakket van maatregelen ter bevordering van de studievoortgang waardoor de kwaliteit en de doelmatigheid van het hoger onderwijs worden verbeterd.
Het experiment duurt van 1 september 2013 tot en met 31 augustus 2019.
1. Aan het experiment kunnen instellingen deelnemen voor zover het totaal aantal studenten dat onder de werking van het besluit valt niet meer bedraagt dan 10% van het totaal aantal studenten dat op 1 oktober 2012 was ingeschreven in het hoger onderwijs.
2. Het is een instelling niet toegestaan het experimentele BSA in te voeren bij een opleiding, waarvoor landelijk gezien geen soortgelijke tweede opleiding bestaat.
3. Een instellingsbestuur van een deelnemende instelling is verplicht:
a. de opleidingen aan te wijzen waarvoor het experiment zal gelden;
b. zodanige voorzieningen te hebben dat daardoor de studievoortgang bij de aangewezen opleidingen wordt bevorderd;
c. zodanige studienormen te hanteren dat deze zich in redelijkheid verhouden tot de aard van de opleiding en het aanwezige voorzieningenniveau; en
d. tijdig zodanige informatie aan studenten en aanstaande studenten te verstrekken over de deelname aan en inrichting van het experiment dat het hen in staat stelt zich voorafgaand aan de inschrijving een goed oordeel te vormen over de gevolgen daarvan;
4. Onder de voorzieningen, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, worden in ieder geval begrepen:
a. passende onderwijsintensiteit en een intensieve studiebegeleiding;
b. hoge kwaliteit van de docenten; en
c. begeleiding door het instellingsbestuur bij herplaatsing van geheel of gedeeltelijk afgewezen studenten.
1. Het instellingsbestuur van een deelnemende instelling kan gedurende het gehele eerste jaar van inschrijving een student voor een aangewezen opleiding afwijzen en zijn inschrijving beëindigen, ingeval de student geen enkel tentamen heeft afgelegd.
2. De artikelen 7.8b, derde lid, derde tot en met laatste volzin, vierde, vijfde, zesde en achtste lid, en 7.42, derde lid, van de wet, zijn op de afwijzing van overeenkomstige toepassing.
1. Het instellingsbestuur van een deelnemende instelling brengt aan iedere student, die het propedeutisch examen van een aangewezen opleiding met goed gevolg heeft afgelegd, jaarlijks aan het einde van het studiejaar een advies uit over de voortzetting van zijn studie.
2. Het instellingsbestuur van een deelnemende instelling kan aan het advies verbinden:
a. een afwijzing voor de opleiding of een deel daarvan; of
b. een beperking van de geldigheidsduur van tentamens, die de student na afloop van het behalen van het propedeutisch examen met goed gevolg heeft afgelegd.
3. Een student kan voor een opleiding worden afgewezen tot en met het eerste jaar van inschrijving nadat het propedeutisch examen is behaald.
4. In het hoger beroepsonderwijs kan een student worden afgewezen voor een deel van de opleiding in het tweede jaar van inschrijving nadat het propedeutisch examen is behaald.
5. Het beperken van de geldigheidsduur van tentamens kan plaatsvinden vanaf het tweede jaar van inschrijving nadat het propedeutisch examen is behaald.
6. De artikelen 7.8b, derde lid, tweede tot en met laatste volzin, vierde, vijfde, zesde en achtste lid, en 7.42, derde lid, van de wet, zijn op de bevoegdheden, genoemd in het eerste tot en met vierde lid, van overeenkomstige toepassing.
1. Bij een besluit als bedoeld in artikel 6, eerste lid, en artikel 7, eerste en tweede lid, onderdelen a en b, worden de persoonlijke omstandigheden van de student in acht genomen.
2. De persoonlijke omstandigheden zijn:
a. ziekte van betrokkene;
b. lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornis van betrokkene;
c. zwangerschap van betrokkene;
d. bijzondere familie-omstandigheden;
e. het lidmaatschap, daaronder begrepen het voorzitterschap, van:
1. bij universiteiten: de universiteitsraad, faculteitsraad, het orgaan dat is ingesteld op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 9.30, derde lid , onderscheidenlijk artikel 9.51, tweede lid , van de wet, het bestuur van een opleiding of de opleidingscommissie, alsmede het lidmaatschap van het bestuur van een stichting die blijkens haar statuten tot doel heeft de exploitatie van voorzieningen, behorende tot de studentenvoorzieningen, dan wel van een daarmee naar het oordeel van het instellingsbestuur gelet op de taak gelijk te stellen orgaan;
2. bij hogescholen: de medezeggenschapsraad, deelraad, studentencommissie of opleidingscommissie;
f. andere in de regelingen, bedoeld in de artikelen 7.8b, zesde lid , en 9, vijfde lid , van de wet door het instellingsbestuur aan te geven omstandigheden waarin betrokkene activiteiten ontplooit in het kader van de organisatie en het bestuur van de zaken van de instelling;
g. het lidmaatschap van het bestuur van een studentenorganisatie van enige omvang met volledige rechtsbevoegdheid, dan wel van een vergelijkbare organisatie van enige omvang, bij wie de behartiging van het algemeen maatschappelijk belang op de voorgrond staat en die daartoe daadwerkelijk activiteiten ontplooit. Het instellingsbestuur kan nadere regels vaststellen omtrent het aantal bestuursleden dat ten hoogste per organisatie per studiejaar in aanmerking komt, zomede omtrent welke bestuursfuncties in aanmerking komen;
h. overige door het instellingsbestuur vastgestelde omstandigheden; en
i. andere dan de in de onderdelen a tot en met h bedoelde omstandigheden die zouden leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard indien zij niet bij het besluit van de instelling worden betrokken.
1. In de onderwijs- en examenregeling, bedoeld in artikel 7.13 van de wet, worden vastgelegd de voorzieningen en de studienormen, bedoeld in artikel 5, derde lid, onderdelen b en c, en de nadere regels, ter uitvoering van de artikelen 6 tot en met 8. Het medezeggenschapsorgaan van de instelling heeft adviesrecht ten aanzien van de voorzieningen, studienormen en nadere regels.
2. Het college van beroep voor de examens, bedoeld in artikel 7.60 van de wet, is overeenkomstig artikel 7.61 van de wet, bevoegd ten aanzien van besluiten als bedoeld in de artikelen 6, eerste lid, en 7, eerste en tweede lid.
3. In het wetenschappelijk onderwijs is de decaan, bedoeld in artikel 9.12 van de wet, en in het hoger beroepsonderwijs is het instellingsbestuur of het orgaan waaraan deze taken zijn overgedragen als bedoeld in artikel 10,3 van de wet, belast met de uitvoering van de artikelen 5 tot en met 8.
1. Instellingsbesturen van deelnemende instellingen voeren het experimentele BSA bij een opleiding cohortsgewijs uit.
2. Een experimenteel BSA kan uitsluitend met ingang van de studiejaren 2013–2014 en 2014–2015 bij een opleiding worden ingevoerd.
1. Het instellingsbestuur van een instelling die voornemens is deel te nemen aan het experiment verschaft Onze Minister schriftelijk informatie over:
a. de overeenkomstig artikel 5, derde lid, getroffen maatregelen;
b. de wijze waarop het instellingsbestuur de bevoegdheden, genoemd in de artikelen 6 en 7, beoogt uit te oefenen;
c. het totaal aantal studenten dat naar verwachting zal instromen bij een aan te wijzen opleiding; en
d. de wijze waarop de resultaten van het experimentele BSA door de deelnemende instelling zullen worden gevolgd ten behoeve van de jaarlijkse rapportage en het eindverslag, bedoeld in artikel 12.
2. Onze minister ontvangt de informatie, bedoeld in het eerste lid, uiterlijk:
a. 1 juni 2013 van opleidingen waarbij de instelling met ingang van het studiejaar 2013–2014 beoogt te starten met het experimentele BSA; en
b. 1 april 2014 van opleidingen waarbij de instelling met ingang van het studiejaar 2014–2015 beoogt te starten met het experimentele BSA.
1. Het instellingsbestuur van een deelnemende instelling rapporteert jaarlijks in het verslag, bedoeld in artikel 2.9 van de wet, over de resultaten van de uitvoering van het experimentele BSA, waaronder begrepen:
a. de mate waarin de voorzieningen, bedoeld in artikel 5, derde lid, onderdeel b, aanwezig en, indien nog niet op eindniveau, verbeterd zijn;
b. het aantal studenten per opleiding dat een waarschuwing heeft gekregen voor een besluit als bedoeld in artikel 6, eerste lid, en 7, tweede lid;
c. het aantal studenten tegen wie een besluit is genomen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 7, tweede lid;
d. de mate waarin de studieresultaten van de studenten, bedoeld in onderdeel b, afweken van de studienorm van het experimentele BSA.
2. Desgevraagd verstrekt het instellingsbestuur aan Onze Minister nadere informatie.
3. Indien de bevindingen daartoe aanleiding geven, kan het experimentele BSA bij een deelnemende instelling, na overleg met Onze Minister, worden gewijzigd.
4. Het instellingsbestuur van een deelnemende instelling werkt mee aan de monitoring door Onze Minister van de resultaten van het experiment.
5. Voor 1 januari 2018 brengt het instellingsbestuur van een deelnemende instelling een eindverslag uit, waarin de bevindingen zijn opgenomen met betrekking tot de uitvoering van het experimentele BSA. In het eindverslag wordt in elk geval ingegaan op hetgeen is vermeld in artikel 13, tweede en derde lid.
1. Onze Minister evalueert medio 2018 het experiment op basis van de resultaten van de experimentele BSA’s zoals opgenomen in de eindverslagen van de instellingen, die aan het experiment hebben deelgenomen.
2. Onze Minister evalueert het experiment aan de hand van de volgende criteria:
a. het aantal studenten dat de opleiding binnen de nominale studieduur afrondt, het aantal studenten dat is uitgevallen en geen andere opleiding is gestart en het aantal studenten dat een andere opleiding is gestart;
b. de mate waarin de doelmatigheid binnen de instelling is verbeterd;
c. de mate waarin de kwaliteit van het onderwijs is verbeterd;
d. de mate waarin het experimentele BSA van invloed is geweest op verbetering van de kwaliteit en de doelmatigheid.
3. De evaluatie heeft in ieder geval betrekking op de volgende aspecten:
a. de ervaringen die zijn opgedaan met de voorzieningen bedoeld in artikel 5, alsmede de effecten daarvan;
b. de ervaringen die zijn opgedaan met de bevoegdheden die de deelnemende instellingen hebben uitgeoefend overeenkomstig de artikelen 6 en 7 alsmede de effecten daarvan;
c. de opvattingen van docenten, het instellingsbestuur en studiebegeleiders en de opvattingen van studenten over de aspecten, genoemd onder a en b; en
d. de gedragseffecten op studenten als gevolg van het experiment.
4. Onze Minister kan zich in het kader van de evaluatie laten bijstaan door een van Onze Minister onafhankelijke deskundige.
Onze Minister kan besluiten dat het experiment bij een of meer opleidingen of bij een of meer deelnemende instellingen geheel of gedeeltelijk wordt beëindigd, indien:
a. een instelling de voorschriften van dit besluit niet naar behoren naleeft;
b. het experiment tot gevolg heeft dat, landelijk gezien, alle opleidingen van eenzelfde soort onder de werking van dit besluit vallen; of
c. het experiment om een andere reden dan genoemd in onderdeel b tot gevolg heeft dat de toegankelijkheid van één of meer opleidingen wordt bedreigd.
Ten aanzien van een student die zich na 1 mei aanmeldt bij een andere opleiding dan die waarbij hij oorspronkelijk was ingeschreven, maar die kan aantonen dat de latere aanmelding het gevolg is van een beëindiging van de inschrijving op grond van een afwijzing als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel a, kan het instellingsbestuur:
a. de inschrijving voor de desbetreffende opleiding niet weigeren; en
b. besluiten dat deze verplicht is deel te nemen aan de studiekeuzeactiviteiten, bedoeld in artikel 7.31b, eerste lid, van de wet.
1. Met uitzondering van artikel 15, treedt dit besluit in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 mei 2013.
2. Indien artikel I, onderdeel AP, van het bij koninklijke boodschap van 18 januari 2013 ingediende wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en enkele andere wetten in verband met de uitvoering van diverse maatregelen, aangekondigd in de Strategische Agenda Hoger onderwijs, Onderzoek en Wetenschap (Wet Kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs) (Kamerstukken 33 519) tot wet is of wordt verheven en in werking treedt, treedt artikel 15 op hetzelfde tijdstip in werking.
3. Dit besluit vervalt met ingang van 1 september 2019.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
Wassenaar, 15 juli 2013
Willem-Alexander
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp
Uitgegeven de zesentwintigste juli 2013
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven
Een van de onderwerpen in de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap «Kwaliteit in verscheidenheid» (Kamerstukken II 2010/11, 31 288, nr. 194) (hierna strategische agenda) is de inzet op een meer ambitieuze studiecultuur. In een ambitieuze studiecultuur moet nominaal studeren de regel zijn en geen uitzondering. In de strategische agenda zijn pilots aangekondigd aan hoger onderwijsinstellingen om te experimenteren met o.a. een jaarklassensysteem inclusief het compenseren tussen vakken en een bindend studieadvies (hierna BSA) na het tweede inschrijfjaar.
Als nadere uitvoering van de strategische agenda heeft de toenmalige Staatssecretaris van OCW in december 2011 hoofdlijnenakkoorden gesloten met de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU) en met de Vereniging Hogescholen (was: HBO-raad) (Kamerstukken II 2011/12, 31 288, nr. 246, en Kamerstukken II 2011/12, 31 288, nr. 247). In de hoofdlijnenakkoorden is neergelegd dat het mogelijk wordt gemaakt om een bindend studieadvies te geven in latere studiejaren dan het eerste. De afspraken uit de hoofdlijnenakkoorden zijn vervolgens voor de individuele instellingen nader uitgewerkt in individuele prestatieafspraken (november 2012).
Vanuit de notie dat studenten meer nominaal moeten gaan studeren (nominaal wordt eerder regel dan uitzondering) en in het licht van de gemaakte afspraken in het kader van de prestatiebekostiging (prestatieafspraken van november 2012) willen instellingen onderwijskundige hervormingen kunnen doorvoeren. Maatregelen als een scherpere matching tussen student en studie, kleinschalig en intensief onderwijs en intensieve studiebegeleiding, kwaliteitsverbetering van de docenten en modernisering van examenregelingen, moeten de studievoortgang aan opleidingen sterk verbeteren. In het regeerakkoord van het kabinet Rutte II van 29 oktober 2012 «Bruggen slaan» wordt dit beleid gericht op bekostiging op basis van kwaliteit voortgezet.
Eén van de maatregelen die tot kwaliteitsverbetering kunnen leiden betreft het afgeven van het BSA in latere studiejaren. Dit kan pas na een wetswijziging worden doorgevoerd. Vanwege de verstrekkende consequenties voor studenten is aanpassing van de wet echter nog niet aan de orde. Eerst is meer informatie nodig over de effecten die een uitbreiding van BSA’s op studenten heeft en het studierendement. Het onderhavige besluit voorziet daarom in de mogelijkheid voor instellingen hiermee te experimenteren. Doel van het BSA in het eerste studiejaar is voornamelijk om een student zo snel mogelijk aan een passende opleiding te helpen. In het kader van dit experiment wordt het BSA uitgebreid in die zin dat het mogelijk wordt voor bekostigde instellingen om een BSA eerder in het eerste studiejaar evenals na het behalen van de propedeuse, in latere studiejaren, in de bacheloropleiding af te geven. Het BSA krijgt daarmee tevens de functie van «stok achter de deur». Inzet van het experiment is niet om de studenten te laten uitvallen of om de instelling een selectiemiddel te verschaffen. Doel van het experiment is om de instelling de mogelijkheid te geven de student aan te zetten de opleiding sneller met succes af te ronden, wat mede mogelijk moet worden gemaakt door kwaliteitsverhogende en andere intensiverende maatregelen van de instelling. In dit experiment wordt met name onderzocht of en zo ja hoe het BSA in latere jaren het beste kan worden ingezet.
Het experimentele BSA beperkt zich tot de studenten die een voltijdse of een duale studie volgen. Deeltijdstudenten komen niet in aanmerking voor studiefinanciering en volgen de opleiding in de regel naast een betaalde baan en niet zelden op kosten van de werkgever. Dit legt een sterkere nadruk op de eigen verantwoordelijkheid met betrekking tot studievoortgang en maakt deeltijdonderwijs minder geschikt voor deelname aan het experimentele BSA.
Artikel 7.8b van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek regelt de verplichting voor de instelling om aan de student aan het eind van diens eerste jaar van inschrijving voor de propedeutische fase een studieadvies uit te brengen. Het instellingsbestuur kan dat ook in het tweede inschrijfjaar doen zolang het propedeutisch examen niet met goed gevolg is behaald. Op grond van het derde lid van dit artikel kan aan het studieadvies een afwijzing voor de opleiding van inschrijving worden verbonden. Instellingen merken dat als studenten, mede onder de «dreiging» van een negatief BSA in het eerste inschrijfjaar, eenmaal hun propedeuse gehaald hebben, zij vervolgens het studietempo weer laten zakken. De mogelijkheid van het afgeven van een BSA later in de opleiding zal er naar verwachting toe bijdragen dat het studietempo van studenten na het behalen van hun propedeuse op peil blijft en niet terugzakt na aanvankelijke goede resultaten. Het zorgt ervoor dat het behalen van studieresultaten ook na de propedeutische fase minder vrijblijvend is.
Naast het kunnen afgeven van een BSA na de propedeuse hebben sommige instellingen de wens om in het eerste inschrijfjaar in een vroeger stadium dan aan het eind van het eerste jaar van inschrijving studenten te kunnen afwijzen.
Bij het eerder kunnen afwijzen in het eerste jaar gaat het om zogenaamde «no show studenten». Het gaat hier om studenten die aan geen enkel tentamen van de opleiding hebben deelgenomen. In de praktijk gaat het vaak, hoewel niet uitsluitend, om studenten die met twee studies zijn begonnen maar die al snel zich hebben geconcentreerd op één van de twee studies.
Met het kunnen afgeven van een BSA eerder in het eerste jaar worden studenten geprikkeld tot een bewustere keus, bijvoorbeeld om te besluiten om één dan wel twee studies te gaan volgen. Zo zijn zij beter in staat om hun studietempo op peil te houden.
Voor een doelmatige besteding van de middelen die beschikbaar zijn voor het hoger onderwijs is het van belang dat ingeschreven studenten ook daadwerkelijk onderwijs volgen en tentamens c.q. examens afleggen. De groep van «no-show studenten» zorgt voor een administratieve last voor de instellingen omdat er wel rekening moet worden gehouden met deze groep, bijvoorbeeld bij het beschikbaar hebben van college- en tentamenzalen, terwijl zij niet of nauwelijks een daadwerkelijk beroep doen op de onderwijsorganisatie.
Door de (overbodige) administratieve last als gevolg van de «no-show studenten» zo gering mogelijk te maken, worden de organisatie en het proces van het onderwijs doelmatiger. De middelen die vrijkomen door het kunnen afwijzen van de «no-show studenten» kunnen door de instellingen weer ingezet worden voor kwaliteitsverbeteringsmaatregelen.
De «no-show studenten» die nog wel in enige mate aan het onderwijs (bijvoorbeeld aan werkgroepen) deelnemen, maar uiteindelijk geen tentamens afleggen, doen dat veelal onvoorbereid en weinig gemotiveerd, wat voor de overige studenten storend en vertragend werkt. De «no-show studenten» hebben daardoor ook een kwaliteitsdrukkend effect op het onderwijs als geheel. Door het kunnen afgeven van een BSA eerder in het eerste jaar kan de kwaliteit van het onderwijs toenemen.
In het oog moet worden gehouden dat de instelling op grond van de voorschriften in dit besluit verplicht is om de desbetreffende student tijdig te waarschuwen dat hij tot uitschrijving voor de opleiding zal overgaan indien de student binnen een gestelde termijn nog steeds geen tentamens heeft afgelegd.
De instellingen die aan het experiment deelnemen geven studenten na het behaalde propedeutisch examen jaarlijks een studieadvies.
Tot uiterlijk het einde van het eerste inschrijfjaar na het propedeutisch examen kan dit in het wetenschappelijk onderwijs (hierna:wo) gepaard gaan met een gehele of gedeeltelijke afwijzing. In het hoger beroepsonderwijs (hbo) kan het studieadvies tot uiterlijk het einde van het eerste inschrijfjaar na het propedeutisch examen gepaard gaan met een gehele of gedeeltelijke afwijzing en tot uiterlijk het einde van het derde inschrijfjaar na het propedeutisch examen met een gedeeltelijke afwijzing. Dit kan betekenen dat de student de opleiding tijdelijk of blijvend niet mag vervolgen of bepaalde vakken van de opleiding tijdelijk of blijvend niet mag volgen. Dit maakt maatwerk mogelijk. In de onderwijs- en examenregeling (OER) kan worden vastgelegd dat het met goed gevolg afgelegd hebben van tentamens voorwaarde is voor de toelating tot het afleggen van andere tentamens. In het experiment zijn de instellingen vrij om zelf invulling te geven aan de minimumstudieprestatie die van de student wordt verwacht. Er worden geen beperkingen gesteld aan de door de instellingen gehanteerde normen, omdat deze dienen te worden ontleend aan de pedagogisch didactische visie van de instellingen.
Met dit besluit wordt verder mogelijk gemaakt dat aan de BSA wordt verbonden dat de geldigheidsduur van tentamens wordt ingekort ten opzichte van de geldigheidsuur die algemeen wordt geregeld in de OER. Dit is mogelijk vanaf het tweede jaar van inschrijving nadat het propedeutisch examen is behaald, zowel in het wo als in het hbo.
Naarmate een student in zijn studie vordert, neemt de verantwoordelijkheid van de instelling toe om hem naar een succesvol einde van zijn studie te begeleiden. Het is daarom niet mogelijk een student voor de laatste fase van de studie nog volledig af te wijzen. Omdat de student de studie dan bijna heeft afgerond, zou het niet redelijk zijn hem in die fase van de studie uit te sluiten. Wel is het mogelijk om zowel na het derde als na het vierde inschrijfjaar tentamens te laten vervallen bij onvoldoende studievoortgang. Dit kan betekenen dat een student in het meest vergaande geval het betreffende jaar moet doubleren (jaarklassensysteem). Het ligt niet in de rede dat ook tentamens van eerdere studiejaren komen te vervallen (zie verder de artikelsgewijze toelichting op artikel 7).
De gekozen aanpak maakt mogelijk dat instellingen de keuze hebben om verschillende mogelijkheden in het onderwijs toe te passen. Zo is het mogelijk dat een instelling in het hbo het BSA wel hanteert in het tweede studiejaar maar niet in het derde studiejaar. Tevens maakt het besluit mogelijk dat instellingen bij verschillende faculteiten/afdelingen of opleidingen daarbinnen aan het experiment deelnemen.
Zo wordt een diverse aanpak door instellingen mogelijk gemaakt. Dit biedt bij de evaluatie een breed palet aan ervaringen, resultaten en gegevens op grond waarvan tot een verantwoorde besluitvorming omtrent definitieve invoering van de maatregel kan worden gekomen. Op basis van signalen uit het veld en hetgeen instellingen hebben aangegeven over hun inzet voor de prestatieafspraak, kan de inschatting worden gemaakt dat naar verwachting 15 hogescholen en 8 universiteiten op een of andere manier (met een of meer opleidingen) gebruik willen maken van de mogelijkheden die dit experimenteer-besluit biedt.
Het afgeven van BSA’s als bedoeld in dit experiment moet onderdeel zijn van een meeromvattend beleid van instellingen om het rendement van opleidingen te verbeteren. Dat betekent dat in elk geval ook maatregelen genomen moeten zijn om de studiebegeleiding te intensiveren, de kwaliteit van de docenten te verbeteren en de onderwijsintensiteit aan te passen. Deze maatregelen zijn te benoemen als de randvoorwaarden van het experiment. Met de verplichting tot het treffen van maatregelen wordt tot uitdrukking gebracht dat de bevoegdheden van het experimentele BSA alleen door de instelling mogen worden ingezet als de instelling de student daadwerkelijk in positie brengt om harder te studeren. Met andere woorden de in dit besluit opgenomen bevoegdheden mogen slechts gebruikt worden indien de opleiding heeft gezorgd voor zodanige voorzieningen dat de mogelijkheden voor een goede studievoortgang zijn gewaarborgd.
Bij de start dienen bij de opleiding de vereiste voorzieningen op minimaal een basisniveau aanwezig te zijn. Het is de bedoeling dat gedurende de looptijd van het experiment de voorzieningen steeds meer het eindniveau bereiken dat de instellingen in hun prestatieafspraak hebben aangegeven te willen bereiken. Zoals afgesproken in de hoofdlijnenakkoorden betreft dit realistische en ambitieuze afspraken.
De verbetering van de docentkwaliteit, bijvoorbeeld, moet worden gerealiseerd in lijn met de afspraken die daarover in de hoofdlijnenakkoorden en in de prestatieafspraken zijn gemaakt. Een universiteit kan de didactische bekwaamheid van het docentencorps verhogen door ervoor te zorgen dat meer docenten een Basiskwalificatie Onderwijs (BKO) halen en op langere termijn een Seniorkwalificatie Onderwijs (SKO). Ook hogescholen zullen een Basiskwalificatie Didactische Bekwaamheden invoeren. Ook hebben zij zich gecommitteerd aan een percentage docenten dat voor 2015 een mastergraad moet hebben of gepromoveerd moet zijn. In de prestatieafspraken hebben de instellingen hierop hun individuele doelstelling geformuleerd.
De studienorm, die de instelling voor een opleiding hanteert, zal zich moeten verhouden tot de mate waarin de vereiste voorzieningen gerealiseerd zijn. Uitgangspunt van het experiment is dat de vaststelling van de studienormen zal geschieden in redelijkheid en billijkheid in samenhang met de andere maatregelen, die de instelling treft, zoals compensatiemogelijkheden van tentamenresultaten. Verder bestaat altijd nog de mogelijkheid te differentiëren naar doelgroepen bij het vaststellen van de normen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het hanteren van afwijkende normen voor studenten die tegelijkertijd een tweede studie volgen (al dan niet bij dezelfde instelling) of voor topsporters. Uiteraard mogen de gehanteerde normen geen negatieve uitwerking hebben op het niveau van onderwijs en praktijkstages. Er moet dus een relatie zijn tussen het mogen geven van een BSA en het niveau van voorzieningen dat moet zijn gerealiseerd. Wanneer bedoelde relatie er niet is of een verbetering van de voorzieningen, die nog niet helemaal op het eindniveau dat met de prestatieafspraken is beoogd, aanwezig zijn, achterwege blijft, kan dit aanleiding zijn tot beëindiging van het experiment (zie ook paragraaf 5).
Met het experimentele BSA mogen de toegankelijkheid en de studeerbaarheid van het hoger onderwijs niet in het geding komen.
Het experiment mag niet meer dan 10% beslaan van het totaal aantal studenten dat op 1 oktober 2012 voor het hoger onderwijs was ingeschreven.
Het is op voorhand niet toegestaan dat unieke opleidingen (zogenaamde deelnemen aan het experiment. Indien overigens de toegankelijkheid in het geding is, heeft de minister de bevoegdheid om het experimentele BSA geheel of gedeeltelijk te beëindigen. Een van de situaties waarin de toegankelijkheid ook in het geding is, en die in het besluit wordt omschreven, is die wanneer alle opleidingen van één soort aan het experiment zouden gaan deelnemen. Daardoor zouden studenten geen keuzevrijheid meer hebben wat betreft die opleiding. Dit past ook niet bij de experimentele status van het BSA.
De toegankelijkheid kan ook in het geding zijn als een of meerdere opleidingen aan een deelnemende instelling niet blijk(t)(en) te voldoen aan de randvoorwaarden van het experiment, zoals de studiebegeleiding, waardoor de opleiding in combinatie met de gehanteerde normstelling niet studeerbaar kan worden geacht. Zittende (en toekomstige) studenten kunnen vanaf het moment dat de minister zijn bevoegdheid inroept niet meer worden geconfronteerd met het experimentele BSA. De door studenten behaalde tentamens/resultaten blijven uiteraard hun geldigheid behouden.
In artikel 2.1 van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 (hierna: UWHW) is vastgelegd welke persoonlijke omstandigheden een instellingsbestuur in zijn beoordeling omtrent een BSA in het eerste jaar moet meenemen. Artikel 2.1 UWHW geeft een limitatieve opsomming van de omstandigheden waar bij het geven van een BSA rekening moet worden gehouden. Het gaat hier om: ziekte van betrokkene, lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornissen van betrokkene, zwangerschap van betrokkene, bijzondere familieomstandigheden, de vervulling van bepaalde functies binnen de organisatie van de instelling eventueel uit te breiden in een regeling van de instelling met bepaalde activiteiten die ontplooid worden in het kader van het bestuur en de organisatie van de instelling en tenslotte het vervullen van bestuursfuncties in studentenorganisaties of een organisatie bij wie de behartiging van het algemeen maatschappelijk belang op de voorgrond staat.
Deze persoonlijke omstandigheden zijn overgenomen in dit besluit en aangevuld. Voor de experimentele BSA’s is namelijk daarnaast aanvullend bepaald dat de instelling ook andere omstandigheden kan vaststellen (in het OER) die van invloed zijn op het BSA-besluit. Te denken valt dan aan een student die een tweede studie volgt of een student die topsport bedrijft of een onderneming heeft opgezet. Tenslotte is voorzien in een hardheidsclausule voor overige niet beschreven gevallen waarin het BSA besluit onbillijke gevolgen zou hebben.
Wat betreft het experimentele BSA geldt derhalve een uitgebreidere set van omstandigheden die een rol kan spelen bij de afweging tot het geven van een BSA ten opzichte van de wettelijk geregelde BSA in de propedeuse. De experimentele status van dit BSA en het feit dat dit BSA later in de studie wordt toegepast, rechtvaardigt dit.
In het besluit is een beperking aangebracht in het aantal cohorten waarmee kan worden geëxperimenteerd. Uitsluitend met ingang van de studiejaren 2013–2014 en 2014–2015 zullen instellingen – cohortsgewijs – kunnen starten met een experiment. Instellingen die (voor bepaalde opleidingen) belangstelling hebben voor deelname aan het experiment, zullen de minister schriftelijk informatie moeten geven over hoe zij het experimentele BSA gaan vormgeven.
Het studiejaar 2013–2014 biedt de eerste mogelijkheid voor deelname aan het experiment. Instellingen hebben zich sinds de gemaakte prestatieafspraken al op het experiment kunnen voorbereiden. Verschillende instellingen, die belangstelling hebben getoond voor deelname aan het experimentele BSA met ingang van het studiejaar 2013–2104, hebben er gewag van gemaakt sindsdien ook concrete voorbereidende stappen te hebben ondernomen. Zij hebben in de loop van het studiejaar 2012–2013 nagedacht over nadere regels omtrent het experimentele BSA en daarbij de medezeggenschapsorganen betrokken, alsook hebben zij (aankomende) studenten ingelicht dat zij het plan hebben om aankomend studiejaar het experimentele BSA in te voeren. De regering is daarom van oordeel dat het experiment met ingang van het studiejaar 2013–2014 kan starten.
Deelnemende instellingen zullen over de voortgang en resultaten van het experimentele BSA moeten rapporteren. In de informatie die een instelling aan de minister verstrekt, moet de instelling in ieder geval aangeven welke maatregelen zij heeft genomen om de studievoortgang van de studenten te bevorderen. Die maatregelen liggen in ieder geval op het gebied van intensievere studiebegeleiding, verbetering docentkwaliteit, intensivering van het onderwijs, maar bijvoorbeeld ook compensatiemogelijkheden binnen clusters/vakken, veranderingen herkansingsbeleid, et cetera. Zij moeten in de jaarlijkse rapportage aangeven in welke mate de voorzieningen aanwezig zijn en in welke mate voorzieningen, die nog niet op eindniveau zijn, zijn verbeterd in lijn met de prestatieafspraken. Wanneer voldoende verbetering achterwege blijft, kan dit aanleiding zijn tot beëindiging van het experiment.
Instellingen zullen verder moeten meewerken aan de eindevaluatie van het experiment.
Het experimentele BSA zal een periode van maximaal zes jaar kunnen beslaan. De termijn van zes jaar wordt aangehouden met het oog op de nominale cursusduur van het hbo van vier jaar en de evaluatie van het experiment.
Na een termijn van vijf jaar zullen de experimenten worden geëvalueerd en wordt bezien of, en zo ja op welke manier, de experimenten worden vertaald in wettelijke maatregelen. Basis voor de evaluatie zijn de door de deelnemende instellingen ingevoerde en aan de minister overgelegde maatregelenpakketten, de jaarverslagen en het eindverslag van de deelnemende instellingen. Van de evaluatie zal een studenttevredenheidonderzoek mede deel uitmaken.
Uit de evaluatie moet naar voren komen of de maatregelen zo doeltreffend zijn dat kan worden overgegaan tot wetswijziging en welke randvoorwaarden dan geregeld moeten worden.
In de eindevaluatie zal daartoe worden bezien of het experiment ten gevolge van het experimentele BSA heeft geleid tot een hoger percentage van studenten, die nominaal hebben gestudeerd, en of het experiment heeft geleid tot een doelmatiger en kwalitatief beter onderwijs bij de deelnemende opleidingen. Het is daarbij ook van belang in kaart te brengen of andere getroffen maatregelen en flankerend beleid binnen of buiten de instelling daartoe mede van invloed zijn geweest, zoals bijvoorbeeld de mogelijke invloed die van de plannen voor een sociaal leenstelsel uitgaan op het nominaal studeren. Diverse oorzaken op effecten, bedoeld en onbedoeld, zullen in de evaluatie worden betrokken. Zo zal ook in kaart worden gebracht of de studenten die na een BSA in latere jaren zijn overgestapt naar een andere opleiding bij de nieuwe opleiding vrijstellingen hebben gekregen voor bij de deelnemende opleiding behaalde, maar vervallen tentamens.
De algemene, in het besluit genoemde, uitgangspunten van de eindevaluatie zullen daartoe nader moeten worden uitgewerkt in het eerste jaar van het experiment.
De minister kan zich in de evaluatie laten bijstaan door een onafhankelijke deskundige instantie. Gedurende en na afloop van de evaluatie kan het experiment nog een laatste (zesde) jaar doorlopen. Daarvoor zal in ieder geval aanleiding zijn indien het experiment slaagt en wetgeving in voorbereiding wordt genomen.
Uit dit besluit vloeien beperkte administratieve lasten voort voor de bekostigde instellingen voor hoger onderwijs. Voor de berekening van de administratieve lasten is uitgegaan van de inschatting dat het aantal deelnemende instellingen beperkt zal blijven tot 15 hbo-instellingen en 8 wo-instellingen. De administratieve lasten voor de instelling zijn in kaart gebracht met behulp van het standaardkostenmodel (SKM) en hebben betrekking op de aanmelding voor het experiment, de jaarlijkse rapportage over het experiment en de eindrapportage ten behoeve van de evaluatie van het experiment. Het gaat hier om incidentele lasten. De kosten gemoeid met de administratieve lasten zijn geraamd op € 140.760,00 voor de totale looptijd en op € 28.152,00 per jaar.
Tegenover de (beperkte) administratieve extra last die voortvloeit uit deelname aan het experiment, staat een (eveneens beperkte) vermindering aan instellingsinterne administratieve last.
Die vermindering wordt veroorzaakt doordat instellingen met het BSA gedurende het eerste jaar hun bestanden kunnen opschonen door het niet langer opnemen van de categorie «no show» studenten (bijvoorbeeld ingeschreven voor een tweede studie, maar daar niet actief mee bezig zijn geweest in het eerste half jaar), waardoor deze niet langer op bijvoorbeeld studentvolgsystemen drukken, en waardoor een instelling niet langer rekening hoeft te houden met deze aantallen studenten als het gaat om het reserveren van infrastructuur (men kan bijvoorbeeld toe met kleinere collegezalen en met kleinere zaalruimte voor tentamens).
Gedurende de looptijd van het experiment dient de instelling jaarlijks, als onderdeel van haar gebruikelijke jaarverslag, een voortgangsrapportage te schrijven. Aan het eind van het experiment moet de instelling een eindrapportage indienen ten behoeve van de evaluatie van het experiment.
Er is over de inhoud van het ontwerpbesluit overleg gepleegd met de VSNU, de Vereniging Hogescholen en de studentenorganisaties.
De VSNU heeft met name gewezen op het feit dat er instellingen zijn die binnen de opleidingen al zodanige voorzieningen op, nagenoeg, eindniveau hebben dat zij vrijwel zonder nadere aanpassing van de voorzieningen aan het experiment kunnen deelnemen.
Zowel de Vereniging Hogescholen als de VSNU hebben op een aantal punten om verduidelijking in de toelichting verzocht. Aan dat verzoek is zoveel mogelijk tegemoet gekomen.
De studentenorganisaties vinden een BSA in latere jaren een zwaar middel en benadrukken dat een opleiding wel studeerbaar moet blijven. Ook opmerkingen van de studentenorganisaties zijn in de tekst meegenomen.
Het ontwerpbesluit is op 12 maart 2013 op grond van artikel 1.7a, tweede lid, onderdeel d, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek voorgelegd aan beide Kamers der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2012/13, 31 288, nr. 330). Het ontwerpbesluit is in beide Kamers, na een algemeen overleg in de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2012/13, 31 288, nr. 343 en Handelingen II 2012/13, nr. 72, item 37, blz. 62–66) en een schriftelijke overleg in de Eerste Kamer (Kamerstukken I 2012/2013, 33 400 VIII, G) voor kennisgeving aangenomen. Het overleg in de Tweede Kamer en verschillende moties die naar aanleiding daarvan zijn aangenomen hebben ertoe geleid dat het besluit op onderdelen is aangepast. Er is een hardheidsclausule opgenomen waardoor een instelling nader te bepalen persoonlijke omstandigheden kan meenemen in de besluitvorming voor een BSA. Op deze manier kunnen bepaalde groepen studenten, bijvoorbeeld topsporters, studenten die twee studies volgen, studenten met een onderneming of gehandicapten worden uitgezonderd van het experimentele BSA of er kan een afwijkende regeling worden getroffen voor één of elk van deze categorieën studenten (artikel 8). Daarnaast is handhaving van de voorschriften van het besluit versterkt. Naast de reden dat het experiment tot gevolg heeft dat de toegankelijkheid van één of meer opleidingen wordt bedreigd, is in het besluit tevens bepaald dat het experiment kan worden beëindigd als een instelling de voorschriften van het besluit niet naar behoren naleeft of als het experiment tot gevolg heeft dat landelijk gezien alle opleidingen van eenzelfde soort onder de werking van het besluit vallen (artikel 14).
De motie van het lid Mohandis (Kamerstuknummer II 2012/13 31 288, nr. 335) heeft ertoe geleid dat het afgeven van een BSA in het derde studiejaar van een hbo bacheloropleiding is beperkt. Het besluit maakt het niet langer mogelijk dat studenten in het tweede jaar van inschrijving na de propedeutische fase volledig worden afgewezen. In die fase van de opleiding is alleen een gedeeltelijke afwijzing nog mogelijk (artikel 7 derde en vierde lid).
In de tweede motie van het lid Mohandis (Kamerstukken II 2012/13, 31 288, nr. 336) wordt de regering verzocht het aantal bij het experiment betrokken studenten van de deelnemende instellingen te maximeren tot 10% van de totale studentenpopulatie in Nederland. Dit is nu in het besluit opgenomen (artikel 5, eerste lid). In dezelfde motie is verzocht om te zorgen voor voldoende studiemogelijkheden voor studenten, zodat zij altijd een opleiding van hun voorkeur kunnen volgen zonder deel te nemen aan het experiment. Dit is geborgd in het besluit door opleidingen die slechts door één instelling worden verzorgd uit te sluiten van deelname aan het experiment (artikel 5, tweede lid) alsmede de mogelijkheid tot geheel of gedeeltelijk beëindigen van het experiment bij een instelling of een opleiding indien die tot gevolg heeft dat landelijk gezien alle opleidingen van eenzelfde soort onder de werking van het besluit vallen (artikel 14, onderdeel b).
Er zijn geen gevolgen voor de rijksbegroting.
Op het ontwerpbesluit en het aspect van de administratieve lasten is door DUO een uitvoerings- en handhaafbaarheidstoets uitgevoerd. Hierbij zijn ook de opvattingen van de Inspectie van het Onderwijs betrokken. DUO en de Inspectie hebben geen bezwaren tegen het ontwerpbesluit; het is uitvoerbaar. Ook de uitvoerings- en de handhaafbaarheidsaspecten zullen deel uitmaken van de evaluatie.
Deze nota van toelichting wordt mede ondertekend namens de minister van Economische Zaken.
Oogmerk van het experiment is het stimuleren dat studenten binnen de nominale studieduur hun bacheloropleiding afronden. Het experiment ziet dus niet op masteropleidingen of associate-degreeprogramma’s. Getracht wordt dat te bereiken door te experimenteren met een samenhangend pakket aan maatregelen dat kwaliteitverbeterend en rendementsverhogend zou moeten werken.
In artikel 3 is opgenomen dat met het experiment wordt afgeweken van de bepalingen in de WHW met betrekking tot het afgeven van een studieadvies in de propedeuse met daaraan gekoppeld de bevoegdheid de student af te wijzen voor het verder vervolgen van de bacheloropleiding. Met dit experiment wordt van de wettelijke regeling in die zin afgeweken dat aan het experiment deelnemende instellingen een student ook na het behalen van de propedeuse jaarlijks een studieadvies over het vervolgen van de opleiding moeten geven en ook in die fase van de opleiding de student nog geheel of gedeeltelijk voor de opleiding kunnen afwijzen. Ook kunnen instellingen studenten waarvan blijkt dat ze de opleiding eigenlijk niet volgen, omdat ze geen tentamens afleggen, in de loop van het eerste inschrijvingsjaar al van de opleiding worden uitgeschreven (zie ook de toelichting bij de artikelen 6 en 7).
In artikel 4 is de duur van het experiment bepaald op 6 jaar. Dit biedt de gelegenheid om een heel cohort studenten in zowel een driejarige (wo) als een vierjarige bacheloropleiding (hbo) in het experiment te betrekken inclusief uitloop van een studiejaar, alsmede de evaluatie gedurende de looptijd van het experiment af te ronden.
In artikel 5 worden de voorwaarden voor deelname beschreven. Instellingen kunnen in beginsel met alle door hun verzorgde opleidingen deelnemen.
Wel is deelname aan het experiment beperkt tot maximaal 10% van het totaal aantal studenten dat op 1 oktober 2012 is ingeschreven in het hoger onderwijs (wo en hbo). Uit het Centraal register inschrijving hoger onderwijs (CRI-HO) blijkt dat het gaat om een aantal van 661.000 studenten.
Uitgezonderd van deelname zijn unieke opleidingen, die slechts door één instelling worden verzorgd. In dat geval staat vast dat de student geen mogelijkheid heeft om de opleiding zonder BSA te volgen, hetgeen het uitgangspunt is van het experiment. Verder worden in artikel 5 de maatregelen genoemd die de aan het experiment deelnemende instellingen ten minste moeten hebben getroffen op opleidingsniveau om de bevoegdheden inzake het experimentele BSA te kunnen uitoefenen. Tot de voorzieningen behoren in ieder geval een passende onderwijsintensiteit en intensieve studiebegeleiding, een hoge kwaliteit van docenten en begeleiding van geheel of gedeeltelijk afgewezen studenten bij herplaatsing.
De mate waarin het onderwijsprogramma en daarmee samenhangende voorzieningen ter bevordering van de studievoortgang zal moeten worden aangepast bij invoering van het experimentele BSA zal afhangen van de mate waarin deze al in het bestaande curriculum aanwezig zijn. Wat betreft aanpassing van de intensivering van het onderwijs bijvoorbeeld, zal bij instellingen waar al intensief onderwijs wordt verzorgd nauwelijks ruimte zijn voor intensivering van het onderwijs. Andersom kunnen juist die instellingen ertoe besluiten minder onderwijscontacturen in het programma in te bouwen om studenten meer ruimte te bieden voor zelfstudie. Uiteindelijk gaat het erom dat deelnemende instellingen de opleiding zodanig aanpassen dat deze ook met de nieuwe BSA-normen studeerbaar blijft. Uiteraard dienen de aanpassingen in de onderwijsvoorzieningen ook in lijn te zijn met de intenties uit de prestatieafspraken. Daarbij dient wel te worden bedacht dat de prestatieafspraken op instellingsniveau gemaakt zijn en het experimentele BSA op opleidingsniveau wordt doorgevoerd. Bij de start dienen bij de opleiding derhalve de voor het experimentele BSA benodigde randvoorwaardelijke voorzieningen aanwezig te zijn en het is de bedoeling dat gedurende de looptijd van het experiment dergelijke voorzieningen steeds meer het eindniveau bereiken dat de instellingen in hun prestatieafspraken hebben aangegeven te willen bereiken.
De mate waarin de voorzieningen op niveau zijn zal zich ook moeten verhouden tot de studienorm, die instelling voor de opleiding als vereiste stelt. Maar ook de aard van de opleiding is daarbij van belang. Al naar gelang de zwaarte van het programma of het type opleiding is het denkbaar dat de instelling differentieert in de normstelling.
Artikel 6 regelt de afwijzing in een vroeger stadium in het eerste jaar van inschrijving.
In haar vorm gaat de bevoegdheid tot afwijzing geregeld in artikel 6 niet gepaard met het geven van een studieadvies. Het afgeven van een inhoudelijk advies omtrent een opleiding die kennelijk niet gevolgd is, wordt voor deze bevoegdheid niet zinvol geacht. Uiteraard moeten studenten wel in de gelegenheid zijn geweest om tentamens af te leggen, en moeten zij na een waarschuwing van de instelling alsnog een tweede gelegenheid daartoe hebben gehad. Het afleggen van een tentamen houdt in dat deze tenminste gedeeltelijk is gemaakt.
In artikel 7 is het BSA in latere jaren geregeld. Op grond van artikel 7 geven deelnemende instellingen ook na het behalen van de propedeuse de student jaarlijks een studieadvies over de voortgang van zijn studie. Zij kunnen aan het advies consequenties verbinden zoals het eerder laten vervallen van tentamens, wat in een jaarklassensysteem kan neerkomen op doubleren van een opleidingsjaar indien de gestelde norm niet wordt behaald of het afwijzen voor de opleiding of een deel daarvan. Het laten vervallen van tentamens kan betekenen dat een student in het meest vergaande geval het betreffende jaar moet doubleren (jaarklassensysteem). Het ligt niet in de rede dat ook tentamens van eerdere studiejaren komen te vervallen. Instellingen hebben dus binnen het experiment de mogelijkheid te experimenteren met een keur van minder en meer verstrekkende maatregelen die allemaal moeten worden afgezet tegen de min of meer positieve prikkels die zij in hun opleiding inbouwen. Zo zal het laten doubleren van een heel opleidingsjaar meest denkbaar zijn indien daartegenover onderwijs in continu en klein groepsverband wordt gegeven door excellente docenten in een studieomgeving waarin mogelijkheden bestaan voor compensatie van punten.
In tegenstelling tot de BSA in de propedeuse is in het experiment ook gedeeltelijk afwijzen voor de opleiding een mogelijkheid.
Bij afwijzing voor een deel van de opleiding moet men denken aan het, wegens onvoldoende resultaat op essentiële voorbereidende tentamens, uitsluiten van bepaalde keuzevakken, een minor of een praktijkstage (in het hbo). Afwijzing voor een afstudeerrichting is wettelijk al geregeld via artikel 7.9 van de wet. De afwijzing kan (en moet in geval van praktijkstages in het hbo) bovendien een tijdelijk karakter hebben. Ook dit past goed bij een BSA in latere opleidingsjaren waarbij het doel meer is de student tot voortgang te prikkelen dan hem naar een andere opleiding of een deel daarvan te verwijzen.
De bevoegdheid tot geheel of gedeeltelijk afwijzen na de propedeuse, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel a, kan tot uiterlijk aan het eind van het tweede opleidingsjaar in het wo uitgeoefend worden. In het hbo kan in het derde opleidingsjaar nog slechts een gedeeltelijke afwijzing worden gegeven. Om dit tot uitdrukking te brengen is aangesloten bij het eerste, respectievelijk tweede jaar van inschrijving na het behalen van het propedeutisch examen omdat de student, die pas na twee inschrijfjaren de propedeuse behaalt, pas in het derde inschrijfjaar het bedoelde tweede opleidingsjaar start. Na het tweede opleidingsjaar (wo), respectievelijk derde opleidingsjaar (hbo) kan de student alleen nog worden geconfronteerd met het eventueel eerder vervallen van tentamens. Naarmate de student in zijn studie vordert neemt de verantwoordelijkheid van de instelling om hem naar een succesvol eind van zijn studie te begeleiden toe. Kapitaalvernietiging dient zoveel mogelijk te worden beperkt.
Een gedeeltelijke afwijzing betekent dat een gedeelte van de opleiding niet meer open staat voor de student. Voor de student moet uiteraard wel een route binnen de opleiding beschikbaar blijven, zodat hij de opleiding wel kan afronden, zij het wellicht niet in zijn of haar richting van voorkeur.
Het derde tot en met zesde en achtste lid van artikel 7.8.b WHW is op deze BSA’s van overeenkomstige toepassing. Dat betekent het volgende. Net als bij de afwijzing aan het eind van het studiejaar zal er aan de afwijzing een termijn kunnen worden verbonden (zie hetgeen hiervoor is gezegd over het al dan niet tijdelijk zijn van de afwijzing), dat de afwijzing zich kan uitstrekken tot opleidingen die met de desbetreffende opleiding de propedeuse gemeen hebben en dat van de afwijzingsbevoegdheid slechts gebruikt kan worden gemaakt indien het instellingsbestuur heeft gezorgd voor zodanige voorzieningen dat de mogelijkheden voor goede studievoortgang zijn gewaarborgd (artikel 7.8b, derde lid). Deze eis is ook verankerd in artikel 5 van dit besluit. Daarnaast zal het instellingsbestuur de student eerst een waarschuwing moeten geven met een redelijke termijn tot herstel (in geval van de afwijzing vroeg in het eerste inschrijfjaar het alsnog maken van tentamens) en zal de student de gelegenheid moeten hebben om te worden gehoord (artikel 7.8b, vierde lid). Overeenkomstig het vijfde lid van artikel 7.8b van de wet zal de student in beginsel niet opnieuw aan die instelling voor die opleiding kunnen worden ingeschreven en stelt het instellingsbestuur ook ter uitvoering van het experimentele BSA nadere regels (artikel 7.8b, zesde lid).
Door de overeenkomstige toepassing van artikel 7.8b, zesde lid, op het experimentele BSA, is het instellingsbestuur verplicht om nadere regels te stellen ter uitvoering van de artikelen 6 en 7. In het eerste lid is erin voorzien dat deze nadere regels ter uitvoering van het experimentele BSA in de Onderwijs- en examenregeling worden opgenomen. Het medezeggenschapsorgaan van een hogeschool of een universiteit heeft ter zake adviesrecht.
Het tweede lid voorziet in rechtsbescherming van de student die met een beslissing inzake het experimentele BSA wordt geconfronteerd. Tegen deze beslissingen staat beroep open bij het college van beroep voor de examens. Het derde lid regelt de bevoegdheden van de decaan in het wo en het beslissingsbevoegde orgaan in het hbo.
Artikel 10 regelt de geldigheidsduur en de reikwijdte van de bevoegdheden.
Instellingen kunnen op twee momenten, namelijk met ingang van het studiejaar 2013–2014 en het studiejaar 2014–2015 ten aanzien van een nieuw cohort studenten starten met experimenten voor het afgeven van BSA’s vanaf het eerste jaar van inschrijving na de behaalde propedeuse, bedoeld in artikel 7. Zo kan binnen de geldigheidsduur van het besluit een volledig cohort studenten in het experiment worden betrokken.
Van instellingen die willen starten met het experiment wordt informatie verlangd over de maatregelen die zij hebben getroffen. Dit met het oog op monitoring en evaluatie van het experiment.
In het jaarverslag wordt in elk geval melding gemaakt van de mate waarin de voorzieningen aanwezig zijn en voor zover ze nog niet op eindniveau zijn, zijn verbeterd, het aantal studenten per opleiding dat een waarschuwing heeft gekregen maar geen BSA, het aantal studenten dat een BSA heeft gekregen met een differentiatie naar soort BSA (afwijzing, gedeeltelijke afwijzing of vervallen van tentamens) en de mate waarin in geval van een BSA is afgeweken van de norm.
Indien de jaarlijkse rapportages daartoe aanleiding geeft kan het experiment worden aangepast of zelfs worden stopgezet (zie hierna toelichting artikel 14).
Op grond van de evaluatie dient te worden bezien of het experimentele BSA heeft geleid tot een doelmatiger en kwalitatief beter onderwijs bij de deelnemende opleidingen en of een wettelijke regeling voor een BSA in latere studiejaren gewenst is. Indien dat het geval is, zal na afloop van de evaluatie wetgeving worden voorbereid, zodat deze tijdig voor het einde van de geldingsduur van het besluit bij de Tweede Kamer kan worden ingediend.
De maatregelen die de instellingen treffen worden vooraf niet getoetst. De onderwijskundige autonomie van de instellingen vergt dat zij vrij zijn binnen de randvoorwaarden van het experiment zelf de inhoud van de voorzieningen en de hoogte van de studienormen te bepalen. Daarin wil de minister vooraf niet treden. Bovendien wordt met het experiment beoogd dat een variëteit aan maatregelen wordt geëvalueerd, zodat kan worden onderzocht welke maatregelen het beste werken. Indien gedurende het experiment mocht blijken dat er toch een vorm van disbalans tussen voorzieningen en normen bestaat, waardoor moet worden geconcludeerd dat niet voldaan wordt aan de randvoorwaarden, kan het experiment geheel of gedeeltelijk worden beëindigd. Naast de randvoorwaarden voor deelname gaat het bij handhaving van de voorschriften ook om het niet voldoen aan de voorschriften inzake verslaglegging. Consequentie van het niet voldoen aan de voorschriften van het besluit kan zijn dat het experiment bij een instelling of opleiding geheel of gedeeltelijk wordt stopgezet.
De minister kan ook besluiten dat een experimentele BSA geheel of gedeeltelijk bij een of meerdere opleidingen aan een of meerdere instellingen wordt beëindigd, indien de toegankelijkheid van het onderwijs in het geding is. Dat is in ieder geval aan de orde als landelijk gezien alle opleidingen van één soort aan het experimentele BSA zouden deelnemen. Dan is er de facto geen sprake meer van een experiment voor die opleiding. Studenten hebben dan geen keuze meer om die opleiding zonder experimentele BSA te volgen. Deze situatie is daarom al expliciet beschreven in artikel 14, onderdeel b.
Een andere mogelijke inbreuk op de toegankelijkheid ontstaat bijvoorbeeld wanneer de door de instelling gehanteerde normering in relatie tot de getroffen voorzieningen zodanig is dat de opleiding niet studeerbaar is en er moet worden geconcludeerd dat de toegankelijkheid van een of meerdere opleidingen, gedurende de looptijd van het experiment, op ongeoorloofde wijze wordt beperkt.
Deze bepaling houdt verband met het wetsvoorstel Wet Kwaliteit in verscheidenheid (Kamerstukken 33 519). In de wet wordt dientengevolge geregeld dat aankomende studenten recht hebben op studiekeuzeactiviteiten, indien zij zich voor 1 mei voorafgaand aan het studiejaar voor een opleiding aanmelden. Degene die zich na 1 mei aanmelden voor een opleiding, verliezen het recht op studiekeuzeactiviteiten. Ook kan het instellingsbestuur hem de inschrijving voor de opleiding weigeren. Besluit het instellingsbestuur de aankomend student wel in te schrijven, dan kan zij de aankomend student verplichten tot deelname aan de studiekeuzeactiviteiten, Er geldt echter een uitzondering voor studenten die, omdat zij op een zodanig laat tijdstip een BSA op grond van artikel 7.8b van de wet hebben ontvangen, zich in redelijkheid niet voor 1 mei voor een nieuwe opleiding konden aanmelden. Deze studenten verliezen weliswaar het recht op studiekeuzeactiviteiten, maar de inschrijving voor de opleiding kan hen niet geweigerd worden. Ook kunnen zij door de instelling tot deelname aan de studiekeuzeactiviteit worden verplicht. De onderhavige bepaling zorgt ervoor dat deze uitzondering ook voor studenten geldt die een nieuwe opleiding starten vanwege het experimentele BSA.
De terugwerkende kracht van de inwerkingtreding houdt verband met de omstandigheid dat de procedure voor aanmelding voor deelname aan het experiment is gestart voordat het onderhavige besluit in werking is getreden. De instellingen en de studentenorganisaties zijn in een vroeg stadium over het ontwerp van dit besluit op de hoogte gebracht en hebben daarop hun planvorming en informatievoorziening aan (aankomende) studenten op gang gebracht. Tevens zijn de instellingen eind april 2013 schriftelijk geïnformeerd over de voorschriften die daaromtrent in dit besluit worden gegeven. De feitelijke gang van zaken wordt door de inwerkingtreding met terugwerkende kracht juridisch ondubbelzinnig geregeld.
Artikel 15 treedt in werking op hetzelfde moment dat hoofdstuk 7, titel 3, paragraaf 1 van de Wet kwaliteit in verscheidenheid in werking zal treden.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2013-317.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.