Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2011, 573 | Wet |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2011, 573 | Wet |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om met het oog op de bescherming van de rechten van de mens, waaronder het recht op gelijke behandeling, en het bevorderen van de naleving daarvan in Nederland en mede ter uitvoering van Resolutie A/RES/48/134 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 20 december 1993 inzake nationale instituten voor de bevordering en bescherming van de rechten van de mens, aanbeveling R (97) 14 van het Comité van ministers van de Raad van Europa van 30 september 1997 inzake de oprichting van onafhankelijke nationale mensenrechteninstituten, richtlijn nr. 2000/43/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (PbEG L 180), richtlijn nr. 2004/113/EG van de Raad van de Europese Unie van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten (PbEU L 373) en richtlijn nr. 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking) (PbEU L 204), een nationaal mensenrechteninstituut op te richten, dat tevens is belast met de bescherming van het recht op gelijke behandeling en dat het mede in verband met artikel 79 van de Grondwet noodzakelijk is daartoe wettelijke bepalingen vast te stellen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
1. Er is een College voor de rechten van de mens, hierna te noemen: het College.
2. Het College is het nationaal instituut voor de rechten van de mens, bedoeld in Resolutie A/RES/48/134 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 20 december 1993 inzake nationale instituten voor de bevordering en bescherming van de rechten van de mens en in aanbeveling R (97) 14 van het Comité van ministers van de Raad van Europa van 30 september 1997 inzake de oprichting van onafhankelijke nationale mensenrechteninstituten.
3. Het College heeft tot doel in Nederland de rechten van de mens, waaronder het recht op gelijke behandeling, te beschermen, het bewustzijn van deze rechten te vergroten en de naleving van deze rechten te bevorderen.
Deze wet, met uitzondering van hoofdstuk 2, is mede van toepassing in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, met dien verstande dat artikel 3, onderdeel a, wordt gelezen als volgt:
a. het doen van onderzoek naar de bescherming van de rechten van de mens;.
De taak van het College is:
a. het doen van onderzoek naar de bescherming van de rechten van de mens, waaronder het onderzoeken of een onderscheid is of wordt gemaakt en het geven van een oordeel daarover, bedoeld in artikel 10;
b. het rapporteren en het doen van aanbevelingen over de bescherming van de rechten van de mens, waaronder het jaarlijks rapporteren over de mensenrechtensituatie in Nederland;
c. het geven van advies, bedoeld in artikel 5;
d. het geven van voorlichting en het stimuleren en coördineren van onderwijs over de rechten van de mens;
e. het stimuleren van onderzoek naar de bescherming van de rechten van de mens;
f. het structureel samenwerken met maatschappelijke organisaties en met nationale, Europese en andere internationale instellingen die zich de bescherming aantrekken van een of meer rechten van de mens, onder meer door het organiseren van activiteiten in samenwerking met maatschappelijke organisaties;
g. het aansporen tot de ratificatie, implementatie en naleving van verdragen over de rechten van de mens en het aansporen tot de opheffing van voorbehouden bij zulke verdragen;
h. het aansporen tot de implementatie en naleving van bindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties over de rechten van de mens;
i. het aansporen tot de naleving van Europese of internationale aanbevelingen over de rechten van de mens.
1. Het College adviseert op schriftelijk verzoek van Onze Minister wie het aangaat of van een van beide kamers der Staten-Generaal over wetten, voorstellen van wet, algemene maatregelen van bestuur, ontwerpen van algemene maatregelen van bestuur, ministeriële regelingen en ontwerpen van ministeriële regelingen die direct of indirect betrekking hebben op de rechten van de mens.
2. Het College kan uit eigen beweging Onze Minister wie het aangaat of een van beide kamers der Staten-Generaal adviseren over wetten, voorstellen van wet, algemene maatregelen van bestuur, ontwerpen van algemene maatregelen van bestuur, ministeriële regelingen en ontwerpen van ministeriële regelingen die direct of indirect betrekking hebben op de rechten van de mens.
3. Het College kan op schriftelijk verzoek of uit eigen beweging een bestuursorgaan wie het aangaat of een van beide kamers der Staten-Generaal adviseren over ontwerpen van bindende besluiten van Europese en andere internationale instellingen die direct of indirect betrekking hebben op de rechten van de mens en over beleid dat direct of indirect betrekking heeft op de rechten van de mens.
4. Het College kan op schriftelijk verzoek of uit eigen beweging een bestuursorgaan wie het aangaat adviseren over andere algemeen verbindende voorschriften dan bedoeld in het eerste lid die direct of indirect betrekking hebben op de rechten van de mens, en ontwerpen daarvan.
1. Het College en daartoe door het College aangewezen personen kunnen alle inlichtingen en bescheiden vorderen die voor de vervulling van de taak van het College redelijkerwijs nodig zijn.
2. Een ieder is verplicht de ingevolge het eerste lid gevorderde inlichtingen en bescheiden volledig en naar waarheid te verstrekken, een en ander op de wijze en binnen de termijn door of namens het College vast te stellen.
3. Het tweede lid geldt niet voor zover het inlichtingen en bescheiden betreft waarvan het verstrekken in strijd is met het belang van de nationale veiligheid, dan wel een schending van een ambts- of beroepsgeheim met zich brengt. Voorts geldt deze verplichting niet, indien een persoon daardoor of zichzelf of een van zijn bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de zijlijn in de tweede of de derde graad of zijn echtgenoot of eerdere echtgenoot dan wel geregistreerde partner of eerdere geregistreerde partner aan het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling ter zake van een misdrijf zou blootstellen.
1. Het College kan een onderzoek ter plaatse instellen. Het heeft toegang tot elke plaats, met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner, voor zover dat redelijkerwijze voor de vervulling van zijn taak nodig is.
2. Het eerste lid geldt niet voor plaatsen die als verboden plaats zijn aangewezen ingevolge de Wet bescherming staatsgeheimen.
1. De onderzoeken, rapporten en aanbevelingen, bedoeld in artikel 3, onderdelen a en b, en de adviezen, bedoeld in artikel 5, worden door het College openbaar gemaakt.
2. Onze Minister wie het aangaat stelt het College in de gelegenheid de onderzoeken, rapporten, aanbevelingen en adviezen met hem te bespreken.
Binnen het College is een afdeling belast met de uitvoering van de in dit hoofdstuk bedoelde taak.
1. Het College kan op schriftelijk verzoek onderzoeken of een onderscheid is of wordt gemaakt als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling, de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen of artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, en zijn oordeel daaromtrent kenbaar maken. Voorts kan het College uit eigen beweging onderzoeken of zodanig onderscheid stelselmatig wordt gemaakt en zijn oordeel daarover kenbaar maken.
2. Een schriftelijk verzoek als bedoeld in het eerste lid kan worden ingediend door:
a. degene die meent dat te zijnen nadele een onderscheid is of wordt gemaakt als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling, de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen of artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek;
b. de natuurlijke persoon, de rechtspersoon of het bevoegd gezag, die wensen te weten of zij een onderscheid maken als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling, de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen of artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek;
c. degene die belast is met de beslissing over een geschil met betrekking tot onderscheid als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling, de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen of artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek;
d. een ondernemingsraad, die meent dat in de onderneming waarvoor deze is ingesteld, onderscheidenlijk een met die ondernemingsraad vergelijkbaar medezeggenschapsorgaan, dat meent dat in het organisatorisch samenwerkingsverband waarvoor het is ingesteld, onderscheid wordt gemaakt als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling, de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen en in artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek;
e. een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid of stichting, die in overeenstemming met haar statuten de belangen behartigt van diegenen in wier bescherming de Algemene wet gelijke behandeling, de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen of artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek beoogt te voorzien.
3. In het geval een schriftelijk verzoek als bedoeld in het tweede lid, onderdelen d en e, personen noemt ten nadele van wie zou zijn gehandeld, dan wel indien een onderzoek ingesteld uit eigen beweging, betrekking heeft op zodanige personen, stelt het College deze personen op de hoogte van het voornemen tot onderzoek. Het College is niet bevoegd in het onderzoek en de beoordeling personen als bedoeld in de eerste volzin te betrekken die schriftelijk hebben verklaard daartegen bedenkingen te hebben.
1. Het College stelt een onderzoek in en brengt zijn oordeel schriftelijk en met redenen omkleed ter kennis van de verzoeker, van degene die het onderscheid zou maken, alsmede, in voorkomend geval, van degene, jegens wie het onderscheid zou worden gemaakt.
2. Het College kan bij het ter kennis brengen van zijn oordeel aan degene die het onderscheid zou maken, aanbevelingen doen.
3. Het College kan zijn oordeel ter kennis brengen van Onze Ministers wie het aangaat, van naar zijn mening in aanmerking komende organisaties van werkgevers, van werknemers, uit het beroepsleven of van overheidspersoneel, van eindgebruikers van goederen of diensten en van betrokken overlegorganen.
1. Het College stelt geen onderzoek in of beëindigt het onderzoek, indien:
a. het in artikel 10, tweede lid, bedoelde verzoek kennelijk ongegrond is;
b. het belang van de verzoeker of het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is;
c. sinds het in artikel 10 bedoelde onderscheid een zodanige termijn is verstreken dat in redelijkheid geen onderzoek meer kan plaatsvinden.
2. Indien zich gevallen als bedoeld in het eerste lid voordoen, doet het College daarover aan verzoeker schriftelijk en met redenen omkleed mededeling.
1. Het College kan in rechte vorderen dat een gedraging die in strijd is met de Algemene wet gelijke behandeling, de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen of artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek onrechtmatig wordt verklaard, dat deze wordt verboden of dat een bevel wordt gegeven om de gevolgen van die gedraging ongedaan te maken.
2. Een gedraging kan niet ten grondslag worden gelegd aan een vordering als bedoeld in het eerste lid, voor zover degene die door deze gedraging wordt getroffen, daartegen bedenkingen heeft.
1. Het College bestaat uit minimaal negen en maximaal twaalf leden, onder wie een voorzitter en twee ondervoorzitters. Voorts kunnen plaatsvervangende leden worden benoemd.
2. De voorzitter en een van beide ondervoorzitters voldoen aan de vereisten voor benoembaarheid tot rechterlijk ambtenaar, gesteld bij of krachtens artikel 5, eerste, tweede en vierde lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren. Bij de benoeming van de voorzitter van het College kan in bijzondere gevallen van het bepaalde in de eerste volzin worden afgeweken.
3. Het College wordt vertegenwoordigd door de voorzitter of, bij afwezigheid, door een ondervoorzitter.
1. Er is een raad van advies. De raad adviseert het College elk jaar over het voorgenomen beleidsplan van het College en adviseert Onze Minister van Veiligheid en Justitie over de benoeming van de leden en de plaatsvervangende leden van het College.
2. De raad bestaat uit de Nationale ombudsman, de voorzitter van het College bescherming persoonsgegevens, de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak en uit minimaal vier en maximaal acht leden afkomstig van maatschappelijke organisaties die zich de bescherming aantrekken van een of meer rechten van de mens, van werkgevers- en werknemersorganisaties en uit de kringen van de wetenschap.
3. De leden van de raad, met uitzondering van de Nationale ombudsman, de voorzitter van het College bescherming persoonsgegevens en de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak, worden benoemd, geschorst en ontslagen door Onze Minister van Veiligheid en Justitie in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gehoord het College, de Nationale ombudsman, de voorzitter van het College bescherming persoonsgegevens en de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak. Deze leden worden benoemd voor ten hoogste vier jaar. Herbenoeming kan eenmaal voor ten hoogste vier jaar plaatsvinden.
4. De leden kiezen uit hun midden een voorzitter. De raad bepaalt zijn eigen werkwijze.
5. Artikel 13 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is van overeenkomstige toepassing op de leden van de raad.
1. De leden en de plaatsvervangende leden van het College worden benoemd bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
2. Ten behoeve van de voordracht adviseert de raad in overeenstemming met het College Onze Minister van Veiligheid en Justitie, rekening houdend met de noodzaak van een deskundig en onafhankelijk College, alsmede met het streven naar een divers samengesteld College.
3. Een vacature voor een lid of plaatsvervangend lid en de te volgen selectieprocedure worden door het College openbaar gemaakt. Het College en de raad brengen de vacature tevens onder de aandacht van maatschappelijke organisaties die zich de bescherming aantrekken van een of meer rechten van de mens.
1. De artikelen 46c, 46d, tweede lid, 46f, 46g, 46h, eerste en tweede lid, 46i, met uitzondering van het eerste lid, onderdeel c, 46j, 46l, met uitzondering van het eerste lid, onderdeel c, 46m, 46n, 46o en 46p van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren zijn van overeenkomstige toepassing op de leden en plaatsvervangende leden van het College, met dien verstande dat:
a. de disciplinaire maatregel, bedoeld in artikel 46c, eerste lid, ten aanzien van de voorzitter van het College door de president van het gerechtshof te ’s-Gravenhage en ten aanzien van de overige leden en plaatsvervangende leden door de voorzitter van het College wordt opgelegd;
b. het in artikel 46c, eerste lid, onderdeel b, genoemde verbod zich in een onderhoud of een gesprek in te laten met partijen of haar advocaten of gemachtigden of een bijzondere inlichting of schriftelijk stuk van hen aan te nemen niet op de leden en de plaatsvervangende leden van het College van toepassing is;
c. in de artikelen 46j en 46o, tweede lid, onder functionele autoriteit wordt verstaan: de voorzitter van het College.
2. De benoeming van de leden en van de plaatsvervangende leden geschiedt voor een tijdvak van ten hoogste zes jaar. Herbenoeming is terstond mogelijk.
3. Onverminderd artikel 9 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen komen voor benoeming als lid of plaatsvervangend lid, ambtenaren die werken onder de verantwoordelijkheid van een Onzer Ministers niet in aanmerking.
4. Artikel 13 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is van overeenkomstige toepassing op de plaatsvervangende leden van het College.
5. Onverminderd artikel 14, tweede lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de rechtspositie van de leden, waaronder in elk geval regels betreffende hun beëdiging, vakantie, verlof, bedrijfsgeneeskundige begeleiding en voorzieningen bij ziekte en arbeidsongeschiktheid, en kunnen nadere regels worden gesteld over de rechtspositie van de plaatsvervangende leden.
1. Aan het College staat ter ondersteuning van zijn taak een bureau ten dienste.
2. De tot het bureau behorende ambtenaren worden door het College aangesteld, bevorderd, disciplinair gestraft, geschorst en ontslagen.
3. Ten aanzien van de tot het bureau behorende ambtenaren worden de in de Ambtenarenwet aan het bevoegd gezag toegekende bevoegdheden uitgeoefend door het College.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de uitoefening van rechtspositionele bevoegdheden door het College ten aanzien van de tot het bureau behorende ambtenaren.
Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de werkwijze van de afdeling, bedoeld in artikel 9, waaronder in elk geval regels betreffende:
a. de wijze van behandeling;
b. hoor en wederhoor;
c. de openbaarheid van zittingen.
1. De artikelen 12 en 21 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen zijn niet van toepassing.
2. In afwijking van artikel 20 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is het College niet verplicht Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Veiligheid en Justitie inlichtingen te verstrekken of inzage te geven in zakelijke gegevens en bescheiden, met betrekking tot de inhoud en de aanpak van lopende onderzoeken van het College als bedoeld in artikel 3, onderdeel a, en artikel 10.
3. In afwijking van artikel 22 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen kunnen Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Veiligheid en Justitie een besluit van het College dat betrekking heeft op het onderzoek of het oordeel, bedoeld in artikel 10, niet vernietigen.
1. Onverminderd artikel 18 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen bevat het jaarverslag een samenvatting van:
a. de onderzoeken die het College in het voorafgaande jaar heeft gedaan;
b. de adviezen die het College in het voorafgaande jaar heeft gegeven;
c. de overige activiteiten die het College heeft ondernomen ter uitvoering van zijn taak.
2. Het jaarverslag wordt openbaar gemaakt. Het College zendt dit verslag tevens aan de Nationale ombudsman, het College bescherming persoonsgegevens, maatschappelijke organisaties die zich de bescherming aantrekken van een of meer rechten van de mens en andere adviesorganen die het aangaat.
Het College stelt elke vijf jaar een rapport op van zijn bevindingen ten aanzien van de werking in de praktijk van deze wet, de Algemene wet gelijke behandeling, de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen en artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Het College zendt dit rapport aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zendt zo spoedig mogelijk na ontvangst van het in artikel 22 bedoelde rapport aan de Staten-Generaal een verslag over de werking in de praktijk van deze wet, de Algemene wet gelijke behandeling, de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen en artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 3 van hoofdstuk 15 van de Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel a komt te luiden:
a. het College, genoemd in artikel 1 van de Wet College voor de rechten van de mens;
2. In onderdeel 1° wordt «de onder a genoemde Commissie» vervangen door «het onder a genoemde College» en «die Commissie» door: dat College.
Hoofdstuk 2 en artikel 33 van de Algemene wet gelijke behandeling vervallen.
Indien het bij koninklijke boodschap van 18 juli 2009 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet op de rechterlijke indeling, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enkele andere wetten naar aanleiding van de evaluatie van de modernisering van de rechterlijke organisatie en in verband met de regeling van het klachtrecht inzake gedragingen van rechterlijke ambtenaren (Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie, 32 021) tot wet is of wordt verheven:
a. en artikel I, onderdeel H, van die wet in werking treedt of is getreden, wordt in artikel 26, zevende lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie «artikel 1a, vierde lid» vervangen door: artikel 1a, tweede lid;
b. en artikel XII van die wet in werking treedt of is getreden, wordt in het opschrift van hoofdstuk 5 van deze wet «Wijziging van andere wetten» vervangen door «Wijziging van deze wet en andere wetten» en wordt na artikel 17 een artikel ingevoegd, luidende:
De artikelen 13a tot en met 13g van de Wet op de rechterlijke organisatie zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van gedragingen van de leden en plaatsvervangende leden van het College, met dien verstande dat:
a. voor de overeenkomstige toepassing van die artikelen onder «het betrokken gerechtsbestuur» wordt verstaan: de voorzitter van het College;
b. voor de overeenkomstige toepassing van artikel 13b, eerste lid, onderdelen b en c, onder «overeenkomstig artikel 26 of 75 een klacht» wordt verstaan: een klacht.
1. Indien het in artikel 24a genoemde voorstel van wet tot wet is of wordt verheven en artikel XVI van die wet eerder in werking treedt dan artikel 23a van deze wet, vervalt laatstgenoemd artikel.
2. Indien het in artikel 24a genoemde voorstel van wet tot wet is of wordt verheven en artikel 23a eerder in werking treedt dan artikel XVI van die wet, vervalt laatstgenoemd artikel.
De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek wordt als volgt gewijzigd:
A
In de artikelen 9.32, vierde lid, en 9.34, derde lid, onderdeel j, wordt «artikel 12, tweede lid aanhef en onderdeel d, van de Algemene wet gelijke behandeling» vervangen door: artikel 10, tweede lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet College voor de rechten van de mens.
B
In de artikelen 10.19, vierde lid, en 10.22, onderdeel j, wordt «artikel 12, tweede lid, aanhef en onderdeel d, van de Algemene wet gelijke behandeling» vervangen door: artikel 10, tweede lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet College voor de rechten van de mens.
De Ambtenarenwet wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 2, eerste lid, wordt het onderdeel «– de leden van de Commissie gelijke behandeling, bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling» vervangen door: – de leden en de plaatsvervangende leden van het College voor de rechten van de mens.
B
Artikel 125g, derde lid, komt te luiden:
3. Het College, genoemd in artikel 1 van de Wet College voor de rechten van de mens, kan onderzoeken of een onderscheid is of wordt gemaakt als bedoeld in dit artikel. De artikelen 10, 11, 12, 13, 22 en 23 van de Wet College voor de rechten van de mens zijn van overeenkomstige toepassing.
C
Artikel 125h, vierde lid, komt te luiden:
4. Het College, genoemd in artikel 1 van de Wet College voor de rechten van de mens, kan onderzoeken of een onderscheid is of wordt gemaakt als bedoeld in het eerste lid. De artikelen 10, 11, 12, 13, 22 en 23 van de Wet College voor de rechten van de mens zijn van overeenkomstige toepassing.
Het vierde lid van de artikelen 648 en 649 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek komt te luiden:
4. Het College, genoemd in artikel 1 van de Wet College voor de rechten van de mens, kan onderzoeken of een onderscheid is of wordt gemaakt als bedoeld in lid 1. De artikelen 10, 11, 12, 13, 22 en 23 van de Wet College voor de rechten van de mens zijn van overeenkomstige toepassing.
Het opschrift bij artikel 14 en artikel 14 van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid komen te luiden:
Artikel II, derde lid, van de Wet van 7 november 2002 tot uitvoering van de richtlijn 1999/70/EG van de Raad van de Europese Unie van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (Stb. 560) komt te luiden:
3. Het College, genoemd in artikel 1 van de Wet College voor de rechten van de mens, kan onderzoeken of een onderscheid is of wordt gemaakt als bedoeld in dit artikel. De artikelen 10, 11, 12, 13, 22 en 23 van de Wet College voor de rechten van de mens zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 12 van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte komt te luiden:
Het College, genoemd in artikel 1 van de Wet College voor de rechten van de mens, kan onderzoeken of een onderscheid is of wordt gemaakt als bedoeld in deze wet en of gehandeld is in strijd met artikel 2 van deze wet. De artikelen 10, 11, 12, 13, 22 en 23 van de Wet College voor de rechten van de mens zijn van overeenkomstige toepassing.
In artikel 15, derde lid, onderdeel b, van de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 wordt «artikel 12, tweede lid, aanhef en onderdeel d, van de Algemene wet gelijke behandeling» vervangen door: artikel 10, tweede lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet College voor de rechten van de mens.
Onderdeel 2 van onderdeel B van de bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht komt te luiden:
2. Wet College voor de rechten van de mens, met uitzondering van de artikelen 14 tot en met 18.
Artikel 1a van de Wet Nationale ombudsman wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid komt te luiden:
3. Op een gedraging van het College, genoemd in artikel 1 van de Wet College voor de rechten van de mens, is deze wet slechts van toepassing voor zover het gaat om een gedraging van een ambtenaar die behoort tot het in artikel 18 van die wet bedoelde bureau.
2. Het vierde lid wordt vernummerd tot tweede lid.
Artikel III, derde lid, van de Wet van 3 juli 1996, houdende wijziging van het Burgerlijk Wetboek en de Ambtenarenwet in verband met het verbod tot het maken van onderscheid tussen werknemers naar arbeidsduur (Stb. 391), komt te luiden:
3. Het College, genoemd in artikel 1 van de Wet College voor de rechten van de mens, kan onderzoeken of een onderscheid is of wordt gemaakt als bedoeld in het eerste lid. De artikelen 10, 11, 12, 13, 22 en 23 van de Wet College voor de rechten van de mens zijn van overeenkomstige toepassing.
1. In afwijking van artikel 16 worden de benoemingen van de leden en de plaatsvervangende leden van de Commissie gelijke behandeling, onder wie de voorzitter en twee ondervoorzitters, van rechtswege gewijzigd in een benoeming tot leden en plaatsvervangende leden van het College voor de rechten van de mens. Artikel 17, derde lid, is van overeenkomstige toepassing. De datum van benoeming in het latere ambt wordt gelijkgesteld met de datum van benoeming in het eerdere ambt.
2. De overgang van de in het eerste lid bedoelde leden en plaatsvervangende leden vindt plaats met dezelfde rechtspositie als die welke voor elk van hen gold bij de Commissie gelijke behandeling.
1. Op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 1 van deze wet behoren de personen die tot het bureau van de Commissie gelijke behandeling behoren, bedoeld in artikel 17 van de Algemene wet gelijke behandeling, tot het bureau van het College voor de rechten van de mens.
2. De overgang van de in het eerste lid bedoelde personen vindt plaats met dezelfde rechtspositie als die welke voor elk van hen gold bij de Commissie gelijke behandeling.
Onderzoeken op schriftelijk verzoek als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Algemene wet gelijke behandeling, die nog niet zijn voltooid op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 1 van deze wet worden voortgezet door het College voor de rechten van de mens.
De administratie en het archief van de Commissie gelijke behandeling worden van rechtswege overgedragen aan het College voor de rechten van de mens.
1. De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
2. Voor zover de artikelen 15 en 16 eerder in werking treden dan artikel 1, neemt de Commissie gelijke behandeling voor de toepassing van de artikelen 15, derde lid, en 16, tweede en derde lid, de plaats in van het College tot het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 1.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.histnoot
Gegeven te ’s-Gravenhage, 24 november 2011
Beatrix
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J. P. H. Donner
De Minister van Veiligheid en Justitie,
I. W. Opstelten
Uitgegeven de zesde december 2011
De Minister van Veiligheid en Justitie,
I. W. Opstelten
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2011-573.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.