Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport | Staatsblad 2009, 534 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport | Staatsblad 2009, 534 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister voor Jeugd en Gezin van 3 juni 2009, kenmerk DWJZ/SWW-2917291, gedaan mede namens Onze Minister van Justitie;
Gelet op artikel 6, vijfde lid, en artikel 39, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg;
De Raad van State gehoord (advies van 31 augustus 2009, nummer W13.09.0185/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister voor Jeugd en Gezin van 25 november 2009, kenmerk: DWJZ/SWW-2965219, uitgebracht mede namens Onze Minister van Justitie;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. De letteraanduidingen van de onderdelen vervallen en de onderdelen worden in alfabetische volgorde gerangschikt.
2. Het onderdeel «advies» vervalt.
3. In de alfabetische rangschikking wordt een onderdeel ingevoegd:
de taken, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdelen a tot en met d, van de wet.
B
In artikel 14, eerste lid, wordt «jeugdzorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder a, respectievelijk d, van de wet» vervangen door: jeugdzorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder a, van de wet.
C
In artikel 18 vervallen het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid.
D
Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede en derde lid vervallen.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Het indicatiebesluit vermeldt of het verblijf hele etmalen omvat of een gedeelte van een etmaal.
E
In artikel 20 vervallen het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid.
F
Artikel 21 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. Indien de stichting vaststelt dat een jeugdige is aangewezen op een vorm van zorg als bedoeld in de artikelen 4, 5, 6, onderscheidenlijk 8 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ, vermeldt het indicatiebesluit de omvang van de benodigde zorg, uitgedrukt in een minimum en een maximum aantal contacturen, waarbij de marge twintig procent ten opzichte van het gemiddelde van het minimum en maximum bedraagt.
2. De leden 3 en 4 worden vernummerd tot 4 en 5.
3. Na het tweede lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
3. Indien de stichting vaststelt dat een jeugdige is aangewezen op een vorm van zorg als bedoeld in de artikelen 9, onderscheidenlijk 13, tweede lid, van het Besluit zorgaanspraken AWBZ, vermeldt het indicatiebesluit de omvang van het benodigde verblijf, uitgedrukt in het benodigde aantal uren per etmaal en het aantal dagen waarover de uren worden gespreid. Het aantal dagen waarover de uren worden gespreid wordt uitgedrukt in een minimum en maximum aantal dagen, waarbij de marge twintig procent ten opzichte van het gemiddelde van het minimum en het maximum bedraagt.
G
Artikel 35 komt te luiden:
H
In artikel 37 wordt «taak als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a, b, c en d, van de wet» vervangen door: van de jeugdbeschermings- en reclasseringstaken.
I
In artikel 38 wordt «de taak, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a, b, c en d, van de wet» vervangen door: de jeugdbeschermings- en reclasseringstaken.
J
In artikel 39 wordt «de taken, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a, b, c en d, van de wet» vervangen door: de jeugdbeschermings- en reclasseringstaken.
K
In artikel 55a vervalt de aanduiding «1.».
L
Na hoofdstuk 13 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
1. De uitkering bureau jeugdzorg bestaat uit de som van de volgende bedragen:
a. een bedrag voor de uitvoering van de jeugdbeschermings- en reclasseringstaken, op basis van het aantal minderjarigen voor wie de stichting deze taken heeft uitgevoerd in het jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de uitkering wordt verstrekt en de daartoe vastgestelde normbedragen, en
b. een bedrag voor de uitvoering van de overige wettelijke taken, dat overeenkomt met het verschil tussen het bedrag dat de provinciebesturen ontvingen in het jaar voorafgaande aan het jaar waarin de uitkering wordt verstrekt en het bedrag bedoeld in artikel 73e, vermeerderd met een door Onze Ministers vast te stellen bedrag, dat is gerelateerd aan de uitvoering door de stichting van de taak, bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, van de wet, en de uitvoering door de stichting van de taak, bedoeld in artikel 5 van de wet.
2. De normbedragen, bedoeld in het eerste lid, onder a, worden per onderscheiden taak vastgesteld bij regeling van Onze Ministers.
3. Het bedrag voor de uitvoering van de jeugdbeschermings- en reclasseringstaken, kan worden verminderd, indien het derde lid van artikel 73c van toepassing is.
1. Onze Ministers stellen het bedrag voor de uitvoering van de jeugdbeschermings- en reclasseringstaken, als volgt vast:
a. de voorlopige vaststelling door vermenigvuldiging van het aantal minderjarigen voor wie de stichting in het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de uitkering wordt verstrekt, de jeugdbeschermings- en reclasseringstaken heeft uitgevoerd, met de vastgestelde normbedragen, en
b. de definitieve vaststelling door vermenigvuldiging van het aantal minderjarigen voor wie de stichting in het eerste jaar, voorafgaand aan het jaar waarvoor de uitkering wordt verstrekt, de jeugdbeschermings- en reclasseringstaken heeft uitgevoerd, met de vastgestelde normbedragen.
2. Het aantal minderjarigen, bedoeld in het eerste lid, is het gemiddelde van het aantal minderjarigen op de eerste dag van elke kalendermaand met uitsluiting van het aantal minderjarigen voor wie een persoon in dienst van een landelijke instelling als bedoeld in artikel 104, eerste lid, van de wet, de taak uitoefent, met uitzondering van de taken als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder c en d, van de wet, waarvoor de regeling waarbij het normbedrag of de normbedragen worden vastgesteld anders bepaalt.
1. De uitkering bureau jeugdzorg, kan, in afwijking van de artikelen 73b en 73c, voor zover in de begroting de benodigde gelden ter beschikking zijn gesteld, worden verhoogd, indien aannemelijk is dat de uitkering, vastgesteld overeenkomstig artikel 73b, onvoldoende is om te voorzien in de behoefte aan de uitvoering van de wettelijke taken van het bureau jeugdzorg en de andere activiteiten, genoemd in artikel 37, eerste lid, onder a, van de wet.
2. De uitkering bureau jeugdzorg kan, in afwijking van de artikelen 73b en 73c, worden verminderd, indien aannemelijk is dat de behoefte aan subsidie voor door de stichting te leveren activiteiten, in het jaar waarop de uitkering betrekking heeft, substantieel lager zal zijn dan die in het tweede jaar voorafgaand aan dat jaar.
3. Onze Ministers kunnen bij ministeriële regeling factoren aanwijzen die in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de behoefte en regels stellen omtrent de mate waarin de factoren, de vaststelling van de behoefte beïnvloeden.
1. De uitkering zorgaanbod bestaat, onverminderd artikel 104, tweede lid, van de wet, uit het bedrag dat het provinciebestuur in het jaar voorafgaande aan het jaar waarin de uitkering wordt verstrekt ontving voor jeugdzorg waarop aanspraak bestaat ingevolge de wet, voor de vertrouwenspersoon voor de cliënten van zorgaanbieders, voor experimenten, voor de steunfunctie met betrekking tot die jeugdzorg, voor cliëntenorganisaties en voor het verwerken van gegevens, bedoeld in de artikelen 43 en 44, eerste lid, van de wet.
2. De uitkering zorgaanbod wordt verhoogd met een bedrag uit de in de begroting beschikbaar gestelde gelden voor extra aanbod, volgens bij circulaire van Onze Ministers vast te stellen regels over de verdeling van dit bedrag aan de hand van het aantal jeugdigen in de provincie, het aantal allochtone jeugdigen en het aantal jeugdigen dat behoort tot een eenoudergezin.
3. De uitkering zorgaanbod kan, in afwijking van het eerste lid, en onverminderd het tweede lid, voor zover in de begroting de benodigde gelden ter beschikking zijn gesteld, worden verhoogd, indien aannemelijk is dat de uitkering, vastgesteld overeenkomstig het eerste en tweede lid, onvoldoende is om te voorzien in de behoefte aan jeugdzorg waarop aanspraak bestaat ingevolge de wet.
4. De uitkering zorgaanbod kan, in afwijking van het eerste lid, worden verminderd, indien aannemelijk is dat de behoefte aan subsidie voor door zorgaanbieders te leveren activiteiten in het jaar waarop de uitkering betrekking heeft, substantieel lager zal zijn dan die in het tweede jaar voorafgaand aan dat jaar.
5. Artikel 73d, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Een uitkering als bedoeld in artikel 73b en artikel 73d wordt verminderd, indien de omvang van de egalisatiereserve, bedoeld in artikel 73k, zodanig is dat van het provinciebestuur redelijkerwijs mag worden verwacht dat zij te verlenen subsidies ten laste brengt van die reserve.
2. De uitkeringen, bedoeld in de artikelen 73b en 73d, kunnen worden bijgesteld in verband met de ontwikkeling van het prijspeil of de ontwikkeling in de kosten van arbeidsvoorwaarden. Met het oog hierop bepalen Onze Ministers per activiteit welk deel van de uitkeringen, dan wel welk deel van de desbetreffende normbedragen waaruit de uitkering is opgebouwd, in aanmerking zal worden genomen in verband met de ontwikkeling van het prijspeil en welk deel in verband met de ontwikkeling van de kosten van de arbeidsvoorwaarden en welk deel ongevoelig is voor ontwikkeling van beide.
1. Een aanvraag van de uitkering bureau jeugdzorg en van de uitkering zorgaanbod voor het eerstvolgende jaar wordt gedaan door de toezending van het ontwerp van het uitvoeringsprogramma, bedoeld in artikel 32, eerste lid, tweede volzin, van de wet.
2. Bij regeling van Onze Ministers kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de bij de aanvraag te voegen gegevens en de wijze waarop deze worden verstrekt.
1. Onze Ministers stellen de uitkering bureau jeugdzorg, bedoeld in artikel 73b, eerste lid, voorlopig vast uiterlijk dertien weken na ontvangst van de aanvraag. De definitieve vaststelling van de uitkering vindt plaats uiterlijk dertien weken nadat het provinciebestuur de gegevens, bedoeld in artikel 73c, tweede lid, heeft overgelegd. Het provinciebestuur overlegt de gegevens uiterlijk vóór 1 juni van het uitvoeringsjaar.
2. Onze Ministers stellen de uitkering zorgaanbod, bedoeld in artikel 73e, vast binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag.
3. De uitkeringen worden betaald in termijnen, volgens bij regeling van Onze Ministers vast te stellen schema.
De artikelen 4:49, 4:56 en 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Het provinciebestuur vormt een egalisatiereserve jeugdzorg.
2. Het verschil tussen de som van vastgestelde uitkeringen en de vastgestelde subsidies in het jaar waarop de uitkeringen betrekking hebben, komt ten gunste of ten laste van de egalisatiereserve.
3. De van de egalisatiereserve genoten rente wordt aan de egalisatiereserve toegevoegd.
4. In de gevallen, bedoeld in artikel 4:41, tweede lid, onder c, d, en e, van de Algemene wet bestuursrecht, is het provinciebestuur terzake van de egalisatiereserve vergoedingsplichtig naar evenredigheid van de mate waarin de uitkering aan de egalisatiereserve heeft bijgedragen.
5. De egalisatiereserve wordt uitsluitend besteed voor een van de doeleinden waarvoor de uitkeringen zijn verstrekt.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 1 december 2009
Beatrix
De Minister voor Jeugd en Gezin,
A. Rouvoet
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
Uitgegeven de vijftiende december 2009
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
Met deze wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg wordt ook de regeling van de financiering van de jeugdzorg toegevoegd aan dit besluit. Daartoe is een nieuw hoofdstuk 13A in het leven geroepen. Door zoveel mogelijk alle uitvoeringsregels van de wet onder te brengen in het Uitvoeringsbesluit, is de toepasselijke regelgeving gemakkelijker te vinden voor de gebruikers van de wet.
In de aan de Raad van State voorgelegde tekst, was uitgegaan van een nieuw in te voeren financieringssysteem voor de provinciale jeugdzorg. Dit systeem was gebaseerd op het door de heer Kaiser opgestelde advies «Voorstel financieringsstelsel provinciale jeugdzorg» van 15 juli 2007. Het advies van de Raad heeft ertoe geleid de onderdelen die daarop betrekking hebben niet mee te nemen en het systeem zoals dat was opgenomen in het Tijdelijk besluit uitkeringen jeugdzorg daarvoor in de plaats op te nemen.
Dat neemt niet weg dat wel een aantal vernieuwingen is doorgevoerd, met name op het terrein van efficiënter en effectiever kunnen indiceren. Zo is uit de aan de Raad van State voorgelegde tekst gehandhaafd, het schrappen van de omvang uit de indicatiebesluiten en de niet meer verplichte rol van de gedragswetenschapper bij een indicatiebesluit. Verder zijn de redactionele opmerkingen van de Raad zoveel mogelijk verwerkt; dit betreffen met name verduidelijkingen en actualiseringen van de tekst.
Eén en ander betekent dat de huidige financieringssystematiek dus wordt gehandhaafd. Deze systematiek is als volgt. Ingevolge artikel 37 van de wet verstrekken de Ministers voor Jeugd en Gezin en van Justitie gezamenlijk aan elke provincie en grootstedelijke regio als bedoeld in artikel 2 van de wet, jaarlijks een tweetal uitkeringen, één uitkering ten behoeve van de subsidiëring van de stichting die het bureau jeugdzorg in stand houdt (hierna: stichting) en één ten behoeve van de subsidiëring van door zorgaanbieders te verlenen jeugdzorg waarop ingevolge de wet aanspraak bestaat.
Het nieuwe hoofdstuk 13A strekt tot uitvoering van artikel 39, eerste lid, van de wet.
De uitkeringen aan de provincies dienen om de stichtingen te subsidiëren zodat deze hun wettelijke taken naar behoren kunnen vervullen, en voorts de zorgaanbieders om de nodige jeugdzorg te kunnen bieden. Bij beide uitkeringen, met uitzondering van de bekostiging van de justitiële taken binnen bureau jeugdzorg, is sprake van een maximum Rijksbudget.
Uitgangspunt is dat de wet wordt uitgevoerd uitsluitend op basis van de hiervoor aangeduide rijksmiddelen. Dit betekent dat er doelmatigheidswinst geboekt moet worden, waardoor met de beschikbare middelen meer cliënten kunnen worden geholpen. Rijk, provincies en grootstedelijke regio’s zullen zich tot het uiterste inspannen een dergelijke doelmatigheidswinst te realiseren.
Het bureau jeugdzorg heeft diverse taken die in de artikelen 5 tot en met 12 van de wet zijn neergelegd en uitgewerkt. Deze taken financiert het Rijk met de uitkering bureau jeugdzorg. Daarnaast is de doeluitkering bestemd voor de subsidiëring van de vertrouwenspersoon voor de cliënten van de stichting en van experimenten of de steunfunctie met betrekking tot de stichting (artikel 37, eerste lid, onder a, van de wet).
Ten behoeve van de vaststelling van de uitkering bureau jeugdzorg wordt onderscheid gemaakt tussen de justitiële taken, te weten de uitvoering van de voogdij, de gezinsvoogdij en de jeugdreclassering (artikel 10, eerste lid, onder a tot en met d, van de wet) en de overige taken van het bureau jeugdzorg.
Voor de justitiële taken is gekozen voor een systematiek waarbij de uitkering aan een provincie gebaseerd is op de door het bureau jeugdzorg geleverde prestaties in het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de uitkering betrekking heeft (het jaar t-1). Met deze systematiek wordt de financiering van het volume door het Rijk gegarandeerd. Daarbij zal niet worden uitgegaan van werkelijk gemaakte kosten, maar van genormeerde kosten. Dit is de zogenaamde pxq-systematiek. Er is met andere woorden sprake van een output gerelateerde financieringssystematiek. Bij ministeriële regeling worden een of meer normbedragen vastgesteld.
Om de administratieve lastendruk bij Rijk en provincies zoveel mogelijk te beperken wordt bij de doeluitkering niet gewerkt met nacalculatie.
De definitieve vaststelling van de doeluitkering op basis van het aantal uitgevoerde maatregelen in het jaar t-1 wordt voorafgegaan door een voorlopige vaststelling van de doeluitkering op basis van het aantal uitgevoerde maatregelen in het jaar t-2, omdat de cijfers van het lopende jaar (t-1) nog niet beschikbaar zijn voor de definitieve vaststelling van de doeluitkering.
Daarnaast wordt de uitkering bureau jeugdzorg beschikbaar gesteld aan de provincies ten behoeve van de subsidiëring van de overige taken van bureau jeugdzorg (artikel 10, eerste lid, onder e tot en met j, van de wet).
In de doeluitkering wordt geen specifiek bedrag genoemd voor de provinciale subsidiëring van de vertrouwenspersoon, experimenten en de steunfunctie. Dat deze kosten voor de provincie niet specifiek in de uitkering zijn benoemd, neemt niet weg dat deze wel uit de uitkering worden gefinancierd.
Om te bewerkstelligen dat snel kan worden ingespeeld op gewijzigde situaties is de mogelijkheid geopend de uitkering bureau jeugdzorg te vermeerderen dan wel te verminderen als aannemelijk is dat een aanmerkelijk hogere of lagere behoefte verwacht moet worden. Bij ministeriële regeling kunnen factoren aangewezen worden die hierbij in ogenschouw worden genomen en kan de mate waarin de factoren de uitkomst bepalen worden vastgelegd. Gedacht kan worden aan ontwikkelingen in het aantal jeugdigen met specifieke kenmerken of in omgevingsfactoren die ertoe leiden dat de behoefte aan jeugdzorg waarop aanspraak bestaat ingevolge de wet, toeneemt.
De Wet op de jeugdzorg bepaalt dat cliënten jegens de provincie aanspraak hebben op bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen vormen van jeugdzorg. De aanspraak wordt in een concreet geval vastgesteld door het bureau jeugdzorg, dat tot taak heeft vast te stellen of en zo ja, op welke zorg een cliënt is aangewezen. Een cliënt kan zijn aanspraak op zorg jegens de provincie tot gelding brengen bij een door de provincie voor het leveren van die zorg gesubsidieerde zorgaanbieder. De uitkering zorgaanbod van het Rijk stelt de provincie financieel in staat door subsidiëring van zorgaanbieders te voorzien in de benodigde zorg, dat wil zeggen in de zorg waarop een cliënt ingevolge een indicatiebesluit van het bureau jeugdzorg aanspraak heeft.
De hoogte van de uitkering zorgaanbod is gebaseerd op het bedrag dat de provincie ontving in het jaar voorafgaande aan het jaar waarin de uitkering zorgaanbod wordt verstrekt. Daarbij zijn inbegrepen de subsidiëring van de vertrouwenspersoon voor de cliënten van zorgaanbieders, experimenten of steunfunctie met betrekking tot jeugdzorg waarop aanspraak bestaat ingevolge de wet, alsmede ten behoeve van cliëntenorganisaties en het verwerken van gegevens, bedoeld in de artikelen 43 en 44, eerste lid, van de wet.
Het onderhavige besluit voorziet ook voor de uitkering zorgaanbod in de mogelijkheid tot verhoging van de uitkering als deze onvoldoende is om te voorzien in de behoefte aan jeugdzorg waarop ingevolge de wet aanspraak bestaat. De uitkering kan worden verminderd als zij niet geheel nodig is om te voorzien in deze behoefte.
De uitkering bureau jeugdzorg en de uitkering zorgaanbod worden direct bij de beslissing op een aanvraag vastgesteld. Na afloop van het uitkeringsjaar vindt geen nacalculatie plaats. Wel kan aanpassing plaatsvinden in verband met de ontwikkeling van lonen en prijzen.
De artikelen 18, tweede lid, 19, tweede lid, en 20, tweede lid, die kort samengevat bepalen dat in het indicatiebesluit de omvang (het aantal contacturen per dag, week, of maand) van de jeugdzorg waarop een cliënt aanspraak heeft, moet worden vermeld, vervallen. De reden hiervoor is de volgende. De zorgaanbieder waarbij een cliënt zijn aanspraak geldig maakt, is gehouden de zorg te leveren in de omvang zoals in het indicatiebesluit vermeld. Indien gedurende de uitvoering van de zorg blijkt dat meer of minder zorg nodig is om de in het besluit gestelde doelen te bereiken, kan de extra zorg niet door de zorgaanbieder worden verleend zonder dat hiervoor een nieuw indicatiebesluit door bureau jeugdzorg wordt vastgesteld, en kan, tenzij de cliënt instemt met minder zorg, ook niet minder zorg worden verleend. Zolang de in het indicatiebesluit opgenomen duur niet is verstreken of zolang geen besluit is genomen dat de aanspraak vervalt, is de provincie gehouden om de door bureau jeugdzorg vastgestelde en door de zorgaanbieder geleverde omvang van de zorg volledig te financieren. Deze systematiek geeft onvoldoende prikkel tot een doelmatige, doeltreffende zorg op maat door de zorgaanbieders. De provincie heeft met deze systematiek ook onvoldoende instrumenten ter beschikking om te sturen op deze doelmatigheid en doeltreffendheid van de zorg, terwijl zij tegelijkertijd wel verantwoordelijk is voor een evenwichtige financiering van de jeugdzorg. Door het laten vervallen van de verplichting om in het indicatiebesluit de omvang van de jeugdzorg op te nemen, kunnen deze problemen worden weggenomen.
De Wet op de jeugdzorg geeft de cliënt een aanspraak op jeugdzorg.
Het laten vervallen van de verplichting om de concrete omvang van de te verlenen zorg in het in het indicatiebesluit op te nemen, brengt geen verandering in de aanspraak van een cliënt op jeugdzorg.
Een cliënt heeft aanspraak op jeugdzorg als het bureau jeugdzorg een indicatiebesluit heeft genomen waaruit blijkt dat die cliënt op jeugdzorg is aangewezen.
Het gaat dus om jeugdzorg waar de cliënt op aangewezen is, gelet op zijn problemen en waarvan het bureau jeugdzorg verwacht dat die jeugdzorg de problemen van de cliënt kan verminderen of wegnemen.
Het indicatiebesluit van het bureau jeugdzorg kan daarom worden gezien als een soort van toegangsbewijs voor de jeugdzorg, waarbij het bureau jeugdzorg aangeeft tot welke vorm van jeugdzorg (jeugdhulp, verblijf of observatie diagnostiek) een cliënt toegang heeft. Het niet langer opnemen van de omvang van de aangewezen zorg, is niet bepalend voor die aanspraak op jeugdzorg. De aanspraak op jeugdzorg wordt nog steeds gevestigd door het indicatiebesluit, en de doelen die daarin zijn opgenomen. De provincies zijn verantwoordelijk voor een adequaat aanbod van kwalitatief goede jeugdzorg.
Het is van belang dat ook in de nieuwe situatie voldoende waarborgen bestaan voor cliënten om hun aanspraak op jeugdzorg in de praktijk geldig te maken. De cliënt maakt bij de zorgaanbieder zijn aanspraken te gelde.
De zorgaanbieder bepaalt de concrete omvang van de zorg in onderling overleg met de cliënt en na instemming van de cliënt.
In de voorgestelde regeling kan een cliënt die het niet eens is met de omvang van de verleende zorg, een klacht hierover indienen bij de zorgaanbieder. Als deze klachtenprocedure niet leidt tot het gewenste effect en de cliënt daarom van mening is dat de zorgaanbieder geen verantwoorde zorg heeft aangeboden of verleend, kan een cliënt de provincie hierop aanspreken, aangezien de aanspraak op jeugdzorg voor de cliënt een aanspraak jegens de provincie inhoudt. Het is immers de verantwoordelijkheid van de provincie om ervoor te zorgen dat er voldoende en passend aanbod in zijn provincie is. De provincie moet vervolgens in overleg treden met de zorgaanbieder om te waarborgen dat de verantwoorde zorg ook in een specifiek geval wordt verleend.
In de volgende situaties ligt een indicatiebesluit ten grondslag aan een rechterlijke beslissing:
1. machtiging gesloten jeugdzorg (vrijwillig en ondertoezichtstelling);
2. machtiging tot uithuisplaatsing in het kader van een ondertoezichtstelling met bijvoorbeeld pleegzorg of plaatsing in een tehuis.
De verplichting om in het indicatiebesluit de omvang van de jeugdzorg op te nemen vervalt. De informatie over de gewenste omvang zal daarna op andere wijze aan de kinderrechter moeten worden verstrekt, omdat de kinderrechter dit uit het oogpunt van rechtszekerheid in zijn beschikking dient vast te leggen. De raad voor de kinderbescherming of het bureau jeugdzorg zal de informatie dan in het verzoekschrift moeten opnemen. Vervolgens moet de kinderrechter dit in zijn beschikking vastleggen; enkel verwijzen naar het indicatiebesluit volstaat immers niet meer. Overigens zal het vervallen van de verplichting om de omvang in het indicatiebesluit op te nemen niet tot problemen leiden omdat gedwongen uithuisplaatsingen vrijwel altijd voor dag en nacht gelden. Bij deze verzoeken is de omvang dus een gegeven.
Ook gedurende de uitvoering van de ondertoezichtstelling kan jeugdzorg, anders dan een uithuisplaatsing, noodzakelijk zijn. Te denken valt aan gezinsbehandeling zoals «families first», een cursus opvoedondersteuning of speltherapie voor het kind. Hiervoor is een indicatiebesluit noodzakelijk. Indien hierover overeenstemming bestaat tussen de gezinsvoogdijwerker, ouder en kind behoeft niets aanvullend over de omvang geregeld te worden. In overleg met de zorgaanbieder kan de omvang van de jeugdzorg worden bepaald. In de situatie dat de ouder of het kind echter niet instemt met de benodigde jeugdzorg kan het bureau jeugdzorg op grond van artikel 258, eerste lid, Boek 1 Burgerlijk Wetboek, een schriftelijke aanwijzing geven. Bureau jeugdzorg zal in deze schriftelijke aanwijzing concreet aangeven wat van de ouder wordt verwacht, inclusief de omvang en duur van de jeugdzorg. Dit maakt de schriftelijke aanwijzing toetsbaar voor de kinderrechter.
In een aantal gevallen kan de strafrechter vormen van geïndiceerde jeugdzorg deel uit laten maken van een strafrechtelijke interventie. In die gevallen is het van belang dat de rechter deugdelijk en toereikend wordt geïnformeerd over de omvang van de jeugdzorg nu deze in het indicatiebesluit niet langer is opgenomen, terwijl de rechter zich op het indicatiebesluit oriënteert. Dit doet zich bijvoorbeeld voor wanneer de rechter voornemens is de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige op te leggen (artikel 77w Wetboek van Strafrecht, verder ook: Sr) en de rechter van het programma een vorm van geïndiceerde jeugdzorg wil laten deel uit maken. Ook buiten de gedragbeïnvloedende maatregel kan de strafrechter de jeugdige met geïndiceerde jeugdzorg in aanraking brengen. Dit is mogelijk in de gevallen waarin de rechter de voorlopige hechtenis schorst en aan die schorsing bijzondere voorwaarden verbindt (artikel 493 Wetboek van Strafvordering, verder ook Sv) of indien de rechter bijzondere voorwaarden stelt bij een voorwaardelijke veroordeling. In deze gevallen kan ingevolge de artikelen 2, tweede lid en 3, tweede lid, Besluit gedragsbeïnvloeding jeugdigen (Stb. 2008, 23) een vorm van geïndiceerde jeugdzorg immers deel uitmaken van de voorwaarden.
In het navolgende wordt ingegaan op de gevolgen van het vervallen van de omvang van de jeugdzorg in het indicatiebesluit voor deze gevallen. Artikel 77wa, eerste lid, Sr bepaalt het programma van de gedragsbeïnvloedende maatregel voor jeugdigen (mede) kan bestaan uit een vorm van geïndiceerde jeugdzorg. Het indicatiebesluit wordt in die gevallen aan de rechter overgelegd bij het advies van de raad voor de kinderbescherming. Dit brengt met zich mee dat ten tijde van de advisering van de raad duidelijkheid dient te bestaan over de exacte inhoud en de omvang van de geïndiceerde jeugdzorg. De raad zal hierover in voorkomende gevallen in overleg treden met de jeugdreclassering, die tot taak heeft de maatregel voor te bereiden en te ondersteunen (artikel 77w, vijfde lid, Sr). Op die wijze wordt gewaarborgd dat de rechter voldoende geïnformeerd is, om in zijn uitspraak te bepalen waaruit de maatregel bestaat, zoals bedoeld in artikel 77w, derde lid, Sr. Indien de maatregel eenmaal is opgelegd, is de zorgaanbieder tot het verlenen van die zorg gehouden.
Dit geldt evenzeer voor de situatie waarin bij de voorgenomen oplegging van een maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige, niet of niet tijdig in een indicatiebesluit is voorzien en het rechterlijke vonnis met dit indicatiebesluit wordt gelijkgesteld (artikel 77wa, tweede lid, Sr juncto artikel 3, derde lid, Wet op de jeugdzorg). In dezen bepaalt de rechter wat de omvang zou moeten zijn van de zorg waarop de jeugdige aanspraak heeft. Ook in dit geval is de zorgaanbieder hieraan gebonden.
Dit geldt tenslotte voor de oplegging van bijzondere voorwaarden, zoals hiervoor genoemd. Ook hier geldt dat de rechter ten tijde van de beslissing tot schorsing van de voorlopige hechtenis of ten tijde van de veroordeling tot een voorwaardelijke sanctie, zicht zal moeten hebben op de omvang van de te verlenen jeugdzorg en dat de zorgaanbieder daaraan gebonden is.
Voor de indicaties die de bureaus jeugdzorg voor de AWBZ doen, is het van belang dat de plicht tot opneming van omvang in het indicatiebesluit gehandhaafd blijft.
Ten eerste sluit het vervallen van genoemde verplichtingen niet aan bij de financieringsstructuur van de AWBZ. Zo is het essentieel dat geregeld is en blijft dat een indicatiebesluit van een bureau jeugdzorg een omvang aangeeft van de noodzakelijke zorg op grond van de AWBZ. De uitvoering van de regeling met betrekking tot het persoonsgebonden budget is hiervan afhankelijk. Bovendien moeten zorgkantoren in verband met formele controle erop toezien dat de verzekerde aanspraak heeft op de geleverde en betaalde zorg.
Ten tweede is deze informatie noodzakelijk om in de toekomst te kunnen vaststellen of degene die de indicatie heeft gekregen ook recht heeft op de tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten.
Door het schrappen van de omvang wordt in de eerste plaats bereikt, dat de zorgaanbieder meer ruimte, verantwoordelijkheid en prikkels krijgt voor het realiseren van zorg op maat en het realiseren van een optimale doelmatigheid en doeltreffendheid daarvan. Op basis van de meer globale indicatie van bureau jeugdzorg en de daarin vastgestelde doelen van de zorg, dient de zorgaanbieder de omvang van de zorg immers zelf vast te stellen. De zorgaanbieder doet dit op basis van zijn professionaliteit en verantwoordelijkheid voor het verlenen van verantwoorde zorg. Het ligt in de rede dat deze vaststelling plaatsvindt in het hulpverleningsplan. De opgenomen inschattingen kunnen worden gewijzigd, indien tijdens de uitvoering van de jeugdzorg blijkt dat meer of minder zorg nodig is. Bovendien betekent een en ander voor de cliënt dat hij meer invloed kan uitoefenen op de omvang van de zorg die hij nodig heeft, aangezien zijn instemming nodig is met het hulpverleningsplan.
In algemene zin is het hulpverleningsplan een onmisbaar instrument voor de positie van de cliënt. Het plan geeft namelijk duidelijkheid en overeenstemming over de doelen van de te bieden zorg, en is het een uiting van het noodzakelijke onderlinge commitment om samen aan de problemen van de cliënt te gaan werken. Door de cliënt ook mee te laten beslissen over de omvang van de te verlenen zorg, wordt dat effect alleen maar versterkt. De zorgaanbieder zal de cliënt namelijk nadrukkelijk betrekken bij de vraag hoe intensief de zorg zal moeten zijn, en hem naar zijn inschattingen en wensen te vragen. De zorgaanbieder zal hierdoor uitgedaagd worden om goed uit te leggen waarom hij tot een bepaald voorstel komt; zeker als de meningen in eerste instantie verschillen. De cliënt zal zich daardoor serieuzer behandeld voelen, waardoor ook zijn motivatie om «aan zichzelf te gaan werken» zal toenemen. Al met al zal dit leiden tot betere en transparantere hulpverleningsplannen. Overigens snijdt het mes zo aan twee kanten, omdat hierdoor ook de zorgaanbieder extra wordt geprikkeld om goed na te denken over de hoeveelheid te verlenen zorg. Dit betekent ook dat de zorgaanbieders daar zelf een goed «beleid» voor moeten ontwikkelen.
Voor de goede orde zij benadrukt dat de wijzigingen in het onderhavige besluit geen invloed hebben op reeds genomen en onherroepelijk geworden indicatiebesluiten. Zij worden uitgevoerd met inachtneming van de opgenomen omvang. Deze werkwijze is voor alle partijen het minst belastend. De periode na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdelen C, D, en E waarin deze indicatiebesluiten nog voorkomen, bedraagt ten hoogste een jaar.
Vanaf de inwerkingtreding van artikel I van dit besluit worden de reeds ingediende en alle nieuwe aanvragen voor een indicatiebesluit of voor een wijziging ervan op basis van onderhavig besluit afgehandeld. Hetzelfde geldt voor de indicatiebesluiten, waartegen op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bezwaar- of beroepsprocedure loopt. Als de uitkomst van die procedure is dat het besluit moet worden aangepast, wordt de omvang niet meer vermeld. Er is daarom afgezien van een overgangsrechtelijke bepaling hiervoor, aangezien cliënten door de nieuwe regeling niet in een nadeliger positie zullen komen.
Zoals gebruikelijk is, wordt in het hulpverleningsplan voorts de door de aanbieder te leveren prestatie nader geconcretiseerd. Het in globale termen beschreven indicatiebesluit wordt in het hulpverleningsplan «vertaald» naar concrete activiteiten. Over het hulpverleningsplan vindt op grond van de wet overleg plaats met de cliënt en deze dient uiteindelijk ook met het hulpverleningsplan in te stemmen. Het hulpverleningsplan fungeert hiermee als een «contract» tussen cliënt en zorgaanbieder. Het hulpverleningsplan behoudt zo de belangrijke rol in het versterken van de positie van de cliënt bij het realiseren van diens aanspraak op jeugdzorg. De zorgaanbieders hebben de taak om verantwoorde zorg te verlenen, waarmee het met de zorg beoogde doel, dat in het indicatiebesluit is beschreven, bereikt wordt. Door het schrappen van de omvang uit het indicatiebesluit, waarbij de zorgaanbieder de concrete omvang van de zorg in onderling overleg en na instemming van de cliënt en in overleg met bureau jeugdzorg moet bepalen, zal de zorg beter op de behoefte van de cliënt afgestemd kunnen worden.
De Wet op de jeugdzorg biedt op verschillende plaatsen de mogelijkheid om bezwaar of beroep in te dienen tegen een besluit, dan wel het niet nemen daarvan. Tegen alle beschikkingen van het bureau jeugdzorg, die een indicatiebesluit of beëindiging van de zorg inhouden, kan de cliënt bezwaar maken en vervolgens beroep instellen ingevolge de Algemene wet bestuursrecht.
Omdat de omvang niet langer verplicht in het indicatiebesluit van bureau jeugdzorg wordt opgenomen, valt hiermee de mogelijkheid van een beroep op de bestuursrechter hierover weg.
Artikel 68, vierde lid, van de wet biedt de cliënt echter ook de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij een onafhankelijke klachtencommissie over een gedraging jegens hem, van een zorgaanbieder, of een voor deze werkzame persoon. Nu hieronder ook het opstellen van het hulpverleningsplan moet worden begrepen, staat deze weg open voor een cliënt die het niet eens is met de omvang van de door de hulpverlener te verlenen zorg. De provincies blijven verantwoordelijk voor een zodanig aanbod van kwalitatief goede zorg, dat de cliënten daarmee hun aanspraak op zorg tot gelding kunnen maken.
Het schrappen van de omvang in het indicatiebesluit betekent dat met ingang van de inwerkingtreding van onderhavig besluit in het indicatiebesluit het volgende wordt bepaald:
– het al dan niet hebben van een aanspraak op jeugdzorg;
– de vorm van jeugdzorg waarop men een aanspraak kan doen gelden: jeugdhulp, verblijf of observatiediagnostiek;
– de duur gedurende welke aanspraak bestaat op jeugdzorg: het aantal weken of maanden zorg;
– ingeval van jeugdhulp: de locatie (thuis of op de accommodatie van een zorgaanbieder) en of de cliënt is aangewezen op jeugdhulp in een groepsverband of juist in een individuele setting;
– ingeval van verblijf: verblijf in dagbehandeling of gedurende hele etmalen bij een pleegouder of verblijf in een accommodatie van een zorgaanbieder;
– het doel van de behandeling. Dit geeft de cliënt voldoende rechtszekerheid met betrekking tot de zorg waarop hij aanspraak kan maken. Ook de met de wet beoogde, van het zorgaanbod onafhankelijke vraaggestuurde indicatiestelling door bureau jeugdzorg blijft hiermee onverkort gehandhaafd.
Naast bovengenoemde wijziging vindt tevens een wijziging plaats van artikel 35 van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg. De eis dat het indicatiebesluit pas mag worden vastgesteld nadat het ontwerp daarvan ter beoordeling is voorgelegd aan een gekwalificeerde gedragswetenschapper, wordt vervangen door de bepaling, dat een ontwerp van een indicatiebesluit ter beoordeling aan een gekwalificeerde gedragswetenschapper kan worden voorgelegd. De reden voor deze wijziging is het feit, dat genoemde eis door de veldpartijen niet voor alle cliënten nuttig wordt gevonden en daardoor in de praktijk als vertragend wordt ervaren. Daarnaast wordt met de wijziging nadrukkelijk beoogd dat de bekwaam- en deskundigheid van de gekwalificeerde gedragswetenschapper adequater wordt ingezet ten behoeve van cliënten voor wie dit noodzakelijk is en op het moment waarop dit noodzakelijk is. In het «Handboek indicatiestelling bureaus jeugdzorg» worden verschillende indicatietrajecten beschreven waarin de positie en betrokkenheid van de gekwalificeerde gedragswetenschapper ook verschillend tot uitdrukking komen. Nu de eis om alle besluiten in ontwerp aan een gekwalificeerde gedragswetenschapper ter toetsing voor te leggen vervalt, kunnen de bureaus jeugdzorg aan de hand van kwalitatieve criteria bepalen op welk moment in het indicatieproces gekwalificeerde gedragswetenschappers moeten worden ingezet. Dit maakt het mogelijk om met betrekking tot de meer complexere problematiek, de noodzakelijke multidisciplinaire werkwijze en daarmee de inzet van gekwalificeerde gedragswetenschappers te kunnen waarborgen. Voor de goede orde zij opgemerkt dat het vervallen van genoemde eis onverlet laat, dat bij het indicatiebesluit dat aan gesloten jeugdzorg ten grondslag ligt, op grond van artikel 29b, vijfde lid, en artikel 29c, vierde lid, van de wet in alle gevallen een gedragswetenschapper betrokken is.
Over de aan de Raad van State voorgelegde tekst is advies gevraagd aan het Interprovinciaal overleg (verder: IPO), de MO-groep en het Landelijk Cliënten Forum Jeugdzorg (verder: LCFJ). Verder is die tekst voorgehangen overeenkomstig de in de Wet op de jeugdzorg gebruikelijke voorhangprocedure.
Op de vragen van de Tweede Kamer is geantwoord bij brief van 18 december 2008 (Kamerstukken II 2008/09, 29 815, nr. 179).
Het schrappen van de vermelding in het indicatiebesluit van de omvang van de zorg en het schrappen van de verplichting om het ontwerp van een indicatiebesluit ter beoordeling aan een gedragswetenschapper voor te leggen, leveren een bijdrage aan het terugdringen van de bureaucratie en versnelling van de doorlooptijden voor indicatiestelling door bureau jeugdzorg. Voor het terugdringen van de administratieve lasten hebben deze wijzigingen echter geen gevolgen, omdat bureau jeugdzorg niet tot de doelgroep behoort.
Omvang van de zorg kan wel onderdeel uitmaken van het hulpverleningsplan van de zorgaanbieder. Het schrappen van omvang van de zorg uit het indicatiebesluit levert geen extra administratieve last op voor de zorgaanbieder, omdat dit in het reguliere proces ook al gebeurt. Indien tijdens het hulpverleningstraject blijkt dat meer of minder zorg nodig is, kan de omvang van de zorg door de zorgaanbieder worden gewijzigd. Het is niet meer nodig dat hiervoor een nieuw indicatiebesluit wordt genomen door bureau jeugdzorg. De zorgaanbieder hoeft dus uiteindelijk niet meer met bureau jeugdzorg af te stemmen over de omvang van de zorg. Dit brengt een besparing van de administratieve lasten bij de zorgaanbieder met zich mee.
Per saldo brengt de wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg derhalve een marginale afname van de administratieve lasten met zich mee van circa € 300.000,–. In deze berekening is rekening gehouden met het betreffende deskundigheidsniveau van de zorgverlener, de benodigde tijd per cliënt en het aantal cliënten dat jaarlijks een beroep doet op jeugdzorg.
Onderhavig besluit is ter consultatie voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal). Actal heeft besloten niet te adviseren over het voorstel.
De alfabetische rangschikking wordt ingevoerd om toekomstige wijzigingen gemakkelijker te kunnen doorvoeren.
De begripsomschrijving van het begrip «advies» wordt vervangen. Niet alleen is het in het besluit steeds duidelijk wanneer een advies een advies betreft over de handelingsmogelijkheden bij een vermoeden van kindermishandeling, in het besluit komt het begrip advies ook voor in een andere betekenis, waardoor verwarring mogelijk is.
Voor de omschrijving «de taken, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdelen a tot en met d, van de wet» wordt het begrip «jeugdbeschermings- en reclasseringstaken» gehanteerd. Aangezien het begrip niet alleen in het nieuwe hoofdstuk 13A voorkomt – zie ook artikel I, onderdelen H, I en J – is ervoor gekozen het begrip «jeugdbeschermings- en reclasseringstaken» op te nemen in artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit.
Artikel 5, tweede lid, onderdeel d, van de Wet op de jeugdzorg is komen te vervallen bij de Wet van 20 december 2007, houdende wijziging van de Wet op de jeugdzorg met betrekking tot jeugdzorg waarop aanspraak bestaat ingevolge de wet in gesloten setting (gesloten jeugdzorg, Stb. 578). De verwijzing naar dit onderdeel kan dus worden geschrapt.
Omdat ingevolge artikel 37, eerste lid, van de wet aan de provincie twee uitkeringen worden verstrekt, die elk een verschillende grondslag kennen, worden, ter voorkoming van herhaalde verwijzingen, in de onderdelen a en b de begrippen uitkering bureau jeugdzorg en uitkering zorgaanbod geïntroduceerd.
Deze artikelen bevatten de grondslag voor de uitkering bureau jeugdzorg. Deze uitkering is bedoeld om de provincie in staat te stellen tot subsidiëring van de taken die een stichting, die een bureau jeugdzorg exploiteert, op grond van de wet moet uitvoeren.
Opgemerkt zij dat de onderhavige artikelen betrekking hebben op de opbouw van de door het Rijk aan de provincies te verstrekken uitkering. Dat de uitkering is opgebouwd uit verschillende elementen betekent echter niet dat de onderscheiden bedragen ook moeten worden besteed voor de onderscheiden taken. Er is sprake van één uitkering voor het totale functioneren van het bureau jeugdzorg.
Voor de uitvoering van de justitiële taken is bij de opbouw van de uitkering bureau jeugdzorg uitgegaan van de systematiek die gold voor de subsidiëring van voogdij en gezinsvoogdij-instellingen. Voogdijen, ondertoezichtstellingen en de uitvoering van de jeugdreclassering berusten bij het bureau jeugdzorg, maar kunnen worden uitgevoerd door een persoon in dienst van een landelijke instelling als bedoeld in artikel 104 van de wet. Minderjarigen voor wie de landelijke instelling een van deze taken uitvoert, tellen met betrekking tot die taak niet mee bij de opbouw van de uitkering bureau jeugdzorg. Ingevolge artikel 104 van de wet worden de kosten ervan verwerkt in de uitkering van de provincie die de landelijke instelling subsidieert.
De doeluitkering wordt in twee trappen vastgesteld, namelijk door een voorlopige en een definitieve vaststelling. Het is niet mogelijk om de doeluitkering bureau jeugdzorg direct definitief vast te stellen, omdat de benodigde gegevens hiertoe, namelijk de realisatiecijfers aan het voorafgaande jaar, ontbreken. Ten behoeve van de definitieve vaststelling van de doeluitkering is het precieze aantal minderjarigen noodzakelijk voor wie het bureau jeugdzorg de jeugdbeschermings- en reclasseringstaken, heeft uitgevoerd. Op 1 oktober (artikel 30 Wjz) is het boekjaar – het boekjaar voorafgaand aan de uitkering (t-1) – nog niet afgerond en zijn de realisatiecijfers derhalve nog niet beschikbaar. Om deze reden is een voorlopige vaststelling van de uitkering eerst noodzakelijk. De voorlopige vaststelling fungeert feitelijk als een voorschot teneinde de provincies tijdig van financiële middelen te kunnen voorzien.
De voorlopige vaststelling vindt uiterlijk dertien weken na 1 oktober t-1 (artikel 8) plaats op basis van het in het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de uitkering wordt verstrekt (t-2) gerealiseerde volume. De definitieve vaststelling vindt in de loop van het uitvoeringsjaar (dus het jaar t) plaats op basis van de gerealiseerde productie t-1 (voorzien van accountantsverklaring). Bij de beschikking betreffende de voorlopige vaststelling zal ten behoeve van de door de provincies aan te leveren gegevens een format worden meegezonden. Hierin wordt het twaalfmaandsgemiddelde (t-1) weergegeven, dat wil zeggen het jaargemiddelde van het aantal door de rechter aan het bureau jeugdzorg toegewezen zaken aan het begin van elke maand.
De formulering voor wanneer van de normbedragen afgeweken mag worden is aangescherpt. In de praktijk bestaat voor een aantal specifieke vormen van jeugdreclassering, namelijk ITB Harde kern, ITB Criem en STP een andere financieringsarrangement. Voor deze drie vormen geldt een capaciteit en wordt het normbedrag in een bedrag per maand uitgedrukt.
De provincies dienen in hun uitvoeringsprogramma, in het begrotingsdeel (artikel 32, tweede lid, onder c, Wet op de jeugdzorg), aan te geven welk volume zij in het uitvoeringsjaar (t) aan het bureau jeugdzorg zullen subsidiëren. De bureaus jeugdzorg kunnen aanspraak ontlenen aan de in de uitvoeringsprogramma’s, in het begrotingsdeel, opgenomen aantallen. Hierdoor worden de provincies gestimuleerd zich een oordeel te vormen over de te subsidiëren capaciteit op basis waarvan vooraf duidelijkheid kan worden gegeven aan het bureau jeugdzorg over het subsidieniveau.
Niet overgenomen uit het Tijdelijk besluit is het derde lid van artikel 2a, inhoudend dat de aan de provincie te verstrekken financiering nooit hoger kan zijn dan gebaseerd op het door de provincie geschatte volume. Aan deze bepaling kon geen uitvoering worden gegeven omdat deze op gespannen voet bleek te staan met de systematiek waarbij de provincies worden gefinancierd op basis van de daadwerkelijke aantallen in het jaar t-1. Daarnaast doen alle provincies jaarlijks een beroep op de hardheidsclausule vanwege de – sterke – groei in het aantal zaken gedurende het uitvoeringsjaar (t). Een voldoende financiering is dus zwaarwegender dan de juistheid van de provinciale prognoses.
Met deze systematiek ontstaat een evenwichtige risicoverdeling tussen Rijk en provincies omtrent de uitvoering door bureau jeugdzorg. Hierbij zullen enerzijds provincie en bureau jeugdzorg trachten een zo accuraat mogelijk beeld te vormen omtrent de benodigde capaciteit in jaar t en anderzijds wordt het Rijk hierdoor beter in staat te stellen te anticiperen op de ontwikkeling in het aantal zaken en zich in te spannen voor voldoende middelen op de begroting ten behoeve van de uitvoering.
Voor de overige wettelijke taken zij verwezen naar paragraaf 2.a. van het algemeen deel van de toelichting.
Artikel 73d, eerste lid, maakt mogelijk dat een uitkering bureau jeugdzorg wordt verhoogd als aannemelijk is dat de uitkering op basis van artikel 73b, aantoonbaar onvoldoende zal zijn voor een genoegzame uitvoering van de wettelijke taken in het jaar t. Er is geen verplichting tot verhoging. Van een verhoging kan alleen sprake zijn als de begroting in extra middelen voorziet. Het is wel zo dat rechterlijke uitspraken over maatregelen van kinderbescherming en in het kader van de jeugdreclassering door het bureau jeugdzorg altijd uitgevoerd moeten worden.
Als aannemelijk is dat de behoefte aan activiteiten van de stichting in het jaar t aanmerkelijk lager zullen zijn, kan de uitkering worden verminderd, aldus het tweede lid van artikel 73d. Bij ministeriële regeling kan nader worden aangegeven welke factoren een rol kunnen spelen bij de vaststelling van een eventuele verhoging of verlaging (artikel 73d, derde lid).
Ingevolge artikel 73k is de provincie verplicht een afzonderlijke egalisatiereserve voor de jeugdzorg te vormen. Een eventueel batig saldo in enig jaar zal aan de egalisatiereserve worden toegevoegd. Een eventueel nadelig saldo wordt ten last van de egalisatiereserve gebracht.
Er is sprake van één egalisatiereserve jeugdzorg. Deze reserve kan door de provincie zowel worden aangewend voor tekorten bij de uitkering bureau jeugdzorg als bij de uitkering zorgaanbod.
Aan de omvang van de egalisatiereserve wordt, gelet op de verantwoordelijkheden van provincies en grootstedelijke regio’s en op het streven naar beperking van administratieve lasten, geen maximum gesteld. Het eerste lid van artikel 73f biedt wel de mogelijkheid de uitkeringen incidenteel te verlagen indien de omvang van de egalisatiereserve hoger wordt dan noodzakelijk is voor het opvangen van fluctuaties in de benodigde capaciteit of tegenvallers in de prijsvorming van de benodigde capaciteit. Daarvoor is de egalisatiereserve immers bedoeld. Het deel dat daarvoor nodig is blijft dan ook buiten beschouwing.
Het tweede lid van artikel 73f bevat de standaardbepaling over de mogelijkheid tot aanpassing van de uitkeringen aan loon- en prijsontwikkelingen. Bij de toepassing van deze bepaling zal overeenkomstig de afspraken tussen Rijk en sociale partners over de «overheidsbijdrage arbeidskostenontwikkeling» (OVA) gehandeld worden. Ten aanzien van de aanpassing aan de prijsontwikkeling wordt jaarlijks door de Rijksoverheid besloten, afhankelijk van de toestand van ’s Rijks financiën.
Bij het beleggen van de egalisatiereserve is de provincie gebonden aan de regels van de Wet financiering decentrale overheden, die voorschriften bevat voor het lenen en uitzetten van gelden door openbare lichamen, waaronder de provincie. Het gaat om de zogenaamde «prudent minimal A rating en hoofdsomgarantie».
Het aanvragen van de uitkeringen bureau jeugdzorg en zorgaanbod geschiedt door toezending van het ontwerp van het uitvoeringsprogramma, zoals dit is voorgeschreven in artikel 32, eerste lid, van de wet, dat wil zeggen vóór 1 oktober van elk jaar.
Het uitvoeringsprogramma omvat onder andere een overzicht van de in het jaar t-2 door de stichting en de zorgaanbieders geleverde activiteiten en de subsidies die de provincie hiervoor heeft vastgesteld. Tevens bevat het uitvoeringsprogramma voor het jaar t een overzicht van door de stichting en zorgaanbieders te leveren activiteiten en van de voor de uitvoering daarvan te verlenen subsidies. Onze ministers kunnen nadere regels stellen over de exacte gegevens die in het uitvoeringsprogramma moeten worden opgenomen.
Dit artikel eist dat de verantwoording van de uitkeringen, die een onderdeel uitmaakt van het provinciale uitvoeringsprogramma, wordt onderzocht door een accountant. De accountant zal moeten onderzoeken of de verantwoording voldoet aan bij of krachtens de wet gestelde voorschriften. De controle zal moeten geschieden met inachtneming van een vast te stellen controleprotocol. Dit controleprotocol bevat aanwijzingen aan de controlerende accountants over de reikwijdte en intensiteit van de controle. Ten aanzien van de wijze waarop de accountant zal moeten rapporteren over zijn bevindingen, in het bijzonder inzake de naleving van de verplichtingen die voortvloeien uit de wet en het onderhavige besluit, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld. Van bijzonder belang is de wijze waarop de accountant de juistheid en de volledigheid van het aantal activiteiten dat bepalend is voor de hoogte van de uitkering, vaststelt.
Dit artikel bepaalt dat de uitkering wordt vastgesteld binnen 13 weken na ontvangst van de aanvraag. De termijn van 13 weken is voldoende voor een beoordeling van de aanvragen. Omdat de uiterste datum voor indiening van de aanvraag 1 oktober is, wordt met deze termijn gerealiseerd dat voor de aanvang van het begrotingsjaar duidelijkheid bestaat over de hoogte van de uitkering.
De uitkering wordt direct vastgesteld, dus zonder voorafgaande verlening. Hierop is in het algemeen deel al ingegaan.
De uitkering wordt niet ineens uitbetaald, maar gespreid over het jaar waarop zij betrekking heeft. Daartoe zal bij ministeriële regeling een betalingsschema worden vastgesteld. Het derde lid komt overeen met artikel 8, derde lid, van het Tijdelijk besluit uitkeringen jeugdzorg.
In dit artikel worden de artikelen 4:49, 4:56 en 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit betekent dat de bepalingen die in de Awb betrekking hebben op subsidies zullen gelden voor de uitkeringen.
In artikel 4:49 van de Awb zijn de gronden gegeven waarop een vastgesteld subsidie kan worden ingetrokken of gewijzigd. Van intrekking of wijziging kan sprake zijn:
– als sprake is van feiten of omstandigheden waarvan de subsidiegever bij de vaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn;
– als de subsidievaststelling onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten;
– als de subsidieontvanger na de subsidievaststelling niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
Artikel 4:56 van de Awb regelt de opschorting van de betaling van een subsidie, als er het ernstige vermoeden bestaat dat artikel 4:49 Awb zal worden toegepast.
Artikel 4:57 van de Awb regelt de terugvordering van onverschuldigd betaalde subsidies.
Een en ander betekent dat onrechtmatige besteding van de uitkeringen kunnen worden gesanctioneerd.
Opmerking verdient hier nog, dat op advies van de Raad van State de artikelen 11 en 12 van het Tijdelijk Besluit uitkeringen jeugdzorg niet zijn overgenomen.
De Minister voor Jeugd en Gezin,
A. Rouvoet
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2009-534.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.