Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatsblad 1996, 212 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatsblad 1996, 212 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 29 mei 1995, nr. 95035425 WJA/W;
Gelet op de richtlijn nr. 94/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 30 mei 1994 betreffende voorwaarden voor het verlenen en het gebruik maken van vergunningen voor de prospectie, de exploratie en de produktie van koolwaterstoffen (PbEG L 164), zomede op artikel 12, eerste lid, van de Mijnwet continentaal plat en op artikel VI, vierde lid, van de wet van 18 maart 1996 tot wijziging van enige wetten op het gebied van de mijnbouw in verband met de uitvoering van de vorenbedoelde richtlijn (Stb. 199);
De Raad van State gehoord (advies van 7 augustus 1995, nr. W10.95.0280);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken van 20 maart 1996, nr. 96017480 WJA/W;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit wordt verstaan onder:
wet: de Mijnwet continentaal plat;
opsporingsvergunning: een opsporingsvergunning voor koolwaterstoffen;
winningsvergunning: een winningsvergunning voor koolwaterstoffen.
Een opsporingsvergunning wordt verleend met de voorschriften, bedoeld in de artikelen 2.2 tot en met 2.7.
De vergunninghouder is met ingang van de dag na die, waarop de vergunning van kracht is geworden, aan de staat een bedrag als bedoeld in artikel 10, derde lid, van de wet (bonus) verschuldigd, berekend naar de oppervlakte van het vergunningsgebied op de volgende grondslag, waarbij het laatstelijk vóór het van kracht worden van de vergunning door het Centraal Bureau voor de Statistiek berekende en in het «Statistisch bulletin van het Centraal Bureau voor de Statistiek» gepubliceerde indexcijfer van de cao-lonen per maand inclusief beloningen, leeftijd volwassenen (basisjaar 1990) wordt aangegeven met de letter a:
a/63,5 x f 2 000 per gehele km2.
De vergunninghouder is jaarlijks met ingang van de dag na de datum, waarop de vergunning van kracht is geworden, aan de staat een oppervlakterecht als bedoeld in artikel 8 van de wet verschuldigd, berekend naar de oppervlakte van het vergunningsgebied op die dag van het betrokken jaar op de grondslag van de volgende schaal, waarin het laatstelijk vóór die dag van het betrokken jaar door het Centraal Bureau voor de Statistiek berekende en in het «Statistisch bulletin van het Centraal Bureau voor de Statistiek» gepubliceerde indexcijfer van de cao-lonen per maand inclusief beloningen, leeftijd volwassenen (basisjaar 1990) wordt aangegeven met de letter a:
a/63,5 x f 200 per gehele km2 voor elk der eerste zes jaren;
a/63,5 x f 350 per gehele km2 voor elk der volgende drie jaren;
a/63,5 x f 600 per gehele km2 voor elk jaar van de overige geldigheidsduur van de vergunning.
De vergunninghouder is met ingang van door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat te bepalen tijdstippen aan de staat door deze Minister vastgestelde bedragen verschuldigd ter vergoeding van de kosten, die als gevolg van het krachtens de vergunning instellen van een verkennings- of opsporingsonderzoek voor betonningen zijn gemaakt ter beveiliging van de scheepvaart en van voor genoemde werkzaamheden dienende installaties.
De vergunninghouder is verplicht de ingevolge de vergunning verschuldigde bedragen te voldoen op door Onze Minister aan te geven wijze.
1. De vergunninghouder is verplicht in Nederland van zijn met gebruikmaking van de vergunning uitgeoefend bedrijf een boekhouding te voeren, welke voldoet aan de eisen van dat bedrijf, en waaruit te allen tijde zijn financiële rechten en verplichtingen alsmede de door hem gedane investeringen kunnen worden gekend, zowel ten aanzien van het gehele vergunningsgebied als ten aanzien van ieder blok, aangegeven op de kaart, vastgesteld krachtens artikel 4, tweede lid, van het Besluit aanvragen vergunningen en ontheffingen Mijnwet continentaal plat, waarvoor de vergunning geldt.
2. De vergunninghouder is voorts verplicht ervoor zorg te dragen, dat degene, die is belast met de dagelijkse leiding van het met gebruikmaking van de vergunning uitgeoefend bedrijf, in Nederland kantoor houdt.
Overtreding van artikel 2.2, 2.3, 2.4, 2.5 of 2.6 is een grond voor het intrekken van de vergunning.
Een winningsvergunning wordt verleend met de voorschriften, bedoeld in:
a. artikel 2.6; en
b. de artikelen 3.2 tot en met 3.28.
1. De vergunninghouder is jaarlijks met ingang van de dag na de datum, waarop de vergunning van kracht is geworden, aan de staat een oppervlakterecht als bedoeld in artikel 8 van de wet verschuldigd, berekend naar de oppervlakte van het vergunningsgebied op die dag van het betrokken jaar op de volgende grondslag, waarbij het laatstelijk vóór die dag van het betrokken jaar door het Centraal Bureau voor de Statistiek berekende en in het «Statistisch bulletin van het Centraal Bureau voor de Statistiek» gepubliceerde indexcijfer van de cao-lonen per maand inclusief bijzondere beloningen, leeftijd volwassenen (basisjaar 1990) wordt aangegeven met de letter a:
a/63,5 x f 600 per gehele km2.
2. Indien de vergunning op grond van artikel 13, eerste lid, van de wet is verleend, wordt voor de toepassing van het eerste lid het bedrag, dat verschuldigd is met ingang van de dag na de dag, waarop de vergunning van kracht is geworden, verminderd met het bedrag, dat de vergunninghouder voor het betrokken gebied en tijdvak als houder van de opsporingsvergunning aan oppervlakterecht reeds heeft betaald.
De vergunninghouder is met ingang van door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat te bepalen tijdstippen aan de staat door deze Minister vastgestelde bedragen verschuldigd ter vergoeding van de kosten, die als gevolg van het krachtens de vergunning instellen van een verkennings- of opsporingsonderzoek of winnen van koolwaterstoffen voor betonningen zijn gemaakt ter beveiliging van de scheepvaart en van voor genoemde werkzaamheden dienende installaties.
1. De vergunninghouder is jaarlijks aan de staat een bedrag als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder a, van de wet (cijns) verschuldigd, bestaande uit een percentage van de totale waarde van alle aardolie, welke met gebruikmaking van de vergunning is gewonnen en in het voorafgaande kalenderjaar uit het vergunningsgebied is afgevoerd.
2. Het in het eerste lid bedoelde percentage wordt vastgesteld op de grondslag van de volgende schaal:
Bij een jaarlijkse afvoer van | geldt als percentage | |
---|---|---|
0 tot | 100 000 m3 | 0 |
100 000 tot | 200 000 m3 | 1 |
200 000 tot | 300 000 m3 | 2 |
300 000 tot | 400 000 m3 | 3 |
400 000 tot | 500 000 m3 | 4 |
500 000 tot | 1 000 000 m3 | 5 |
1 000 000 tot | 2 000 000 m3 | 6 |
2 000 000 tot | 3 000 000 m3 | 7 |
3 000 000 tot | 4 000 000 m3 | 8 |
4 000 000 tot | 5 000 000 m3 | 9 |
5 000 000 tot | 6 000 000 m3 | 10 |
6 000 000 tot | 7 000 000 m3 | 11 |
7 000 000 tot | 8 000 000 m3 | 12 |
8 000 000 tot | 9 000 000 m3 | 13 |
9 000 000 tot | 10 000 000 m3 | 14 |
10 000 000 m3 | of meer | 15 |
3. Indien in een kalenderjaar het gewogen gemiddelde van de waarde van in Nederland ingevoerde ruwe olie zoals weergegeven door het Internationaal Energie Agentschap in zijn publikatie «Energy prices and taxes» over het betrokken jaar lager is dan US $ 23 per vat, geldt, in afwijking in zoverre van het tweede lid, bij een jaarlijkse afvoer van niet meer dan 800 000 m3 als cijnspercentage: 0.
4. Voor de toepassing van dit artikel en de artikelen 3.5, 3.6, 3.10, 3.11 en 3.12 wordt onder aardolie tevens begrepen condensaat.
1. Voor zover de aardolie is verkocht, geldt voor de toepassing van de artikelen 3.4, 3.10 en 3.11 als waarde van iedere verkochte hoeveelheid aardolie de verkoopprijs, verminderd – voor zover deze voor rekening van de vergunninghouder komen – met:
a. de kosten van de winning;
b. de kosten van behandeling en opslag binnen het continentaal plat, alsmede in de aan de Noordzee gelegen landen binnen een strook van 40 km breedte langs de kust van de Noordzee;
c. de kosten van vervoer tot de kust van een aan de Noordzee gelegen land, alsmede in een strook van 40 km breedte langs de kust van de Noordzee, en
d. de rechten en belastingen, ter zake van de invoer en levering van de aardolie door enige staat geheven.
2. Voor zover de aardolie niet is verkocht, geldt voor de toepassing van de artikelen 3.4, 3.10 en 3.11 als waarde van de aardolie de waarde, welke wordt verkregen door de door Onze Minister krachtens artikel 3.26 goedgekeurde verrekenprijs te verminderen op overeenkomstige wijze als in het eerste lid, onder a tot en met d, aangegeven.
Binnen drie maanden na het einde van een kalenderjaar zendt de vergunninghouder aan Onze Minister een opgave – overeenkomstig een door Onze Minister vastgesteld model – van de hoeveelheden van de aardolie, die met gebruikmaking van de vergunning zijn gewonnen en in dat jaar uit het vergunningsgebied zijn afgevoerd onderscheidenlijk verkocht, van de verkoopprijs of de verrekenprijs van die aardolie, van de in artikel 3.5, eerste lid, onder a tot en met d, bedoelde bedragen, die op de verkoopprijs in mindering kunnen worden gebracht, alsmede van het bedrag van de cijns, die hij naar zijn oordeel op grond daarvan verschuldigd zal zijn.
1. De vergunninghouder is jaarlijks aan de staat een bedrag als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder a, van de wet (cijns) verschuldigd, bestaande uit een percentage van de totale waarde van alle aardgas, dat met gebruikmaking van de vergunning is gewonnen en in het voorafgaande kalenderjaar uit het vergunningsgebied is afgevoerd.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder afvoeren uit het vergunningsgebied niet verstaan het afvoeren uit het vergunningsgebied van aardgas, dat elders in het continentaal plat in de ondergrond wordt gebracht ten behoeve van de winning van aardolie.
3. Het in het eerste lid bedoelde percentage wordt vastgesteld op de grondslag van de volgende schaal:
Bij een jaarlijkse afvoer – bij een druk van 1 atmosfeer en een temperatuur van 0 °C – van | geldt als percentage | |
---|---|---|
0 tot | 100 miljoen m3 | 0 |
100 miljoen tot | 200 miljoen m3 | 1 |
200 miljoen tot | 300 miljoen m3 | 2 |
300 miljoen tot | 400 miljoen m3 | 3 |
400 miljoen tot | 500 miljoen m3 | 4 |
500 miljoen tot | 1 miljard m3 | 5 |
1 miljard tot | 2 miljard m3 | 6 |
2 miljard tot | 3 miljard m3 | 7 |
3 miljard tot | 4 miljard m3 | 8 |
4 miljard tot | 5 miljard m3 | 9 |
5 miljard tot | 6 miljard m3 | 10 |
6 miljard tot | 7 miljard m3 | 11 |
7 miljard tot | 8 miljard m3 | 12 |
8 miljard tot | 9 miljard m3 | 13 |
9 miljard tot | 10 miljard m3 | 14 |
10 miljard m3 | of meer | 15 |
4. Indien in een kalenderjaar het gewogen gemiddelde van de waarde van in Nederland ingevoerde ruwe olie zoals weergegeven door het Internationaal Energie Agentschap in zijn publikatie «Energy prices and taxes» over het betrokken jaar lager is dan US $ 23 per vat, geldt, in afwijking in zoverre van het derde lid, bij een jaarlijkse afvoer van niet meer dan 800 miljoen m3 als cijnspercentage: 0.
1. Voor zover het aardgas is verkocht, geldt voor de toepassing van de artikelen 3.7, 3.10 en 3.11 als waarde van iedere verkochte hoeveelheid aardgas de verkoopprijs, verminderd – voor zover deze voor rekening van de verkoper komen – met:
a. de kosten van de winning,
b. de kosten van behandeling en opslag binnen het continentaal plat, alsmede in de aan de Noordzee gelegen landen binnen een strook van 40 km breedte langs de kust van de Noordzee,
c. de kosten van vervoer tot de kust van een aan de Noordzee gelegen land, alsmede in een strook van 40 km breedte langs de kust van de Noordzee, en
d. de rechten en belastingen, ter zake van de invoer en levering van het aardgas door enige staat geheven.
2. Voor zover het aardgas niet is verkocht, geldt voor de toepassing van de artikelen 3.7, 3.10 en 3.11 als waarde van het aardgas de waarde, welke wordt verkregen door de door Onze Minister krachtens artikel 3.26 goedgekeurde verrekenprijs te verminderen op overeenkomstige wijze als in het eerste lid, onder a tot en met d aangegeven.
Binnen drie maanden na het einde van een kalenderjaar zendt de vergunninghouder aan Onze Minister een opgave – overeenkomstig een door Onze Minister vastgesteld model – van de hoeveelheden aardgas bij een druk van 1 atmosfeer en een temperatuur van 0 °C, die met gebruikmaking van de vergunning zijn gewonnen en in dat jaar uit het vergunningsgebied zijn afgevoerd onderscheidenlijk verkocht, van de verkoopprijs of de verrekenprijs van dat aardgas, van de in artikel 3.8, eerste lid, onder a tot en met d, bedoelde bedragen, die op de verkoopprijs in mindering kunnen worden gebracht, alsmede van het bedrag van de cijns, die hij naar zijn oordeel op grond daarvan verschuldigd zal zijn.
Het op grond van een ingezonden opgave ingevolge artikel 3.4 of 3.7 te betalen bedrag is verschuldigd nadat na het einde van het betrokken kalenderjaar drie maanden zijn verlopen.
Het definitief als verschuldigd vastgestelde bedrag is – onder aftrek van het reeds betaalde – verschuldigd met ingang van de dag na die, waarop aan de vergunninghouder het bedrag is bekendgemaakt. Indien reeds meer is betaald dan het definitief vastgestelde bedrag wordt het verschil zo spoedig mogelijk terugbetaald.
1. De vergunninghouder is jaarlijks aan de staat een bedrag als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder b, van de wet verschuldigd van 70% van het voordelige saldo van een met inachtneming van de artikelen 3.14 en 3.15 over het afgelopen boekjaar op te maken resultatenrekening, welke omvat de volgens goed koopmansgebruik aan dat jaar toe te rekenen kosten en opbrengsten van het krachtens de vergunning instellen van verkennings- en opsporingsonderzoeken en winnen van delfstoffen.
2. Indien het overeenkomstig het eerste lid vastgestelde bedrag lager is dan het bedrag, dat wordt verkregen door bij de toepassing van dat lid in plaats van 70% te lezen 50% en het bepaalde in artikel 3.14, tweede lid, onder f en g, buiten beschouwing te laten, is in plaats van het eerstbedoelde bedrag het laatstbedoelde verschuldigd.
3. Een boekjaar als in het eerste lid bedoeld, is een kalenderjaar. Onze Minister kan een andere termijn als zodanig boekjaar aanwijzen.
1. Bij het opmaken van een resultatenrekening als bedoeld in artikel 3.13 worden in het credit daarvan gebracht:
a. de opbrengst van de krachtens de vergunning gewonnen delfstoffen;
b. de opbrengst van verkochte produktiemiddelen dan wel de waarde in het economisch verkeer van aan het bedrijf onttrokken produktiemiddelen, een en ander voor zover zij de aanschaffingswaarde, vermeerderd met de kosten van verbetering en verminderd met de tot de datum van verkoop ten laste van een resultatenrekening gebrachte afschrijvingen, te boven gaan, echter onder aftrek van bedragen, die uit deze opbrengst dan wel waarde tot afschrijving op andere, ter vervanging dienende produktiemiddelen strekken;
c. andere met of door het verrichten van verkennings- en opsporingsonderzoeken en de winning verkregen voordelen zoals vergoedingen voor ter beschikking gestelde kennis en diensten dan wel de waarde in het economisch verkeer van aan het bedrijf onttrokken kennis en diensten.
2. Bij het opmaken van een resultatenrekening als bedoeld in artikel 3.13 worden in het debet daarvan gebracht:
a. de kosten van het binnen het vergunningsgebied instellen van verkennings- en opsporingsonderzoeken, gemaakt na de dag, waarop de vergunning van kracht is geworden, en de kosten van het winnen en afleveren van delfstoffen, een en ander zowel wat de directe als de naar redelijkheid vast te stellen indirecte en algemene kosten betreft;
b. de kosten van andere verkennings- en opsporingsonderzoeken dan onder a bedoeld, gemaakt na de dag, waarop de vergunning van kracht is geworden, met uitzondering van die kosten, welke reeds ten laste van een andere resultatenrekening zijn gebracht of zijn gemaakt in een gebied, waarvoor een opsporings- of winningsvergunning van kracht is, die is verleend vóór 1 januari 1976, of een op een later tijdstip op grond van artikel 13, eerste lid, van de wet in vervolg op zodanige opsporingsvergunning verleende winningsvergunning;
c. afschrijvingen op de niet reeds ten laste van een andere resultatenrekening gebrachte kosten van verkennings- en opsporingsonderzoeken, welke zijn gemaakt vóór de dag, waarop de vergunning van kracht is geworden, voor zover die kosten geen betrekking hebben op een gebied als onder b bedoeld;
d. afschrijvingen op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van alle duurzame produktiemiddelen, voor zover die kosten geen betrekking hebben op een gebied als onder b bedoeld;
e. de door de vergunninghouder aan de staat verschuldigde belastingen en andere Nederlandse publiekrechtelijke lasten voor zover deze als bedrijfslasten van de onder a tot en met c bedoelde activiteiten zijn te beschouwen, met uitzondering van de belastingen en lasten, welke reeds ten laste van een andere resultatenrekening zijn gebracht, de naar inkomen, winst of vermogen geheven belastingen en hun voorheffingen, alsmede van de ingevolge de vergunning verschuldigde bedragen, berekend naar met de winning behaalde winst;
f. een bedrag van 20% der kosten, bedoeld onder a tot en met c;
g. een bedrag van 70% der kosten, bedoeld onder d.
3. Voor de toepassing van het eerste lid gelden als opbrengsten of voordelen:
a. mede de waarde van anders dan door verkoop aan het winningsbedrijf onttrokken delfstoffen, zomede de naar goed koopmansgebruik gewaardeerde verschillen tussen begin- en eindvoorraden;
b. mede de bedragen, welke ten goede komen aan een vennootschap als bedoeld in artikel 11, tweede lid, onder a, van de wet;
c. niet de waarde van in het winningsbedrijf gewonnen en verbruikte delfstoffen;
d. niet de bedragen, welke de vergunninghouder van een vennootschap als bedoeld in artikel 11, tweede lid, onder a, van de wet heeft ontvangen als houder van aandelen of van winstbewijzen van die vennootschap.
4. Voor zover de gewonnen koolwaterstoffen anders dan door verkoop aan het winningsbedrijf zijn onttrokken, geldt voor de bepaling van de in het eerste lid, onder a, bedoelde opbrengst als waarde van de koolwaterstoffen de door Onze Minister krachtens artikel 3.26 goedgekeurde verrekenprijs.
5. Voor de toepassing van het tweede lid gelden als kosten:
a. mede de kosten, welke voor rekening komen van een vennootschap als bedoeld in artikel 11, tweede lid, onder a, van de wet;
b. niet de bedragen, betaald voor kennis, verkregen uit verkennings- of opsporingsonderzoeken of het winnen van delfstoffen, welke door derden zijn verricht, voor zover niet aannemelijk wordt gemaakt, dat deze kennis is verworven ten behoeve van activiteiten als in het tweede lid, onder a tot en met c bedoeld, en deze bedragen nog niet ten laste van een andere resultatenrekening zijn gebracht;
c. niet de rente over eigen vermogen van de vergunninghouder en over vermogen, dat vóór de verlening van de vergunning is verschaft door ondernemingen, die tot dezelfde groep behoren, alsmede de rente over het eigen vermogen van een vennootschap als bedoeld in artikel 11, tweede lid, onder a, van de wet;
d. niet de waarde van in het winningsbedrijf gewonnen en verbruikte delfstoffen;
e. niet uitgaven, waarvan niet aannemelijk is, dat zij zijn gedaan ter verkrijging van de in artikel 3.13 bedoelde opbrengsten.
6. Kosten of opbrengsten, welke blijken niet te zijn opgenomen in de vastgestelde resultatenrekening over het jaar, waarop zij betrekking hebben, worden opgenomen in de resultatenrekening over het jaar, waarin van die kosten onderscheidenlijk die opbrengsten is gebleken.
1. Indien een resultatenrekening over enig boekjaar – het bepaalde in artikel 3.14, tweede lid, onder f en g, buiten beschouwing gelaten – een nadelig saldo aanwijst, wordt dit naar het debet van de resultatenrekening van het volgend boekjaar overgebracht.
2. Een samengevoegde resultatenrekening kan worden opgemaakt indien de vergunninghouder tevens houder is van één of meer andere winningsvergunningen die zijn verleend met inachtneming van dit besluit of het koninklijk besluit van 6 februari 1976, houdende uitvoering van artikel 12 van de Mijnwet continentaal plat ten aanzien van opsporings- en winningsvergunningen voor of mede voor aardolie of aardgas (Stb. 102).
1. Voor de toepassing van de artikelen 3.17, 3.18 en 3.20 wordt onder belasting verstaan de vennootschapsbelasting, onderscheidenlijk de inkomstenbelasting, die over het betrokken boekjaar van de vergunninghouder is geheven krachtens de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969, onderscheidenlijk de Wet op de inkomstenbelasting 1964, dan wel enige andere wettelijke belastingregeling, die voor genoemd besluit of genoemde wetten in de plaats zal treden, naar winst, die met activiteiten als in artikel 3.14, tweede lid, onder a of b, bedoeld, is behaald, met dien verstande dat nimmer meer wordt verrekend dan de naar het voor dat jaar geldende tarief berekende vennootschapsbelasting bij een belastbaar bedrag, enkel bestaande uit hetgeen aan zodanige winst is verkregen. Met over zodanige winst geheven belasting wordt gelijkgesteld de belasting, die achterwege blijft ten gevolge van door de belastingplichtige uit anderen hoofde in enig jaar geleden verliezen. Als over zodanige winst geheven belasting wordt daarentegen niet beschouwd de belasting, die is geheven ten gevolge van door de belastingplichtige uit anderen hoofde in enig jaar behaalde winsten.
2. Indien de winning plaatsvindt voor rekening van een vennootschap als bedoeld in artikel 11, tweede lid, onder a, van de wet, wordt voor de toepassing van het eerste lid als van de vergunninghouder geheven vennootschapsbelasting mede in aanmerking genomen de vennootschapsbelasting die over het betrokken boekjaar van die vennootschap is geheven naar winst, die met activiteiten als in artikel 3.14, tweede lid, onder a of b, bedoeld is behaald.
1. De vergunninghouder is telkens met ingang van het tijdstip, waarop zes maanden na het begin van een boekjaar zijn verstreken, aan de staat als eerste vooruitbetaling een door Onze Minister en Onze Minister van Financiën vastgesteld bedrag verschuldigd.
2. Genoemde Ministers stellen zodanig bedrag vast op de helft van het bedrag, dat naar hun redelijke schatting op grond van artikel 3.13, over het betrokken boekjaar verschuldigd zal zijn, verminderd met de helft van de belasting, welke naar hun redelijke schatting over dat boekjaar zal worden geheven.
1. De vergunninghouder is telkens met ingang van het tijdstip, waarop een maand na het einde van een boekjaar is verstreken, aan de staat als tweede vooruitbetaling een door Onze Minister en Onze Minister van Financiën vastgesteld bedrag verschuldigd.
2. Genoemde Ministers stellen zodanig bedrag vast op het volle bedrag, dat naar hun redelijke schatting op grond van artikel 3.13, over het betrokken boekjaar verschuldigd zal zijn, verminderd – voor zover mogelijk –:
a. met de belasting, welke naar hun redelijke schatting over dat boekjaar zal worden geheven;
b. met vervolgens het bedrag, dat de vergunninghouder over dat boekjaar als eerste vooruitbetaling heeft betaald.
3. De eerste vooruitbetaling wordt, voor zover de in het tweede lid, onder b, bedoelde vermindering niet mogelijk is, zo spoedig mogelijk terugbetaald.
De vergunninghouder is verplicht binnen zes maanden na het einde van een boekjaar aan Onze Minister en Onze Minister van Financiën te zenden een over dat boekjaar opgemaakte resultatenrekening als in artikel 3.13 bedoeld alsmede een balans, vermeldende de aan het einde van het boekjaar tot het winningsbedrijf behorende activa en passiva.
1. Onze Minister en Onze Minister van Financiën stellen na ontvangst van de resultatenrekening deze zo spoedig mogelijk vast.
2. Zij stellen tegelijkertijd vast het ingevolge artikel 3.13 verschuldigde bedrag, verminderd – voor zover mogelijk –:
a. met de belasting, welke de vergunninghouder over het betrokken boekjaar per saldo heeft betaald;
b. met vervolgens de bedragen, die de vergunninghouder als eerste en als tweede vooruitbetaling – indien artikel 3.18, derde lid, toepassing heeft gevonden, per saldo – heeft betaald.
1. De vergunninghouder is het krachtens artikel 3.20, tweede lid, vastgestelde bedrag verschuldigd met ingang van de dag na die, waarop dat bedrag aan hem is bekendgemaakt.
2. De eerste en de tweede vooruitbetaling worden voor zover de in artikel 3.20, tweede lid, onder b, bedoelde vermindering niet mogelijk is, zo spoedig mogelijk terugbetaald.
1. Indien na de betalingen of teruggaven van belasting, welke bij de toepassing van artikel 3.20, tweede lid, reeds in aanmerking zijn genomen, nog betalingen of teruggaven van belasting over het betrokken boekjaar hebben plaatsgehad, herzien Onze Minister en Onze Minister van Financiën dienovereenkomstig het krachtens die bepaling vastgestelde bedrag.
2. Hetgeen blijkens zodanige herziening te veel is betaald, wordt zo spoedig mogelijk terugbetaald.
3. De vergunninghouder is hetgeen blijkens zodanige herziening te weinig is betaald, verschuldigd met ingang van de dag na die, waarop die herziening aan hem is bekendgemaakt.
Indien en voor zover twijfel bestaat of de vergunninghouder zal voldoen aan hetgeen hij verschuldigd zal worden ingevolge artikel 3.13, eerste lid, kan Onze Minister bepalen dat de vergunninghouder met ingang van een door Onze Minister vast te stellen tijdstip en ten genoegen van Onze Minister zekerheid stelt en gesteld zal houden. Dit voorschrift blijft van kracht totdat aan de betalingsverplichting is voldaan.
De vergunninghouder is verplicht op een door Onze Minister vast te stellen tijdstip en ten genoegen van Onze Minister zekerheid te stellen en gesteld te houden voor de nakoming van hetgeen hij verschuldigd zal worden, ingeval Onze Minister, op grond van artikel 30 van de wet, de nodige maatregelen treft ter verwijdering van een niet meer in gebruik zijnde mijnbouwinstallatie. Dit voorschrift blijft van kracht totdat de mijnbouwinstallatie is verwijderd.
De vergunninghouder is verplicht de ingevolge de vergunning verschuldigde bedragen te voldoen op door Onze Minister aan te geven wijze.
Het is de vergunninghouder verboden door hem met gebruikmaking van de vergunning gewonnen koolwaterstoffen te verkopen of anderszins aan het winningsbedrijf te onttrekken, indien de desbetreffende overeenkomst of, bij onttrekking anders dan in verband met verkoop, de jaarlijks uit het vergunningsgebied af te voeren hoeveelheden en de verrekenprijs niet door Onze Minister zijn goedgekeurd.
1. De vergunninghouder is verplicht volgens methoden, welke bij een modern en goed gevoerd winningsbedrijf algemeen gebruikelijk zijn, en met inachtneming van de door Onze Minister te geven aanwijzingen te meten en regelmatig in een register in te schrijven de hoeveelheden koolwaterstoffen, die hij met gebruikmaking van zijn vergunning heeft gewonnen alsmede die hij uit het vergunningsgebied heeft afgevoerd.
2. Indien een inspectie-ambtenaar een onnauwkeurigheid in de meetapparatuur constateert, kan Onze Minister bepalen, dat deze onnauwkeurigheid geacht wordt te hebben bestaan gedurende 30 dagen voorafgaande aan het constateren daarvan of, indien binnen die 30 dagen een voorafgaande controle had plaatsgevonden, vanaf die voorafgaande controle. De vergunninghouder is in zodanig geval verplicht zijn registers dienovereenkomstig te corrigeren.
3. De vergunninghouder is verplicht binnen 14 dagen na het einde van iedere kalendermaand en van ieder kalenderjaar aan Onze Minister en aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen een uittreksel te zenden van de totalen der gedurende die maand onderscheidenlijk dat jaar verrichte boekingen in het in het eerste lid bedoelde register, in een door Onze Minister aan te geven vorm.
Overtreding van artikel 2.6, 3.2, 3.3, 3.4, 3.6, 3.7, 3.9, 3.10, 3.12, 3.17, 3.18, 3.19, 3.21, 3.22, 3.25 of 3.26 is een grond voor het intrekken van de vergunning.
Een winningsvergunning, welke anders dan op grond van artikel 13, eerste lid, van de wet wordt verleend, wordt mede verleend met de voorschriften, bedoeld in de artikelen 3.30 en 3.31.
De vergunninghouder is met ingang van de dag na die, waarop de vergunning van kracht is geworden, aan de staat een bedrag als bedoeld in artikel 10, derde lid, van de wet (bonus) verschuldigd, berekend naar de oppervlakte van het vergunningsgebied op de volgende grondslag, waarbij het laatstelijk vóór het van kracht worden van de vergunning door het Centraal Bureau voor de Statistiek berekende en in het «Statistisch bulletin van het Centraal Bureau voor de Statistiek» gepubliceerde indexcijfer van de cao-lonen per maand inclusief bijzondere beloningen, leeftijd volwassenen (basisjaar 1990) wordt aangegeven met de letter a:
a/63,5 x f 2000 per gehele km2.
1. Indien een winningsvergunning wordt verleend voor een gebied waarbinnen zich koolwaterstoffen in een economisch winbare hoeveelheid bevinden, wordt gebruik gemaakt van de in artikel 11, tweede lid, onder a, van de wet bedoelde bevoegdheid en wordt de vergunning daartoe mede verleend met de voorschriften, bedoeld in de artikelen 4.2 tot en met 4.9.
2. Het eerste lid geldt niet, indien de staat hierdoor naar redelijke schatting financieel nadeel zal lijden.
1. De vergunninghouder is verplicht zijn medewerking te verlenen aan:
a. de oprichting met inachtneming van de artikelen 4.3 en 4.4 van een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid voor het met gebruikmaking van de vergunning winnen van koolwaterstoffen, waarin de vergunninghouder voor 60% deelneemt en de in de vergunning aangewezen naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, waarvan alle aandelen middellijk of onmiddellijk aan de staat toebehoren, voor 40% deelneemt, en
b. de totstandkoming van een overeenkomst tussen de vergunninghouder en die op te richten vennootschap, krachtens welke de vergunninghouder slechts voor rekening van die vennootschap zal winnen en welke in elk geval de in artikel 4.6 bedoelde bepalingen behelst.
2. De overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, onder b, dient binnen een door Onze Minister vast te stellen termijn tot stand te komen en dient door Onze Minister te worden goedgekeurd. Het is verboden te winnen zolang de goedkeuring niet is verleend. De overeenkomst kan niet worden gewijzigd dan na goedkeuring door Onze Minister.
De statuten van een overeenkomstig artikel 4.2, eerste lid, onder a, op te richten vennootschap zullen er onder meer toe strekken, dat
a. de aandelen van de vennootschap op naam worden gesteld en worden onderscheiden in twee categorieën;
b. de aandelen van de ene categorie eigendom zijn van de vergunninghouder en recht geven tot het doen aan de algemene vergadering van aandeelhouders van bindende voordrachten van twee natuurlijke personen voor de benoeming van de directeur van de vennootschap;
c. de aandelen van de andere categorie eigendom zijn van de ingevolge artikel 4.2, eerste lid, onder a, aangewezen vennootschap en deze aandelen niet aan derden kunnen worden overgedragen dan nadat zij onder gelijke voorwaarden zijn aangeboden aan de vergunninghouder;
d. de werkelijke leiding van de vennootschap en de werkelijke leiding van haar bedrijf of bedrijven binnen Nederland worden uitgeoefend;
e. de vennootschap ter vergoeding van de bij een overeenkomst als in artikel 4.2, eerste lid, onder b, bedoeld aan haar toegekende voordelen aan ieder van de aandeelhouders een winstbewijs uitreikt, recht gevende op uitdeling van een zodanig gedeelte van de jaarlijkse overwinst als overeenkomt met de deelneming van de betrokken aandeelhouder in het kapitaal van de vennootschap bij haar oprichting; onder overwinst wordt te dezen verstaan de jaarlijkse winst na aftrek van tantièmes alsmede van een bedrag dat aangemerkt kan worden als een redelijke beloning voor het nominaal gestorte kapitaal;
f. de goedkeuring, met twee derden van de stemmen, welke overeenkomstig de statuten kunnen worden uitgebracht, van de algemene vergadering van aandeelhouders is vereist voor:
1°. het jaarlijkse investerings- en financieringsplan;
2°. niet in het jaarlijkse investerings- en financieringsplan opgenomen werkzaamheden en aanschaffingen, die een bedrag van f 1 000 000 te boven gaan;
3°. het aangaan van langlopende geldleningen en de uitgifte van obligaties;
4°. het bestemmen van de gemaakte winst;
5°. het de vergunninghouder toestaan, dat overeenkomstig het beperkte doel der vennootschap het winnen van koolwaterstoffen uit een voorkomen niet of niet langer zal geschieden voor rekening van de vennootschap;
6°. het aangaan van verplichtingen tot levering van koolwaterstoffen;
7°. besluiten inzake het vervoer van gewonnen koolwaterstoffen;
g. de goedkeuring van Onze Minister is vereist voor:
1°. het ontbinden van de vennootschap;
2°. het wijzigen van de statuten van de vennootschap.
1. In de oprichtingsakte van de vennootschap zal worden vastgesteld het bedrag van de door de vergunninghouder reeds gemaakte kosten:
a. welke naar redelijkheid kunnen worden toegeschreven aan de werkzaamheden, welke tot het aantreffen van het voorkomen hebben geleid;
b. van de verdere evaluatie van dat voorkomen;
c. van investeringen ten behoeve van de winning.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder kosten niet verstaan de bedragen, welke de vergunninghouder als zodanig dan wel als houder van de opsporingsvergunning heeft betaald aan oppervlakterechten en bonus.
3. In de oprichtingsakte zal voorts worden bepaald, dat aan de vergunninghouder door de andere aandeelhouder terstond zal worden vergoed 40% van het in het eerste lid bedoelde bedrag, vermeerderd met een enkelvoudige rente, waarvan het percentage gelijk is aan dat van de wettelijke rente, over een tijdvak van ten hoogste 5 jaar, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de betreffende kosten zijn gemaakt.
De vergunninghouder dient eigenaar te zijn van de in artikel 4.3, onder b, bedoelde aandelen.
1. In een overeenkomst als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, onder b, worden onder meer bepalingen opgenomen, welke:
a. de vennootschap ertoe verplichten:
1°. de uitgaven van de vergunninghouder, die namens de vennootschap zijn goedgekeurd of in overeenstemming zijn met een jaarlijks investerings- en financieringsplan, te financieren;
2°. in 10 jaarlijkse termijnen aan de vergunninghouder 60% en aan de andere aandeelhouder in de vennootschap 40% van het in artikel 4.4, eerste lid, bedoelde bedrag uit te betalen, vermeerderd ten aanzien van iedere betaling met een rente, waarvan het percentage gelijk is aan dat van de wettelijke rente, berekend over het tijdvak, dat op het tijdstip van betaling sedert de oprichting van de vennootschap is verstreken;
3°. indien artikel 4.14 bij het verlenen van de winningsvergunning geen toepassing heeft gevonden, aan de vergunninghouder te betalen het door deze krachtens artikel 3.13 verschuldigde bedrag, verminderd met de vennootschapsbelasting, die over het betrokken boekjaar van de vennootschap is geheven, naar winst, die met activiteiten als in artikel 3.14, tweede lid, onder a of b, bedoeld, is behaald;
4°. niet te beletten dat besluiten van de vergunninghouder gebaseerd worden op normale commerciële overwegingen;
5°. de besluitvorming te baseren op transparante, objectieve en niet-discriminerende beginselen;
b. de vergunninghouder ertoe verplichten:
1°. aan de vennootschap in eigendom over te dragen de werken, welke door het doen van de in artikel 4.4, eerste lid, onder c, bedoelde investeringen tot stand zijn gekomen;
2°. aan de vennootschap ten goede te doen komen zijn kennis en ervaring op het gebied van de verkenning, de opsporing, winning en afzet van koolwaterstoffen ten aanzien van de verkenning, opsporing en winning in het vergunningsgebied;
3°. de voor hem uit de vergunning voortvloeiende rechten uit te oefenen ten bate van de vennootschap en overeenkomstig de besluiten van de organen van de vennootschap;
4°. het door hem aangaan of beëindigen van duurzame samenwerking met derden ter zake van de verkenning, opsporing of winning aan goedkeuring door de vennootschap te onderwerpen;
5°. periodiek de ontvangen bruto-opbrengsten van de gewonnen koolwaterstoffen aan de vennootschap af te dragen;
c. ertoe strekken, dat:
1°. aan een verplichting als in onderdeel a, onder 2°, bedoeld binnen de daarvoor voorgeschreven tijdsduur kan worden voldaan;
2°. op de overeenkomst Nederlands recht toepasselijk is.
2. In een overeenkomst als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, onder b, worden voorts onder meer bepalingen opgenomen, welke ertoe strekken dat de vennootschap geen informatie bezit over of betrokken is bij besluiten inhoudende bij wie opdrachten worden geplaatst voor leveringen, voor de uitvoering van werken of voor het verrichten van diensten.
De vergunninghouder mag niet een besluit nemen inhoudende bij wie opdrachten worden geplaatst voor leveringen, voor de uitvoering van werken of voor het verrichten van diensten, indien aannemelijk is dat dit besluit leidt tot financieel nadeel voor de staat, voor zover het betreft hetgeen ingevolge een winningsvergunning verschuldigd is, of tot financieel nadeel voor de ingevolge artikel 4.2, eerste lid, onder a, aangewezen vennootschap.
1. De vergunninghouder is verplicht onverwijld aan de ingevolge artikel 4.2, eerste lid, onder a, aangewezen vennootschap mee te delen besluiten inhoudende bij wie opdrachten worden geplaatst voor leveringen, voor de uitvoering van werken of voor het verrichten van diensten. Deze verplichting geldt niet, ingeval de opdracht betrekking heeft op een bedrag van f 1 000 000 of minder.
2. De ingevolge artikel 4.2, eerste lid, onder a, aangewezen vennootschap kan binnen een week na ontvangst van een mededeling als bedoeld in het eerste lid verzet aantekenen tegen het desbetreffende besluit, indien dit besluit in strijd is met artikel 4.7.
3. De ingevolge artikel 4.2, eerste lid, onder a, aangewezen vennootschap kan de termijn van een week eenmaal met ten hoogste vier weken verlengen.
4. Indien de door de vergunninghouder verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beslissing omtrent het verzet, kan de ingevolge artikel 4.2, eerste lid, onder a, aangewezen vennootschap de vergunninghouder in de gelegenheid stellen de gegevens en bescheiden aan te vullen.
5. De termijn, bedoeld in het tweede onderscheidenlijk derde lid, wordt opgeschort met ingang van de dag, waarop de ingevolge artikel 4.2, eerste lid, onder a, aangewezen vennootschap de vergunninghouder uitnodigt de gegevens en bescheiden aan te vullen, tot de dag, waarop deze aanvulling is geschied.
6. Het is aan de vergunninghouder verboden uitvoering te geven aan een besluit dat ingevolge het eerste lid moet worden meegedeeld, totdat is beslist dat daartegen geen verzet wordt aangetekend dan wel de ingevolge het tweede, derde of vijfde lid geldende termijn is verstreken zonder dat verzet is aangetekend.
1. Overtreding van artikel 4.2, 4.5, 4.7, of 4.8 is een grond voor het intrekken van de vergunning.
2. De vergunning kan niet worden ingetrokken wegens overtreding van artikel 4.7 nadat is beslist dat geen verzet wordt aangetekend tegen het betrokken besluit dan wel de ingevolge artikel 4.8, tweede, derde of vijfde lid, geldende termijn is verstreken zonder dat verzet is aangetekend.
Een winningsvergunning, welke niet met toepassing van artikel 4.1, eerste lid, wordt verleend, wordt mede verleend met de voorschriften, bedoeld in de artikelen 4.11, 4.12 en 4.13, en tevens, voor het geval de in artikel 4.11, eerste lid, bedoelde verplichting geldt, met de voorschriften, bedoeld in de artikelen 4.5, 4.7 en 4.8.
1. Indien de vergunninghouder buiten een reeds aangetoond voorkomen koolwaterstoffen in een economisch winbare hoeveelheid heeft aangetoond, is hij verplicht zijn medewerking te verlenen aan:
a. de oprichting met inachtneming van de artikelen 4.3 en 4.4 van een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid voor het met gebruikmaking van de vergunning winnen van koolwaterstoffen, waarin de vergunninghouder voor 60% deelneemt en een door Onze Minister aangewezen naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, waarvan alle aandelen middellijk of onmiddellijk aan de staat toebehoren, voor 40% deelneemt, en
b. de totstandkoming van een overeenkomst tussen de vergunninghouder en die op te richten vennootschap, krachtens welke de vergunninghouder de bedoelde koolwaterstoffen slechts voor rekening van die vennootschap zal winnen en welke in elk geval de in artikel 4.6 bedoelde bepalingen behelst.
2. Het eerste lid geldt niet, indien de staat hierdoor naar redelijke schatting financieel nadeel zal lijden.
3. Onze Minister beslist binnen zes maanden na de dag, waarop de vergunninghouder hem heeft aangetoond, koolwaterstoffen in een economisch winbare hoeveelheid te hebben aangetroffen, of de in het eerste lid bedoelde verplichting al dan niet geldt.
4. De overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, onder b, dient binnen een door Onze Minister vast te stellen termijn tot stand te komen en dient door Onze Minister te worden goedgekeurd. Het is verboden de in het eerste lid bedoelde koolwaterstoffen te winnen zolang de goedkeuring niet is verleend. De overeenkomst kan niet worden gewijzigd dan na goedkeuring door Onze Minister.
1. Indien de vergunninghouder in het vergunningsgebied buiten een reeds aangetoond voorkomen koolwaterstoffen heeft aangetroffen, is hij verplicht daarvan onverwijld mededeling te doen aan Onze Minister, aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen en aan de Directeur van de Rijks Geologische Dienst.
2. De vergunninghouder dient de delfstoffen aan te tonen ten overstaan en ten genoegen van de Inspecteur-Generaal der Mijnen of van een door hem aangewezen ambtenaar.
1. Overtreding van artikel 4.5, 4.7, 4.8, 4.11 of 4.12 is een grond voor het intrekken van de vergunning.
2. De vergunning kan niet worden ingetrokken wegens overtreding van artikel 4.7 nadat is beslist dat geen verzet wordt aangetekend tegen het betrokken besluit dan wel de ingevolge artikel 4.8, tweede, derde of vijfde lid, geldende termijn is verstreken zonder dat verzet is aangetekend.
1. Op verzoek wordt toegestaan dat, naast de in artikel 4.2, eerste lid, onder b, of de in artikel 4.11, eerste lid, onder b, bedoelde overeenkomst, tussen de vennootschap, de vergunninghouder en de andere aandeelhouder in de vennootschap wordt overeengekomen dat de vennootschap de winning zal doen verrichten voor rekening van de aandeelhouders.
2. De in het eerste lid laatstbedoelde overeenkomst dient binnen een door Onze Minister vast te stellen termijn tot stand te komen en dient door Onze Minister te worden goedgekeurd. Het is verboden te winnen zolang de goedkeuring niet is verleend. De overeenkomst kan niet worden gewijzigd dan na goedkeuring door Onze Minister.
3. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, wordt de winningsvergunning verleend met het voorschrift, bedoeld in artikel 4.15, in plaats van het voorschrift, bedoeld in artikel 4.6, alsmede met het voorschrift, bedoeld in de artikelen 4.16 en 4.17.
4. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, wordt het bepaalde in artikel 4.4, eerste en derde lid, niet opgenomen in de oprichtingsakte, maar in de in het eerste lid laatstbedoelde overeenkomst.
5. Het in het eerste lid bedoelde verzoek kan worden ingediend bij de aanvraag om een vergunning of bij de aantoning, bedoeld in artikel 4.11, derde lid.
1. In de overeenkomst, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, onder b, onderscheidenlijk in de in artikel 4.14, eerste lid, laatstbedoelde overeenkomst worden onder meer bepalingen opgenomen, welke:
a. de vennootschap ertoe verplichten:
1°. de uitgaven van de vergunninghouder, die door de vennootschap zijn goedgekeurd of in overeenstemming zijn met een door deze goedgekeurd jaarlijks investerings- en financieringsplan, te financieren;
2°. niet te beletten dat besluiten van de vergunninghouder gebaseerd worden op normale commerciële overwegingen;
3°. de besluitvorming te baseren op transparante, objectieve en niet-discriminerende beginselen;
b. de vergunninghouder ertoe verplichten:
1°. aan de andere aandeelhouder in de vennootschap over te dragen een aandeel gelijk aan 40% in de eigendom van de werken, welke vóór de oprichting van de vennootschap tot stand zijn gekomen binnen het vergunningsgebied;
2°. de voor hem uit de vergunning voortvloeiende rechten uit te oefenen ten behoeve van de vennootschap en overeenkomstig de besluiten van de vennootschap;
3°. het door hem aangaan, wijzigen of beëindigen van duurzame samenwerking met derden, ter zake van de verkenning, opsporing en winning aan goedkeuring door de vennootschap te onderwerpen;
4°. aan de vennootschap ten goede te doen komen zijn kennis en ervaring op het gebied van de verkenning, de opsporing, winning, afzet en het transport van koolwaterstoffen, in verband met het gebied waarvoor de vergunning geldt;
5°. de andere aandeelhouder in de vennootschap tijdig in te lichten en in staat te stellen om een belang tot een percentage van 40% te nemen in te treffen regelingen die verband houden met de afzet van de gewonnen delfstoffen zoals het transport, de opslag en behandeling daarvan;
c. ertoe strekt dat op de overeenkomst Nederlands recht van toepassing is.
2. In de overeenkomst, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, onder b, worden voorts onder meer bepalingen opgenomen, welke ertoe strekken dat de vennootschap geen informatie bezit over of betrokken is bij besluiten inhoudende bij wie opdrachten worden geplaatst voor leveringen, voor de uitvoering van werken en voor het verrichten van diensten.
In de in artikel 4.14, eerste lid, laatstbedoelde overeenkomst worden onder meer bepalingen opgenomen, welke:
a. de aandeelhouders ertoe verplichten:
1°. middelen, bestemd tot het doen van de uitgaven, bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, aan de vennootschap te verstrekken in verhouding tot ieders aandeel in de vennootschap;
2°. ten behoeve van de afzet regelmatig overleg te plegen;
b. ertoe strekken dat:
1°. de vennootschap geen eigendomsrechten zal doen gelden op de werken, die door het doen van de in artikel 4.15, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, bedoelde investeringen zijn tot stand gekomen en op de uit de voorkomens gewonnen en beschikbare hoeveelheden delfstoffen, alsmede geen aanspraken zal doen gelden op de opbrengst van bedoelde delfstoffen;
2°. de onder 1° bedoelde werken en delfstoffen aan de aandeelhouders in de vennootschap toebehoren in verhouding tot ieders aandeel daarin;
3°. ieder der aandeelhouders gerechtigd is zijn aandeel in de gewonnen en beschikbare hoeveelheden delfstoffen in natura op te nemen, met dien verstande dat de aandeelhouders zich jegens elkaar verplichten ernaar te zullen streven zoveel mogelijk samen te werken bij de verkoop van de gewonnen en beschikbare hoeveelheden delfstoffen uit de voorkomens;
4°. op de overeenkomst Nederlands recht van toepassing is.
1. Indien een winningsvergunning wordt verleend op grond van artikel 13, eerste lid, van de wet en de desbetreffende opsporingsvergunning is verleend vóór 23 april 1976, geschiedt de verlening van de winningsvergunning met inachtneming van de volgende artikelen van het koninklijk besluit van 27 januari 1967 tot uitvoering van artikel 12 van de Mijnwet continentaal plat ten aanzien van opsporings- en winningsvergunningen voor of mede voor aardolie of aardgas (Stb. 24), zoals deze luidden op het tijdstip, waarop de opsporingsvergunning is verleend:
a. artikel I;
b. de in artikel II vermelde artikelen 1 en 18;
c. de in artikel III vermelde artikelen 1 tot en met 22, 24, 26 en 30, met uitzondering van artikel 10, tweede lid, artikel 19, derde lid, artikel 21, tweede lid, en artikel 24, tweede lid.
2. In het in het eerste lid bedoelde geval is artikel XII van het koninklijk besluit van 6 februari 1976, houdende uitvoering van artikel 12 van de Mijnwet continentaal plat ten aanzien van opsporings- en winningsvergunningen voor of mede voor aardolie of aardgas (Stb. 102), van toepassing.
3. In het in het eerste lid bedoelde geval zijn de artikelen 3.23 en 3.24 van toepassing.
4. In het in het eerste lid bedoelde geval is, indien het betreft een winningsvergunning als bedoeld in artikel IV of V van het in het eerste lid bedoelde besluit, hoofdstuk 4 van toepassing.
1. Indien een winningsvergunning wordt verleend op grond van artikel 13, eerste lid, van de wet en de desbetreffende opsporingsvergunning is verleend na 22 april 1976 maar vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, geschiedt de verlening van de winningsvergunning met inachtneming van de volgende artikelen van het koninklijk besluit van 6 februari 1976, houdende uitvoering van artikel 12 van de Mijnwet continentaal plat ten aanzien van opsporings- en winningsvergunningen voor of mede voor aardolie of aardgas (Stb. 102), zoals deze luidden op het tijdstip, waarop de opsporingsvergunning is verleend:
a. artikel I;
b. de in artikel II vermelde artikelen 1 en 18;
c. de in artikel III vermelde artikelen 1 tot en met 22, 24, 26 en 30, met uitzondering van artikel 10, tweede lid, artikel 19, derde lid, artikel 21, tweede lid, en artikel 24, tweede lid.
2. In het in het eerste lid bedoelde geval zijn de artikelen 3.23 en 3.24 van toepassing.
3. Is de in het in het eerste lid bedoelde opsporingsvergunning verleend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 27 januari 1995 (Stb. 42) tot wijziging van het koninklijk besluit van 6 februari 1976, houdende uitvoering van artikel 12 van de Mijnwet continentaal plat ten aanzien van opsporings- en winningsvergunningen voor of mede voor aardolie of aardgas (Stb. 102), dan is hoofdstuk 4 van toepassing, met dien verstande dat:
a. in artikel 4.2, eerste lid, onder a, artikel 4.6, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, en artikel 4.11, eerste lid, onder a, «60%» telkens wordt vervangen door: 50%;
b. in artikel 4.2, eerste lid, onder a, artikel 4.4, derde lid, artikel 4.6, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, artikel 4.11, eerste lid, onder a, en artikel 4.15, eerste lid, onderdeel b, onder 1° en 5°, «40%» telkens wordt vervangen door: 50%;
c. in artikel 4.3, onderdeel f, aanhef, wordt gelezen voor «met twee derden van de stemmen»: met een meerderheid van de stemmen.
4. Is de in het eerste lid bedoelde opsporingsvergunning verleend na het tijdstip van inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 27 januari 1995 (Stb. 42) tot wijziging van het koninklijk besluit van 6 februari 1976, houdende uitvoering van artikel 12 van de Mijnwet continentaal plat ten aanzien van opsporings- en winningsvergunningen voor of mede voor aardolie of aardgas (Stb. 102), dan is, indien het betreft een winningsvergunning als bedoeld in artikel IV of V van het in het eerste lid bedoelde besluit, hoofdstuk 4 van toepassing.
Het koninklijk besluit van 6 februari 1976, houdende uitvoering van artikel 12 van de Mijnwet continentaal plat ten aanzien van opsporings- en winningsvergunningen voor of mede voor aardolie of aardgas (Stb. 102), wordt ingetrokken.
Het >Besluit aanvragen vergunningen en ontheffingen Mijnwet continentaal plat1 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 3, eerste lid, komt te luiden:
1. In de aanvrage om een vergunning of een ontheffing moet worden vermeld, voor welk tijdvak de vergunning of ontheffing wordt gevraagd.
1. In artikel 4, eerste lid, wordt «een opsporingsvergunning voor of mede voor aardolie of aardgas» vervangen door: een opsporingsvergunning voor koolwaterstoffen.
2. In artikel 4, tweede lid, wordt «de kaart, welke als bijlage I is gevoegd bij het besluit van 6 februari 1976 (Stb. 102), houdende uitvoering van artikel 12 van de Mijnwet continentaal plat ten aanzien van opsporings- en winningsvergunningen voor of mede voor aardolie of aardgas» vervangen door: de kaart, welke door Onze Minister van Economische Zaken wordt vastgesteld.
1. In artikel 5, eerste lid, wordt «een opsporingsvergunning voor of mede voor aardolie of aardgas» vervangen door: een opsporingsvergunning voor koolwaterstoffen.
2. In artikel 5, tweede lid, wordt «een opsporings- of winningsvergunning voor of mede voor aardolie of aardgas» vervangen door: een opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen.
In artikel 5a vervalt de zinsnede «gedurende de eerste zes jaren na het van kracht worden van de vergunning».
In artikel 6, tweede lid, wordt «een opsporings- of winningsvergunning voor of mede voor aardolie of aardgas» vervangen door: een opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen.
In artikel 6a, tweede lid, wordt «een andere delfstof dan aardolie of aardgas» vervangen door: een andere delfstof dan koolwaterstoffen.
Bijlage II wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt «een opsporings- of winningsvergunning voor of mede voor aardolie of aardgas» vervangen door: een opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen.
2. In onderdeel A, onder 1, aanhef, wordt «de opsporing van aardolie en aardgas» vervangen door: de opsporing van koolwaterstoffen.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Economische Zaken,
G. J. Wijers
Uitgegeven de elfde april 1996
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
Op 30 mei 1994 is de richtlijn nr. 94/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende de voorwaarden voor het verlenen en het gebruik maken van vergunningen voor de prospectie, de exploratie en de produktie van koolwaterstoffen (PbEG L 164), hierna te noemen de richtlijn, vastgesteld. In deze richtlijn worden regels gesteld om te komen tot non-discriminatoire vergunningverlening, tot toepassing van objectieve criteria bij de vergunningverlening en tot vooraf kenbare verplichtingen voor de vergunninghouders. Hiermee wordt beoogd te komen tot een betere werking van de interne markt, waarbij rekening is gehouden met de soevereine rechten die de lid-staten bezitten op het gebied van delfstoffen.
Om te voorkomen dat de lid-staten oneigenlijke voorwaarden zouden kunnen stellen bij of vóór het verlenen van de vergunningen, bepaalt de richtlijn dat alleen die voorwaarden en eisen mogen worden opgelegd, welke gerechtvaardigd zijn door expliciet in de richtlijn opgenomen belangen. Dit wordt geregeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van de richtlijn. Aan de voorwaarden en eisen, die handelen over staatsdeelneming in de vergunningen is in artikel 6, derde lid, van de richtlijn speciale aandacht besteed. Hierop wordt in paragraaf 3.2 nader ingegaan.
2. Grondslag en systematiek van het besluit
Aan de richtlijn is uitvoering gegeven door middel van de wet tot wijziging van enige wetten op het gebied van de mijnbouw in verband met de uitvoering van de richtlijn nr. 94/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende de voorwaarden voor het verlenen en het gebruik maken van vergunningen voor de prospectie, de exploratie en de produktie van koolwaterstoffen (PbEG L 164). In deze wet, hierna te noemen de implementatiewet, is geregeld, dat niet-financiële voorschriften, welke aan de vergunning zullen worden verbonden, worden neergelegd in ministeriële regelingen. De financiële voorschriften, welke aan de vergunningen zullen worden verbonden, worden neergelegd in een algemene maatregel van bestuur. Dit geldt zowel voor vergunningen voor het land als voor het continentaal plat, zodat er twee besluiten en twee ministeriële regelingen tot stand komen.
Het onderhavige besluit strekt tot uitvoering van het nieuwe artikel 12, eerste lid, van de Mijnwet continentaal plat en artikel VI, vierde lid, van de implementatiewet. Voor een toelichting op de keuze voor een algemene maatregel van bestuur alsmede op een algemene toelichting op de uitwerking van de richtlijn moge ik verwijzen naar de toelichting op het voorstel voor de implementatiewet (kamerstukken II 1994/95, 24 078, nr. 3).
Het besluit wordt niet onderworpen aan de procedure van voorwaardelijke delegatie, die is vastgelegd in het nieuwe artikel 12, tweede lid, van de Mijnwet continentaal plat. Op grond van artikel VII, tweede lid, van de implementatiewet geldt deze procedure niet voor het besluit dat in verband met de uitvoering van de richtlijn tot stand moet worden gebracht. Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel is toegezegd dat het besluit wel na de vaststelling aan de beide kamers zal worden toegestuurd (laatstelijk: kamerstukken I 1995/96, 24 078, nr. 41b, blz. 5).
Opgemerkt zij, dat de voorschriften die aan de vergunning worden verbonden, nu anders dan in de oude situatie het geval was, rechtstreeks uit de wet voortvloeien (artikel 12, vierde lid).
Bij het ontwerpen van het onderhavige besluit is zoveel mogelijk uitgegaan van de voor het continentaal plat geldende regeling, neergelegd in het besluit van 6 februari 1976, houdende uitvoering van art. 12 van de Mijnwet continentaal plat ten aanzien van opsporings- en winningsvergunningen voor of mede voor aardolie en aardgas (Stb. 102), laatstelijk gewijzigd bij besluit van 27 januari 1995 (Stb. 42). Het nieuwe besluit bevat slechts enkele voorschriften die niet bekend zijn van het oude besluit, maar waaraan in de praktijk behoefte is gebleken. Voornamelijk werden wijzigingen aangebracht, welke verband houden met de in de richtlijn en de implementatiewet gehanteerde terminologie en systematiek. Zo komt daarin de term «koolwaterstoffen» voor, waarmee zowel aardgas als aardolie wordt aangeduid. In het onderhavige besluit worden naast deze term, de termen «aardgas» en «aardolie» gebruikt als er voor die delfstoffen specifieke voorschriften gelden. Het hanteren van de term «koolwaterstoffen» impliceert niet, dat in elk geval een vergunning moet worden verleend voor zowel aardgas als aardolie. Het is mogelijk een vergunning te verkrijgen voor elk van deze stoffen.
Het tot de inwerkingtreding van dit besluit geldende besluit is ingevolge de nieuwe wetgeving als het ware opgesplitst in twee delen. De financiële bepalingen vinden hun plaats in het onderhavige besluit en de niet- financiële bepalingen vinden een plaats in een ministeriële regeling (artikel 12, eerste, respectievelijk derde lid van de Mijnwet continentaal plat, zoals deze luidt na het van kracht worden van het wetsvoorstel). De oude bepalingen zijn daarbij zoveel mogelijk overgenomen, uiteraard voor zover zij op grond van de richtlijn zijn toegestaan.
Omdat wijziging van het oude besluit zou leiden tot een onoverzichtelijk geheel is er voor gekozen een geheel nieuw besluit te ontwerpen. Daarbij is tegelijk de opzet van het besluit iets gewijzigd door de verdeling in onderdelen met Romeinse cijfers voor de diverse soorten vergunningen te vervangen door een verdeling in hoofdstukken. De hoofdstukken 2, 3 en 4 beginnen met een hoofdbepaling, waarin is aangegeven in welke gevallen welke voorschriften aan de vergunning worden verbonden. Deze voorschriften zijn te vinden in de daarop volgende artikelen van hetzelfde hoofdstuk en, voor zover genoemd in de hoofdbepaling, in de voorafgaande hoofdstukken. Hiermee wordt beoogd de toegankelijkheid en leesbaarheid van het besluit te vergroten.
3.1. Voorschriften inzake afdrachten
Het besluit dat gold voor het continentaal plat tot de datum van inwerkingtreding van dit besluit kende verschillende financiële afdrachten aan de staat:
– een éénmalige bonus, berekend naar de oppervlakte van het vergunningsgebied,
– een jaarlijks oppervlakterecht (ook berekend naar de oppervlakte van het vergunningsgebied),
– een cijns, berekend naar de waarde van de gewonnen en afgevoerde koolwaterstoffen en
– een bedrag, berekend naar de met de winning behaalde winst.
Artikel III, onder C, van de implementatiewet (het nieuwe artikel 7a, vierde lid, onder a, van de Mijnwet continentaal plat), geeft de mogelijkheid deze afdrachten weer in de voorschriften op te nemen. In dat artikel wordt gesproken van: betaling van een bijdrage in geld of in koolwaterstoffen dan wel op het veilig stellen van belastinginkomsten.
In het besluit is nu ook een voorschrift opgenomen over zekerheidstelling voor het winstaandeel (artikel 3.23). Dit voorschrift houdt verband met het nieuwe artikel 23a van de Mijnwet continentaal plat. Aanvankelijk gold de hoofdelijke aansprakelijkheid volgens het wetsvoorstel ook ten aanzien van het winstaandeel, maar bij de tweede nota van wijziging is dit anders geworden (kamerstukken II 1994/95, 24 078, nr. 11). In de toelichting op de nota van wijziging is aangegeven dat in gevallen waarin dat nodig is zekerheid zal worden gevraagd tot betaling van het winstaandeel. Deze noodzaak bestaat alleen indien twijfel ontstaat of een bepaalde onderneming aan zijn betalingsverplichtingen kan voldoen (kamerstukken I 1994/95, 24 078, nr. 41, blz. 2). Uit artikel 10, derde lid, onder c, van de wet blijkt dat het voorschrift, ook nadat de vergunning haar kracht heeft verloren, gedurende een bepaalde termijn van kracht blijft. De tweede volzin van artikel 3.23 geeft aan dat het voorschrift van kracht blijft totdat aan de betalingsverplichting is voldaan.
Daarnaast is in het besluit nog een bepaling opgenomen over de betaling van een vergoeding voor de kosten van betonningen. Hiervoor is namelijk ook een financieel voorschrift vereist, dat eveneens moet worden opgenomen in het besluit op grond van artikel 12, eerste lid, van de Mijnwet continentaal plat.
Omdat er door het onderhavige besluit geen wijziging wordt gebracht in de hoogte en de berekeningswijze van de afdrachten heeft het geen financiële consequenties voor de staat.
In het besluit zijn tevens nog enige andere bepalingen opgenomen die met het voorgaande samenhangen. Dit betreft met name bepalingen over de financiële administratie van de vergunninghouders, de wijze van berekenen van de afdrachten (inclusief het meten en registreren van de hoeveelheden gewonnen delfstof), de betaling daarvan en de intrekkingsmogelijkheid van de vergunning. Ook hier wordt geen wijziging gebracht in de tot op heden gevolgde systematiek.
3.2. Voorschriften inzake staatsdeelneming
Op grond van artikel 11, tweede lid, van de Mijnwet continentaal plat kan de vergunninghouder worden verplicht medewerking te verlenen aan de oprichting van een n.v. of b.v., waarin deze tezamen met de staat deelneemt. In Nederland worden deze deelnemingen beheerd door Energie Beheer Nederland (EBN). Omdat de richtlijn vereist dat van te voren duidelijk is, welke voorschriften aan de vergunning zullen zijn verbonden, is de tot nu toe geldende discretionaire bevoegdheid voor de staat om deel te nemen vervangen door een algemene regel. Slechts indien naar redelijke schatting de staat door staatsdeelneming financieel nadeel zal kunnen lijden, zal hiervan worden afgezien. Deze situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen, indien de kosten van staatsdeelneming in verband met de te betalen vergoeding voor reeds door de vergunninghouder gemaakte kosten hoger zijn dan de te verwachten opbrengsten (artikelen 4.1 en 4.11). Over het al dan niet toepassen van staatsdeelneming beslist de Minister van Economische Zaken, hetzij bij het verlenen van de vergunning, hetzij ingeval na de verlening een economisch winbaar voorkomen wordt gevonden. De rechter kan zonodig toetsen of zijn oordeel over al dan niet schade lijden door de staat onredelijk is.
Op grond van de tweede alinea van artikel 6, derde lid, van de richtlijn mag EBN niet beletten, dat de beheersbesluiten van de vergunninghouder worden gebaseerd op normale commerciële overwegingen.
Hoewel er in de praktijk aan dit uitgangspunt al uitvoering wordt gegeven, zal dit nu worden vastgelegd in de overeenkomst, die de vergunninghouder op grond van zijn vergunning verplicht is met EBN te sluiten (artikel 4.6, eerste lid, onderdeel a, onder 4°, van het besluit). In dezelfde overeenkomst wordt vastgelegd dat de besluitvorming van de winningsvennootschap gebaseerd wordt op transparante, objectieve en niet-discriminerende beginselen. Aldus wordt bewerkstelligd dat EBN op de genoemde gronden het stemrecht hanteert, zoals de richtlijn verlangt (artikel 6, derde lid).
De richtlijn maakt het ook mogelijk dat verzet wordt aangetekend tegen besluiten van de vergunninghouder inzake «aankoopbronnen». Met deze aanduiding wordt gedoeld op besluiten, inhoudende bij wie opdrachten worden geplaatst voor leveringen, voor de uitvoering van werken of voor het verrichten van diensten. Duidelijkheidshalve is in het besluit dan ook deze omschrijving gehanteerd.
Voorop stelt de richtlijn dat de staat of de rechtspersoon die is belast met het beheer van de staatsdeelneming (dat is in Nederland EBN) geen informatie mag bezitten over of zijn stem mag uitbrengen bij besluiten betreffende de «aankoopbronnen». Hiermee wordt beoogd een onwenselijke beïnvloeding van de vergunninghouder door de staat te voorkomen. Deze regel geldt voor de normale besluitvorming over het beheer van de vergunninghouder. Om hieraan te voldoen voorziet het besluit erin dat geen informatie of beslissingsrecht mag worden gegeven aan de vennootschap voor wier rekening wordt gewonnen en waarbinnen normaliter de besluitvorming over het beheer van de vergunninghouder plaatsvindt (zie artikel 4.6, tweede lid).
Om de staatsbelangen toch veilig te kunnen stellen kent de richtlijn wel de mogelijkheid om achteraf verzet aan te tekenen tegen besluiten van de vergunninghouder inzake «aankoopbronnen». Dit kan echter alleen als niet wordt voldaan aan een aan de vergunning verbonden voorschrift inzake voorraadverminderingsbeleid of de bescherming van de financiële belangen van de staat. Hierdoor wordt beïnvloeding door de staat geobjectiveerd. Deze verzetsmogelijkheid is, voor zover het betreft de financiële belangen van de staat, in het besluit geregeld in de artikelen 4.7 en 4.8. Als voorbeeld van een geval waarin van de verzetsmogelijkheid gebruik kan worden gemaakt, kan worden genoemd het geven van een opdracht aan een dochtermaatschappij tegen een te hoge prijs.
Verzet op grond van het voorraadverminderingsbeleid is in dit besluit niet opgenomen. Indien deze mogelijkheid wenselijk wordt geacht moeten voorschriften ter zake van dit onderwerp, evenals alle andere niet- financiële voorschriften, die aan de vergunning zullen worden verbonden, worden opgenomen in de daarvoor bestemde ministeriële regeling.
Nu de richtlijn de mogelijkheid van verzet geeft, moet degene die daarover kan beslissen, over de nodige informatie kunnen beschikken. Het verbod om over informatie te beschikken kan daarom niet gelden als het gaat om een beslissing over het al dan niet aantekenen van verzet. Daarom is aan de aangewezen vennootschap (EBN) het recht toegekend nadere informatie te vragen.
De in het besluit neergelegde oplossing leidt ertoe, dat EBN zich niet bemoeit in de voorfase en met de keuze van de desbetreffende onderneming, maar zich wel achteraf kan verzetten (bij investeringen boven een miljoen gulden). EBN dient dan binnen een week aan de vergunninghouder mee te delen, dat zij zich tegen een dergelijk besluit verzet (artikel 4.8, tweede lid). Ook is een voorschrift geformuleerd om te voorkomen, dat een vergunninghouder een besluit uitvoert binnen de termijn waarin daartegen verzet kan worden aangetekend, dan wel indien daartegen verzet is aangetekend (4.8, zesde lid).
Er zijn in het besluit geen andere besluiten van de vennootschap geformuleerd, waartegen EBN zich zou kunnen verzetten, hoewel de richtlijn hiertoe de mogelijkheid biedt. Voor een dergelijke vergaande verzetsmogelijkheid bestaat geen noodzaak, omdat de besluitvorming binnen de vennootschap over belangrijke onderwerpen immer dient plaats te vinden met een meerderheid van twee derden (en EBN met een 40%-deelneming dus niet kan worden «overstemd»). Voor alle duidelijkheid zij opgemerkt dat EBN dus ook de vennootschap geen besluiten kan «afdwingen». De bestaande situatie wordt hiermee gecontinueerd.
In het besluit is ten slotte nog een paragraaf opgenomen met betrekking tot de zogenaamde cost-companyconstructie. Dit is een constructie, die op verzoek van de oliemaatschappijen al sinds 1967 mogelijk is gemaakt en die dient om het optreden van nadelige fiscale effecten voor de vergunninghouder, zoals het niet kunnen compenseren van fiscale verliezen, te voorkomen. In het geval van een cost-company wordt door de staat (EBN) op verzoek van de vergunninghouder meegewerkt aan de totstandkoming van een nadere overeenkomst tussen de aandeelhouders van de vennootschap (dus de vergunninghouder en EBN) en de vennootschap zelf, waarbij de vennootschap zich verbindt de delfstoffenwinning geheel voor rekening van de aandeelhouders te doen verrichten. Om vooraf duidelijk aan te geven, welke voorschriften dan van toepassing zijn, is in het onderhavige besluit hiervoor een aantal nieuwe artikelen opgenomen. In hoofdlijnen zijn dat dezelfde voorschriften als ware er geen cost-companyconstructie.
Slechts voor zover uit de totstandkoming van de nadere overeenkomst wijzigingen voortvloeien zijn deze in het besluit aangebracht. Hiermee wordt geen wijziging in de bestaande werkwijze beoogd, doch wordt (in overeenstemming met de eisen van de richtlijn) het gevoerde beleid duidelijker geformuleerd en vooraf beter kenbaar gemaakt.
De winningsvergunningen, welke zijn verleend voor de inwerkingtreding van het onderhavige besluit, worden naar aanleiding van de inwerkingtreding van dit besluit niet gewijzigd.
Bij winningsvergunningen die nog moeten worden verleend aan degenen die reeds nu een opsporingsvergunning houden, is artikel 13, eerste lid, van de Mijnwet continentaal plat niet zonder meer toepasbaar. Artikel VI, vierde lid, van de implementatiewet maakt daarom een speciale voorziening mogelijk. In beginsel wordt de winningsvergunning verleend met inachtneming van de besluiten, zoals die luidden ten tijde van het verlenen van de desbetreffende opsporingsvergunning. Belangrijke uitzondering hierop vormen die voorschriften en beperkingen, die als gevolg van de richtlijn niet meer aan de vergunning mogen worden verbonden. Andere voorschriften en beperkingen zijn niet van financiële aard en moeten om die reden op grond van ministeriële regelingen aan de vergunning worden verbonden. Weer andere bepalingen zijn niet meer nodig als gevolg van de Algemene wet bestuursrecht.
Ook in deze situaties wordt zoveel mogelijk het oude systeem gehandhaafd met inachtneming van hetgeen uit de richtlijn en het wetsvoorstel voortvloeit. In de artikelen 5.1 en 5.2 is aangegeven welke artikelen van de «oude» besluiten in dat geval in acht moeten worden genomen. Uit de bepalingen blijkt voorts dat voor nieuwe winningsvergunningen het nieuwe hoofdstuk 4 inzake staatsdeelneming van toepassing is. Voorschriften die louter redactionele wijzigingen ondergingen, kunnen nog in hun oude vorm worden verbonden aan een winningsvergunning.
De meeste artikelen in het besluit zijn louter redactioneel gewijzigd. Dit houdt meestal verband met de systematiek van de Mijnwet continentaal plat (verder te noemen: de wet) en met de gewijzigde opzet van het besluit. Voorts zijn verschillende bepalingen over indexcijfers gemoderniseerd. Ook is een aantal artikelen aangepast aan de Algemene wet bestuursrecht (zie de artikelen 3.11, 3.12, 3.20, 3.21, 3.22 en 3.26).
De artikelen in het besluit zijn, in tegenstelling tot het oude besluit, niet voorzien van een opschrift. In de bijlage bij deze toelichting zijn wel opschriften opgenomen, alsmede verwijzingen naar het oude besluit.
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
In artikel 1.1 zijn de artikelen I en het in artikel II vermelde artikel 1 gecombineerd. Deze begripsbepalingen gelden ook voor de vergunningen die met inachtneming van dit besluit worden verleend. Het is niet nodig «Onze Minister» te definiëren, nu dit reeds is geschied in artikel 1, eerste lid, van de Mijnwet continentaal plat.
Net als in het wetsvoorstel wordt niet langer gesproken van vergunningen «voor of mede voor aardolie of aardgas» maar van vergunningen «voor koolwaterstoffen». In het algemeen deel van deze toelichting is reeds opgemerkt dat de vergunningen nog steeds kunnen worden beperkt tot aardolie of aardgas. Ook is denkbaar dat een vergunning mede voor andere delfstoffen dan koolwaterstoffen geldt.
Hoofdstuk 2. Voorschriften opsporingsvergunning
Niet alleen als opsporings- of winningsactiviteiten worden verricht, maar ook bij verkenningsonderzoek kunnen betonningen nodig zijn ter beveiliging van de scheepvaart en van voor de verkenningswerkzaamheden dienende installaties. Ook ter vergoeding van de kosten die als gevolg daarvan worden gemaakt, kunnen bedragen worden gevraagd. Artikel 2.4 is daartoe aangepast.
Hoofdstuk 3. Voorschriften winningsvergunning
In artikel 3.16 is de verwijzing naar de fiscale wetgeving geactualiseerd.
Naast artikel 3.23, dat is toegelicht in het algemeen deel (paragraaf 3.1) van deze nota, is nog een andere bepaling over het stellen van zekerheid opgenomen (artikel 3.24). Ook dit artikel geeft uitvoering aan artikel 10, derde lid, onder c, van de wet. Het voorschrift, gericht op de betaling van een bijdrage in geld, is een voorschrift als bedoeld in artikel 7a, vierde lid, onder a, van de wet en is daarom opgenomen in het onderhavige besluit. Het is van belang dat mijnbouwinstallaties worden opgeruimd (zie artikel 68 van het Mijnreglement continentaal plat). In bepaalde gevallen kunnen op kosten van de overtreders de nodige maatregelen worden getroffen (artikel 30 van de wet). Artikel 3.24 dient ertoe zekerheid te stellen voor de betaling van deze kosten. Ter uitvoering van artikel 10, derde lid, onder c, van de wet, is vastgelegd dat het voorschrift van kracht blijft, ook nadat de vergunning haar kracht heeft verloren, totdat de mijnbouwinstallatie is verwijderd.
In verband met artikel 3.26 kan worden opgemerkt dat ook eisen kunnen worden gesteld aan het tempo van uitputting van een veld (winningsplan). Het is de bedoeling dat deze eisen aan de orde komen in de ministeriële regeling, ter uitvoering van artikel 12, derde lid, van de nieuwe wet.
§ 2. Vergunningen, verleend anders dan op grond van artikel 13, eerste lid, van de wet
Indien een winningsvergunning wordt verleend aan iemand die geen opsporingsvergunning hield, is hij een bonus verschuldigd aan de staat. Degene die wel met toepassing van artikel 13, eerste lid, van de wet een winningsvergunning krijgt, heeft deze bonus al betaald als houder van de opsporingsvergunning.
Hoofdstuk 4. Voorschriften inzake staatsdeelneming
§ 1. Staatsdeelneming bij verlening vergunning
Artikel 4.2, tweede lid, stelt buiten twijfel dat niet kan worden gewonnen, zolang geen goedkeuring is verleend aan de overeenkomst tussen vergunninghouder en op te richten vennootschap. In de praktijk werd aan winningsvergunningen reeds het voorschrift verbonden dat de overeenkomst moet worden goedgekeurd. Artikel 4.2, tweede lid, bepaalt ook dat de overeenkomst niet zonder ministeriële goedkeuring kan worden gewijzigd.
Wanneer staatsdeelneming wordt voorgeschreven, wordt de winning een gezamenlijk project. Het ligt dan ook voor de hand dat ook reeds voordat de overeenkomst tot stand komt overleg moet plaatsvinden tussen de vergunninghouder en EBN, aangezien de winning vervolgens voor beider rekening geschiedt. Het ligt in de bedoeling hierover op korte termijn een bepaling in het besluit op te nemen. Omdat een dergelijke voorziening buiten het bestek van de richtlijn ligt, blijft deze nu nog achterwege.
In artikel 4.3 is het genoemde bedrag van een kwart miljoen vervangen door een miljoen. Het nieuwe bedrag houdt verband met de financiële ontwikkelingen sinds 1976.
Uit artikel 4.6, eerste lid, onderdeel b, onder 3°, blijkt onder meer dat de vergunninghouder zijn rechten moet uitoefenen overeenkomstig de besluiten van de organen van de op te richten vennootschap (verder te noemen: de winningsvennootschap). Voor de aanbestedingen bestaat een speciale regeling, waarop ook eerder is ingegaan in paragraaf 3.2. Artikel 4.6, tweede lid, geeft uitvoering aan de bepaling dat «de rechtspersoon of de staat geen informatie bezit over of zijn stem uitbrengt bij besluiten betreffende de aankoopbronnen van subjecten» (artikel 6, derde lid, van de richtlijn). Deze aanbestedingen zijn in beginsel aan de invloed van de winningsvennootschap onttrokken (zodat de interne besluitvormingsprocedure van artikel 4.3, onder f, niet van toepassing is). Maar hiervoor geldt – overeenkomstig artikel 6, derde lid, derde alinea, van de richtlijn – de verzetsprocedure. De vergunninghouder mag een aanbestedingsbesluit niet nemen indien aannemelijk is dat dit besluit leidt tot financieel nadeel voor de staat, voor zover het betreft hetgeen ingevolge een vergunning verschuldigd is, of tot financieel nadeel voor EBN (artikel 4.7). De vergunninghouder moet aanbestedingsbesluiten melden en moet op verzoek van EBN informatie hierover verstrekken. EBN kan verzet aantekenen tegen het besluit (artikel 4.8).
§ 2. Staatsdeelneming na verlening vergunning
De formulering van de artikelen 4.10 en 4.11 maakt staatsdeelneming mogelijk indien winningsvergunningen zijn verleend zonder staatsdeelneming. In plaats van paragraaf 1 is dan paragraaf 2 van toepassing. Bij de vergunningverlening wordt dan afgezien van staatsdeelneming (artikel 4.1, eerste lid). Deze beslissing kan worden genomen zowel wanneer artikel 13, eerste lid, van de wet, wordt toegepast als wanneer artikel 13, eerste lid, geen toepassing vindt. Toont de vergunninghouder koolwaterstoffen in een nieuw veld in een economisch winbare hoeveelheid aan, dan kan alsnog besloten worden tot gebruikmaking van de bevoegdheid van artikel 11, tweede lid, onder a, van de wet.
Artikel 4.12 is verhelderd. Ook onder het oude besluit moest de vergunninghouder de aangetroffen koolwaterstoffen aantonen. Deze verplichting is nu duidelijker neergelegd. Alvorens beslist kan worden over de vergunningverlening en over de staatsdeelneming, moet voldoende informatie worden verschaft.
De constructie van de zogenaamde cost-company, waarop in het algemeen deel van deze toelichting reeds is ingegaan, school voorheen in artikel VII van het oude besluit. Als gevolg van de richtlijn moeten de voorschriften explicieter worden aangegeven. Daartoe is bepaald dat, in het geval van cost-company, een tweede overeenkomst tot stand dient te komen, naast de bekende overeenkomst tussen de vergunninghouder en de winningsvennootschap, waarin de vergunninghouder en EBN deelnemen. Bij deze tweede overeenkomst zijn de winningsvennootschap en de aandeelhouders van de vennootschap partij. Ingevolge deze overeenkomst draagt de winningsvennootschap de positie die haar op grond van artikel 4.2, eerste lid, onder b, toekomt, als het ware over aan haar aandeelhouders. In de praktijk werden de beide overeenkomsten gebundeld in een enkele overeenkomst. Dit gebruik kan worden voortgezet.
Hoofdstuk 5. Overgangsbepalingen
Dit hoofdstuk bevat overgangsrecht voor winningsvergunningen die worden verleend op grond van artikel 13, eerste lid, van de wet. Hiermee is uitvoering gegeven aan artikel VI, vierde lid, van de implementatiewet.
Is de opsporingsvergunning verleend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van het oude besluit (1976), dan geschiedt de verlening met inachtneming van de voorganger van dit oude besluit (1967).
Is de opsporingsvergunning verleend na de inwerkingtreding van het oude besluit (1976), maar vóór de inwerkingtreding van de implementatiewet, dan geldt een aantal artikelen van het oude besluit (1976). In artikel 5.2 zijn ten aanzien van staatsdeelneming twee regimes te onderscheiden, die samenhangen met de recente overstap van de staatsdeelneming van 50% naar 40% (zie het koninklijk besluit van 27 januari 1995 (Stb. 42) tot wijziging van het koninklijk besluit van 6 februari 1976, houdende uitvoering van artikel 12 van de Mijnwet continentaal plat ten aanzien van opsporings- en winningsvergunningen voor of mede voor aardolie of aardgas (Stb. 102)).
In artikel 6.1 is de oude algemene maatregel van bestuur ingetrokken. Uit artikel 13, eerste lid, van de wet en uit hoofdstuk 5 van dit besluit blijkt dat de bepalingen van dit besluit van betekenis blijven voor bepaalde vergunningen.
Artikel 6.2 dient ter aanpassing van het Besluit aanvragen vergunningen en ontheffingen Mijnwet continentaal plat. De kaart waarnaar verwezen wordt in artikel 4, tweede lid, en artikel 5, derde lid, wordt voortaan vastgesteld door de Minister van Economische Zaken.
De Minister van Economische Zaken,
G. J. Wijers
OVERZICHT VAN ARTIKELEN VAN HET BESLUIT VERGUNNINGEN KOOLWATERSTOFFEN CONTINENTAAL PLAT 1996, MET OPSCHRIFTEN EN MET VERWIJZING NAAR HET INGETROKKEN BESLUIT
Ter toelichting: bij artikel 2.2 wordt verwezen naar artikel II.4, d.w.z. het in artikel II vermelde artikel 4 van het koninklijk besluit van 6 februari 1976, houdende uitvoering van artikel 12 van de Mijnwet continentaal plat ten aanzien van opsporings- en winningsvergunningen voor of mede voor aardolie of aardgas (Stb. 102).
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen | |
Artikel 1.1: | Begripsbepalingen (I en II.1) |
Hoofdstuk 2. Voorschriften opsporingsvergunning | |
Artikel 2.1: | Toepassing (II, aanhef) |
Artikel 2.2: | Bonus (II.4) |
Artikel 2.3: | Jaarlijks oppervlakterecht (II.5) |
Artikel 2.4: | Vergoeding kosten betonningen (II.6) |
Artikel 2.5: | Betalingen (II.7) |
Artikel 2.6: | Boekhouding en kantoor in Nederland (II.18) |
Artikel 2.7: | Intrekking van de vergunning (II.19) |
Hoofdstuk 3. Voorschriften winningsvergunning | |
§ 1. Algemeen | |
Artikel 3.1: | Toepassing (III, aanhef) |
Artikel 3.2: | Jaarlijks oppervlakterecht (III.1) |
Artikel 3.3: | Vergoeding kosten betonningen (III.2) |
Artikel 3.4–12: | Cijns (III.3–11) |
Artikel 3.13–22: | Verschuldigd bedrag, berekend naar met de winning behaalde winst (III.12–21) |
Artikel 3.23: | Zekerheidstelling winstaandeel |
Artikel 3.24: | Zekerheidstelling opruimingskosten |
Artikel 3.25: | Betalingen (III.22) |
Artikel 3.26: | Regelingen ten aanzien van de levering van koolwaterstoffen (III.24) |
Artikel 3.27: | Meten en registreren van de hoeveelheden gewonnen koolwaterstoffen (III.26) |
Artikel 3.28: | Intrekking van de vergunning (III.30) |
§ 2. Vergunningen, verleend anders dan op grond van artikel 13, eerste lid, van de wet | |
Artikel 3.29: | Toepassing (VIII, aanhef) |
Artikel 3.30: | Bonus (VIII.1) |
Artikel 3.31: | Intrekking van de vergunning (VIII.2) |
Hoofdstuk 4. Voorschriften inzake staatsdeelneming | |
§ 1. Staatsdeelneming bij verlening vergunning | |
Artikel 4.1: | Toepassing (IV, aanhef) |
Artikel 4.2: | Verplichting tot medewerking (IV.1 en VI) |
Artikel 4.3: | Statuten (IV.2) |
Artikel 4.4: | Oprichtingsakte (IV.3) |
Artikel 4.5: | Eigendom aandelen (IV.4) |
Artikel 4.6: | Overeenkomst (IV.5) |
Artikel 4.7: | Voorschrift ter voorkoming van financieel nadeel voor staat of EBN |
Artikel 4.8: | Verzet tegen aanbesteding |
Artikel 4.9: | Intrekking van de vergunning (IV.6) |
§ 2. Staatsdeelneming na verlening vergunning | |
Artikel 4.10: | Toepassing (V) |
Artikel 4.11: | Verplichting tot medewerking (V.1) |
Artikel 4.12: | Rapportage (V.6) |
Artikel 4.13: | Intrekking van de vergunning (V.7) |
§ 3. Cost company | |
Artikel 4.14: | Toepassing (VII) |
Artikel 4.15: | Overeenkomst vergunninghouder en vennootschap |
Artikel 4.16: | Overeenkomst vennootschap en aandeelhouders |
Artikel 4.17: | Intrekking van de vergunning |
Hoofdstuk 5. Overgangsbepalingen | |
Artikel 5.1: | Opsporingsvergunningen verleend vóór 23 april 1976 |
Artikel 5.2: | Opsporingsvergunningen verleend na 22 april 1976, maar vóór inwerkingtreding van het besluit |
Hoofdstuk 6. Slotbepalingen | |
Artikel 6.1: | Intrekking oud besluit |
Artikel 6.2: | Aanpassing Besluit aanvragen vergunningen en ontheffingen continentaal plat |
Artikel 6.3: | Inwerkingtreding |
Artikel 6.4: | Citeertitel |
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Economische Zaken.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Nederlandse Staatscourant van 14 mei 1996, nr. 92.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1996-212.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.