29 815
Jeugdzorg 2005–2008

nr. 179
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 18 december 2008

In de algemene commissie voor Jeugd en Gezin1, bestond er bij enkele fracties behoefte een aantal vragen en opmerkingen voor te leggen aan de minister voor Jeugd en Gezin over de brief van 14 oktober 2008 inzake het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg (Kamerstuk 29 815, nr. 170).

De op 31 oktober 2008 toegezonden vragen zijn met de door de minister bij brief van 18 december 2008 toegezonden antwoorden hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de algemene commissie,

Heijnen

Adjunct-griffier van de algemene commissie,

Sjerp

Inhoudsopgave blz.

I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties 2

II. Reactie van de minister 6

I. VRAGEN EN OPMERKINGEN VANUIT DE FRACTIES

– Vragen en opmerkingen van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel tot wijziging van de Wet op de Jeugdzorg, in verband met de invoering van het Kaiser-model in de financiering van de jeugdzorg. De nieuwe systematiek kan voor provincies een extra prikkel zijn om te sturen op efficiënte en doelmatige jeugdzorg. Deze leden hebben een aantal opmerkingen en vragen over bovengenoemd voorstel. Al eerder hebben de leden van de CDA-fractie aangegeven dat een eenduidige definitiehantering bij de provincies als voorwaarde geldt voor het instemmen met het Kaiser-model. Alle provincies dienen bij inwerkingtreding van de nieuwe systematiek hetzelfde startpunt aan te nemen en eenduidige definities, normen en cijfers te hanteren. Daarbij gaat het niet alleen om de definitie van het aantal cliënten met of zonder indicatie op de wachtlijst, maar ook om de vraag of men dezelfde normprijzen en dezelfde manier van indiceren hanteert. Genoemde leden zijn van mening dat deze systematiek een eerlijke kans dient te krijgen om in alle provincies bij te dragen aan een beter functionerende jeugdzorg. Bij uiteenlopende registratie en prestaties is het echter heel moeilijk om vast te stellen of het geld rechtmatig aan de provincies wordt gegeven. Kan de minister inmiddels aangeven hoe het staat met de afspraken met de provincies?

De financiering van de onderdelen jeugdbescherming en jeugdreclassering (justitietaken) vallen buiten de nieuwe financieringssystematiek. Het is de leden van de CDA-fractie niet duidelijk waarom deze uitzondering wordt toegepast, uitgaand van samenhangend beleid en integratie van financieringsstromen. Er zullen nu twee financieringssystematieken naast elkaar gaan bestaan. Kan de minister aangeven waarom de justitietaken zijn uitgezonderd? Is hier een reden voor in verband met scheiding taken van jeugdzorg en jeugdbescherming? Worden er dan ook twee aparte verantwoordingssystematieken gehanteerd?

Het niet meer opnemen van de omvang van de zorg in het indicatiebesluit kan volgens de leden van de CDA-fractie bijdragen aan snellere, minder bureaucratische jeugdzorg. De omvang en duur van de zorg zal onderdeel gaan worden van het hulpverleningsplan, dat wordt opgesteld door de zorgaanbieder in overleg met de cliënt. Bureau Jeugdzorg (BJZ) zal daarbij moeten nagaan of de zorgaanbieder een reële omvang van zorg voorstelt, en of daarmee de doelen uit het indicatiebesluit kunnen worden bereikt. Wordt dit door BJZ gezien als een extra taak? Kan de minister hierop een toelichting geven?

Eén nadeel van het niet meer opnemen van een maximumtermijn lijkt te bestaan voor de gesloten jeugdzorg. De termijn hiervoor is immers gekoppeld aan de termijn die opgenomen is in het indicatiebesluit. Kan de minister aangeven hoe dit probleem wordt opgelost?

De betrokkenheid van de cliënt bij het opstellen van het hulpverleningsplan kan gezien worden als een grotere invloed van de cliënt op het vaststellen van de zorg en kan een positieve bijdrage leveren aan de waardering van de jeugdzorg door ouders en kinderen. De leden van de CDA-fractie vragen echter naar de consequenties in bijvoorbeeld verantwoordelijkheidsverdeling. In hoeverre is er nagedacht over deze versterkte invloed van de cliënt en de positie van bijvoorbeeld de cliëntenraden? Heeft de minister hierover overleg gevoerd met de cliëntenraden?

– Vragen en opmerkingen van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het uitvoeringsbesluit bij de Wet op de Jeugdzorg van 14 oktober 2008. Deze leden hebben nog een aantal vragen.

1. Is het waar dat er in een eerder stadium met het Interprovinciaal Overleg (IPO) is afgesproken dat niet de minister maar de Commissie Financiering Jeugdzorg (CFJ) het benodigde budget raamt en over dit budget en over de verdeling hiervan een zwaarwegend advies uitbrengt? Zo ja, wat is de motivatie achter deze recente wijziging?

2. Op welke wijze wordt er recht gedaan aan de positie van onafhankelijke adviseur van de CFJ over het macrobudget en de verdeling hiervan nu lid 6 van artikel 73d de ruimte biedt om ook geen advies te vragen? Graag een toelichting waarin specifiek ingegaan wordt op de betekenis van het woord kunnen. Onder welke omstandigheden zal er wel een advies gevraagd worden aan de CFJ en onder welke omstandigheden wordt hiertoe niet overgegaan?

3. Waarom heeft de minister ervoor gekozen om provincies indien ze voor minder dan het beschikbare budget de provinciale jeugdzorg realiseren niet altijd het gehele verschil ten goede laten komen aan de provincie maar onder omstandigheden de egalisatiereserve af te romen? Kan de minister uiteenzetten onder welke omstandigheden deze afroming zal plaatsvinden? Kan tevens worden aangegeven aan de hand van welke criteria u vaststelt of de egalisatiereserve zodanig is dat «verwacht mag worden dat de subsidies voor de jeugdzorg gefinancierd kunnen worden»?

4. Ook met betrekking tot de regeling van de herverdeeleffecten hebben deze lenden nog een vraag. Waarom neemt de CFJ in het uiteindelijke voorstel de mogelijke herverdeeleffecten niet mee in haar adviezen over de verdeling en over het overgangsregime? Graag een toelichting van de minister op dit punt.

5. Kan de minister toelichten waarom, zoals het IPO in haar brief van 27 oktober ook stelt, u geen verplichting wilt tot het opnemen van de duur en de omvang in het hulpverleningsplan? Is het waar dat u geen verplichting hiertoe wilt opnemen omdat tegen een beslissing over een dergelijke verplichting een beroep op de Algemene wet bestuursrecht (Awb) open zou staan? Zo nee, wat is dan wel de reden dat u een dergelijke verplichting niet wilt opnemen? Zo ja, wilt u het antwoord toelichten en daarbij ingaan op de vraag waarom er tegen een beslissing op het huidige hulpverleningsplan geen Awb beroep open staat en dit verandert als de duur en de omvang van de zorg in het hulpverleningsplan worden opgenomen?

6. Is de minister van mening dat levering van de zorg ook in individuele gevallen voldoende gewaarborgd is nu de verplichting tot opnamen van de duur en omvang van de zorg in het contract ontbreekt? Is de instemming van de cliënt dan nog wel noodzakelijk?

7. Is de minister van mening dat levering van de zorg ook in individuele gevallen voldoende gewaarborgd is als in een individueel geval langere zorg nodig is die niet meer binnen de afgesproken budgettaire kaders past?

Tenslotte is er nog een aantal onduidelijkheden waar deze leden graag een toelichting op willen. Het is onduidelijk wat de minister bedoelt met het budgettair neutraal invoeren van de nieuwe financieringssystematiek nu de hoogte van het budget wordt bepaald op basis van een onafhankelijk advies dat gebaseerd is op de raming van de vraag. Is het waar dat het nieuwe vraagramingsmodel nog niet door het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) is ontwikkeld en dat het gebruikte model geen prognose geeft van het, op basis van de groeiontwikkelingen te verwachten gebruik?

– Vragen en opmerkingen van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie vinden het positief dat bij de nieuwe financieringssystematiek bij de bepaling van de hoogte van het budget rekening wordt gehouden met de ontwikkeling van de vraag naar jeugdzorg en de ontwikkeling van de prijzen. Zij merkt daarbij op dat alles valt of staat met de uiteindelijke hoogte van het budget. Is de bewering van het Interprovinciaal Overleg (IPO) waar dat het uitvoeringsbesluit op belangrijke onderdelen afwijkt van de afspraken van het akkoord Kaiser?

Uit welke deskundigen bestaat de adviescommissie en waardoor wordt hun onafhankelijkheid gegarandeerd? Is de veronderstelling van het IPO juist dat deze commissie om advies kan worden gevraagd, maar dat dit niet verplicht is? Het budget voor de provinciale jeugdzorg wordt telkens voor de periode van een jaar vastgesteld. Als er zich gedurende dat jaar onverwachte ontwikkelingen voordoen, bijvoorbeeld een sterkere stijging van de vraag dan verwacht, dan zal het budget dat vastgesteld is onvoldoende blijken. Het tekort komt dan voor rekening van de provincies en de grootstedelijke regio’s. Welke gedachte zit hierachter en waarom moeten zij opdraaien voor ontwikkelingen die niemand van tevoren heeft kunnen voorzien? Zijn er omstandigheden denkbaar die voor de landelijke overheid wel reden vormen om tussentijds financieel bij te springen en zo ja, welke? Mocht het zo zijn dat de provincies jeugdzorgmiddelen overhouden, dan geven genoemde leden er de voorkeur aan dat deze middelen ten goede komen aan het domein van de jeugdzorg. Welke reden ligt eraan ten grondslag dat in het kader van de evaluatie van de Wet op de Jeugdzorg onderzocht wordt of het mogelijk is de jeugdzorgmiddelen die de provincies mogelijk overhouden vrij inzetbaar te laten worden? Wat is de reactie van de minister op het bezwaar van het IPO dat de egalisatiereserve afgeroomd kan worden? Is het juist dat het vraagramingsmodel nog door het SCP ontwikkeld moet worden?

Dat het als gevolg van de invoering van het nieuwe financieringsstelsel mogelijk is dat een provincie een lagere uitkering ontvangt dan daarvoor verontrust de leden van de SP-fractie zeer, medegezien de omvangrijke wachtlijsten waar de jeugdzorg op dit moment mee kampt. Zij vragen de minister daarom de garantie dat geen enkele provincie er wat betreft de uitkering van het rijk in 2009 op achteruit gaat ten opzichte van 2008. Wat wordt precies bedoeld met de opmerking dat het nieuwe financieringsstelsel budgetneutraal wordt ingevoerd? Is de bewering van het IPO juist dat de Commissie Financiering Jeugdzorg (CFJ) eerst dient te adviseren over het overgangsregime, rekening houdend met de mogelijke herverdeeleffecten, alvorens het overgangsregime wordt vastgesteld? Is de minister bereid de in artikel IV voorgestelde overgangsregeling te schrappen?

Provincies en grootstedelijke regio’s worden straks extra financieel geprikkeld om zorg in te kopen. Dit houdt in dat zij moeten gaan onderhandelen met de zorgaanbieders. Hierdoor worden de zorgaanbieders gedwongen met elkaar te concurreren op prijs. Dat verhoudt zich naar de mening van de leden van de SP-fractie absoluut niet met het uitgangspunt dat de beste zorg moet worden geleverd die nodig is. De kwaliteit van de zorg komt hierdoor onder druk te staan. Niet de beste zorg voor het kind maar de prijs wordt dan bepalend. Hiermee wordt marktwerking in de jeugdzorg geïntroduceerd. Om die reden keuren deze leden dit onderdeel van de nieuwe financieringssystematiek af. Kan de minister uitsluiten dat de categorie, duur en omvang van de zorg om financiële redenen verkort kan worden? Is de minister bereid om de verplichting voor de zorgaanbieder van de duur en omvang van de zorg in het hulpverleningsplan in het Uitvoeringsbesluit op te nemen?

Waarop is het bedrag van circa 650 000 euro met betrekking tot de afname van de administratieve lasten bij de zorgaanbieder gebaseerd? Waarom heeft Actal besloten niet te adviseren over het voorstel?

– Vragen en opmerkingen van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van de minister voor Jeugd en Gezin inzake de gedeeltelijke wijziging van de financieringssystematiek in de Jeugdzorg. Het voorliggende voorstel regelt een tweetal wijzigingen, de financiering zal op een andere wijze worden toegekend (op basis van de voorspelde zorgvraag) en er worden specifieke uitkeringen samengevoegd tot één doeluitkering. In beginsel staan deze leden positief ten aanzien van de gewijzigde financieringssystematiek. Het kind, met de bijbehorende zorgvraag, komt centraal te staan en de verwachting is dan ook dat de provincies en de grootstedelijke regio’s op die manier een betere en meer doelmatigere zorg kunnen verlenen aan het kind. Genoemde leden hebben nog wel enkele vragen en opmerkingen ten aanzien van het voorliggende voorstel.

Een eerste algemene opmerking is dat de nieuwe financieringssystematiek geldt voor zowel de provincies als de grootstedelijke regio’s. De rol van de provincies komt in de nota van toelichting nadrukkelijk aan de orde, maar de rol van de grootstedelijke regio’s vrijwel niet. Onder punt 5 van de nota staat nadrukkelijk dat zij ook niet om advies zijn gevraagd. Kan de minister dit nader toelichten en kan de minister uiteenzetten waarom de grootstedelijke regio’s niet om advies zijn gevraagd, gezien het feit dat zij dezelfde verantwoordelijkheden hebben ten aanzien van de Jeugdzorg?

Ten aanzien van de basis voor het beleid, onder andere het terugdringen van de wachtlijsten, vragen de leden de VVD-fractie de minister in hoeverre het wijzigen van een financieringssystematiek de oplossing is. In de onlangs in Jeugdpoort gepresenteerde peiling «Alle kansen voor alle kinderen» geven de respondenten aan dat financiering als minst belangrijke reden wordt gezien om de wachtlijsten in de Jeugdzorg terug te dringen. Wat is de reactie van de minister op deze uitkomst, ook in het licht van het voorliggende wijzigingsvoorstel?

Voor wat betreft de inhoud van het nieuwe financieringsstelsel staan genoemde leden positief ten aanzien van het advies van de commissie Kaiser. Dat de verwachte zorgvraag centraal staat voor het toewijzen van het budget is een uitgangspunt waar deze leden in kunnen vinden. Dat de zorgvraag wordt vastgesteld door een onafhankelijke commissie vinden zij eveneens een goede zaak. Maar hier valt wel een kanttekening bij te maken. De onafhankelijke commissie adviseert het bestuurlijk overleg over a) het meerjarig budgettair kader en b) jaarlijks over het benodigde budget en de verdeling daarvan over de provincies en grootstedelijke regio’s. Dit advies wordt aangemerkt als «zwaarwegend». Kan de minister toelichten wat er precies wordt bedoeld met zwaarwegend? Indien de partners in het bestuurlijk overleg het niet eens zijn over het advies, welke procedure geldt er dan en op welke gronden kan de minister c.q. het bestuurlijk overleg afwijken van het advies? In artikel 73d van het voorliggende voorstel betreft het, in tegenstelling tot de nota van toelichting, een kan-bepaling. Kan de minister garanderen dat er advies worden gevraagd aan de onafhankelijke commissie over de twee zaken die in de nota van toelichting genoemd worden? Kan de minister voorts uiteenzetten hoe de onafhankelijke commissie ingesteld wordt, op dit moment staat in artikel 73d, lid 6 dat het om onafhankelijke deskundigen gaat. Kan de minister nader ingaan op de precieze invulling van dit begrip?

De invoering van het nieuwe financieringsstelsel, waarvan dit voorstel onderdeel uitmaakt, geschiedt budgetneutraal. Bij de leden van de VVD-fractie zijn signalen binnengekomen dat het overgangsregime voor herverdelingseffecten niet in het oorspronkelijke akkoord Kaiser met het bestuurlijk overleg was opgenomen. Kan de minister dit bevestigen danwel ontkennen? Kan de minister uiteenzetten hoe de overgang verloopt naar het eerste advies van de onafhankelijke commissie, omdat deze wellicht een hoger meerjarig budgettair kader voorstelt dan het huidige systeem. Hoe wordt hier begrotingstechnisch op geanticipeerd en hoe waarschijnlijk is dit?

De leden van de VVD-fractie hebben nog enkele vragen bij het schrappen van de duur uit de indicatie. De grondhouding van deze leden is positief op dit punt, maar er staan nog wel enkele vragen open ter bepaling van het definitieve standpunt. Graag zouden zij van de minister willen weten in hoeverre er hier sprake is van een openeinderegeling. Met name omdat het «een en ander binnen de budgettaire kaders die de provincie en de zorgaanbieder in het kader van het subsidieproces met elkaar zijn overeengekomen» moet plaatsvinden. In hoeverre is dit planbaar in de meerjaren schatting die de onafhankelijke commissie maakt? Welke prikkel is er voor de zorgaanbieder om de zorg zo efficiënt mogelijk te houden? Daarnaast lijkt de rechtspositie op dit moment niet helemaal duidelijk. De cliënt kan bezwaar maken tegen een beschikking van het bureau jeugdzorg op basis van de Awb. De cliënt kan een klacht indienen bij de zorgaanbieder en als dit geen effect heeft de provincie erop aanspreken. Het resultaat is een onduidelijk woud aan bezwaar- en beroepsinstanties. Kan de minister hier meer duidelijkheid over scheppen? Is de minister betrokken geweest bij de totstandkoming van de wetgeving met betrekking tot patiënten- en consumentenrechten en zo nee, waarom niet?

– Vragen en opmerkingen van de PVV-fractie

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de minster. Zij vragen of het schrappen van de vermelding in het indicatiebesluit van de omvang en de duur van de zorg ruimte schept voor betrokken partijen om, direct of indirect, invloed uit te oefenen op de lengte van wachtlijsten.

– Vragen en opmerkingen van de SGP-fractie

Belangrijk element van de voorgestelde financieringssystematiek is dat advisering plaatsvindt door een onafhankelijke commissie. Hoe is dit element te verenigen met de formulering van artikel 73 lid 6 dat advies kan worden gevraagd, zo vragen de leden van de SGP-fractie. Zij vragen of in het akkoord met de provincies niet is uitgegaan van een verplichting.

De nota van toelichting vermeldt dat het nieuwe financieringsstelsel budgetneutraal wordt ingevoerd. De leden van de SGP-fractie vragen hoe dit uitgangspunt te verenigen is met de nieuwe situatie waarin door de CFJ een advies wordt uitgebracht over de hoogte van de uitkering.

De verplichting dat een toetsing van het indicatiebesluit door een gedragswetenschapper in alle gevallen moet plaatsvinden wordt losgelaten. De leden van de SGP-fractie vragen of daarmee niet een bijzondere controle op de zorgvuldigheid van besluiten komt te vervallen. Zij vragen hoe de minister deze risico’s inschat en of daarbij nog onderscheid te maken is in categorieën.

II. REACTIE VAN DE MINISTER

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen die de algemene commissie voor Jeugd en Gezin naar aanleiding van het schriftelijk overleg van 31 oktober 2008 hebben toegezonden over het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg. De voorgeschreven voorhangtermijn van vier weken was aan het einde van week 47 afgelopen. Ik hoop dat de beantwoording van de vragen bijdraagt aan een spoedige standpuntbepaling van uw Commissie ten aanzien van het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg, opdat dat ontwerp-besluit begin 2009 in werking kan treden.

De antwoorden heb ik gegroepeerd in een viertal onderwerpen, te weten:

1. Nieuwe financieringssystematiek provinciale jeugdzorg

2. Commissie Financiering Jeugdzorg

3. Positie cliënt

4. Overig

Het ontwerpbesluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wjz is op basis van deze beantwoording aangepast.

1. Nieuwe financieringssystematiek provinciale jeugdzorg

De leden van de CDA-fractie vragen naar de stand van zaken met betrekking tot de met de provincies te maken afspraken over de invoering van het nieuwe financieringsstelsel.

Wat betreft de bekostiging heb ik met de provincies afgesproken dat de provincies zelf zorgdragen voor onderling afgestemde en uniform gehanteerde bekostigingseenheden in hun subsidiëring. Hierbij maken provincies gebruik van het daarvoor ontwikkelde systeem van bekostigingseenheden. Provincies en MO-groep zijn reeds bezig met de voorbereiding voor de invoering van deze bekostigingseenheden.

In het kader van het project BAM (verbetering van de beleidsinformatie: Beter, Anders en Minder) worden de knelpunten op het gebied van de definities uitgewerkt. De definities op basis waarvan de beleidsinformatie wordt geregistreerd en aangeleverd, worden vervolgens herzien om tot een eenduidige set aan definities te komen.

Voorjaar 2009 ben ik voornemens in een bestuurlijk overleg met het IPO de herijkte en uniforme definities vast te stellen. Vervolgens worden het Besluit beleidsinformatie jeugdzorg en de Regeling beleidsinformatie jeugdzorg aangepast conform deze nieuwe definities, waardoor het voor provincies, bureaus jeugdzorg en zorgaanbieders verplicht wordt om met dezelfde definities te werken. Deze wijziging kan dan met ingang van 1 januari 2010 in werking treden.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de justitietaken zijn uitgezonderd van het nieuwe financieringsstelsel. Is hier een reden voor in verband met scheiding taken van jeugdzorg en jeugdbescherming? Worden er dan ook twee aparte verantwoordingssystematieken gehanteerd?

De huidige financieringssystematiek voor de onderdelen jeugdbescherming en jeugdreclassering is gebaseerd op de vraag naar jeugdbescherming en jeugdreclassering. De omvang van de vraag is afhankelijk van de door de kinderrechter in een kalenderjaar opgelegde maatregelen in het kader van de jeugdbescherming en jeugdreclassering. Provincies kunnen deze vraag niet beïnvloeden. Daarom is de financiering gebaseerd op normprijzen (p) x aantallen (q). Deze financieringssystematiek behoeft daarom geen aanpassing.

De verantwoording van alle jeugdzorgmiddelen geschiedt via de SiSa-systematiek (Single information Single audit). Door deze verantwoordingssystematiek behoeven provincies minder informatie te verstrekken aan het Rijk over de besteding van hun uitkeringen jeugdzorg. Begin 2009 zal, om de nieuwe financieringssystematiek in de Wet op de jeugdzorg te verankeren, een wetsvoorstel worden ingediend waarin onder meer wordt voorgesteld de jeugdzorgmiddelen in één uitkering jeugdzorg aan de provincies beschikbaar te stellen.

Voor het deel voor de jeugdbescherming en jeugdreclassering blijft echter een bekostiging per geleverde prestatie gelden.

Bij een sterkere groei dan voorzien kunnen provincies hierbij een beroep doen op de hardheidsclausule, bedoeld in artikel 73c van het ontwerpbesluit. Zij moeten dan deze groei onderbouwen en van een accountantsverklaring voorzien. De hardheidsclausule wordt slechts toegepast voor zover hiervoor middelen op de rijksbegroting beschikbaar zijn.

De leden van de CDA-fractie vragen of de bureaus jeugdzorg het overleg met de zorgaanbieders over de door de zorgaanbieders vast te stellen duur en omvang van de jeugdzorg als een extra taak opvatten.

Zoals in de nota van toelichting bij het ontwerp-besluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg is aangegeven, heeft het vervallen van de verplichting om de omvang en duur in het indicatiebesluit op te nemen tot gevolg dat het bureau jeugdzorg in het indicatiebesluit aangeeft op welke vorm van jeugdzorg (jeugdhulp, verblijf of observatiediagnostiek) een cliënt aanspraak heeft. Dit leidt er toe dat bureau jeugdzorg geen uitspraak hoeft te doen over de omvang en de duur van de te leveren jeugdzorg. Op basis van artikel 24, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg vindt tussen de zorgaanbieder en bureau jeugdzorg ook nu reeds overleg plaats over de inhoud van het hulpverleningsplan. Er is dus geen sprake van een extra taak voor bureau jeugdzorg.

De leden van de fracties van de PvdA, de SP en de SGP geven aan, dat het onduidelijk is wat de minister precies bedoelt met de opmerking dat het nieuwe financieringsstelsel budgetneutraal wordt ingevoerd en hoe dit uitgangspunt te verenigen is met de nieuwe situatie waarin door de CFJ een advies wordt uitgebracht over de hoogte van de uitkering.

Het verdeelmodel kan herverdeeleffecten met zich meebrengen. Het is mogelijk dat een provincie op grond van de oude financieringssystematiek structureel een hogere uitkering ontving dan waar hij op grond van de nieuwe financieringssystematiek recht op heeft. Uit het oogpunt van zorgvuldigheid en behoorlijk bestuur kan het gewenst zijn deze verlaging uit te spreiden over een redelijke termijn. Hiertoe is in artikel IV van het besluit een overgangsbepaling opgenomen, die op een enkel punt bij ministeriële regeling verder wordt uitgewerkt.

Daarnaast is het mogelijk dat een provincie op grond van de oude financieringssystematiek structureel een lagere uitkering ontving dan waar hij op grond van de nieuwe financieringssystematiek recht op heeft. De verhoging van de uitkering van deze provincie zal eveneens plaats vinden binnen een redelijke termijn.

Om te voorkomen dat de hiervoor genoemde spreiding van een verlaging van de uitkeringen extra financiële middelen zou vragen, kunnen de uitkeringen van provincies die in de nieuwe financieringssystematiek recht hebben op een hogere uitkering, gefaseerd worden verhoogd. De opmerking over budgetneutraliteit ziet louter op deze gefaseerde invoering van een nieuwe verdeelsystematiek.

Het beschreven overgangsregime doet recht aan het feit dat de provincie aan de reeks opeenvolgende uitkeringen van de afgelopen jaren, alle bepaald volgens hetzelfde model, een zeker vertrouwen kan ontlenen op eenzelfde uitkering voor een aansluitend tijdvak.

Bij haar adviezen over de verdeling van het macrobudget houdt de CFJ rekening met het geschetste overgangsregime waarin afbouw van bestaande verplichtingen ordentelijk kan plaatsvinden.

De leden van de fracties van de PvdA en de SP stellen vragen over het door het SCP ontwikkelde nieuwe vraagramingsmodel.

Het SCP heeft een ramingsmodel ontwikkeld dat verder ontwikkeld wordt tot een vraagramingsmodel zoals bedoeld in het Kaiserrapport. Het bestuurlijk overleg van Rijk en IPO heeft ermee ingestemd dat het ramingsmodel, dat thans nog een prognose verschaft van het te verwachten gebruik, een basis vormt voor de CFJ om met ingang van 1 januari 2009 mee van start te gaan. De verdere ontwikkeling van het model tot een vraagramingsmodel is een taak van de SCP.

De leden van de SP-fractie vragen of de bewering van het Interprovinciaal Overleg (IPO) waar is dat het uitvoeringsbesluit op belangrijke onderdelen afwijkt van de afspraken van het akkoord Kaiser.

Het ontwerpbesluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg is opgesteld overeenkomstig de afspraken die ik daarover met het IPO heb gemaakt. Ik heb uw Kamer over deze afspraken geïnformeerd met mijn brief van 9 november 2007 (Kamerstukken II 2007/08, 29 815, nr. 117).

De leden van de fractie van de SP vragen waarom de provincies moeten opdraaien voor de kosten, als de zorgvraag gedurende een kalenderjaar sterker stijgt dan verwacht.

Inderdaad wordt het budget voor de provinciale jeugdzorg telkens voor de periode van een jaar vastgesteld. De jaarlijkse macroraming en de meerjarenraming van het benodigde budget voor jeugdzorg op basis van de vraagprognose en objectieve verdeling van de middelen zijn belangrijke elementen van de nieuwe financieringssystematiek. Hiermee worden de provincies in de gelegenheid gesteld om te anticiperen op de ontwikkeling van de vraag naar jeugdzorg, waardoor de kans op een ontoereikend budget relatief klein is. Daarnaast kunnen de provincies als gevolg van de grotere flexibiliteit, die het globale indicatiebesluit biedt, bij het maken van afspraken met de zorgaanbieders invulling geven aan hun verantwoordelijkheid voor een doeltreffende en doelmatige jeugdzorg. Tezamen geven genoemde elementen provincies voldoende mogelijkheden om schommelingen in de vraag naar jeugdzorg het hoofd te bieden.

Indien gedurende het jaar mocht blijken dat provincies toch niet voldoende hebben aan de vastgestelde uitkering, dienen zij het tekort uit de egalisatiereserve jeugdzorg of eigen autonome middelen te financieren. Indien provincies gedurende het jaar minder middelen nodig blijken te hebben dan de voor hen vastgestelde uitkering, kunnen zij het overschot toevoegen aan de egalisatiereserve jeugdzorg, zodat zij dit overschot in latere jaren ten goede kunnen laten komen aan het domein van de jeugdzorg.

De leden van de fractie van de VVD vragen in hoeverre in de meerjarenschatting die de onafhankelijke commissie maakt schommelingen planbaar zijn.

Ten eerste stelt het Rijk na de inwerkingtreding van de wijziging van de Wet op de jeugdzorg één uitkering jeugdzorg beschikbaar aan de provincies. Het is aan de provincies te besluiten welk deel ze van de aan hen beschikbaar gestelde middelen aanwenden voor de subsidiëring van bureau jeugdzorg en welk deel voor het zorgaanbod. Bij de inwerkingtreding van het ontwerpbesluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wjz wordt aan deze bestedingsvrijheid reeds in materiële zin door het Rijk tegemoet gekomen, doordat provincies bij de aanvraag van hun uitkeringen in de gelegenheid worden gesteld aan te geven welk deel van hun jeugdzorgbudget aan hun uitkering bureau jeugdzorg moet worden toegewezen en welk deel aan hun uitkering zorgaanbod.

Ten tweede hebben de provincies de beschikking over een egalisatiereserve jeugdzorg, die ze in kunnen inzetten om tekorten op te vangen.

Ten derde heb ik met de provincies afgesproken dat, mocht deze egalisatiereserve niet toereikend zijn voor het dekken van tekorten, de provincies eigen middelen aanwenden.

In aanvulling op het ramings- en verdeelmodel jeugdzorg hebben de provincies met deze elementen voldoende mogelijkheden om het aanbod af te stemmen op de vraag naar jeugdzorg.

De leden van de SP vragen of de Commissie Financiering Jeugdzorg eerst dient te adviseren over het overgangsregime, rekening houdend met de mogelijke herverdeeleffecten, alvorens het overgangsregime wordt vastgesteld en, zo ja, of de minister bereid is de in artikel IV voorgestelde overgangsregeling te schrappen. Daarnaast melden de leden van de fractie van de VVD dat er bij hen signalen zijn binnengekomen, dat het overgangsregime voor herverdelingseffecten niet in het oorspronkelijke akkoord Kaiser met het bestuurlijk overleg was opgenomen. Kan de minister dit bevestigen dan wel ontkennen?

Zoals ik in mijn beantwoording van de vragen van de leden van de fracties van de PvdA, de SP en de SGP over de budgetneutrale invoering van de nieuwe financieringssystematiek heb aangegeven, acht ik het vanuit overwegingen van zorgvuldigheid en behoorlijk bestuur niet verantwoord om zonder overgangsregime met betrekking tot herverdeeleffecten het gewijzigde uitvoeringsbesluit Uitvoeringsbesluit Wjz en de wetswijziging in te voeren.

De in artikel IV genoemde overgangsregeling betreft een zogenaamde «kan-bepaling». Het betreft hier dus geen verplichting. Voordat de ministers de hoogte van de budgetten per provincie bepalen, vragen zij advies hierover van de CFJ. Artikel 73d, zesde lid, zegt dat in een ministeriële regeling kan worden bepaald dat de minister hierover advies moet vragen. Zoals ik in de beantwoording van de vragen van de leden van de fracties van PvdA, de SP, de VVD en de SGP over de adviserende rol van de CFJ heb aangegeven (zie pagina 8) is het de bedoeling dat een ministeriële regeling tot stand komt. De nota van toelichting van het ontwerpbesluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wjz wordt hiervoor met dit voornemen aangevuld.

In de afspraken inzake de nieuwe financieringssystematiek is opgenomen, dat de CFJ bij haar adviezen over de verdeling van het macrobudget rekening houdt met een overgangsregime waarin afbouw van bestaande verplichtingen ordentelijk kan plaatsvinden. Indien het advies van de CFJ alsnog onverhoopt mocht leiden tot grote herverdeeleffecten, biedt de in artikel IV genoemde overgangsregeling voor de ministers de mogelijkheid om beredeneerd van dit advies af te wijken.

De leden van de PvdA-fractie hebben met betrekking tot de regeling van de herverdeeleffecten gevraagd waarom de CFJ in het uiteindelijke voorstel de mogelijke herverdeeleffecten niet meeneemt in haar adviezen over de verdeling en over het overgangsregime.

Het is juist de bedoeling dat de CFJ mogelijke herverdeeleffecten meeneemt in haar advies. Om de herverdeling van een juridische basis te voorzien, is het overgangsregime opgenomen in de overgangsbepalingen van het wijzigingsbesluit. Het overgangsregime geeft een kader, maar de CFJ heeft de ruimte los van dit kader te adviseren, omdat het overgangsregime een «kan-bepaling» betreft. Zie tevens mijn antwoord op de voorgaande vraag van de leden van de fracties van de SP en de VVD.

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de overgang verloopt naar het eerste advies van de onafhankelijke commissie, omdat deze wellicht een hoger meerjarig budgettair kader voorstelt dan het huidige systeem. Hoe wordt hier begrotingstechnisch op geanticipeerd en hoe waarschijnlijk is dit? Daarnaast vragen de leden van de SP-fractie de minister om een garantie dat geen enkele provincie er wat betreft de uitkering van het rijk in 2009 op achteruit gaat ten opzichte van 2008.

In de begroting voor 2009 is rekening gehouden met een structurele groei van de uitgaven jeugdzorg als gevolg van de vraagontwikkeling. Ten opzichte van 2008 gaat geen enkele provincie er in 2009 op achteruit voor het structurele deel van hun uitkeringen bureau jeugdzorg en zorgaanbod.

Als het eerste advies van de onafhankelijke commissie een hoger meerjarig budgettair kader omvat dan het huidige systeem zal daarvoor dekking gevonden moeten worden, tenzij er zwaarwegende argumenten zijn om van het advies af te wijken. In de jaarlijkse begrotingscyclus zal hiermee rekening gehouden worden.

De leden van de fractie van de VVD vragen welke prikkel er is voor de zorgaanbieder om de zorg zo efficiënt mogelijk te houden.

Aan de provincie wordt een uitkering jeugdzorg beschikbaar gesteld, waarmee de provincie ervoor zorgt, dat zorgaanbieders aan jeugdigen, die een aanspraak jegens de provincie op jeugdzorg hebben, jeugdzorg verlenen. Om in de vraag naar jeugdzorg te kunnen voorzien, zullen de provincies prestatieafspraken maken met de zorgaanbieders. Zij kijken hierbij naar de effectiviteit van de zorg in relatie tot de efficiëntie (kosten-kwaliteitsverhouding van de zorg) die door de zorgaanbieders wordt aangeboden. Als er andere aanbieders zijn die jeugdzorg tegen een betere kosten-kwaliteitsverhouding aan de provincies kunnen aanbieden, kunnen de provincies met deze zorgaanbieders afspraken maken. Door deze systematiek ontstaat voor de zorgaanbieders op hun beurt de prikkel om efficiënt zorg te leveren.

De leden van de PVV-fractie vragen of het schrappen van de vermelding in het indicatiebesluit van de omvang en de duur van de zorg ruimte schept voor betrokken partijen om, direct of indirect, invloed uit te oefenen op de lengte van wachtlijsten.

Door de nieuwe financieringssystematiek voor de provinciale jeugdzorg krijgen de provincies meer ruimte om duidelijke prijs- en productieafspraken te maken met de zorgaanbieders voor het leveren van effectieve en efficiënte zorg, doordat de zorgaanbieders niet meer gebonden zijn aan de duur en omvang uit het indicatiebesluit, maar deze in onderling overleg, na instemming van de cliënt en in overleg met bureau jeugdzorg zelf mogen bepalen. Hierdoor kunnen de zorgaanbieders beter zorg op maat leveren. Bij het maken van deze afspraken zullen de provincies rekening moeten houden met het verwachte aantal cliënten met een aanspraak op jeugdzorg jegens de provincie.

Het vervallen van de verplichting om de omvang en de duur van de zorg in het indicatiebesluit op te nemen, kan derhalve van invloed zijn op de wachtlijsten.

De leden van de fractie van de VVD hebben vragen gesteld naar de effecten van de voorgestelde wijzigingen op de wachtlijsten. De onlangs in Jeugdpoort gepresenteerde peiling «Alle kansen voor alle kinderen»1 wijst uit, dat het telkens weer voorzien in extra middelen niet de oplossing is voor de wachtlijsten.

Deze uitkomst van het onderzoek ondersteunt mijn inziens juist de nieuwe financieringssystematiek. Niet louter de inzet van extra middelen, maar vooral een meer doelmatige en doeltreffende wijze van inzetten van middelen moet leiden tot het oplossen van de wachtlijsten. Daarnaast heb ik precies om die reden – voordat ik met de provincies prestatieafspraken maakte – afspraken gemaakt over verbetering van de organisatie en werkwijze op provinciaal niveau, zodat de jeugdzorgketen beter aansluit en gemeenten en provincies samen zorgen voor effectieve en snelle hulp.

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre er bij het vervallen van de verplichting om omvang en duur van de zorg in het indicatiebesluit op te nemen sprake is van een openeinderegeling.

Het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg regelt de financiering van de provinciale jeugdzorg door het Rijk. Er is hierbij geen sprake van een openeinderegeling. De hoogte van de uitkeringen aan provincies wordt namelijk vastgesteld met behulp van het door het SCP opgestelde ramings- en verdeelmodel en een advies van de CFJ hierover.

De provincies moeten met het beschikbare budget van de uitkeringen jeugdzorg en desnoods deels met eigen middelen ervoor zorgen, dat zorgaanbieders aan jeugdigen, die een aanspraak jegens de provincie op jeugdzorg hebben, jeugdzorg verlenen.

2. Commissie Financiering Jeugdzorg

De leden van de PvdA-fractie willen weten of het waar is dat er in een eerder stadium met het Interprovinciaal Overleg (IPO) is afgesproken dat niet de minister maar de Commissie Financiering Jeugdzorg (CFJ) het benodigde budget raamt en over dit budget en over de verdeling hiervan een zwaarwegend advies uitbrengt. Zo ja, wat is de motivatie achter deze recente wijziging?

Van een wijziging is geen sprake. De CFJ adviseert het Bestuurlijk Overleg van Rijk en IPO over het macrobudget voor de provinciale jeugdzorg en de verdeling hiervan over de provincies en grootstedelijk regio’s en adviseert over een meerjarenkader en een jaarbudget. De CFJ baseert haar adviezen over het macrobudget onder meer op de ramingen van het Sociaal & Cultureel Planbureau over de te verwachten vraag naar jeugdzorg en informatie over de prijzen van de bureaus jeugdzorg en de zorgaanbieders. De adviezen over de verdeling baseert de CFJ op het door het SCP te ontwikkelen verdeelmodel en signalen die de CFJ bereiken over de uitvoering en de effecten van het provinciale jeugdzorgbeleid.

De minister voor Jeugd en Gezin en de minister van Justitie stellen op grond van de Wet op de jeugdzorg de uitkeringen jeugdzorg vast.

De leden van de fracties van PvdA, de SP, de VVD en de SGP hebben vragen gesteld over de CFJ, haar leden, haar onafhankelijke positie en werkwijze, alsmede over de adviserende rol van de commissie.

Artikel 73d, zesde lid, zegt dat in een ministeriële regeling kan worden bepaald dat de minister advies moet vragen. Het is de bedoeling dat een ministeriële regeling tot stand komt. De nota van toelichting van het ontwerpbesluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wjz wordt hiervoor met dit voornemen aangevuld. Indien de verplichting om advies te vragen in een ministeriële regeling is opgenomen en de regeling in werking is getreden, is de minister verplicht advies te vragen. Vooralsnog zal in elk geval in de ministeriële regeling worden bepaald dat de ministers over het meerjarenbudget, over de jaarlijkse budgetten en de verdeling daarvan advies zullen vragen aan de CFJ.

In het instellingsbesluit d.d. 8 oktober 2008 (Staatscourant 23 oktober 2008, nr. 277) staat dat het de taak van de CFJ is hierover advies te geven.

Als leden van de CFJ zijn benoemd:

a. de heer R. Linschoten, tevens voorzitter;

b. mevrouw prof. dr. B. Unger;

c. de heer prof. dr. T. A. van Yperen.

Uit het instellingsbesluit van de Commissie financiering jeugdzorg blijkt dat de commissie aan het bestuurlijk overleg tussen de minister en het IPO adviseert. In het besluit is aangeduid waarmee de commissie rekening behoort te houden bij het vaststellen van de adviezen, maar de commissie is vrij om de adviezen naar eigen inzicht uit te brengen. De commissie is niet ondergeschikt aan de minister of aan het IPO.

De leden van de fractie van de VVD vragen naar de procedure met betrekking tot het advies van de Commissie financiering jeugdzorg. Tevens vragen de leden van de fractie van de VVD een toelichting op de term «zwaarwegend advies».

De Commissie Financiering Jeugdzorg brengt haar advies uit aan bestuurlijk overleg van Rijk (de minister voor Jeugd en Gezin en de minister van Justitie) en IPO. Het bestuurlijk overleg bespreekt dit advies. De minister voor Jeugd en Gezin en de minister van Justitie stellen op grond van hun verantwoordelijkheid binnen de Wet op de jeugdzorg de uitkeringen jeugdzorg vast. Daarbij baseren zij zich op het advies van de CFJ. Indien de ministers afwijken van het advies, onderbouwen zij dat met inhoudelijke redenen.

3. Positie cliënt

De betrokkenheid van de cliënt bij het opstellen van het hulpverleningsplan kan gezien worden als een grotere invloed van de cliënt op het vaststellen van de zorg en kan een positieve bijdrage leveren aan de waardering van de jeugdzorg door ouders en kinderen. De leden van de CDA-fractie vragen naar de consequenties in bijvoorbeeld verantwoordelijkheidsverdeling. In hoeverre is er nagedacht over deze versterkte invloed van de cliënt en de positie van bijvoorbeeld de cliëntenraden? Heeft de minister hierover overleg gevoerd met de cliëntenraden?

Het gewijzigde Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg is in het kader van de consultatieronde voorgelegd aan het Landelijk Cliëntenforum Jeugdzorg. Door het vaststellen van de omvang en de duur in het kader van het hulpverleningsplan, wordt de invloed van de cliënt op de zorgverlening vergroot, omdat de zorgaanbieder met de cliënt overleg moet voeren, alvorens hij het hulpverleningsplan vaststelt.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts hoe wordt omgegaan met een maximumtermijn voor de gesloten jeugdzorg, als de duur niet meer in het indicatiebesluit wordt opgenomen.

Bij de gedragsmaatregel en de gesloten jeugdzorg stelt niet de zorgaanbieder, maar de kinderrechter de omvang (het aantal uren per week voor de gedragsmaatregel en 24-uurs verblijf voor gesloten jeugdzorg) van de zorg vast en hoe lang die mag duren (het aantal weken zorg). Bureau jeugdzorg kan in dergelijke situaties zijn verantwoordelijkheid invullen door de duur en de omvang in het verzoekschrift of het advies aan de kinderrechter op te nemen. Vervolgens legt de kinderrechter dit in zijn beschikking vast.

De leden van de fracties van de PvdA en de SP vragen waarom, zoals het IPO in haar brief van 27 oktober ook stelt, er geen verplichting wordt opgenomen om de duur en de omvang in het hulpverleningsplan op te nemen en hebben hierover aanvullende vragen gesteld.

In het ontwerp-besluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg is de verplichting vervallen om de omvang van de zorg in het indicatiebesluit op te nemen. In een in voorbereiding zijnd wetsvoorstel zal worden voorgesteld om de verplichting te laten vervallen om de duur van de jeugdzorg in het indicatiebesluit op te nemen.

Het is wetstechnisch niet mogelijk om nu in het ontwerpbesluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wjz het opnemen van de omvang en de duur van de zorg in het hulpverleningsplan verplicht te stellen, omdat daarvoor in de huidige Wet op de jeugdzorg een delegatiegrondslag ontbreekt. Dit neemt niet weg dat provincies en zorgaanbieders over het opnemen van de omvang in het hulpverleningsplan nu al wel afspraken kunnen maken, indien daaraan behoefte is.

Het hulpverleningsplan is momenteel niet aan te merken als een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit. Het is de bedoeling dat dat zo blijft. Het indicatiebesluit blijft het besluit waarbij de aanspraak wordt vastgesteld. In dit verband moet worden opgemerkt dat de duur en omvang van de zorg een afgeleide zijn van het bereiken van de, in het indicatiebesluit, gestelde doelen. De cliënt heeft ingevolge het indicatiebesluit aanspraak op daarbij aangeduide zorg met het oog op het bereiken van de gestelde doelen. In het hulpverleningsplan worden naar aanleiding van het indicatiebesluit de met de cliënt overeengekomen afspraken neergelegd, waardoor de cliënt weet waar hij aan toe is. De zorgverlener en de cliënt gaan overeenkomstig het hulpverleningsplan te werk. Indien de gestelde doelen zijn bereikt, verplicht het hulpverleningsplan niet tot het voortzetten van de zorg. Indien de gestelde doelen bam het indicatiebesluit niet zijn bereikt, heeft de zorgaanbieder de mogelijkheid om in overleg met de cliënt te bezien of de cliënt nog steeds op zorg is aangewezen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de levering van de zorg ook in individuele gevallen voldoende gewaarborgd is nu de verplichting tot opneming van de duur en omvang van de zorg in het contract ontbreekt. Zij vragen of de instemming van de cliënt dan nog wel noodzakelijk is.

In het hulpverleningsplan moet duidelijkheid aan de cliënt worden gegeven over de te verlenen zorg, die volgens het indicatiebesluit nodig is om de gestelde doelen te bereiken. De cliënt heeft aanspraak op die zorg. Om een zo groot mogelijke kans op resultaat te hebben, is het van groot belang dat de cliënt instemt met het hulpverleningsplan. Dit is voorgeschreven in artikel 24, derde lid, van de Wjz. Een en ander waarborgt dat de zorg ook in individuele gevallen op de persoonlijke problematiek is toegesneden en daadwerkelijk wordt verleend.

In het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van het CDA over de rol van bureau jeugdzorg bij het hulpverleningsplan is hierop eveneens ingegaan.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de zorg ook in individuele gevallen voldoende gewaarborgd is als in een individueel geval langere zorg nodig is die niet meer binnen de afgesproken budgettaire kaders past.

De cliënt brengt bij de zorgaanbieder zijn aanspraken, die hij jegens de provincie heeft, tot gelding. De zorgaanbieder bepaalt de concrete omvang en duur van de zorg in overleg met de cliënt en bureau jeugdzorg. Het budgettair kader wordt bepaald door de provincie en de zorgaanbieder in de prestatieafspraken die zij hierover maken. Die afspraken leggen ook vast wie kostenoverschrijdingen voor zijn rekening neemt. De cliënt is hierin geen partij.

De leden van de fractie van de SP vragen of de minister kan uitsluiten dat de categorie, duur en omvang van de zorg om financiële redenen verkort kan worden.

De zorgaanbieders hebben de taak om verantwoorde zorg te verlenen, waarmee het met de zorg beoogde doel, dat in het indicatiebesluit is beschreven, bereikt wordt. De kwaliteit van de zorg komt daarmee niet in het geding. Dat is nu al zo en daar zal de nieuwe financieringssystematiek geen verandering in brengen. Door de nieuwe systematiek, waarbij de zorgaanbieder de concrete omvang en duur van de zorg in onderling overleg en na instemming van de cliënt en in overleg met bureau jeugdzorg moet bepalen, zal de zorg beter op de behoefte van de cliënt afgestemd kunnen worden. Zie tevens mijn antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA.

De leden van de fractie van de VVD vragen om een verduidelijking van de klachtenregeling in relatie tot bezwaar- en beroepsmogelijkheden.

Het indicatiebesluit is een voor beroep vatbaar besluit, waartegen bezwaar en beroep openstaat. Door het indicatiebesluit wordt de aanspraak van de cliënt op jeugdzorg gevestigd. De aanspraak betreft de verlening van zorg. De zorgverlener verleent de zorg en doet dat aan de hand van een hulpverleningsplan, dat in de meeste gevallen de instemming van de cliënt behoeft. Het hulpverleningsplan is geen voor beroep vatbaar besluit. In het plan worden details over de te verlenen jeugdzorg vastgelegd op voorstel van de zorgaanbieder en met instemming van de cliënt. Als het plan is vastgesteld kan de zorgaanbieder de zorg verlenen. Indien de cliënt het desondanks met een onderdeel van het plan of met de uitvoering ervan niet eens is, kan hij bij de zorgaanbieder een klacht indienen. In de artikelen 67 en 68 van de Wet op de jeugdzorg zijn voorschriften gegeven over het opstellen van een klachtregeling door de zorgaanbieders en de bureaus jeugdzorg. Voor zover de behandeling van de klacht niet het door de cliënt gevraagde resultaat heeft en voor zover het gaat om onderwerpen waarvoor de provincie ingevolge de wet verantwoordelijk is, kan de cliënt zijn klacht vervolgens ter kennis van de provincie brengen.

De leden van de fractie van de SGP vragen, nu de verplichting dat een toetsing van het indicatiebesluit door een gedragswetenschapper in alle gevallen moet plaatsvinden wordt losgelaten, of daarmee niet een bijzondere controle op de zorgvuldigheid van besluiten komt te vervallen, hoe de minister deze risico’s inschat en of daarbij nog onderscheid te maken is in categorieën.

Tijdens de voorhangsprocedure is gebleken dat het voornemen om de eis te laten vervallen, dat het indicatiebesluit pas mag worden vastgesteld nadat het ontwerp daarvan ter beoordeling is voorgelegd aan een gekwalificeerde gedragswetenschapper, nog nadere bestudering behoeft. Hierop is het ontwerpbesluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg aangepast, doordat artikel 35 van het Uitvoeringsbesluit Wjz, zoals dit ter reactie is voorgelegd aan uw Kamer, is komen te vervallen. In het kader van het in voorbereiding zijnde voorstel tot wijziging van de Wjz wordt dit onderwerp verder opgepakt.

4. Overig

De leden van de fracties van de PvdA en de SP vragen waarom de minister ervoor heeft gekozen om provincies indien ze voor minder dan het beschikbare budget de provinciale jeugdzorg realiseren niet altijd het gehele verschil ten goede laten komen aan de provincie maar onder omstandigheden de egalisatiereserve af te romen. Daarnaast hebben de leden van de SP-fractie vragen gesteld over de mogelijkheid om de jeugdzorgmiddelen vrij inzetbaar te laten worden.

Artikel 73e, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wjz, zoals dit ter reactie is voorgelegd aan uw Kamer, maakt het mogelijk dat door middel van het lager vaststellen van de uitkeringen bureau jeugdzorg en zorgaanbod, de egalisatiereserve jeugdzorg «afgeroomd» kan worden. Dit is niet de bedoeling geweest en daarom komt dit lid te vervallen.

De mogelijkheid om tekorten ten laste te brengen van de egalisatiereserve jeugdzorg en overschotten hieraan toe te voegen blijft echter bestaan. Na de inwerkingtreding van de wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wjz wordt de hoogte van de egalisatiereserve echter niet meer betrokken bij de vaststelling van de uitkering jeugdzorg. De reden hiervoor is dat met ingang van 2009 als onderdeel van de nieuwe financieringssystematiek voor de jeugdzorg het volgende is afgesproken.

In het geval provincies niet voldoende hebben aan de vastgestelde uitkering, dienen zij het tekort uit de egalisatiereserve jeugdzorg of eigen autonome middelen te financieren. In het geval provincies met minder middelen dan de voor hen vastgestelde uitkering jeugdzorg de provinciale jeugdzorg realiseren, kunnen zij het overschot toevoegen aan de egalisatiereserve jeugdzorg, zodat zij dit overschot in de jaren die volgen op het desbetreffende uitkeringsjaar ten goede kunnen laten komen aan het domein van de jeugdzorg. Op deze toevoeging is geen limiet van toepassing.

In het kader van de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg zal worden bezien of deze middelen op termijn ook vrij ingezet kunnen worden door provincies. Deze gedachte is het meest in lijn met het principe van «risicodragendheid» van provincies, omdat zij ook het risico hebben, dat zij eventuele tekorten moeten dekken uit eigen autonome middelen.

De leden van de SP vragen of er omstandigheden denkbaar zijn die voor de landelijke overheid reden vormen om tussentijds financieel bij te springen.

Ik heb in het kader van het akkoord Kaiser over de nieuwe financieringssystematiek voor de provinciale jeugdzorg de intentie uitgesproken dat bij een overmachtsituatie (zoals bijvoorbeeld de brand in Volendam) de behoefte aan jeugdzorg voorop staat en het Rijk daar naar zal handelen.

De leden van de fractie van de SP vragen waarop het bedrag van circa € 650 000,– met betrekking tot de afname van de administratieve lasten bij de zorgaanbieder is gebaseerd.

Per saldo brengt de wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg een marginale afname van de administratieve lasten met zich mee van circa € 650 000,–. In deze berekening is rekening gehouden met het betreffende deskundigheidsniveau van de zorgverlener (€ 45 per uur), de benodigde tijd per cliënt (20 minuten) en het aantal cliënten dat jaarlijks een beroep doet op jeugdzorg (45 000).

De leden van de fractie van de SP vragen waarom Actal besloten heeft niet te adviseren over het voorstel.

Actal heeft geconcludeerd dat het niet nodig is om advies uit te brengen over de verantwoording van de administratieve lasten. Dit vloeit voort uit het beleid van Actal om bij een mutatie van de administratieve lasten van minder dan € 1 miljoen het voorstel in beginsel niet te selecteren voor een advies. Eventuele opmerkingen over de verantwoording van de administratieve lasten worden in dat geval ambtelijk doorgegeven of in een brief aan de minister opgenomen.

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom de grootstedelijke regio’s niet om advies zijn gevraagd, gezien het feit dat zij dezelfde verantwoordelijkheden hebben ten aanzien van de Jeugdzorg. De leden van de fractie van de SP vragen waarom afstemming met de grootstedelijke regio’s heeft plaatsgevonden via het IPO.

Het IPO is de vertegenwoordiger van de provincies en de grootstedelijke regio’s. In de Wet op de jeugdzorg worden de besturen van de grootstedelijke regio’s Amsterdam, Rotterdam en Den Haag gelijkgesteld met provinciebesturen. Waar in dit kader gesproken wordt over provinciebesturen, wordt daarom ook steeds het bestuur van de drie genoemde grootstedelijke regio’s bedoeld.

De leden van de fractie van de VVD vragen of de minister voor Jeugd en Gezin betrokken is geweest bij de totstandkoming van de wetgeving met betrekking tot patiënten- en consumentenrechten en zo nee, waarom niet.

Wetgeving met betrekking tot patiënten- en consumentenrechten valt onder de verantwoordelijkheid van andere bewindspersonen. De in de Wet op de jeugdzorg opgenomen regeling met betrekking tot het vaststellen van een behandelplan en tot de klachtregeling die voor zorgaanbieders moet worden opgesteld, loopt in hoge mate parallel met de regels inzake de patiënten- en consumentenrechten. Daarbij wordt opgemerkt dat tussen een cliënt en een jeugdzorgaanbieder geen privaatrechtelijke overeenkomst tot stand komt.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), Çörüz (CDA), Tichelaar (PvdA), Gerkens (SP), ondervoorzitter, Sterk (CDA), Van Miltenburg (VVD), Van Dijken (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Koşer Kaya (D66), Jonker (CDA), Teeven (VVD), Wolbert (PvdA), Voordewind (CU), Zijlstra (VVD), Bouchibti (PvdA), Langkamp (SP), Ouwehand (PvdD), Agema (PVV), Leijten (SP), Dibi (GL), Heijnen (PvdA), voorzitter, Van Toorenburg (CDA), Uitslag (CDA) en Vacature (SP).

Plv. leden: Vacature (SGP), Omtzigt (CDA), Heerts (PvdA), Kant (SP), Blanksma-van den Heuvel (CDA), Van der Burg (VVD), Eijsink (PvdA), Vacature (VVD), Biskop (CDA), Van der Ham (D66), De Pater-van der Meer (CDA), Verdonk (Verdonk), Bouwmeester (PvdA), Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Schippers (VVD), Timmer (PvdA), Gesthuizen (SP), Vacature (PvdD), Bosma (PVV), De Wit (SP), Azough (GL), Arib (PvdA), De Vries (CDA), Van Dijk (CDA) en Karabulut (SP).

XNoot
1

Dit onderzoek is niet hetzelfde als mijn beleidsprogramma, maar dit onderzoek is daarnaar vernoemd.

Naar boven