Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2020-2021 | 35462 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2020-2021 | 35462 nr. 6 |
Ontvangen 23 september 2020
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen van de leden van de vaste commissie voor Economische Zaken en klimaat over het wetsvoorstel het verwijderen of hergebruiken van mijnbouwwerken en investeringsaftrek (Kamerstukken 35 462, hierna: het wetsvoorstel). Ik dank de leden van de Commissie voor hun inbreng en verzoek de leden te bevorderen dat het wetsvoorstel met deze beantwoording van de gestelde vragen op korte termijn geagendeerd kan worden voor plenaire behandeling. Hieronder ga ik graag in op de vragen en opmerkingen van de leden van deze fracties. Daarbij volg ik de inhoudsopgave van het verslag waarbij in een aantal gevallen naar antwoorden op samenhangende vragen wordt verwezen.
De leden van de VVD-fractie vroegen naar een overzicht van lagere regelgeving en of in een voor- of nahangprocedure is voorzien.
De wijzigingen in het Mijnbouwbesluit betreffen nadere regels ter uitwerking van de artikelen in het wetsvoorstel over het verwijderen of hergebruiken van mijnbouwwerken. Bij de inwerkingtreding van het wetsvoorstel is het nodig de bepalingen in het huidige Mijnbouwbesluit ten aanzien van een sluitingsplan en een verwijderingsplan te wijzigen. De Mijnbouwwet voorziet niet in een voor- of nahangprocedure van een dergelijke wijziging. In de Mijnbouwregeling kunnen bepalingen uit het Mijnbouwbesluit nader worden uitgewerkt.
De leden van de fractie van het CDA vroegen naar een specificatie van de kosten van ontmanteling en verwijdering, hoe de verdeling van deze kosten is tussen mijnbouwbedrijven en de Staat en of het wetsvoorstel gevolgen heeft voor de kosten die door de Staat betaald worden.
De kosten van ontmanteling en verwijdering komen voor circa 70% voor rekening van de Staat. De overige circa 30% komt voor rekening van de mijnbouwondernemingen. Van de 70% die voor rekening van de Staat komt is een belangrijk deel de 40%-staatsdeelneming van EBN in de opsporing en winning van koolwaterstoffen. Door deze deelneming van 40% heeft EBN enerzijds recht op 40% van de opbrengst van de gewonnen koolwaterstoffen, maar draagt zij anderzijds voor hetzelfde percentage van 40% bij aan de kosten van een mijnbouwonderneming voor de uitvoering van haar werkzaamheden, waaronder die voor ontmanteling en verwijdering. De overige 30% van de kosten die voor rekening van de Staat komen, vloeien voort uit de aftrekbaarheid van de kosten voor ontmanteling en verwijdering voor het resultaat waarover aan mijnbouwondernemingen vennootschapsbelasting en winstaandeel wordt geheven. Volgens de meest recente schattingen komen de verwijderingskosten uit op in totaal € 6,6 miljard: € 4,5 miljard op zee (68%) en € 2,1 miljard op land (32%). Een verdere onderverdeling op zee laat zien dat dat ruim 2,0 miljard (46%) nodig is voor installaties, ruim € 2,0 miljard (46%) voor putten en bijna € 0,4 miljard voor pijpleidingen (8%). De kosten voor het ontmantelen van de pijpleidingen op zee zijn bijna geheel gebaseerd op schoonmaken en veilig achterlaten ervan, wat ook volgens het wetsvoorstel de norm is, evenals de huidige praktijk. De kosten voor het verwijderen van pijpleidingen liggen in de orde van grootte van € 1 miljoen per kilometer. Op zee ligt circa 4.000 km aan leidingen die in gebruik zijn en circa 450 km die al zijn ontmanteld. Indien alle pijpleidingen verwijderd zouden moeten worden, liggen de verwijderingskosten mogelijk in de orde van grootte van € 4 miljard. De verdeling van de kosten tussen mijnbouwondernemingen en de Staat wordt door het wetsvoorstel niet gewijzigd. Wel bevordert het wetsvoorstel een efficiënte en gecoördineerde aanpak van verwijdering en hergebruik en heeft de kostenreductie die daarmee in totaliteit zal worden bereikt direct gevolgen voor de kosten voor de Staat.
Verder vroegen de leden van de CDA-fractie naar de hoeveelheid olie en gas die nog kan worden gewonnen uit de kleine velden, zowel op zee als op land. Zij zouden graag een overzicht en de status ontvangen van alle velden op Nederlands grondgebied met daarbij aangegeven of in het verleden, nu en in de toekomst gas of olie is gewonnen of op korte termijn zal worden gewonnen.
De gaswinning uit de kleine velden over de periode 2018 tot 2050 kan in totaal nog leiden tot een te produceren gasvolume van 232 tot 335 miljard m3, waarvan circa 60% op zee, zijnde circa 140 tot 200 miljard m3. Het resterende deel, circa 90 tot 135 miljard m3, zou van de gaswinning op land kunnen komen. Voor de gaswinning op de Noordzee leidt de voorgestelde verbetering van de investeringsaftrek tot 22 tot 37 miljard m3 extra gewonnen aardgas. Mocht deze verbetering geen doorgang vinden, dan zullen niet alleen deze additionele volumes niet gewonnen worden, maar zullen ook andere investeringen teruglopen en zal ook de huidig geraamde gaswinning uit de kleine velden versneld worden afgebouwd. Op land is de vraag of de technisch en economisch winbare hoeveelheden aardgas ook daadwerkelijk gewonnen gaan worden, in hoge mate afhankelijk van verbetering van het afgenomen draagvlak voor gaswinning op land. Daarnaast zijn economisch herstel en hogere gasprijzen belangrijke factoren voor de toekomstige gaswinning, zowel op zee als op land. Voor een overzicht van aardgas- en aardolievoorkomens, waarnaar door deze leden was gevraagd, verwijs ik graag naar het Jaarverslag Delfstoffen en Aardwarmte in Nederland 2019, pagina 76 e.v.1.
De leden van de fractie van GroenLinks vinden dat de investeringsaftrek niet meer mag zijn dan uiterst noodzakelijk, zodat niet de concurrentiepositie van de gassector ten koste van de duurzame energiesector wordt verbeterd en de energietransitie wordt vertraagd. Daarom vroegen zij om een analyse waaruit blijkt dat deze significante verhoging noodzakelijk is en waar het percentage op gebaseerd is.
Zolang er nog onvoldoende duurzame alternatieven zijn, is aardgas in de transitiefase van essentieel belang voor onze energievoorziening. Onder meer gelet op de milieueffecten geeft het kabinet de voorkeur aan gaswinning uit eigen bodem zolang aardgas nog nodig is en daar waar het veilig en verantwoord mogelijk is. In het huidige investeringsklimaat wordt er nauwelijks meer geïnvesteerd in nieuwe ontwikkelingen en dreigt een vroegtijdig einde van de gaswinning en daarmee een voortijdige verwijdering van infrastructuur die later wellicht nog gebruikt zou kunnen worden voor vormen van duurzame energievoorziening. Daarom is verbetering van het investeringsklimaat vereist en urgent. Gebleken is dat met verhoging van de investeringsaftrek het beste resultaat wordt bereikt. Voor het antwoord op de vraag waar het percentage voor de investeringsaftrek op is gebaseerd wordt verwezen naar het antwoord op de vraag die de leden van de CDA-fractie stelden of ook naar andere mogelijkheden is gekeken om het investeringsklimaat op het Nederlands deel van de Noordzee te verbeteren (onder 4.1 Algemeen).
De leden van de CDA-fractie vroegen hoe groot de financiële risico’s zijn nu door afnemende reserves en de transitie naar een duurzame energievoorziening de omstandigheden zijn gewijzigd en de verwijderingsopgave sneller nadert dan eerder werd voorzien. Ook wilden zij weten of deze risico’s er alleen zijn voor mijnbouwondernemingen of ook voor de Staat.
Om de financiële risico’s omtrent de kosten van ontmanteling en verwijdering zowel voor mijnbouwondernemingen als voor de Staat adequaat af te dekken, is een stelsel van overeenkomsten tot stand gebracht, de zogenoemde Decommissioning Security Agreements (DSA) en Decommissiong Security Monitoring Agreements (DSMA). Door het sluiten van deze overeenkomsten verplicht een mijnbouwonderneming zich ertoe om financiële zekerheden te verstrekken voor de nakoming van zijn verwijderingsverplichtingen. Zodoende is gewaarborgd dat een mijnbouwonderneming, ook in geval van faillissement, voldoende financiële middelen ter beschikking kan stellen om zijn verplichtingen ten aanzien van het ontmantelen en verwijderen van niet meer in gebruik zijnde mijnbouwwerken te kunnen nakomen en te bekostigen. Door dit stelsel van overeenkomsten zijn de financiële risico’s omtrent de kosten van ontmanteling en verwijdering adequaat afgedekt. Dat geldt zowel voor mijnbouwondernemingen onderling, als zij gezamenlijk een vergunning houden, als voor de Nederlandse Staat, als begunstigde in laatste instantie. Alleen wanneer de laatst overgebleven medehouder van een vergunning niet meer tot betalen in staat zou zijn en geen revenuen uit een faillissement voortkomen, doet zich de vraag voor of de Staat het mijnbouwwerk op eigen kosten gaat verwijderen. Dit stelsel van DSA’s en DSMA’s is des te belangrijker nu de opsporing en winning van aardgas in versneld tempo aan het afnemen is en dus ontmanteling en verwijdering sneller dichterbij komen. Inmiddels hebben alle betrokken mijnbouwondernemingen, vooruitlopend op de inwerkingtreding van het wetsvoorstel, de overeenkomsten getekend.
De leden van de CDA-fractie vroegen verder wie er voor de kosten opdraait als een bedrijf failliet zou gaan en welke mogelijkheden de Staat heeft als een bedrijf in gebreke blijft.
Het stelsel van overeenkomsten en de wettelijke bepalingen is zodanig ingericht dat zowel door de mijnbouwondernemingen onderling als door de Staat tijdig financiële zekerheid geëist kan worden. EBN monitort aan de hand van de afspraken in de DSMA-overeenkomst of de afspraken worden nagekomen en adviseert de Minister over het eisen van financiële zekerheden. Bij overdracht van meer dan 50% van een vennootschap is een melding verplicht en zowel civielrechtelijk als strafrechtelijk gesanctioneerd. Mocht een bedrijf door faillissement in gebreke blijven, dan kan de door dit bedrijf gestelde financiële zekerheid worden ingeroepen om de verwijdering in opdracht van de Staat door een ander te laten uitvoeren. De verplichting tot het sluiten van een DSA en DSMA geldt ook voor een buitenlandse onderneming als deze (mede)houder is van een opsporings- of winningsvergunning uit hoofde van de Mijnbouwwet.
De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de verhoging van de investeringsaftrek betekent dat de Staat meer moet bijdragen aan de kosten van verwijdering van mijnbouwwerken.
Door de investeringsaftrek wordt de kostenverhouding tussen de Staat en een mijnbouwbedrijf niet gewijzigd. De investeringsaftrek kan alleen worden toegepast op investeringen ten behoeve van het opsporen of winnen van aardolie of aardgas en geldt niet voor de kosten die gemaakt worden voor het ontmantelen en verwijderen van mijnbouwwerken.
De leden van de SP-fractie vroegen naar garanties dat de invoering van dit wetsvoorstel er niet toe leidt dat er publiek geld wordt uitgegeven aan het verwijderen of hergebruiken van mijnbouwwerken en of mijnbouwbedrijven zorgdragen voor voldoende middelen.
Het wetsvoorstel brengt geen wijziging aan in het uitgangspunt dat mijnbouwbedrijven, ook in financieel opzicht, verantwoordelijk zijn voor het verwijderen van mijnbouwwerken als die niet meer gebruikt worden voor de activiteiten waarvoor ze zijn opgericht. Mijnbouwbedrijven dienen daartoe voldoende financiële middelen te reserveren. Zoals hiervoor is aangegeven in het antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie waarborgt het stelsel van financiële zekerheden dat zij ook daadwerkelijk voldoende financiële middelen hebben om aan hun verplichtingen te kunnen voldoen.
De leden van de fracties van de VVD en het CDA vroegen wanneer het stelsel van overeenkomsten voor het stellen van financiële zekerheden voor de nakoming van de verwijderingsverplichting ook voor het verwijderen van mijnbouwwerken op land zal zijn tot stand gebracht en welke partijen daarbij betrokken zullen zijn.
De betrokken land operators (NAM, Vermilion, Taqa, ONEDyas en Tulip Oil) zijn in Nogepa-verband, samen met EBN en het Ministerie van EZK in overleg om vorm te geven aan de DSA- en DSMA overeenkomsten voor de landsituatie. Nu de grote lijnen van het DS(M)A-systeem voor de operators op zee bekend zijn, kunnen de land operators, EBN en het Ministerie van EZK voortvarend verder met het vormgeven van een vergelijkbaar systeem voor de landsituatie. Twee punten die daarbij specifieke aandacht hebben zijn de positie van de landeigenaren en het geldende planologisch regime. De komende maanden zal daaraan verder worden gewerkt. Het is de inzet dat met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel ook het stelsel van overeenkomsten voor land zal zijn afgerond.
De leden van de VVD-fractie vragen of ook partijen uit de sectoren zoutwinning, geothermie en CO2 opslag ook betrokken zijn.
Het stelsel van DSA en DSMA heeft betrekking op personen die een vergunning houden voor het opsporen, winnen of opslaan van koolwaterstoffen. Partijen en bedrijven uit de sectoren zoutwinning, geothermie en CO2-opslag, die niet een vergunning houden als hiervoor bedoeld, zijn daarbij niet betrokken en worden niet verplicht tot het sluiten van deze overeenkomsten. Het stelsel van DSA en DSMA, waaraan dit wetsvoorstel een wettelijke grondslag biedt, is voortgekomen uit een initiatief van Nogepa en EBN, met name vanwege het gegeven dat vergunningen voor de opsporing en winning van koolwaterstoffen (aardolie en aardgas) veelal worden gehouden door meerdere bedrijven. Deze hebben er ook onderling groot belang bij dat financiële risico’s adequaat zijn afgedekt. Als een van de partijen in een vergunning immers niet meer kan voldoen aan zijn financiële verplichtingen, moeten deze worden overgenomen door de andere partijen in die vergunning, hetgeen voor hen tot onvoorziene hogere financiële lasten leidt met alle mogelijke gevolgen van dien. Daar komt nog bij dat de olie- en gasoperators zijn verenigd in Nogepa en dat EBN voor 40% participeert in nagenoeg alle vergunningen voor de opsporing en winning van koolwaterstoffen. De Staat heeft dus, vanuit de staatsdeelneming van EBN, een groot financieel belang dat de kosten van verwijdering van mijnbouwwerken door de desbetreffende bedrijven kunnen en zullen worden gedragen en niet uiteindelijk voor rekening van de Staat en dus de belastingbetaler zullen komen. Dat bedrijven uit andere sectoren dan de opsporing en winning van koolwaterstoffen niet onderworpen worden aan het stelsel van DSA en DSMA laat overigens onverlet dat in individuele gevallen van hen financiële zekerheid kan worden gevraagd voor de nakoming van hun verplichtingen tot het verwijderen van een mijnbouwwerk, mocht daartoe aanleiding zijn. De voorgestelde uitbreiding van de reikwijdte van artikel 47 van de wet tot alle mijnbouwwerken, dus niet alleen op zee, maar ook op land, maakt dit mogelijk.
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre deze verplichting nieuw is voor bedrijven op land. Deze leden vragen zich ook af met welke specifieke wet- en regelgeving rekening moet worden gehouden op land.
De verplichting tot het sluiten van dergelijke overeenkomsten en de daaruit voortvloeiende financiële zekerheidsstelling voor de verwijderingsverplichtingen op land is voor deze bedrijven nieuw. Deze operators zijn echter ook actief op zee en uit dien hoofde bekend met het stelsel van DSA en DSMA. Het is de inzet dat met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel ook het stelsel van overeenkomsten voor land zal zijn afgerond. Daarbij zal rekening moeten worden gehouden met specifieke situaties waarin afspraken zijn gemaakt tussen de operator en de landeigenaar. Die kunnen bijvoorbeeld gaan over vergoedingen die de operator betaalt aan de landeigenaar voor het gebruik van zijn grond en over de wijze waarop het terrein waar het mijnbouwwerk zich bevindt, na gebruik wordt achtergelaten. Deze afspraken worden gerespecteerd, tenzij deze niet overeenstemmen met wettelijke verplichtingen, zoals bijvoorbeeld ten aanzien van het verwijderen van verontreinigingen of het achterlaten van kabels en pijpleidingen. Ook zal afstemming moeten plaatsvinden met provincies en gemeenten over de bestemming van het terrein van het voormalige mijnbouwwerk. Al deze omstandigheden kunnen gevolgen hebben voor de wijze en de kosten van verwijdering van een mijnbouwwerk. Bij de specifieke wet- en regelgeving waarmee op land rekening moet worden gehouden moet met name worden gedacht aan de Wet algemene bepalingen omgevingswet (vergunning slopen bouwwerk), de Waterwet (lozingen), de Wet bodembescherming (verwijderen of isoleren verontreinigingen), en de Wet milieubeheer (afvalstoffen). Deze wetten worden geheel of gedeeltelijk door de Omgevingswet vervangen.
De leden van de fractie van de VVD vroegen of de Minister van EZK van plan is om in lagere regelgeving nadere regels te gaan stellen aan de inhoud van DSA en DSMA.
Vooralsnog is dat niet de bedoeling. De huidige DSA en DSMA zijn tot stand gekomen in nauw overleg tussen Nogepa, EBN en EZK. Mocht in de toekomst onverhoopt de situatie zich voordoen dat deze overeenkomsten niet naar tevredenheid werken, en betrokken partijen niet zelf hun verantwoordelijkheid zouden nemen om deze aan te passen, dan behoudt de Minister van EZK zich het recht voor om voor te schrijven hoe de inhoud van deze overeenkomsten zou moeten worden aangepast.
De leden van de CDA- fractie vragen of er onoverkomelijke obstakels worden verwacht bij de vormgeving van de overeenkomsten.
Bij de vormgeving van de overeenkomsten en de uitvoering daarvan zal rekening moeten worden gehouden met de specifieke omstandigheden en afspraken op land, maar onoverkomelijke obstakels vanuit provincies, gemeenten, landeigenaren en vergunninghouders worden niet verwacht. Bijzondere omstandigheden en afspraken mogen en kunnen overigens nooit afbreuk doen aan het niveau van veiligheid en zorgvuldigheid die vereist is voor het afsluiten van boorgaten en putten, het achterlaten van de ondergrondse ruimten en het ontmantelen en verwijderen van de bovengrondse installaties.
De leden van de fractie van de VVD vroegen waarom in sommige overeenkomsten van samenwerking tussen vergunninghouders en EBN 50% is opgenomen en welke gevolgen het wetsvoorstel voor die overeenkomsten heeft.
Dat in sommige overeenkomsten 50% is opgenomen in plaats van het meer voorkomende percentage van 40% is terug te voeren op de Mijnwet continentaal plat en de op die wet getroffen algemene maatregelen van bestuur. In het koninklijk besluit van 27 januari 1967 (Stb. 24) was bepaald dat EBN voor 40% zou deelnemen in winningsvergunningen. Toen begin jaren zeventig van de vorige eeuw de olie- en gasprijzen aanzienlijk hoger waren dan de jaren daarvoor, werd besloten dat de Staat een groter deel van de winst van de mijnbouwbedrijven zou moeten ontvangen. Bij koninklijk besluit van 6 februari 1976 (Stb. 102) werd daarom besloten in nieuwe overeenkomsten van samenwerking het deelnemingspercentage van EBN te verhogen naar 50%. In het Besluit vergunningen koolwaterstoffen continentaal plat 1996 (Stb. 212) is het percentage teruggebracht naar 40%. Bij de invoering van de Mijnbouwwet op 1 januari 2003 is ingevolge overgangsbepalingen in de artikelen 160, tweede lid, en 162, tweede lid, geen wijziging aangebracht in de percentages die waren opgenomen in de voor die datum gesloten overeenkomsten van samenwerking. Ook het thans voorliggende wetsvoorstel brengt daarin geen verandering.
Welke verruiming c.q. verbreding heeft er plaatsgevonden in artikel 44, vroegen de leden van de VVD-fractie. Wat valt er nu onder en welke gevolgen worden daarvan verwacht?
Het huidige artikel 44 bepaalt dat een niet meer in gebruik zijnde mijnbouwinstallatie (zijnde een mijnbouwwerk in oppervlaktewater) moet worden verwijderd. Een overeenkomstig artikel voor de verwijdering van mijnbouwwerken op land is niet in de Mijnbouwwet opgenomen. In de memorie van toelichting bij het voorstel van wet voor de Mijnbouwwet (Kamerstukken II, 1998/99, 26 219, nr. 3, blz. 26) werd een verplichting voor de verwijdering van op het land staande mijnbouwwerken niet nodig geoordeeld, «.... omdat daar onder andere via de eigendom van de grond, waarop deze installaties staan voldoende mogelijkheden bestaan de vergunninghouder of voormalig vergunninghouder te dwingen het mijnbouwwerk, indien dat wordt gewenst, te verwijderen.». Daarom geeft het huidige artikel 47 niet de bevoegdheid om voor de verwijdering van mijnbouwwerken op land financiële zekerheden te vragen. Voorgesteld wordt deze artikelen te wijzigen zodat ze ook betrekking hebben op land. Voor alle mijnbouwwerken (op zee en op land) geldt dan de verplichting het buiten werking zijn ervan te melden, een verwijderingsplan om instemming voor te leggen bij de Minister van EZK en indien nodig in verband met tijdelijk hergebruik van een mijnbouwwerk een ontheffing te vragen voor de indiening van een verwijderingsplan. Er is in essentie geen reden om in dezen het onderscheid tussen zee en land te handhaven. Integendeel, ook op land is er van overheidswege regie nodig bij het verwijderen van niet meer in werking zijnde mijnbouwwerken of het hergebruik daarvan. En ook op land kan de situatie zich voordoen dat een mijnbouwbedrijf financieel niet meer in staat is aan zijn verwijderingsverplichtingen te voldoen. Daarom is het nodig dat bij wet aan de Minister van EZK de tot nu toe niet bestaande mogelijkheid wordt verleend om financiële zekerheden te verlangen.
In het kader van de verplichting om te melden dat een mijnbouwwerk buiten werking is, vroegen de leden van de VVD waarom het tijdelijk buiten werking zijn om economische redenen niet valt onder de uitzonderingen op de meldingsplicht. Wat is hierbij het verschil tussen de ontheffing en de verwijderingsverplichting vroegen deze leden. En wanneer kan de AMvB worden verwacht waarin de uitzonderingen op de meldingsplicht zijn geregeld?
Het systeem van het wetsvoorstel voorziet erin dat een vergunninghouder meldt dat en waarom een mijnbouwwerk buiten werking is. Deze melding hoeft niet te worden gedaan als het mijnbouwwerk tijdelijk buiten werking is in gevallen die in het Mijnbouwbesluit worden aangewezen. Het voornemen bestaat om in het Mijnbouwbesluit te bepalen dat het buiten werking zijn van het mijnbouwwerk niet hoeft te worden gemeld als het mijnbouwwerk kortstondig, voor een periode van enkele maanden, buiten werking is voor bijvoorbeeld reparatie, onderhoud of aanpassing van de bovengrondse installatie of het doen van onderzoek na een ongeluk of incident. Het buiten werking zijn van een mijnbouwwerk om economische redenen valt niet onder de uitzonderingen op de meldingsplicht. De belangrijkste reden is dat een buiten werking zijn om economische redenen, bijvoorbeeld vanwege een lage gasprijs, veelal langer zal duren dan enkele maanden. Wel is het voor de vergunninghouder mogelijk om in een dergelijk geval van (tijdelijk) niet meer rendabel kunnen produceren een ontheffing aan te vragen van de verwijderingsverplichting, zodat bij het al dan niet verlenen daarvan een nadere afweging kan worden gemaakt. De aanvraag voor een ontheffing moet uiteraard goed onderbouwd zijn met een toekomstverwachting omtrent de omstandigheden waaronder het weer opstarten van de gaswinning zou kunnen plaatsvinden. De ontheffing geldt voor een bepaalde duur en kan met voorschriften en onder beperkingen worden verleend. Voorkomen moet immers worden dat het verwijderen van een tijdelijk niet rendabel mijnbouwwerk voor onbepaalde tijd wordt uitgesteld en ander ruimtelijk gebruik daardoor wordt verhinderd. Zonder ontheffing blijft de verplichting het mijnbouwwerk te verwijderen en een aanvraag om instemming met het verwijderingsplan aan de Minister van EZK te overleggen bestaan. Het nog te wijzigen Mijnbouwbesluit zal ten tijde van de inwerkingtreding van het wetsvoorstel duidelijkheid bieden over de uitzonderingen op de meldingsplicht.
De leden van de VVD-fractie vroegen wat de gevolgen zijn van het schrappen van de omzettingsbepaling naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is de omzettingsbepaling bij hergebruik van een mijnbouwwerk voor andere doeleinden dan als mijnbouwwerk niet meer in het wetsvoorstel opgenomen. De bedoeling van deze bepaling om een betere aansluiting van de Mijnbouwwet met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht tot stand te brengen wordt met het voorgestelde artikel 44a, tweede en derde lid, en het voorgestelde artikel III, eerste lid, van het wetsvoorstel gerealiseerd. Deze bepalingen regelen dat decentrale overheden de bevoegdheid krijgen van een verklaring van geen bedenkingen, en na invoering van de Omgevingswet, een advies met instemming. Hiermee kunnen decentrale overheden direct participeren in het hergebruik van mijnbouwwerken voor andere doeleinden dan als mijnbouwwerk. Dit is in overeenstemming met de gedachte achter de Omgevingswet dat overheden gezamenlijk tot oplossingen komen voor vraagstukken in de leefomgeving.
De leden van de SP-fractie vroegen naar de voorwaarden voor het verwijderen van platforms, putten, kabels en pijpleidingen. Wat houdt «ontmantelen op verantwoorde wijze in»? Wie is er tijdens en na de ontmanteling verantwoordelijk voor eventuele schade en waarvan wordt de vergoeding daarvan betaald? Ook vroegen deze leden hoe omwonenden worden geïnformeerd en eventueel gecompenseerd. Heeft de regering in beeld welke gevolgen er kunnen zijn lang na de ontmanteling en hoe bereidt zij zich daarop voor?
Het verwijderen van mijnbouwwerken dient te geschieden aan de hand van een verwijderingsplan waarmee de Minister van EZK, eventueel onder nadere voorschriften of beperkingen, moet hebben ingestemd alvorens met de verwijderingsactiviteiten kan worden begonnen. Het Mijnbouwbesluit stelt nadere regels over de informatie die de vergunninghouder moet verstrekken bij de aanvraag tot instemming met het verwijderingsplan. Uiteindelijk is het aan de Minister van EZK om aan de hand van de aangeleverde informatie te beoordelen of de ontmanteling en verwijdering op verantwoorde en zorgvuldige wijze kan geschieden en in te stemmen met het verwijderingsplan. In voorkomende gevallen kan de Minister zijn besluit tot instemming op aanvraag of ambtshalve wijzigen. De instemming met een verwijderingsplan wordt gepubliceerd in de Staatscourant en belanghebbenden kunnen daartegen bezwaar indienen. Vanzelfsprekend is de mijnbouwonderneming die de ontmanteling en verwijdering uitvoert verantwoordelijk en aansprakelijk voor de goede uitvoering van zijn werkzaamheden en zal hij eventueel daardoor veroorzaakte schade dienen te vergoeden. Voor de vraag hoe omwonenden worden geïnformeerd over hergebruik, wordt verwezen naar het hierboven gegeven antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie over de gevolgen van het schrappen van de omzettingsbepaling. Door de directere betrokkenheid van decentrale overheden bij oplossingen voor vraagstukken in de leefomgeving zullen ook omwonenden in de omgeving van een mijnbouwwerk beter zijn aangesloten. Het Staatstoezicht op de Mijnen ziet erop toe dat de regels en voorschriften op adequate wijze worden uitgevoerd. Bij ministeriële regeling kunnen nog nadere regels worden gesteld omtrent het verwijderingsplan. De Mijnbouwregeling bevat in afdeling 8.5 reeds nadere regels over het buiten gebruik stellen van putten en boorgaten. Deze zijn onlangs geactualiseerd en aangepast aan nieuwe technieken en innovaties (regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 26 maart 2019, nr. WJZ/18116525, tot wijziging van de Mijnbouwregeling (het buiten gebruik stellen van boorgaten en putten). Op het buiten gebruik stellen van een boorgat is naast de Mijnbouwregeling voor met name de bovengrondse activiteiten (maar niet uitsluitend) het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (Barmm) van toepassing. De melding die nodig is, wordt in de Staatscourant en de lokale media bekendgemaakt. Na invoering van de Omgevingswet zijn de regels uit het Barmm opgenomen in de afdelingen 3.10 en 4.109 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Ook vroegen deze leden naar de gevolgen die er op lange termijn na de ontmanteling kunnen zijn en hoe de regering zich daarover een beeld vormt en zich daarop voorbereidt.
Om de mogelijke risico’s na ontmanteling en verwijdering in beeld te krijgen, moet het verwijderingsplan een risicoanalyse bevatten van het achterlaten van het ondergrondse deel van het mijnbouwwerk. Gedepleteerde gasreservoirs, zoutcavernes en het grootste deel van de boorgaten en putten worden immers niet verwijderd, maar blijven in de ondergrond achter. Mogelijke risico’s worden in het verwijderingsplan in kaart gebracht en ook moet er een beschrijving zijn van de maatregelen die worden getroffen om de risico’s na het achterlaten van het ondergrondse deel van het mijnbouwwerk te beheersen. In het Mijnbouwbesluit en de Mijnbouwregeling zullen nadere regels worden gesteld over de uitvoering in de jaren na de verwijdering.
Verder vroegen de leden van de fractie van de SP aan welke veiligheidseisen hergebruikte infrastructuur moet voldoen en als dit verschilt tussen land en zee wat dan de verschillen zijn. Ook vroegen zij wie er verantwoordelijk is voor het onderhoud en wat de staat is van het onderhoud.
Aan welke veiligheidseisen hergebruikte infrastructuur moet voldoen, is in hoge mate afhankelijk van de vorm van hergebruik. Vanzelfsprekend gelden voor geothermie op land andere normen en voorschriften ten aanzien van veiligheid dan voor CO2-opslag op zee, maar in alle gevallen geldt dat hergebruik van mijnbouwwerken, ook voor andere doeleinden dan olie- en gaswinning, veilig en verantwoord moet kunnen plaatsvinden en moet voldoen aan de ter zake geldende specifieke regels en voorschriften. Verantwoordelijk voor het onderhoud is de huidige exploitant zolang deze vergunninghouder in de zin van de Mijnbouwwet is en in geval van hergebruik de nieuwe exploitant van het (voormalige) mijnbouwwerk op grond van de daarvoor geldende wet- en regelgeving. Zolang het mijnbouwwerk wordt gebruikt of hergebruikt voor het doel waarvoor het is opgericht (opsporing en winning van aardolie en aardgas), is de houder van een vergunning uit hoofde van de Mijnbouwwet verantwoordelijk voor het onderhoud. Dat geldt ook bij hergebruik voor andere activiteiten waarvoor een vergunning uit hoofde van de Mijnbouwwet nodig is, zoals de winning van aardwarmte en de opslag van CO2. Bij hergebruik voor activiteiten die niet onder de Mijnbouwwet vallen, rust de verantwoordelijkheid voor het onderhoud uit hoofde van andere regelgeving (Waterwet, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of de Omgevingswet) op degene die dan exploitant is van het voormalige mijnbouwwerk.
De leden van de SP-fractie vroegen hoeveel en welke locaties, zowel op zee als op land, op de nominatie staan om te worden hergebruikt voor bijvoorbeeld CO2-opslag of geothermie.
Met betrekking tot hergebruik is er (nog) geen overkoepelende inventarisatie beschikbaar. Op zee wordt gedacht aan mogelijk hergebruik van maximaal enkele tientallen platforms. Een aantal platforms op zee wordt mogelijk hergebruikt voor CO2-opslag in P18-A, het Porthos CO2-opslagproject, 20 km voor de kust bij Rotterdam. Voor twee andere CO2-opslagprojecten, Athos en Aramis, worden momenteel haalbaarheidsstudies uitgevoerd. Hiervoor zouden platforms verder uit de kust ter hoogte van IJmuiden en noordelijker in aanmerking komen. Verdere concrete plannen voor hergebruik van andere platforms zijn er nog niet. Wel wordt overwogen om platforms en leidingen te hergebruiken voor productie en transport van (groene) waterstof (pilot PosHYdon op het Q13-A platform en het project CETO voor de NOGAT gastransportleiding). In een andere pilot wordt momenteel de haalbaarheid onderzocht van elektrificatie van platforms op zee (het aanleggen van een elektriciteitskabel ten behoeve van energievoorziening op het platform), hetgeen het hergebruik potentieel van deze locaties vergroot. Op land is vooral NAM actief met inventarisatie van mogelijk hergebruik van landlocaties, onder andere voor geothermie, zonne-energie, waterstof en biogas/groen gas (geen CO2-opslag). Het eerste feitelijke hergebruik is de voormalige Gas Zuivering Installatie (GZI) in Emmen waar productie van zonne-energie plaatsvindt en waterstof en groen gas wordt overwogen. Voor de potentie van hergebruik van landlocaties voor de productie van groen gas heeft EBN in het kader van de Routekaart Groen Gas (Kamerstuk 32 813, nr. 487) een eerste analyse gemaakt. Op basis van een aantal criteria (grootte perceel, beschikbaarheid biomassa en afstand tot bebouwing) hebben tenminste 30 mijnbouwlocaties op land potentie voor hergebruik voor groen gas productie.
Tot slot vroegen de leden van de SP-fractie naar de inhoud van de privaatrechtelijke afspraken die tussen mijnbouwondernemingen en grondeigenaren over het verwijderen van mijnbouwwerken bestaan en welke gevolgen deze afspraken kunnen hebben voor omwonenden? Zij vroegen of en waar deze afspraken openbaar zijn en als dat niet het geval is of de regering deze wil nagaan en met de Kamer wil delen.
Veelal is de grond waarop het mijnbouwwerk is opgericht niet in eigendom van de mijnbouwonderneming, maar gehuurd van de eigenaar van die grond. In de overeenkomst tussen deze partijen zijn afspraken opgenomen over de prijs die de mijnbouwonderneming betaalt aan de grondeigenaar voor het gebruik van zijn grond. Ook zullen afspraken zijn opgenomen over de duur van het gebruik van de grond. Verder kunnen afspraken zijn gemaakt over het verwijderen of het achterlaten van delen van het mijnbouwwerk na beëindiging van de mijnbouwactiviteiten en over de bestemming van de grond. Denkbaar is dat de grondeigenaar ermee instemt dat bijvoorbeeld de betonplaten waarop het mijnbouwwerk was geplaatst, achterblijven omdat daarvoor in overleg met de grondeigenaar een andere bestemming is of wordt gevonden. Verder bestaat er geen noodzaak om een verdergaande verplichting bij of krachtens de Mijnbouwwet te stellen als de eigenaar van de grond het voldoende acht dat een kabel of pijpleiding niet wordt verwijderd, maar schoon en veilig wordt achtergelaten. Met dergelijke afspraken zal rekening moeten worden gehouden bij de uitvoering van de verplichting tot verwijdering en de in dat kader te stellen financiële zekerheden. Omdat het hier privaatrechtelijke overeenkomsten betreft zijn deze niet openbaar. Voor de duidelijkheid wordt vermeld, dat over de verwijdering van de essentiële onderdelen van het mijnbouwwerk en over het buiten gebruik stellen van boorgaten en putten geen concessies aan de grondeigenaar kunnen en zullen worden gedaan. Hiervoor zal te allen tijde moeten worden voldaan aan de ter zake geldende regels.
De leden van de VVD-fractie vroegen de regering toe te lichten wat zij bedoelt dat bij hergebruik rekening moet worden gehouden met risico’s op lange termijn.
Bij de aanvraag en de verlening van een vergunning voor het opsporen en winnen van aardolie en aardgas wordt getoetst op de mogelijke risico’s die de uitvoering van de operationele activiteiten met zich mee kunnen brengen. Daarbij wordt onder meer gekeken naar de risico’s voor de veiligheid voor omwonenden en het voorkomen van schade aan gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan en of er nadelige gevolgen kunnen zijn voor natuur en milieu. In geval van hergebruik van een mijnbouwwerk kan het gaan om andere activiteiten dan die waarvoor het mijnbouwwerk was opgericht (bijvoorbeeld geothermie, CO2-opslag, productie van groen gas en waterstof). Voor die activiteit zal op de genoemde risico-aspecten opnieuw een oordeelsvorming en afweging moeten plaatsvinden.
Ook vroegen deze leden hoe aan partijen duidelijkheid wordt geboden over eventueel hergebruik van infrastructuur. Wie bepaalt de criteria en voorschriften voor hergebruik en hoe worden deze geborgd in regelgeving? Wie draagt de zorgplicht en de risico’s voor de kwaliteit van de infrastructuur die wordt hergebruikt? En hoe wordt omgegaan met de kosten voor het in standhouden van de infrastructuur die kan worden hergebruikt?
Het samenwerkingsverband Nexstep tussen Nogepa en EBN beziet op actieve wijze hoe uitvoering kan worden gegeven aan een verantwoorde ontmanteling of effectief hergebruik van de bestaande infrastructuur. Belangrijkste doel is om de kosten van ontmanteling van de olie- en gasinfrastructuur met 30% te reduceren en om de infrastructuur te behouden die cruciaal is om de energietransitie te versnellen. Nexstep voert specifieke onderzoeken uit om de verschillende mogelijkheden voor herbestemming van infrastructuur in kaart te brengen. De meest in aanmerking komende opties zijn opslag van CO2 op zee, waterstofproductie en geothermie op land. Ook wordt gekeken naar hergebruik van landlocaties voor groen gas, zie eerdere beantwoording van vragen van de SP. De komende tijd zal meer en meer duidelijk moeten worden wanneer welke infrastructuur voor welk ander gebruik in aanmerking komt. Naar huidige schattingen is circa 10% van de platforms in het Nederlands deel van de Noordzee geschikt voor hergebruik. Waaraan een mijnbouwwerk moet voldoen in het belang van veiligheid, zorgplicht en risico’s hangt af van de vorm waarin dat mijnbouwwerk wordt hergebruikt. Op een mijnbouwwerk dat voor een ander hergebruik dan als mijnbouwwerk in aanmerking komt, zijn de Waterwet, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet milieubeheer van toepassing en, na invoering, de Omgevingswet. Het ondergrondse gedeelte van het mijnbouwwerk wordt volgens de regels van de Mijnbouwwet buiten gebruik gesteld, voordat het mijnbouwwerk wordt hergebruikt voor een ander doel dan een mijnbouwactiviteit. Voor het ondergrondse gedeelte (boorgat) wordt altijd een melding gedaan in het geval het boorgat buiten werking is en wordt binnen een jaar een verwijderingsplan ingediend. De kosten voor het in standhouden van de infrastructuur die kan worden hergebruikt zullen in eerste instantie voor rekening komen van de eigenaar van die infrastructuur. Gezien de 40% deelneming van EBN in opsporings- en winningsvergunningen is EBN voor 40% eigenaar van de infrastructuur en zal EBN voor 40% bijdragen aan de kosten voor het in stand houden van de infrastructuur.
Gelezen hebbende dat onderzoek wordt gedaan naar mogelijk hergebruik van infrastructuur voor bijvoorbeeld groen gas, biogas, CO2 of waterstof vroegen de leden van de CDA-fractie of het hier gaat om een onderzoek in algemene zin of dat er per mijnbouwactiviteit wordt gekeken naar de mogelijkheden voor hergebruik. Aan welke eisen moeten putten, platforms en pijpleidingen voldoen om te worden hergebruikt?
Naast onderzoek in bredere zin of het in het kader van de energietransitie mogelijk en zinvol is om bestaande infrastructuur in te zetten voor duurzame vormen van energievoorziening wordt specifiek per mijnbouwactiviteit onderzoek gedaan. Daarbij speelt EBN een belangrijke rol. Zoals aangekondigd in het Klimaatakkoord krijgt EBN de opdracht om de geschiktheid van offshore gasvelden voor CCS in kaart te brengen en de studie die hier al voor is verricht up-to-date te houden. Verder is aan EBN opdracht gegeven nader in kaart te brengen wat de potentie is van het hergebruiken van gaswinnings-, gasreinigings- en gasmenglocaties voor groen gas productie. Als eerste aanzet hiertoe heeft EBN op nationale schaal een analyse gemaakt van de potentie tot hergebruik op hoofdlijnen en de randvoorwaarden die hiervoor noodzakelijk zijn. Als tweede fase van deze opdracht is EBN gevraagd om samen met marktpartijen te onderzoeken en ervaring op te doen wat er nodig is om concrete cases van hergebruik te faciliteren. In de beginfase van de ontwikkeling van de waardeketen voor waterstof kan EBN een belangrijk faciliterende en versnellende rol spelen door haar rol bij Porthos en hergebruik van bestaande assets, zoals mijnbouwlocaties en on- en offshore gasinfrastructuur voor groene waterstofproductie en -transport. Ook op het terrein van geothermie speelt EBN een belangrijke rol bij onderzoek naar geschikte locaties. Het gaat hier onder andere om opgedane kennis uit onderzoeken en specifieke opdrachten vanuit EZK, zoals SCAN (het in kaart brengen van de ondergrond in Nederland op geschiktheid voor geothermie), de Green deals en de kennis en innovatie roadmap Aardwarmte (KIRA).
De leden van de fractie van het CDA vroegen om te specificeren wanneer sprake is van hergebruik en of daarvoor aan minimale eisen moet zijn voldaan.
Zoals in het bovenstaande al is aangegeven, hangt het van de vorm van het hergebruik af aan welke eisen moet worden voldaan. Van hergebruik is sprake als een mijnbouwwerk voor iets anders wordt gebruikt dan waarvoor het oorspronkelijk is opgericht, maar ook als een mijnbouwwerk tijdelijk buiten werking is geweest, bijvoorbeeld voor langdurig onderhoud of in afwachting van betere marktomstandigheden of vanwege verplaatsing naar een andere locatie en daarna opnieuw in gebruik wordt genomen voor dezelfde mijnbouwactiviteit is er sprake van hergebruik van het mijnbouwwerk.
Wie is er bij hergebruik voor andere doeleinden verantwoordelijk voor het mijnbouwwerk en daarmee ook voor de kosten voor het verwijderen vroegen de leden van de CDA-fractie. Is dat de oorspronkelijke vergunninghouder of worden deze verantwoordelijkheden overgedragen aan degene die de mijnbouwwerk hergebruikt? Hoe wordt juridisch geborgd dat er tussen hen geen geschil kan ontstaan over de kosten van verwijderen? Gelden bij hergebruik dezelfde financiële verplichtingen als voor de originele gebruiker?
In geval van hergebruik voor andere doeleinden dan waarvoor het mijnbouwwerk oorspronkelijk is opgericht, is de nieuwe exploitant van het voormalige mijnbouwwerk verantwoordelijk, niet alleen voor de kosten van verwijdering, maar ook voor alle andere activiteiten waarvoor dat werk wordt gebruikt. Omdat de verplichting tot verwijdering overgaat op de nieuwe exploitant die het mijnbouwwerk hergebruikt (zie het voorgestelde artikel 44c, vierde lid), heeft de oorspronkelijke vergunninghouder in dezen geen verplichtingen meer. Of bij hergebruik dezelfde financiële verplichtingen en financiële zekerheden gelden als voor de originele gebruiker ligt aan de vorm van het hergebruik en de ter zake geldende specifieke wet- en regelgeving. Bij hergebruik dat valt binnen de reikwijdte van de Waterwet is het zo dat krachtens artikel 6.20, eerste lid, van de Waterwet in alle gevallen financiële zekerheid kan en wordt verlangd voor het verwijderen van een mijnbouwwerk dat wordt hergebruikt en waarvoor een vergunning uit hoofde van de Waterwet wordt verstrekt.
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen wie verantwoordelijk is voor het onderhoud van de infrastructuur en de kosten in de periode tussen beëindiging van de gaswinning en de inzet voor alternatieve doeleinden. Ook vroegen zij om nadere uitleg over de rol- en kostenverdeling van het onderhoud in deze transitieperiode.
In de transitieperiode tussen beëindiging van de gaswinning en de inzet van infrastructuur voor alternatieve doeleinden is de houder van de winningsvergunning verantwoordelijk en aansprakelijk voor de infrastructuur en dus ook voor het onderhoud daarvan. Omdat en zolang EBN voor 40% participeert, komt 40% van de kosten van onderhoud voor rekening van EBN. Zodra het mijnbouwwerk wordt overgedragen, komen de rechten en verplichtingen te rusten op de nieuwe exploitant van het (voormalige) mijnbouwwerk.
De leden van de VVD-fractie vroegen of de Europese Commissie toestemming moet geven voor de generieke investeringsaftrek.
Omdat de investeringsaftrek generiek van toepassing wordt op alle mijnbouwwerken op zee en op land, is er geen sprake meer van een selectieve maatregel die in het licht van de staatssteunbepalingen van het EU-Verdrag de goedkeuring van de Europese Commissie zou moeten krijgen. Aan de Europese Commissie is inmiddels gemeld dat in het wetsvoorstel voor een generieke aanpak is gekozen.
Verder vroegen deze leden, kort samengevat, op welke investeringen en op welke mijnbouwactiviteiten de investeringsaftrek van toepassing is.
Op de eerste plaats kan van de investeringsaftrek alleen gebruik worden gemaakt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor het winstaandeel dat op grond van artikel 65 van de Mijnbouwwet wordt geheven van de (mede)houder(s) van een uit hoofde van die wet verleende vergunning voor de winning van koolwaterstoffen (aardolie of aardgas). De investeringsaftrek geldt dus niet voor andere mijnbouwondernemingen, die geen winstaandeel verschuldigd zijn, en ook niet voor de berekening van de vennootschapsbelasting. Alleen mijnbouwwerken die voor de winning van een bepaald olie- of gasvoorkomen nog niet eerder zijn gebruikt komen voor de investeringsaftrek in aanmerking. Omdat geen onderscheid wordt gemaakt tussen een nieuw of een hergebruikt platform vallen ook de aanschaffingskosten van een «tweedehands» platform onder de investeringsaftrek. Ook investeringen die worden gedaan om een eerder elders gebruikt platform te kunnen inzetten voor een ander voorkomen kunnen dus voor de investeringsaftrek in aanmerking komen. Voor de duidelijkheid wordt verder nog opgemerkt dat als een gasvoorkomen wordt aangesloten op een bestaand platform slechts de kosten die worden gemaakt voor de aansluiting van het gasvoorkomen als voortbrengingskosten van het platform of van de infrastructuur in aanmerking komen voor de investeringsaftrek. Onder de in het voorgestelde artikel 68a, tweede lid, onderdeel c, bedoelde kosten voor het aanpassen of verbeteren van een mijnbouwwerk vallen bijvoorbeeld de kosten voor het elektrificeren van een platform. Als een mobiele installatie wordt gebruikt voor werkzaamheden ten behoeve van een boorgat kunnen de kosten voor het huren van een dergelijke installatie ook voor de investeringsaftrek in aanmerking komen, evenals de overige kosten die worden gemaakt voor het aanleggen, uitbreiden of wijzigen van een boorgat. Een mobiele installatie wordt doorgaans gehuurd van een gespecialiseerd toeleveringsbedrijf. De kosten van de aanschaf van een mobiele installatie als zodanig komen niet voor de investeringsaftrek in aanmerking om te voorkomen dat op aanschafkosten telkens door andere ondernemingen de investeringsaftrek wordt toegepast. Het toeleveringsbedrijf dat de mobiele installatie heeft aangeschaft, is overigens geen winstaandeel verschuldigd en kan dus ook geen investeringsaftrek toepassen.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel vermeldt dat het in standhouden van cruciale infrastructuur op den duur niet meer rendabel is als thans nog producerende gasvelden uitgeput raken. De leden van de CDA-fractie vroegen daarom wanneer deze gasvelden uitgeput zullen zijn en vanaf welk moment deze niet meer rendabel zijn.
Of en hoelang gasvelden rendabel zijn, hangt af van de gasprijs en de kosten per eenheid. Zodra de kosten per eenheid hoger worden dan de gasprijs is het veld onrendabel. Als het aantal gasvelden, dat voor de winning, de behandeling en het transport van het gewonnen aardgas gebruik maakt van dezelfde platforms en pijpleidingen, afneemt, zullen de kosten per gewonnen kubieke meter aardgas toenemen. Als een veld onrendabel wordt en daardoor de productie staakt, dan kan dat een sneeuwbaleffect hebben op omringende velden die van dezelfde infrastructuur gebruik maken en door de hogere kosten eerder onrendabel zullen worden. Op een zeker moment wordt een omslagpunt bereikt waarop het dan ook niet meer niet meer rendabel is om deze infrastructuur in stand te houden en zal besloten worden om deze te ontmantelen en te verwijderen. De kosten per eenheid kunnen omlaag gebracht worden door innovatieve technieken, maar met name door het winnen van gas te continueren. Dat zorgt ervoor dat dezelfde kosten door meer kubieke meters gedragen worden. Daarom is nu, bij lage prijzen en een laag activiteitenniveau de verbetering van de investeringsaftrek zo urgent. Als deze infrastructuur eenmaal weg is, zijn potentieel winbare gasvoorkomens in de omgeving niet meer economisch rendabel tot ontwikkeling te brengen. Deze gasvoorkomens zijn immers te klein om daar nog nieuwe infrastructuur voor aan te leggen.
Omdat er bij de huidige investeringsaftrek bewust voor is gekozen dat deze niet kan worden toegepast op rendabel te exploiteren gasvoorkomens vroegen de leden van de fractie van het CDA welke gasvelden nu en in de komende tien jaar nog rendabel te exploiteren zijn.
De verwachting is dat er zonder aanpassing van de investeringsaftrek op de Noordzee geen sprake meer zal zijn van nieuwe economisch rendabel te exploiteren gasvoorkomens en dat er nauwelijks investeringen meer zullen worden gedaan in nieuwe ontwikkelingen. Omdat de investeringsaftrek alleen geldt voor nieuwe investeringen heeft deze geen of hooguit beperkte impact op de rentabiliteit van reeds ontwikkelde velden.
Nu de voorgestelde generieke regeling van de investeringsaftrek niet meer beperkt is tot de Noordzee vroegen de leden van de CDA-fractie of het wenselijk is dat winning uit de Waddenzee en op land hierdoor gestimuleerd wordt.
In de brief van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 30 mei 2018 aan de Tweede Kamer over het belang van gaswinning uit de kleine velden in de energietransitie (Kamerstuk 33 529, nr. 469) is uiteengezet dat het binnen de maatschappelijke randvoorwaarden mogelijk moet zijn ook uit de kleine velden op land aardgas te winnen zolang en in zoverre gas nog nodig is, en alleen waar dit veilig kan en daarvoor voldoende maatschappelijk draagvlak is. Niet alleen de kleine velden op de Noordzee, maar ook die op land en onder de Waddenzee bevatten nog substantiële hoeveelheden winbaar aardgas. Echter, met mijnbouwondernemingen op land en onder de Waddenzee is een convenant voorbereid waarin is vermeld dat zij geen gebruik zullen maken van de investeringsaftrek. Investeringen in gaswinning op land en in de Waddenzee worden dan ook niet gestimuleerd door de investeringsaftrek. Onderdeel van het convenant is ook dat de Minister van EZK zich ervoor zal inzetten om het draagvlak te vergroten in de regio’s waar gaswinning kan plaatsvinden. Overigens binnen de afspraak van het regeerakkoord dat geen nieuwe opsporingsvergunningen op land worden verleend.
Verder vroegen de leden van de fractie van het CDA inzichtelijk te maken hoe de wet- en regelgeving met betrekking tot mijnbouwactiviteiten op zee is in het Verenigd Koninkrijk en Noorwegen en de verschillen met Nederland aan te geven.
Voor het antwoord op de vraag van deze leden wordt verwezen naar het hierna gegeven antwoord (onder 4.2 Voorstel generieke investeringsaftrek 40%) op een vraag van de leden van de VVD-fractie naar een vergelijking met het Verenigd Koninkrijk, Noorwegen, Denemarken en Duitsland qua maatregelen en regelgeving.
Wat zijn de nadelige gevolgen als de investeringsaftrek niet wordt verbeterd en mijnbouwondernemingen uit Nederland zullen vertrekken, vroegen de leden van de CDA-fractie. Hoeveel banen zou dit kosten en wat zijn de gederfde inkomsten voor de Nederlandse Staat?
Omdat Nederland nog enkele decennia, weliswaar in afnemende hoeveelheid, behoefte zal hebben aan aardgas, geeft het kabinet, daar waar het veilig en verantwoord kan en zolang we aardgas nog nodig hebben de voorkeur aan gaswinning uit de kleine velden in eigen land boven het importeren daarvan. Dit is uiteengezet in de bovengenoemde kleine velden brief van 30 mei 2018 en herhaald in de Kamerbrief van 30 maart 2020 (Kamerstuk 32 813, nr. 485). Als de verbetering van de investeringsaftrek geen doorgang zou vinden, waardoor mijnbouwondernemingen vanwege het verslechterde mijnbouwklimaat uit Nederland zouden vertrekken en we dus afhankelijker zouden worden van import, heeft dit negatieve impact op klimaat, werkgelegenheid, economie, behoud van kennis van de diepe ondergrond en aanwezige gasinfrastructuur. Het CBS raamt dat er circa 8.000 directe arbeidsplaatsen (voltijdsequivalenten) zijn in de delfstoffenwinning. Daarnaast gaat het in dezelfde orde van grootte om indirecte arbeidsplaatsen bij de toeleverende bedrijven die aan de delfstoffenwinning verbonden zijn. Of al deze ongeveer 16.500 arbeidsplaatsen weg zouden vallen als de investeringsaftrek niet wordt verbeterd, is niet te zeggen, maar het zal zeker grote gevolgen voor de werkgelegenheid hebben. De delfstoffenwinning, met name de gaswinning, was en is van grote betekenis voor de Nederlandse economie, vooral door de bijdrage aan onze energievoorziening, de economische groei en de werkgelegenheid. De toegevoegde waarde van de delfstoffenwinning in 2017 beliep 7,4 miljard euro, een bedrag dat overeenkomt met 1% van het bruto binnenlandse product (BBP). De werkgelegenheid van de mijnbouwsector in Nederland in 2017 was circa 8.000 directe arbeidsplaatsen (voltijdsequivalenten), ofwel 0,11% van de totale werkgelegenheid2. De aardgasbaten in 2019 bedroegen 1,1 miljard euro, ofwel 0,1% van het bruto binnenlandse product (BBP)3.
De leden van de CDA-fractie vroegen ook of er en welke andere mogelijkheden zijn onderzocht om voor mijnbouwbedrijven gaswinning op het Nederlands deel van de Noordzee aantrekkelijker te maken ten opzichte van de buurlanden.
In 2010 is de investeringsaftrek geïntroduceerd als zijnde de meest effectieve maatregel om mijnbouwbedrijven te stimuleren tot het doen van investeringen in de opsporing en winning van aardgas. De investeringen die dankzij deze maatregel hebben plaatsgevonden, hebben geleid tot meer gewonnen aardgas en dus ook tot meer inkomsten voor de Nederlandse Staat. Desondanks heeft de laatste jaren het investeringsniveau een neerwaartse trend laten zien en is de concurrentiepositie ten opzichte van mijnbouwbedrijven die aan de Engelse kant van de Noordzee actief zijn verslechterd. In overleg met EBN is onderzocht welke middelen en mogelijkheden er zijn om het investeringsklimaat op het Nederlands deel van de Noordzee een nieuwe impuls te geven en ontwikkelingen te stimuleren, zodanig dat het zowel voor mijnbouwondernemingen als voor de Staat toegevoegde waarde oplevert. Daartoe heeft EBN een model ontwikkeld om verschillende alternatieven door te rekenen op basis van het resterende portfolio van (alle) offshore projecten. Elk van deze projecten is gekarakteriseerd aan de hand van verwachte productie, kosten (investeringen in exploratie en ontwikkeling, operationele kosten, opruimkosten) en de kans op succes. Alternatieve maatregelen waren onder meer de vermindering of afschaffing van het winstaandeel, de herinvoering van de willekeurige afschrijving, een investeringsaftrek met verschillende percentages, alsmede combinaties daarvan. De uitkomst van deze doorrekeningen was dat de beste maatregel zou zijn een verhoging van het percentage van de investeringsaftrek van 25% naar 40% en deze investeringsaftrek generiek toe te passen op alle nieuwe investeringen. Deze maatregel resulteert in een maximale ontwikkeling van resterende reserves in combinatie met maximale aanvullende opbrengsten voor de Staat. Als zodanig doet de maatregel wat hij moet doen: meer investeringen economisch rendabel maken. Een bijkomend voordeel van deze generieke maatregel is dat het onnodige vertraging van investeringen voorkomt vanwege het huidige lange aanvraagproces en bovendien zekerheid creëert voor de investeerders.
Worden er vanuit het Verenigd Koninkrijk en Noorwegen naar aanleiding van het wetsvoorstel aanpassingen van hun wet- en regelgeving verwacht voor behoud van hun concurrentiepositie, werd door de leden van de CDA-fractie gevraagd. En wat zou dan de invloed zijn op de concurrentiepositie van Nederland?
Een directe reactie op de verbetering van de investeringsaftrek aan Nederlandse kant ligt niet in de lijn de verwachtingen. Uiteraard houden genoemde landen de situatie van de mijnbouwsector in hun eigen land in de gaten en zullen zij wellicht in de toekomst nadere maatregelen treffen.
De leden van de CDA-fractie vragen of bedrijven die niet winstaandeelplichtig zijn ook van de investeringsaftrek gebruik kunnen maken.
Het antwoord daarop is ontkennend. Alleen mijnbouwbedrijven die winstaandeel verschuldigd zijn, kunnen de investeringsaftrek toepassen bij de bepaling van de grondslag voor het winstaandeel. Artikel 68a, waarin de investeringsaftrek is geregeld, is opgenomen in afdeling 5.1.1. van de Mijnbouwwet, die regels geeft voor de afdrachten in verband met het opsporen en winnen van koolwaterstoffen. Ingevolge artikel 65 wordt winstaandeel geheven van de houder of, in geval de vergunning wordt gehouden door meerdere partijen, de medehouders van een vergunning voor de winning van aardgas of aardolie.
De leden van de SP-fractie vroegen waarom de regering in plaats van de gaswinning te stimuleren niet kiest voor meer investeringen in duurzame energie.
Zoals is uiteengezet in een drietal brieven van 30 maart 2020 (Kamerstukken 32 813, nrs. 485 t/m 487) is het de overkoepelende inzet van het kabinet om het Nederlandse gassysteem te verduurzamen. De ontwikkelingen ten aanzien van de inzet van andere gasvormige energiedragers als groen gas en waterstof kosten echter tijd. Zolang er nog onvoldoende duurzame alternatieven zijn, is in deze geleidelijke transitie aardgas van essentieel belang. De door de coronacrisis nog versterkte economische teruggang vertaalt zich in het uitblijven van investeringen in de opsporing en winning van aardgas. Een verbetering van de investeringsaftrek zoals voorgesteld beoogt investeringen te stimuleren en de te snelle daling van de aardgasproductie af te remmen, zodat de infrastructuur langer in stand blijft en later ingezet kan worden in het kader van de duurzame energievoorziening.
Verder vroegen de leden van de fractie van de SP of de regering heeft overwogen om de gaswinning publiek te maken. Als de opbrengsten van investeringen in de publieke gaswinning niet naar mijnbouwondernemingen, maar naar de samenleving zouden terugvloeien, zou het vertrouwen in de overheid worden hersteld, omdat dan niet de grote mijnbouwondernemingen er met de winsten vandoor gaan. Wat vindt de regering ervan dat mijnbouwbedrijven alleen willen winnen als zij meer belastingvoordeel krijgen?
Op de eerste plaats moet erop gewezen worden dat de investeringsaftrek geen belastingvoordeel is, maar een vermindering van een additionele winstafdracht die alleen geldt voor mijnbouwbedrijven die aardgas en aardolie opsporen en winnen. Geen enkele andere sector is een dergelijke afdracht verschuldigd. Verder neemt de Staat via EBN al voor 40% deel in de opsporing en winning van deze koolwaterstoffen. Het resultaat van staatsdeelneming en reguliere en additionele afdrachten is dat ruim 70% van de opbrengsten uit de olie- en gaswinning ten goede komt aan de Nederlandse Staat. Overigens zullen er ook als de Staat de opsporing en winning in eigen, publieke hand zou nemen, zekere rendementscriteria moeten gelden. Door mijnbouwbedrijven nu een financiële prikkel te bieden, wordt enerzijds de snelle afname van de gasproductie in eigen land afgeremd, waardoor meer gas en meer inkomsten voor de Staat worden gegenereerd en wordt anderzijds de olie- en gasinfrastructuur langer in stand gehouden zodat die op termijn kan worden aangewend voor vormen van duurzame energievoorziening.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom is gekozen voor 40% investeringsaftrek.
Voor het antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie waarom is gekozen voor 40% investeringsaftrek en waarom niet 30%, 50% of een ander percentage wordt verwezen naar het antwoord op de vraag die de leden van de CDA-fractie stelden of ook naar andere mogelijkheden is gekeken om het investeringsklimaat op het Nederlands deel van de Noordzee te verbeteren (onder 4.1 Algemeen).
Gelet op het gewenste gelijke speelveld voor mijnbouwactiviteiten op de Noordzee vroegen de leden van de fractie van de VVD naar een vergelijking niet alleen met het Verenigd Koninkrijk, maar ook met Noorwegen, Denemarken en Duitsland qua maatregelen en regelgeving.
In Noorwegen betreft het diepzee winning en dat is wezenlijk anders dan wat in Nederland en het Verenigd Koninkrijk plaatsvindt. Noorwegen is overigens zeer aantrekkelijk, omdat er een gegarandeerde teruggave in contanten is van 78% van de exploratiekosten, ofwel via een aftrekpost (bij winst), ofwel via een teruggave (bij onvoldoende winst). De gaswinning in Duitsland en Denemarken is van beperkte omvang en heeft weinig invloed op de Nederlandse marktomstandigheden. Voor de in Nederland actieve mijnbouwbedrijven is daarom het Verenigd Koninkrijk het relevante speelveld. Veel mijnbouwbedrijven die in Nederland opereren, zijn ook in het Verenigd Koninkrijk actief. Omdat het dezelfde geologische formatie betreft, is het technisch gezien relatief eenvoudig om te bepalen om een boorinstallatie in te zetten in Nederland of in het Verenigd Koninkrijk. Door deze bedrijven wordt ieder project wereldwijd vergeleken en geranked. Naast technische haalbaarheid en de kans op (geologisch) succes spelen economische argumenten een grote rol. Door de huidige lage olie- en gasprijs is er drastisch gekort in investeringsniveau en blijven alleen de «beste» investeringen over. Door een beter economisch speelveld aan de VK-zijde zijn investeringen daadwerkelijk verschoven van Nederland naar het VK.
Ten tijde van de invoering van de 25% investeringsaftrek in 2010 was Nederland min of meer op gelijk niveau met het Verenigd Koninkrijk. Het Verenigd Koninkrijk heeft echter de afgelopen jaren een aantal forse belastingverlagingen op olie- en gasopsporing en -winning doorgevoerd. Daarnaast heeft de Britse regering het belang van de sector extra benadrukt door het invoeren van het Maximize Economic Recovery beleid en de oprichting van de Oil and Gas Authority. Doel van het Britse beleid is om te zorgen dat ook de resterende geologische en economische potentie wordt ontwikkeld door het scheppen van een adequaat lange termijn investeringsklimaat nu er nog infrastructuur is.
EBN heeft een fiscale benchmark voor de ons omringende landen gedaan en geconstateerd dat de belastingregimes voor olie- en gaswinning in de ons omringende landen wezenlijk anders zijn en lastig te vergelijken. Daarbij heeft zij ook gebruik gemaakt van de Global oil and gas tax guide van Ernst&Young (https://www.ey.com/Publication/vwLUAssets/ey-global-oil-and-gas-tax-guide-2019/$FILE/ey-global-oil-and-gas-tax-guide-2019.pdf). Met de haar ter beschikking staande kennis heeft EBN belastingregimes vergeleken door voor concrete projecten het rendement in het Nederlandse systeem als ook virtueel in het Britse belastingsysteem uit te rekenen. Daaruit bleek dat het karakter van de investering en de prijs een belangrijke rol spelen ten aanzien van het rendement, maar dat in het algemeen het huidige Britse systeem aantrekkelijker is. Ook de voorgestelde verhoging van de investeringsaftrek naar 40% brengt Nederland niet op gelijke voet met het Verenigd Koninkrijk. De belangrijkste verschillen met het Verenigd Koninkrijk zijn gelegen in het lagere tarief voor de mijnbouwheffingen (in Nederland 50%, in het VK 40%) en de directe aftrekbaarheid in het VK van de CAPEX investeringen in het eerste jaar waarin de investeringen zijn gedaan. Feitelijk beoogt het voorliggende beleidsvoorstel hetzelfde als het Britse beleid: het brengt de economische aantrekkelijkheid op een hoger niveau en daarnaast onderschrijft de Nederlandse overheid het belang van veilige en verantwoorde winning uit eigen bodem.
Waarom heeft de indiening van het wetsvoorstel zo lang geduurd sinds de kleine velden brief van 30 mei 2018, was een vraag van de leden van de VVD-fractie, terwijl de verbetering van de investeringsaftrek noodzakelijk en urgent is. Waarom is de investeringsaftrek niet eerder of separaat geregeld in bijvoorbeeld het Belastingplan 2019?
Het wetsvoorstel omvat naast de investeringsaftrek een aantal andere wijzigingen van de Mijnbouwwet. Naast de verbetering van de investeringsaftrek omvat het wetsvoorstel ook een uitwerking van de financiële zekerheden voor de nakoming van de verwijderingsverplichtingen en nadere regels voor het verwijderen of hergebruiken van mijnbouwwerken. Daarmee is het wetsvoorstel een afgewogen en evenwichtig samengesteld geheel. De voorbereiding van deze verschillende onderdelen van het thans voorliggende wetsvoorstel heeft de nodige tijd gevergd. Als verklaring voor de tijdsduur tussen de brief van 30 mei 2018 en de indiening van het wetsvoorstel kunnen verschillende aspecten worden genoemd. Het overleg met Nogepa en EBN over de totstandkoming van het stelsel van overeenkomsten voor het stellen van financiële zekerheden voor het verwijderen van mijnbouwwerken heeft de nodige tijd gekost, maar heeft daardoor tot een door alle betrokken partijen gedragen resultaat geleid. Verder vergde het overleg met de Europese Commissie over de staatssteunaspecten van de investeringsaftrek de nodige tijd, omdat het aanvankelijke voornemen om de investeringsaftrek te beperken tot mijnbouwwerken op zee een selectieve werking heeft en als zijnde staatssteun de goedkeuring van de Europese Commissie zou behoeven. Verder is een convenant tot stand gekomen met de mijnbouwondernemingen die mijnbouwactiviteiten op land hebben over de aanwending van de investeringsaftrek. Om meer duidelijkheid te geven aan de technische kant van het buiten gebruik stellen van boorgaten en putten is een regeling vastgesteld, zodat de technische en financiële mogelijkheden van het verwijderen beter in beeld zijn gekomen. Verder is met toezichthouders het nodige overleg gevoerd om tot een samenhang te komen met de regelgeving in het ruimtelijke domein. Voorts heeft de Raad van State meer tijd nodig gehad voor advisering over het wetsvoorstel dan gebruikelijk.
In combinatie met de lage gasprijs kan het tijdsverloop er inderdaad toe hebben geleid, zoals deze leden vroegen, dat bedrijven afwachtend zijn geweest met het nemen van investeringsbeslissingen. Regeling van de investeringsaftrek in het Belastingplan 2019 was niet mogelijk, omdat het winstaandeel geen afdracht of heffing is in de zin van de fiscale wet- en regelgeving, maar een specifieke afdracht die is vastgelegd in de Mijnbouwwet. Voor aanpassing daarvan geldt de normale wetgevingsprocedure tot wijziging van (in dit geval) de Mijnbouwwet. Daarom is (de leden van de fractie van de VVD vroegen hiernaar), nadat het wetsvoorstel was ingediend bij de Tweede Kamer, overwogen de investeringsaftrek met terugwerkende kracht in werking te laten treden. Het resultaat van die afweging heeft zijn weerslag gevonden in een nota van wijziging van het wetsvoorstel. Daarin wordt 1 januari 2020 voorgesteld als de datum voor inwerkingtreding van de investeringsaftrek (zie onderdeel I van de nota van wijziging).
De leden van de VVD-fractie vroegen in hoeverre de aftrek ook van toepassing is op gasvoorkomens die rendabel te exploiteren zijn. En wat betekent het dat mijnbouwondernemingen die actief zijn op land bereid zijn een convenant te sluiten over gebruikmaking en aanwending van de investeringsaftrek?
De reden om de investeringsaftrek generiek te laten gelden voor alle investeringen die ten goede komen aan de opsporing en winning van aardolie en aardgas is dat er met name op de Noordzee niet of nauwelijks nog gasvoorkomens zijn die zonder de verruiming van de investeringsaftrek nog economisch rendabel te winnen zijn. Dat beeld wordt bevestigd door het uitblijven van nieuwe investeringen. Een generieke investeringsaftrek biedt ondernemingen de gewenste zekerheid bij het nemen van een investeringsbeslissing, waarbij zij niet afhankelijk zijn van multi-interpretabele inschattingen van situaties in de diepe ondergrond. Op land is de economische situatie van een andere orde, maar daar is het vooral de maatschappelijke weerstand die ertoe leidt dat investeringen achterblijven of zelfs geheel uitblijven. Tegen die achtergrond hebben de op land actieve mijnbouwondernemingen hun verantwoordelijkheid genomen en hebben zij zich in de «Gedragscode gaswinning kleine velden» erop vastgelegd een positieve bijdrage te leveren aan de omgeving in de gebieden waar nieuwe projecten plaatsvinden door het ter beschikking stellen van kennis en middelen. Zij kunnen daartoe middelen ter beschikking stellen voor (energietransitie)projecten in de regio’s waar nieuwe gaswinningsprojecten plaatsvinden. Verder hebben zij zich bereid getoond ten aanzien van investeringen in mijnbouwwerken op land geen aanspraak te zullen maken op de investeringsaftrek. Daartegenover zouden de winningsvergunninghouders op land graag zien dat ook de Minister van EZK zich verder inspant voor vergroting van het draagvlak voor gaswinning in regio’s waarin gaswinning uit kleine velden plaatsvindt. Zij doen daarom een beroep op de Minister van EZK zich daarvoor in te zetten. De over en weer gemaakte afspraken liggen vast in een convenant.
Ook de leden van de CDA-fractie vroegen naar een onderbouwing van de keus voor het percentage van de investeringsaftrek.
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het hierboven gegeven antwoord op de vraag die deze leden stelden of ook naar andere mogelijkheden is gekeken om het investeringsklimaat op het Nederlands deel van de Noordzee te verbeteren (onder 4.1 Algemeen).
De leden van de fractie van GroenLinks gaven aan investeringen in de gassector niet onnodig te willen (over)stimuleren en daardoor aantrekkelijker te maken ten opzichte van duurzame investeringen. Zij vroegen de regering daarom de door deze leden onwenselijk gevonden generieke aard van de investeringsaftrek te heroverwegen. Per investering zou er een weloverwogen keuze gemaakt moeten worden of 40% investeringsaftrek nodig is, zodat toch al winstgevende projecten niet onnodig worden gestimuleerd.
Al langere tijd staan bedrijven in de olie- en gassector onder zware druk, hetgeen nog verder is verslechterd door de economische gevolgen van de covid-19-crisis. Met de gasprijs die momenteel op een ongekend laag niveau staat, is er zeker op de Noordzee van winstgevendheid geen sprake meer. Als deze tendens zich doorzet, dan zal niet alleen de bestaande gaswinning een vroegtijdig einde vinden, maar zal ook de bestaande infrastructuur voortijdig worden verwijderd en verloren gaan voor gebruik voor duurzame vormen van energievoorziening. Om bedrijven weer enig economische perspectief te bieden, is zekerheid belangrijk. Met name op de Noordzee zijn er niet of nauwelijks nog gasvoorkomens die zonder de verruiming van de investeringsaftrek nog economisch rendabel te winnen zijn. Een generieke investeringsaftrek biedt ondernemingen de gewenste zekerheid bij het nemen van een investeringsbeslissing, zodat zij niet meer afhankelijk zijn van een langdurige discussie over multi-interpretabele inschattingen van situaties in de diepe ondergrond, waarvan in de huidige systematiek sprake is.
De leden van de SP-fractie vroegen tot hoeveel extra aardgas op land de wetswijziging zou leiden en tot hoeveel extra baten daarvan. Ook wilden zij graag een schema waaruit blijkt hoeveel minder belastinginkomsten er zullen zijn, op zee en op land, en hoeveel meer verwachte opbrengsten.
Het is voor mijnbouwbedrijven allereerst van belang dat het wetsvoorstel duidelijk maakt dat het kabinet gaswinning uit eigen bodem belangrijk vindt in de transitie naar een duurzame energievoorziening. Ten aanzien van de gaswinning op land zijn er geen concrete verwachtingen ten aanzien van extra gaswinning en extra gasbaten. Of er daadwerkelijk investeringen plaatsvinden in gaswinning op land hangt met name af van lokaal draagvlak. Extra gaswinning en extra gasbaten staan en vallen met initiatieven ter bevordering van lokaal draagvlak. Op zee levert de verbetering van de investeringsaftrek, afhankelijk van de gasprijs bij 15 en 20 ct/m3, circa 22–37 miljard Nm3 extra gas op en daarmee circa € 180–526 miljoen extra gasbaten voor de Staat. De investeringsaftrek leidt dus niet tot minder, maar juist tot meer inkomsten voor de Staat. Door de verbeterde investeringsaftrek wordt het voor mijnbouwbedrijven immers aantrekkelijker gemaakt om weer te investeren en de extra opbrengsten uit die nieuwe investeringen, die anders zouden uitblijven, komen deels ten gunste van de Staat.
De leden van de CDA-fractie vroegen in hoeverre de genoemde cijfers van het te winnen gas en de aardgasbaten definitief zijn, en welke rol de gasprijs en gaswinning elders in Europa en de rest van de wereld speelt op deze cijfers.
Er bestaat geen zekerheid over de cijfers ten aanzien van verwachte gaswinning en verwachte gasbaten. De daadwerkelijke realisatie van verwachtingen valt niet definitief te voorspellen. Deze is afhankelijk van parameters als de gasprijs, toekomstige innovaties, de bereidheid van mijnbouwbedrijven om te investeren, de mate waarin de geologische voorkomens daadwerkelijk winbaar blijken en het investeringsklimaat. Uiteindelijk bepalen de veelal wereldwijd opererende mijnbouwbedrijven zelf waar, wanneer en hoeveel ze investeren in Europa of elders in de wereld. Verder wordt de gasprijs bepaald door de Europese markt en de wereldmarkt. Prijsvolatiliteit is onderdeel van de onzekerheden op lange termijn waarmee een mijnbouwbedrijf te maken krijgt bij het nemen van een investeringsbeslissing. De gasprijs fluctueert sinds jaar en dag grofweg tussen de 15 en 25 ct. De dagprijs ligt sinds het uitbreken van de coronacrisis ver onder deze range, maar de prijzen in termijncontracten voor de komende jaren bewegen zich weer richting de 15 ct. (12 tot 14 ct. voor periode tot 2022). Het valt niet te voorzien hoe de gasprijs zich in de toekomst ontwikkeld en op welk prijsniveau deze zich stabiliseert. De analyses zijn echter gebaseerd op zorgvuldige congruente scenario’s die zo goed als mogelijk de potentie van het investeringsklimaat op de gasbaten inschatten. Het grootste deel van de aardgasbaten op zee moet worden gerealiseerd door nieuwe investeringen van de industrie en het investeringsklimaat is daarom cruciaal.
Verwacht de regering dat de buurlanden stappen zullen zetten om de eigen mijnbouwpositie intact te houden, vroegen de leden van de fractie van het CDA. En welke gevolgen zou dat dan kunnen hebben op de verwachte effecten van de investeringsaftrek?
In de vergelijking met het Verenigd Koninkrijk, dat op de Noordzee direct concurreert met de Nederlandse mijnbouwindustrie, verkeert Nederland in een slechtere positie wat betreft het investeringsklimaat. Door verbetering van de investeringsaftrek wordt het level playing field voor Nederland verbeterd, maar behoudt het Verenigd Koninkrijk een voorsprong. Een haasje-over effect wordt daarom op dit moment niet verwacht, waarbij het natuurlijk niet valt uit te sluiten dat verslechterende economische omstandigheden andere landen ertoe zullen brengen aanvullende maatregelen te nemen om hun mijnbouwsector verder te ondersteunen.
In aanmerking nemende dat bij inwoners het draagvlak voor gaswinning op land drastisch is afgenomen, vroegen de leden van de fractie van de SP waarom de regering ingaat tegen de wens van inwoners en welke consequenties de investeringsaftrek gaat hebben voor de gaswinning op land.
Inderdaad is het zo dat gaswinning op land op veel maatschappelijke weerstand stuit en niet op veel draagvlak kan rekenen. Zoals is aangegeven in een antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie (onder 4.2 Voorstel generieke investeringsaftrek 40%) stellen de mijnbouwbedrijven die op land actief zijn zich middels een door hen opgestelde gedragscode ten doel een positieve bijdrage te leveren aan de omgeving en stellen zij daartoe middelen ter beschikking voor (energietransitie)projecten in de regio’s waar nieuwe gaswinningsprojecten plaatsvinden. Gelet op het belang van gaswinning, ook op land, is met de landoperators afgesproken dat ook de Minister van EZK zich zal inzetten voor het vergroten van draagvlak in die regio’s. Daarbij blijft gelden de afspraak van het regeerakkoord dat geen nieuwe opsporingsvergunningen op land zullen worden verleend. Of en in welke mate de investeringsaftrek gevolgen zal hebben voor de gaswinning op land is mede afhankelijk van het draagvlak dat in de desbetreffende regio kan worden gecreëerd. De uitvoering van het convenant voor de gaswinning op land kan hier een bijdrage aan leveren. Ook vindt gaswinning alleen plaats wanneer de risico’s voor omwonenden en nadelige effecten voor het milieu aanvaardbaar zijn, en daarmee veilig en verantwoord. Hierbij wordt benadrukt dat de gaswinning uit kleine velden niet vergelijkbaar is met de gaswinning uit het Groningenveld. Ook zijn er lessen getrokken uit wat er mis is gegaan bij de gaswinning in Groningen. Zo is er van meet af aan veel meer aandacht voor de risico’s, worden burgers en regionale en lokale overheden in een vroegtijdig stadium betrokken bij besluitvorming en is er een landelijke aanpak voor de afhandeling van schade waarbij ontzorging van de burger centraal staat.
De leden van de ChristenUnie-fractie achtten het onwenselijk dat de gaswinning op land zal toenemen door de uitbreiding van de investeringsaftrek naar land en vroegen hoe de regering deze ontwikkeling ziet in relatie tot het Klimaatakkoord en hoe zij deze rijmt met haar eerdere inzet geen nieuwe gaswinning op land toe te staan door geen nieuwe opsporingsvergunning op land te verlenen.
Het beleid is erop gericht om in het kader van de klimaatopgave, zoals vastgelegd in het Klimaatakkoord van Parijs, te zorgen dat Nederlandse huishoudens en industrie uiterlijk in 2050 geen fossiele brandstoffen (waaronder aardgas) meer gebruiken. Om deze opgave op een haalbare en betaalbare wijze te realiseren, moeten we nu met de transitie beginnen. De mate waarin de CO2-uitstoot in Nederland op korte termijn vermindert, is afhankelijk van allerlei factoren maar laat de totale doorlooptijd van de transitieperiode onverlet. Zolang er nog onvoldoende duurzame alternatieven zijn, is in deze geleidelijke transitie aardgas, als fossiele brandstof met de minste CO2-uitstoot, van essentieel belang. Stimulering van de gaswinning in Nederland, die bovendien minder CO2-uitstoot oplevert dan bijvoorbeeld in Rusland geproduceerd en geïmporteerd aardgas, is derhalve niet per definitie in strijd met de doelstellingen van het Klimaatakkoord. Hoewel de investeringsaftrek ook van toepassing is bij gaswinning op land zal door het af te sluiten convenant hier geen gebruik van worden gemaakt. De gemaakte afspraak in het regeerakkoord dat op land geen nieuwe opsporingsvergunningen meer zullen worden verleend blijft dus staan. Dat laat echter onverlet dat er binnen bestaande opsporings- en winningsvergunningen nog wel gasvoorkomens worden opgespoord en gaswinning kan plaatsvinden.
Door goede communicatie over de achtergronden en de gevolgen van de met de landoperators gemaakte afspraken over gebruikmaking en aanwending van de investeringsaftrek hoeft onder burgers geen onbegrip en maatschappelijke onrust te ontstaan, zoals door de leden van de fractie van de ChristenUnie werd gevraagd. Beperking van de investeringsaftrek tot gaswinning op zee, zoals door deze leden werd voorgesteld, zou leiden tot een selectieve maatregel, die als zijnde staatssteun de instemming van de Europese Commissie zou moeten hebben. Eerder overleg met de Europese Commissie heeft geleerd dat dat een moeizaam en langdurig traject zal worden met een onzekere uitkomst en uiteindelijk voor de op de Noordzee opererende mijnbouwbedrijven weleens te laat zou kunnen zijn.
De leden van de VVD-fractie vroegen nader te onderbouwen dat de nalevingskosten voor de financiële zekerheidsstelling gelijk blijven, terwijl het wetsvoorstel de reikwijdte verruimt.
In paragraaf 5.1 van de memorie van toelichting (Kosten financiële zekerheidstelling) is toegelicht dat vernieuwing en harmonisatie van de bestaande verplichtingen ten aanzien van het ontmantelen en verwijderen van mijnbouwinstallaties (op zee) en mijnbouwwerken (op land) niet zal leiden tot additionele verplichtingen of substantiële wijzigingen. Zowel op zee als op land gelden nu ook al verplichtingen ten aanzien van het sluiten en verwijderen van mijnbouwwerken. Daardoor blijven ook de nalevingskosten van de nieuwe regels voor het ontmantelen en verwijderen gelijk aan de bestaande nalevingskosten. Ten aanzien van de financiële zekerheidsstelling voor de nakoming van de verwijderingsverplichtingen van mijnbouwwerken heeft het wetsvoorstel daarentegen wel een verruiming voor ogen. De verplichting om in voorkomende gevallen financiële zekerheden te stellen wordt immers uitgebreid naar mijnbouwwerken op land. Wat de nalevingskosten en de administratieve lasten zullen zijn voor het stellen van financiële zekerheden door bedrijven in de sector olie en gas is in de aangegeven paragraaf van de memorie van toelichting vermeld.
Deze leden vroegen om een overzicht hoe de reikwijdte van het wetsvoorstel wordt verbreed, naast zee ook land en naast gas en olie ook zoutwinning en geothermie en welk type mijnbouwbedrijven hieronder vallen. Wat betekenen de nalevingskosten voor deze bedrijven? Is bij de berekening van de nalevingskosten en de administratieve lasten ook rekening gehouden met lagere regelgeving en met welke?
De door het wetsvoorstel beoogde verbreding is gelegen in de uitbreiding van de bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken en Klimaat om financiële zekerheid te vragen, zodat die ook gaat gelden voor de nakoming van de verwijderingsverplichtingen voor mijnbouwwerken op land. Op grond van de huidige Mijnbouwwet heeft de Minister die bevoegdheid niet. Dat betekent dat op land niet alleen houders van vergunningen voor de winning van aardolie en aardgas, maar ook houders van vergunningen voor de winning van zout of aardwarmte desgevraagd financiële zekerheden moeten verstrekken. Wat de nalevingskosten zullen zijn voor deze laatste soorten vergunninghouders zullen zijn, hangt af van de mate en de vorm waarin financiële zekerheden worden verstrekt. Omdat er op dit moment van deze bedrijven nog geen financiële zekerheden worden gevraagd, kunnen de kosten daarvan nog niet gekwantificeerd worden. Zoals hierboven is gezegd, wordt op de kosten voor bedrijven uit de sector olie en gas ingegaan in de memorie van toelichting. Bij het berekenen van de nalevingskosten worden alle kosten in ogenschouw genomen die door het wetsvoorstel redelijkerwijs te verwachten zijn. Dus ook de op dat moment te schatten verplichtingen krachtens lagere regelgeving, zoals het Mijnbouwbesluit en de Mijnbouwregeling.
De leden van de VVD-fractie vroegen welke voorbeelden van financiële zekerheden er nog meer zijn naast een parent company guarantee en een bankgarantie. Wanneer en waarom is een parent company guarantee niet voldoende zekerheid? Verandert het wetsvoorstel iets aan de vorm waarin financiële zekerheid moet worden gesteld of blijft dit gelijk?
Het wetsvoorstel brengt geen wijziging aan in de vorm waarin financiële zekerheden kunnen worden verstrekt. Welke vorm van financiële zekerheid het meest geschikt is, hangt af van de specifieke omstandigheden van het geval. Naast de door deze leden genoemde vormen van financiële zekerheid zijn er ook nog de mogelijkheid tot het sluiten van een verzekering en het openen van een escrow-rekening, een geblokkeerde bankrekening die wordt aangehouden bij een neutrale en financieel betrouwbare derde waarop gelden worden gereserveerd voor de nakoming van de verwijderingsverplichtingen. Niet in alle gevallen kan worden volstaan met een parent company guarantee. Een nadeel van de concerngarantie is dat deze minder zekerheid biedt dan de bankgarantie of de escrow. Of de concerngarantie voldoende zekerheid biedt, is namelijk afhankelijk van hoe de moedermaatschappij, de verstrekker van de concerngarantie, er financieel voor staat. Deze vorm van financiële zekerheid biedt slechts voldoende zekerheid als het moederbedrijf dat zich garant stelt voor de financiële verplichtingen van het dochterbedrijf ook op langere termijn zelf voldoende financiële armslag heeft. Een concerngarantie kost de mijnbouwonderneming echter geen liquiditeit en er zijn geen kosten aan verbonden. Een bankgarantie of escrow daarentegen drukt op de liquiditeit van de mijnbouwonderneming die een bankgarantie verstrekt of een bedrag op de escrow-rekening stort.
De leden van de fractie van het CDA vroegen of onderzoek wordt gedaan naar de kosten van het stellen van financiële zekerheden voor het verwijderen van mijnbouwwerken op land en wanneer de Kamer de resultaten hiervan kan verwachten. Kan de regering in kaart brengen hoe hoog deze kosten zullen zijn? Het tot stand brengen van een stelsel van financiële zekerheden voor de verwijderingsverplichtingen ten aanzien van mijnbouwwerken voor de opsporing en winning van koolwaterstoffen op land overeenkomstig het voor zee geldende stelsel is nog niet afgerond. De verwachte kosten daarvan moeten nog in beeld worden gebracht. Op dit moment is daar nog niet meer over te zeggen dan in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is aangegeven.
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of de regering kan garanderen dat de gassector verantwoordelijk wordt gesteld voor zijn deel van de verwijderingskosten en dat de Staat niet meer zal hoeven bij te dragen dan waartoe zij gehouden is.
De gassector dient ook nu al op basis van de huidige wet- en regelgeving zijn deel van de verwijderingskosten te betalen en hoeft daar niet apart voor verantwoordelijk te worden gesteld. Het geïntroduceerde stelsel van financiële zekerheidsstelling waarborgt dat het deel van de kosten dat voor rekening van de Staat komt niet zal toenemen, ook niet als de verantwoordelijke mijnbouwonderneming niet meer tot betalen in staat zou zijn.
Naar aanleiding van een opmerking in de consultatieronde van Fizzy Transition Venture over elektrificatie van platforms vroegen de leden van de VVD-fractie of elektrificatie van platforms door deze wetswijziging verplicht wordt en zo ja wat daar dan de gevolgen van zijn. Ook vroegen deze leden hoe de memorie van toelichting op dit punt is aangepast.
Het wetsvoorstel stelt geen verplichtingen voor elektrificatie van platforms. Desalniettemin kan in sommige gevallen elektrificatie van platforms een wenselijk en noodzakelijk middel zijn om platforms van de nodige energie te voorzien als de gasvoorziening op een platform is weggevallen en het platform ingezet wordt of kan worden voor andere activiteiten als de opslag van CO2 of de productie en opslag van waterstof, maar het wordt door dit wetsvoorstel niet verplicht gesteld. Ook is het inderdaad niet zo dat dat elektrificatie het enige middel is, zoals door Fizzy Transition Venture in de internetconsultatie terecht werd opgemerkt. De versie van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel zoals die bestond ten tijde van de internetconsultatie kon echter wel zo worden gelezen. Fizzy Transition Venture noemde het voorbeeld dat alle benodigde energie op het platform voor het injecteren van CO2 geleverd wordt door het schip dat CO2 naar lege offshore gasvelden vervoert. In de op dit punt gewijzigde memorie van toelichting is aangegeven dat elektrificatie van platforms wellicht noodzakelijk is bij hergebruik voor duurzame vormen van energie.
De leden van de fractie van de VVD vroegen hoe en in hoeverre de wijziging van het Mijnbouwbesluit ten aanzien van het al dan niet verwijderen van pijpleidingen wordt voorgelegd aan de kamer. Wanneer is de wijziging van het Mijnbouwbesluit gereed, vroegen deze leden.
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar de beantwoording van een overeenkomstige vraag van deze leden (onder 1. Doel en aanleiding).
De leden van de VVD-fractie wilden nader toegelicht zien dat het buiten werking stellen van een mijnbouwwerk vanwege een lage gasprijs hier in beginsel niet onder valt. Zij vroegen wat «in beginsel» betekent en of de mogelijkheid hiervoor een ontheffing te verlenen, terugslaat op de situatie van een lage gasprijs?
Een overeenkomstige vraag van deze leden is beantwoord in hoofdstuk 3. Verwijderen of hergebruiken, paragraaf 3.1 Algemeen. Kortheidshalve wordt daarnaar verwezen.
Naar aanleiding van de opmerking die Staatstoezicht op de Mijnen in de internetconsultatie maakte dat de kosten voor het verwijderen dan wel schoon en veilig achterlaten van pijpleidingen en de in dat kader te stellen financiële zekerheden aanzienlijk kunnen verschillen, vroegen de leden van de fractie van het CDA om de financiële verschillen inzichtelijk te maken.
Zoals in het antwoord op een vraag van deze leden (onder 1. Doel en aanleiding) is aangegeven, zal het schoon en veilig achterlaten van pijpleidingen op zee circa € 0,4 miljard gaan kosten. Het verwijderen van alle pijpleidingen zou in de orde van grootte van € 4 miljard komen te liggen. Om mijnbouwondernemingen meer duiding en richtsnoer te geven over het al dan niet verwijderen van pijpleidingen zijn I&W, RWS, EZK en Nexstep bezig met de uitwerking van een initiatief om te komen tot een afwegingskader («comparative assessment») om meer concreet invulling te geven aan het uitgangspunt «laten liggen, tenzij», waarbij rekening wordt gehouden met alternatief ruimtegebruik, zoals zandwinning en windparken. In de lagere regelgeving zal hier verdere uitwerking aan worden gegeven.
De leden van de VVD-fractie vroegen waar vastligt dat binnen een jaar nadat een mijnbouwwerk buiten werking is een verwijderingsplan moet worden ingediend, dan wel een ontheffing moet worden aangevraagd en of een jaar haalbaar en realistisch is. En klopt het dat het hier gaat om de indiening, dus niet om de beoordeling en afhandeling? Hoe lang duren de procedures van de overheid?
Het wetsvoorstel bepaalt in het voorgestelde artikel 44, derde lid, als uitgangspunt dat een verwijderingsplan binnen een jaar nadat het mijnbouwwerk buiten werking is, aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat wordt overgelegd. Daarbij gaat het inderdaad om de indiening en niet de beoordeling en de afhandeling. Binnen deze periode kan de mijnbouwonderneming er ook voor kiezen een ontheffing aan te vragen van de verplichting om een verwijderingsplan in te dienen als hergebruik wordt overwogen. Met de industrie is afgestemd dat deze periode realistisch en haalbaar is. Daarbij is rekening gehouden met de voorbereiding van de verwijdering en het opstellen van een verwijderingsplan of met het bezien van de mogelijkheden voor hergebruik dat veelal al eerder wordt aangevangen dan op het moment dat het mijnbouwwerk buiten werking is. De Algemene wet bestuursrecht regelt welke procedures van toepassing zijn. Op een besluit tot instemming is titel 4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De werkprocessen van de overheid voorzien in de uitvoering hiervan, dan wel zullen hierop worden afgestemd.
De leden van de VVD-fractie vroegen welke correcties zijn aangebracht.
De leden van de VVD-fractie doelden wellicht op paragraaf 7.3 van de memorie van toelichting waarin met betrekking tot de uitvoerbaarheidstoets is vermeld: «de directie warmte en ondergrond, cluster mijnbouw vergunningen, heeft het voorstel beoordeeld. Naar aanleiding van de mondelinge reactie zijn enkele kleine correcties aangebracht.». De correcties betroffen enkele formuleringen in de wijziging in artikel I, onderdelen E en F, zoals die aan de ministerraad is voorgelegd. Onderdeel F is inmiddels bij nader rapport ingrijpend gewijzigd. Onderdeel E is na opmerkingen van het cluster mijnbouw vergunningen geformuleerd zoals aan de Kamer is voorgelegd. Met onderdeel E vervalt het woord «aanvangstijdstip». Het vermelden van een aanvangstijdstip in een winningsplan blijkt voor de mijnbouwonderneming en andere belanghebbenden tot onduidelijkheid te leiden en leidt onnodig tot nieuwe besluiten. Verder stelt de wijziging in onderdeel E de verwachting bij die met het huidige artikel 35, eerste lid, onderdeel d, wordt gesuggereerd. De huidige wet stelt dat de hoeveelheid jaarlijks te winnen delfstoffen bepaald moet worden, maar dat blijkt in de praktijk niet meer te zijn dan een schatting. Het wetsvoorstel corrigeert dit.
Artikel I
Onderdelen A, onder 2, F en I, eerste lid
Artikel 1, onderdelen aj en ak
De leden van de CDA-fractie vroegen hoeveel meldingen van buiten werking zijn, verwijderingsplannen en ontheffingsverzoeken worden verwacht en of EZK voldoende capaciteit heeft deze binnen een redelijke termijn te beoordelen.
Om scherper zicht te hebben op het potentieel dat in aanmerking kan komen voor verwijdering en eventueel hergebruik, is gekozen voor een aanvulling op het bestaande systeem van sluitings- en verwijderingsplannen voor mijnbouwwerken en -installaties op respectievelijk land en zee die niet meer in gebruik zijn: de buiten werking melding. Onder het wetsvoorstel worden deze plannen voor zee en land eensluidend aangeduid als verwijderingsplan. De voorgestelde nieuwe wetgeving stroomlijnt het proces en verbetert de handhavingsmogelijkheden. Een melding moet voldoen aan specifiek voorgeschreven regels om de behandeling zo eenvoudig mogelijk te maken. De publicatie van de melding zorgt dat een ieder dit inzicht heeft. Een ontheffing van de verwijderingsverplichting kan worden aangevraagd als er zicht is op hergebruik. Het aantal ontheffingen dat wordt aangevraagd, valt lastig in te schatten aangezien dit van verschillende factoren afhangt. De diverse partijen die betrokken zijn bij de aanvraag voor een ontheffing in verband met hergebruik, moeten het voornemen aantrekkelijk, haalbaar en uitvoerbaar vinden, onder meer in het licht van de energietransitie. Dit valt niet vooraf in te schatten. Wet- en regelgeving wordt ondersteund door beleid, niet alles kan immers in regelgeving worden vastgelegd. De doelstelling van (uitvoerings)beleid is het proces en de bijbehorende vergunningverlening zo efficiënt mogelijk te laten verlopen door bijvoorbeeld prioritering en formats. Het mag niet zo zijn, dat een andere bestemming of andere bestemming van een locatie wordt verhinderd door het niet (tijdig) ontmantelen en verwijderen van een mijnbouwwerk. De capaciteit bij het cluster mijnbouw vergunningverlening van EZK is de laatste tijd al uitgebreid en zal ook kunnen worden ingezet voor uitvoering van de nieuwe regelgeving.
Wil de regering overwegen een overgangsbepaling aan het wetsvoorstel toe te voegen zodat mijnbouwondernemingen een redelijke termijn krijgen om aan de nieuwe regels te voldoen, vroegen de leden van de fractie van de VVD.
In paragraaf 2.3 is op vragen van de leden VVD-fractie vermeld dat het huidige artikel 44 van de Mijnbouwwet voor mijnbouwinstallaties (mijnbouwwerken in oppervlaktewater) bepaalt dat deze verwijderd moeten worden. Voor mijnbouwwerken op land is bij de totstandkoming van de huidige wet in de periode 1998–2003 geoordeeld dat de afspraken tussen mijnbouwondernemingen en landeigenaren voldoende zijn om tot verwijdering te komen. Artikel 39 van het huidige Mijnbouwbesluit bepaalt voor een mijnbouwwerk op land dat bij het staken van de winning aan de Minister van EZK een sluitingsplan moet worden overgelegd. Met het voorgestelde nieuwe artikel 44, tweede en derde lid, wordt deze verplichting in de wet opgenomen. Een algemene overgangsrechtelijke bepaling zou tot een hiaat in een al bestaande verplichting leiden. Niettemin is het wenselijk dat ondernemingen en de overheid de tijd krijgen zich in te stellen op de indiening van verwijderingsplannen en het aanvragen van ontheffingen voor hergebruik. In artikel I, onderdeel F, van de nota van wijziging wordt met de toevoeging van onderdeel S (artikel 167e) voorzien in een mogelijkheid tot verlenging van de termijn tot het overleggen van een verwijderingsplan tot vijf jaar na de inwerkingtreding van het voorgestelde artikel 44, derde lid.
Artikel 44, tweede lid, en artikel 49, vierde lid
De leden van de CDA-fractie vroegen om een nadere toelichting op het tijdelijk buiten werking zijn van een mijnbouwwerk om economische redenen en het aanvragen van een ontheffing op de verwijderingsverplichting.
Voor de door deze leden gevraagde toelichting op de relatie tussen het buiten werking zijn om economische redenen, de verwijderingsverplichting en de ontheffingsmogelijkheid wordt verwezen naar het hierboven gegeven antwoord op een soortgelijke vraag die de leden van de VVD-fractie hierover stelden (onder 3. Verwijderen of hergebruiken, 3.1 Algemeen)
Artikel 44, derde en vierde lid
Zouden uitgaven voor CCS en waterstof ook in aanmerking moeten kunnen komen voor de investeringsaftrek vroegen de leden van de CDA-fractie.
De investeringsaftrek is ervoor bedoeld om de te snel dalende gasproductie af te remmen, mede om hergebruik van de infrastructuur voor duurzame aanwendingen, zoals bijvoorbeeld CCS en de productie van waterstof, te bevorderen. CCS en de productie van waterstof worden met andere middelen gefaciliteerd.
Artikel 44a, tweede, derde en vijfde lid en artikel III, eerste lid
De leden van de CDA-fractie merkten op dat artikel 44 onvoldoende duidelijkheid biedt over de kosten en aansprakelijkheden in de periode tussen beëindiging van de olie- en gaswinning en de toepassing van de infrastructuur voor duurzame energie en vroegen hoe de regering hiermee omgaat.
De vergunninghouder is en blijft aansprakelijk voor het mijnbouwwerk zolang het niet is verwijderd volgens de regels die het Burgerlijk Wetboek en de Mijnbouwwet daarover stellen of met de daarop rustende rechten en verplichtingen is overgedragen aan een andere exploitant van het mijnbouwwerk dat aan die (voormalige) vergunninghouder toebehoorde.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35462-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.