34 880 Evaluatie Jeugdwet

Nr. 13 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 8 november 2018

In het kader van het Actieplan Pleegzorg1 is in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) een onderzoek uitgevoerd naar de financiële aspecten rondom pleegzorg. De Minister van VWS heeft het onderzoeksrapport en de kabinetsreactie daarop op 5 november jl. naar uw Kamer gestuurd.2 Met voornoemd onderzoek is onder meer informatie verzameld ten behoeve van de evaluatie van de fiscale vrijstelling van pleegvergoedingen. Hierbij stuur ik u, mede namens de Minister van VWS, zoals aangekondigd in voornoemde brief het evaluatierapport van de vrijstelling en de kabinetsreactie daarop3.

Achtergrond evaluatie

De wettelijke vrijstelling van pleegvergoedingen is ingevoerd per 1 januari 2013 en omvat een vrijstelling van pleegvergoedingen ongeacht het aantal pleegkinderen dat in het pleeggezin wordt opgevangen. De voorloper van de vrijstelling was opgenomen in een goedkeurend beleidsbesluit en zag alleen op de pleegvergoedingen voor drie of minder pleegkinderen. De uitbreiding van de vrijstelling per 2013 naar ook pleeggezinnen met meer dan drie pleegkinderen is aanleiding geweest om een horizonbepaling van vijf jaar – en aansluitend een evaluatie – aan de vrijstelling te koppelen. De oorspronkelijke vervaldatum van

1 januari 2018 is destijds met een jaar opgeschoven in afwachting van de uitkomsten van voornoemd onderzoek. Om pleegouders in afwachting van de uitkomsten van de evaluatie niet in onzekerheid te laten over het voortbestaan van de vrijstelling in 2019 is in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2019 voorgesteld de vervaldatum van de horizonbepaling wederom met een jaar op te schuiven tot 1 januari 2020.

Doel van de horizonbepaling was om te bezien wat de gevolgen zijn van de vrijstelling, met name omdat deze zoals aangegeven per 2013 ook ging gelden voor pleegouders met meer dan drie pleegkinderen. Met de vrijstelling is het ook bij deze groep pleegouders niet langer nodig te onderzoeken of sprake is van een bron van inkomen. Dit voorkomt werklast bij de Belastingdienst en voorkomt administratieve lasten bij de betreffende pleegouders.

De uitkomsten van het onderzoek naar de financiële aspecten van pleegzorg hebben als basis gediend voor de beantwoording van de onderzoeksvragen binnen de evaluatie.4 De volgende onderzoeksvragen zijn in de evaluatie meegenomen:

  • 1. Is het aantal pleeggezinnen met meer dan drie pleegkinderen in de periode tot 2018 (sterk) toegenomen en zo ja hoe is die toename te verklaren? Heeft de vrijstelling van pleegvergoedingen een aanzuigende werking gehad?

  • 2. Sluit het stelsel van pleegvergoedingen voldoende aan op de kosten van individuele pleeggezinnen?

  • 3. Houdt de pleegzorgaanbieder het gebruik van de pleegvergoeding door de pleegouders voldoende in beeld?

Uitkomsten evaluatie

De vrijstelling heeft volgens de evaluatie geen aanzuigende werking gehad op het aantal pleegouders dat meer dan drie pleegkinderen opvangt; dit aantal is juist gedaald. Het is aannemelijk dat de oorzaak ligt in de toenemende opkomst van zogenoemde gezinshuizen. Dit zijn huizen waarbij vaak meerdere uithuisgeplaatste kinderen worden opgevangen (veelal tussen de drie en zes kinderen) die vanwege hun achtergrond en problemen niet passen in een standaardpleeggezin. Daarbij is sprake van professionele zorg waarvoor geen pleegvergoedingen worden verstrekt en de vrijstelling dus niet van toepassing is.

Omdat de mate waarin pleegouders met meer dan drie pleegkinderen wel of niet uitkomen met de pleegvergoedingen geen ander beeld geeft dan voor ouders met drie of minder pleegkinderen is er geen reden om eerstgenoemde groep fiscaal afzonderlijk te bezien en te monitoren.

Op basis van de uitkomsten van het onderzoek naar de financiële aspecten van pleegzorg is de conclusie van de evaluatie dat pleegvergoedingen en kosten niet voldoende op elkaar aansluiten. Er zijn zowel pleeggezinnen voor wie de pleegvergoedingen toereikend zijn (circa driekwart) en pleeggezinnen waarvoor de pleegvergoedingen niet-toereikend zijn (circa een kwart). In beide gevallen gaat het bij bepaalde groepen om flinke bedragen die men overhoudt dan wel tekortkomt. In voornoemd onderzoek plaatsen de onderzoekers echter een duidelijke kanttekening bij de uitkomsten van gemaakte kosten. De door pleegouders opgegeven kosten variëren in grote mate. De onderzoekers vermoeden dat het voor pleegouders lastig is geweest alle kosten accuraat te berekenen omdat kosten mogelijk niet gedetailleerd worden bijgehouden. Er zullen overwegend schattingen van gemaakte kosten zijn opgegeven waarbij bepaalde pleegouders de werkelijk gemaakte kosten mogelijk hebben overschat en anderen deze mogelijk hebben onderschat.

Pleegzorgaanbieders houden voldoende in beeld hoe pleegouders de pleegvergoedingen aanwenden al is er nog ruimte voor verbetering mogelijk. Daarnaast lijken pleegouders niet voldoende op de hoogte van de financiële mogelijkheden die zij kunnen benutten zoals het recht van pleegouders met drie of meer pleegkinderen op de specifiek voor deze groep bestemde toeslag.

Kabinetsreactie

Uit de evaluatie van de vrijstelling van pleegvergoedingen komt naar voren dat de vrijstelling geen aanzuigende werking heeft gehad met betrekking tot het aantal pleeggezinnen met meer dan drie pleegkinderen. Ook komt naar voren dat de mate waarin pleegouders met meer dan drie pleegkinderen wel of niet uitkomen met de pleegvergoedingen geen ander beeld geeft dan voor ouders met drie of minder pleegkinderen. Op basis hiervan acht het kabinet het niet langer nodig om de positie van pleegouders met meer dan drie pleegkinderen apart te monitoren zeker ook gezien de ontwikkeling dat bij de opvang van meerdere pleegkinderen steeds vaker professionele opvang via gezinshuizen plaatsvindt. Dat betekent ook dat het antwoord op de vraag of de vrijstelling van pleegvergoedingen structureel kan worden niet meer afzonderlijk beantwoord moet worden voor de groep pleegouders met meer dan drie pleegkinderen, maar voor de groep pleegouders als geheel.

Hoewel uit het onderzoek en de evaluatie naar voren komt dat kosten en vergoedingen niet altijd op elkaar aansluiten – er zijn zowel pleeggezinnen waarvoor de pleegvergoedingen toereikend zijn als pleeggezinnen waarvoor deze niet-toereikend zijn – is dat voor het kabinet geen reden om de vrijstelling in de inkomstenbelasting te laten vervallen. Er zijn immers meerdere aspecten die een rol spelen bij de beslissing of de vrijstelling kan worden gehandhaafd. Een zeer belangrijk aspect dat de Minister van VWS in de brief van 5 november jl. al heeft aangegeven, is dat het kabinet het van groot belang acht dat er voldoende pleegouders geworven worden, dat pleegouders zo min mogelijk uitstromen en dat iedereen, ongeacht zijn/haar financiële situatie, pleegouder moet kunnen worden. Het feit dat de afgelopen jaren de instroom en uitstroom van pleegouders elkaar weinig hebben ontlopen5 onderstreept de noodzaak om pleegouderschap aantrekkelijk te maken en te houden en financiële belemmeringen zoveel mogelijk weg te nemen. Het afschaffen van de vrijstelling zou naar de mening van het kabinet hier haaks op staan. Het is immers zeer wel denkbaar dat pleegouders zich zouden laten afschrikken door het feit dat ze over (een deel van) de pleegvergoedingen die hen in staat moeten stellen om adequaat voor een pleegkind te zorgen belasting zouden moeten betalen. Datzelfde geldt voor het in dat geval gedetailleerd moeten bijhouden van de kosten die ze maken – om te voorkomen dat zelfs over de gehele vergoeding belasting moet worden betaald – hetgeen een grote administratieve last met zich mee zou brengen. Uit de evaluatie volgt dat de vrijstelling in positieve zin bijdraagt aan het voorkomen van administratieve lasten bij pleegouders. Daarnaast beperkt de vrijstelling de werklast bij de Belastingdienst. De vrijstelling voorkomt immers dat de Belastingdienst een onderzoek moet instellen of bij pleegouders sprake is van een bron van inkomen.

Dat pleegzorgaanbieders de aanwending van pleegvergoedingen voldoende in beeld moeten houden en dat pleegouders voldoende gewezen moeten worden op de financiële mogelijkheden die zij kunnen benutten heeft de aandacht zoals de Minister van VWS in zijn brief van 5 november jl. heeft aangegeven.

Het kabinet stelt vast dat het gewenst is de vrijstelling van pleegvergoedingen te handhaven. Het kabinet stelt daarom voor de vrijstelling structureel te maken en de horizonbepaling voor deze vrijstelling te laten vervallen. In het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2019 is al een maatregel opgenomen op basis waarvan de vrijstelling voor het jaar 2019 zou blijven bestaan (Kamerstuk 35 027). Met deze brief stuur ik u een nota van wijziging voor dit wetsvoorstel op basis waarvan de vrijstelling met ingang van 1 januari 2019 structureel wordt. Hiermee biedt dit kabinet pleegouders zekerheid over het voortbestaan van de vrijstelling.

De Staatssecretaris van Financiën, M. Snel


X Noot
1

Kamerstuk 31 839, nr. 580.

X Noot
2

Kamerstuk 34 880, nr. 12.

X Noot
3

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

X Noot
4

Voor de evaluatie is gekeken naar de vergoedingen en kosten van geënquêteerde pleeggezinnen met pleegkinderen van jonger dan 18 jaar. Voor deze groep is in het onderzoek onderscheid gemaakt naar gezinstype (1–4 pleegkinderen). De gegevens die zijn opgenomen over pleeggezinnen met vier pleegkinderen hebben als basis gediend voor de beoordeling van de situatie van pleeggezinnen met meer dan drie pleegkinderen.

Naar boven