34 725 Financieel jaarverslag van het Rijk 2016

Nr. 19 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 7 juni 2017

De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Financiën over het Financieel jaarverslag van het Rijk 2016 (Kamerstuk 34 725, nr. 1).

De Minister van Financiën heeft deze vragen beantwoord bij brief van 6 juni 2017. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De fungerend voorzitter van de commissie, Duisenberg

De griffier van de commissie, Berck

Vraag 1

Kunt u inzichtelijk maken hoe de totale uitgaven aan externen bij het Rijk zich de afgelopen 15 jaar hebben ontwikkeld?

Antwoord op vraag 1

Het kabinet heeft in 2009 besloten een sturingsinstrumentarium voor externe inhuur in te voeren. Vanaf 2011 mogen de uitgaven externe inhuur maximaal 10% bedragen van de totale personele uitgaven. De norm heeft het karakter van «comply-or-explain». Vanaf 2009 is een goed beeld te geven van de externe inhuur bij het Rijk (in nominale termen).

Tabel uitgaven externe inhuur in miljoenen euro's
 

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

Totale uitgaven

1.283,9

1.027,2

875,7

913,3

1.013,6

1.106,0

1.108,7

1.286,7

Vraag 2

Wat zijn de gemiddelde uitgaven per fte externen? Hoe heeft dit bedrag zich de afgelopen 15 jaar ontwikkeld?

Antwoord op vraag 2

Deze informatie is niet beschikbaar, aangezien departementen over externe inhuur rapporteren in euro’s en als percentage van de totale personele uitgaven en niet in fte’s.

Vraag 3

Kunt u per departement aangeven hoeveel er wordt uitgegeven aan externe inhuur? Kunt u ook de ontwikkeling hiervan weergeven in de afgelopen 15 jaar?

Antwoord

Sinds 2009 is er een sturingsinstrumentarium voor externe inhuur en maken alle departementen in hun jaarverslag een overzicht van de externe inhuur. In de verschillende jaarverslagen van de departementen kunt u in de bijlage externe inhuur de omvang van de externe inhuur per departement vinden sinds 2009. Sinds 2012 wordt per departement de uitgaven aan externe inhuur weergegeven in de jaarrapportage bedrijfsvoering Rijk. Hieronder vindt u een overzicht van de ontwikkeling van externe inhuur vanaf 2011 uitgesplitst naar departementen. De uitsplitsing voor de jaren 2009 en 2010 zijn niet opgenomen in dit overzicht. Dit is omdat deze cijfers niet eenduidig onderverdeeld en vergeleken kunnen worden met de cijfers in latere jaren, bijvoorbeeld vanwege andere organisatievormen.

Tabel uitgaven Externe inhuur in miljoenen euro’s
 

2011

2012

2013

2014

2015

2016

AZ

2,5

2,0

2,2

2,3

1,6

2,0

BZ

9,1

9,6

10,2

14,2

11,0

11,9

BZK

118,4

115,4

89,5

130,2

164,5

173,5

DEF

90,7

77,6

83,8

105,6

106,7

101,8

EZ

123,6

86,8

79,5

88,5

85,5

87,9

Financiën

168,1

197,0

239,3

249,8

206,8

272,1

IenM

119,4

167,2

231,1

242,1

244,9

251,6

OCW

35,7

33,9

32,3

33,9

32,0

101,0

SZW

7,7

5,9

6,5

6,4

8,7

8,6

VenJ

154,9

191,8

205,1

196,4

218,0

236,9

VWS

45,6

26,0

34,4

36,7

28,8

39,2

Totaal

875,8

913,3

1.013,8

1.106,0

1.108,7

1.286,7

Vraag 4, 5, 6

  • Hoeveel wordt er binnen het Rijk aan communicatiepersoneel uitgegeven? Hoe heeft dit bedrag zich ontwikkeld in de afgelopen 15 jaar?

  • Kunt u per departement aangeven hoeveel er wordt uitgegeven aan communicatiepersoneel? Kunt u hiervan de ontwikkeling in de afgelopen 15 jaar weergeven?

  • Hoe heeft het aantal rijksambtenaren zich de afgelopen 15 jaar ontwikkeld? Kunt u van ieder jaar afzonderlijk het aantal ambtenaren weergeven?

Antwoord op vraag 4, 5, 6

Hieronder treft u de ontwikkeling aan van het aantal personen en Fte bij het Rijk van de afgelopen 15 jaar. Er zijn geen gegevens beschikbaar over hoeveel departementen of het Rijk uit geeft aan communicatiepersoneel. Deze cijfers maken namelijk onderdeel uit van de totale personele uitgaven.

jaar

personen

fte

2000

116.450

108.563

2001

120.497

112.125

2002

126.830

118.057

2003

125.726

116.907

2004

119.630

111.347

2005

116.621

108.431

2006

120.383

112.088

2007

123.171

114.849

2008

123.335

114.999

2009

123.599

115.295

2010

122.595

114.329

2011

119.066

110.993

2012

116.997

109.098

2013

116.417

108.836

2014

116.883

109.487

2015

116.531

109.150

2016

117.118

109.581

Vraag 7

Kunt u een overzicht verstrekken van alle lopende en afgesloten ICT-projecten binnen de rijksoverheid? Kunt u daarbij de kosten per project aangeven?

Antwoord op vraag 7

Conform eerder gemaakte afspraken rapporteren de ministeries alleen over projecten met een ICT-component van minstens 5 miljoen euro meerjarig. De gegevens over deze projecten, zowel lopend als afgesloten, zijn inclusief kosten opgenomen in de bijlage bij de jaarrapportage bedrijfsvoering Rijk en in te zien via het Rijks ICT-dashboard.

Vraag 8

Hoeveel ambtenaren zullen er de komende jaren nog verdwijnen bij het Rijk? Waar zullen deze ambtenaren verdwijnen?

Antwoord

In het Regeerakkoord Bruggen Slaan van het kabinet Rutte/Asscher is een taakstelling opgenomen voor de Rijksdienst die begint in 2016 en structureel wordt in 2018. Dit is een budgettaire taakstelling en niet een taakstelling in aantallen fte’s. De taakstelling op de Rijksdienst is budgettair ingeboekt op het apparaatsbudget bij de verschillende departementen en het is aan de verantwoordelijke Ministers hoe zij dit invullen. Hoeveel ambtenaren de komende jaren nog verdwijnen bij het Rijk is daarom niet te zeggen.

Vraag 9

Kunt u een overzicht verstrekken van de totale uitgaven per departement aan onderzoek en advieswerkzaamheden door externen? Kunt u ook de ontwikkeling van deze uitgaven weergeven?

Antwoord op vraag 9

In de bijlagen externe inhuur van de jaarrapportage bedrijfsvoering Rijk 2016 staat externe inhuur uitgesplitst naar 8 categorieën, waarvan 5 categorieën betrekking hebben op advies (organisatie- en formatieadvies, beleidsadvies, communicatie advisering, juridisch advies en advisering opdrachtgevers automatisering). Over de uitgaven per departement aan onderzoek door externen wordt niet gerapporteerd door de departementen.

Vraag 10

Kunt u de grootte van de financiële sector in Nederland schetsen in vergelijking met het BBP? Kunt u ook de ontwikkeling van de grootte van de financiële sector schetsen?

Antwoord op vraag 10

De Nederlandse bankensector had in 2016 een omvang van 3,7 maal het bbp. Zie het antwoord op vraag 142 voor de ontwikkeling van de balansomvang van de Nederlandse bankensector als percentage van het bbp. Voor de ontwikkeling en omvang van overige financiële instellingen, zoals o.a. pensioenfondsen en verzekeraars verwijs ik u naar het WRR-rapport Samenleving en financiële sector in evenwicht.1

Vraag 11

11. Hoe gaat u ervoor zorgen dat het overschot op de lopende rekening wordt verlaagd?

12. De Europese Commissie schrijft in het Landverslag Nederland 2017 dat het overschot op de lopende rekening leidt tot suboptimale middelenallocatie, waardoor kansen voor hogere groei en welvaart onbenut blijven. Wat gaat u hieraan doen?

17. Welk doel stelt het kabinet zich ten aanzien van het overschot op de lopende rekening?

42. Welke samenhang ziet u tussen het structurele handelsoverschot en de potentiële binnenlandse besteding?

Antwoord op vraag 11, 12, 17 en 42

Het Nederlandse lopende rekeningoverschot is volgens analyses van onder andere het IMF en de Europese Commissie voor het belangrijkste deel te verklaren door structurele economische factoren, zoals het gedekte pensioenstelsel, de status van Nederland als internationaal handelscentrum, de gasuitvoer en de relatief sterke aanwezigheid in Nederland van multinationals, waarvan de buitenlandse winst aan de Nederlandse moeder wordt toegerekend. Deze factoren dragen bij aan relatief hoge besparingen in Nederland, en hoge besparingen vertalen zich naar een overschot op de lopende rekening.

Het is niet evident dat het lopende rekeningoverschot op zichzelf een probleem is dat om een beleidsrespons vraagt. De Europese Commissie geeft Nederland in haar meest recente landenrapport dan ook geen beleidsaanbeveling mee die direct gericht is op het verlagen van dit overschot. Wel stelt de Commissie dat het spaaroverschot mogelijk wijst op een suboptimale middelenallocatie in de economie. Hoewel het beïnvloeden van de balans op de lopende rekening voor de overheid geen beleidsdoel an sich is, is het bevorderen van een efficiënte middelenallocatie dat wel.

De Commissie stelt dat hoge verplichte pensioenbesparingen en de relatief sterke mate van collectieve financiering van arrangementen zoals de zorg het vermogen van huishoudens om hun consumptie over de tijd te «smoothen» (uitsmeren) beperkt. Dit kan leiden tot pro-cyclisch spaargedrag door huishoudens, wat ervoor zorgt dat het spaaroverschot in magere tijden oploopt. Ook de lange balansen van huishoudens, en in het bijzonder de hoge hypotheekschulden, dragen hieraan bij.

De Europese Commissie roept dit jaar in de budgettaire aanbeveling op om met budgettair beleid de binnenlandse vraag te ondersteunen. Dit zou als neveneffect kunnen hebben dat de binnenlandse besparingen afnemen.

Het kabinet is het eens met deze aanbeveling als oproep om de Nederlandse economie te versterken, via onder meer een groeivriendelijke compositie van de overheidsuitgaven. Het kabinet heeft de afgelopen jaren diverse maatregelen genomen om de binnenlandse vraag te versterken, zoals het verlagen van de wig op arbeidsloon. Daarnaast heeft het kabinet fiscale prikkels voor hoge hypotheekschulden verlaagd. Volgens ramingen van het CPB en de Commissie daalt het lopende rekeningoverschot de komende jaren geleidelijk, onder meer als gevolg van de aantrekkende conjunctuur. Het kabinet acht het niet noodzakelijk om nu (budgettaire) maatregelen te nemen om de binnenlandse vraag verder te ondersteunen.

Vraag 12

De Europese Commissie schrijft in het Landverslag Nederland 2017 dat het overschot op de lopende rekening leidt tot suboptimale middelenallocatie, waardoor kansen voor hogere groei en welvaart onbenut blijven. Wat gaat u hieraan doen?

Zie antwoord op vraag 11

Vraag 13

Bent u met de Europese Commissie eens dat de binnenlandse vraag in Nederland zwak is? Zo nee, waarom niet?

Vraag 44

Op welke wijzen kan de binnenlandse vraag gestimuleerd worden?

Antwoord op vraag 13 en 44

Er zijn op dit moment geen signalen dat de binnenlandse vraag zwak is. Consumptie en investeringen leverden in 2016 een belangrijke bijdrage aan de economische groei. Volgens het CEP stijgt de consumptie van huishoudens dit jaar met 2,0%, ondersteund door hogere reële lonen en groeiende werkgelegenheid. De reële lonen stijgen iets harder dan de productiviteit in de marktsector. De investeringen groeien naar verwachting met 3,6%. Ook dit jaar levert de binnenlandse vraag dus een belangrijke bijdrage aan de groei.

In theorie kan de binnenlandse vraag op verschillende manieren worden gestimuleerd, bijvoorbeeld via het monetaire en budgettaire beleid. Een dergelijke stimulans werkt echter vooral op de korte termijn, en heeft op de langere termijn nadelen. Zo leidt een ruim monetair beleid op termijn tot inflatie, en leidt een budgettaire verruiming tot een verslechtering van het EMU-saldo en een hogere EMU-schuld. Voor een duurzame ondersteuning van de binnenlandse vraag is dus met name van belang dat de overheid de structurele economische ontwikkeling ondersteunt. Een loonsverhoging kan, in sectoren waar daar ruimte voor is, de binnenlandse vraag verder versterken.

Vraag 14

Klopt het dat de verhouding tussen de consumptie van huishoudens en het bbp ver onder het gemiddelde in de eurozone ligt? Kunt u deze verhouding voor alle eurozonelanden weergeven?

Antwoord op vraag 14

De consumptie van huishoudens ligt volgens Eurostat, als aandeel van het bbp, op ongeveer 44%, terwijl het in de eurozone gemiddeld ongeveer 54% is. Het klopt dus dat het Nederlandse aandeel onder het gemiddelde ligt. Tegelijkertijd is het moeilijk om de consumptie tussen landen op basis van deze cijfers te vergelijken. Zo is het aandeel van de overheidsconsumptie in het bbp in Nederland juist ca. 5%-punt groter dan het gemiddelde in de eurozone, bijvoorbeeld omdat de Nederlandse overheid veel uitgeeft aan zorg.

Vraag 15

Kunt u de groei van de lonen per eurozoneland weergeven?

Antwoord op vraag 15

Voor de groei van de cao-lonen is geen Europese geharmoniseerde data beschikbaar. De groei van de beloning van werknemers per werknemer is bij Eurostat beschikbaar in de nationale rekeningen. Onderstaand vindt u voor de eurozonelanden de groei daarvan in 2016 (de procentuele mutatie tussen 2015 en 2016).

België

0,0

Duitsland

2,3

Estland

5,7

Ierland

2,9

Griekenland

0,8

Spanje

0,1

Frankrijk

1,0

Italië

0,5

Cyprus

– 0,6

Letland

6,9

Litouwen

5,2

Luxemburg

0,4

Malta

2,4

Nederland

1,7

Oostenrijk

1,3

Portugal

1,4

Slovenië

2,2

Slowakije

1,8

Finland

1,0

Bron: Eurostat

Vraag 16

Kunt u de groei van de reële inkomens per eurozoneland weergeven?

Antwoord op vraag 16

De ontwikkeling van de reële huishoudinkomens laat zich door verschillen in pensioenstelsels en collectieve regelingen lastig tussen landen vergelijken. Eurostat publiceert een maatstaf van het reële alternatief bruto beschikbaar inkomen van huishoudens die corrigeert voor de verschillen in collectieve regelingen. Deze reeks is echter slechts tot 2015 beschikbaar, waardoor de groei voor 2016 niet weergegeven kan worden.

Vraag 17

Hoe gaat u ervoor zorgen dat het overschot op de lopende rekening wordt verlaagd?

Zie antwoord op vraag 11

Vraag 18

Welke stappen gaat u ondernemen om de toename van kortlopende contracten en het aantal zzp'ers te stoppen?

Antwoord op vraag 18

Dit kabinet heeft een aantal stappen gezet om de verschillen tussen contractvormen te verkleinen. Zo is de Wet werk en zekerheid ingevoerd om de balans tussen flexibele arbeidsrelaties en contracten voor onbepaalde tijd te verbeteren. Het kabinet heeft daarnaast het kostenvoordeel voor een werkgever om met een zzp’er rond wml te werken (in plaats van met een werknemer) gehalveerd door de introductie van het vijf miljard pakket en het Lage-inkomensvoordeel (LIV).

Het kabinet is zich ervan bewust dat er ondanks deze maatregelen nog steeds sprake is van een groot verschil in institutionele en fiscale behandeling tussen werknemers en zzp’ers. Er zijn verschillende manieren om deze te adresseren. De selectie van maatregelen, de precieze vormgeving en de maatvoering zijn afhankelijk van politieke en maatschappelijke voorkeuren. Dit is aan een nieuw kabinet.

Vraag 19

Hoe gaat u ervoor zorgen dat de lonen worden verhoogd?

Antwoord op vraag 19

De loonontwikkeling is primair een zaak voor de sociale partners, en waar gepast kunnen de sociale partners afspreken om de lonen te verhogen. Daarbij zijn belangrijke verschillen tussen sectoren. Het is aannemelijk dat, gezien het economisch herstel en de aantrekkende productiviteit, de lonen de komende jaren verder zullen stijgen. Volgens het CEP stijgt de reële loonvoet in 2017 en 2018 dan ook iets sterker dan de arbeidsproductiviteit in de marktsector.

Vraag 20

Hoe gaat u ervoor zorgen dat de investeringen in hernieuwbare energie toenemen?

Antwoord op vraag 20

Met de EU groeistrategie Europa 2020 heeft Nederland zich verplicht tot een aandeel van 14% hernieuwbare energieproductie in 2020. Met het Energieakkoord is nationaal afgesproken om in 2020 een aandeel van 14% en in 2023 16% hernieuwbare energieproductie te realiseren.

Het huidige beleid voor stimulering van hernieuwbare energieproductie heeft als belangrijkste instrument de stimuleringsregeling duurzame energie (SDE+-regeling), inclusief windenergie op zee. Wind op zee wordt uitgerold via separate tenders per kavel, de overige hernieuwbare technieken concurreren voor subsidiebudget in de reguliere SDE+. Als gevolg van onder andere de SDE+ zullen de investeringen in hernieuwbare energie toenemen.

Vraag 21

Wat is de hoogte van het bbp in Nederland? Wat is de ontwikkeling in de afgelopen 5 jaar en de verwachte ontwikkeling de komende 5 jaar? Kan deze reeks standaard bij de Miljoenennota en het Financieel Jaarverslag Rijk gegeven worden?

Antwoord op vraag 21

Het bbp bedroeg volgens het CBS in 2016 697.219 miljoen euro. In de afgelopen 5 jaar bedroeg het bbp (in miljard euro):

Jaar

2012

2013

2014

2015

2016

Volume bbp

645,2

652,7

663,0

676,5

697,2

Voor de komende jaren is de verwachte bbp-ontwikkeling (in miljard euro), gebaseerd op de geactualiseerde Middellangetermijnverkenning 2018–2021 uit het Centraal Economisch Plan 2017:

Jaar

2017

2018

2019

2020

2021

Volume bbp

720,7

743,5

768,6

794,3

821,9

Bovengenoemde cijfers zijn afkomstig van het CBS (voor realisaties) en het CPB (voor ramingen). De CPB-raming voor de middellange termijn verschijnt echter niet in dezelfde frequentie als de Miljoenennota en het Financieel Jaarverslag Rijk. De meest actuele cijfers zijn daarom te vinden op CBS Statline en in de reguliere CPB-ramingen.

Vraag 22

Wat is de omvang van de export? Wat is de ontwikkeling in de afgelopen 5 jaar en de verwachte ontwikkeling de komende 5 jaar? Kan deze reeks standaard bij de Miljoenennota en het Financieel Jaarverslag Rijk gegeven worden?

Antwoord op vraag 22

De hoogte van de export was in 2016 561.977 mln euro. In de afgelopen 5 jaar was de waarde van de export, gebaseerd op cijfers van het CBS (in miljard euro):

Jaar

2012

2013

2014

2015

2016

Volume export

528,7

535,3

547,4

557,9

562,0

Voor de komende jaren is de verwachte waarde van de export, gebaseerd op de geactualiseerde Middellangetermijnverkenning 2018–2021 uit het Centraal Economisch Plan 2017:

Jaar

2017

2018

2019

2020

2021

Volume export

601,1

630,3

660,8

693,8

729,9

Bovengenoemde cijfers zijn afkomstig van het CBS (voor realisaties) en het CPB (voor ramingen). De CPB-raming voor de middellange termijn verschijnt echter niet in dezelfde frequentie als de Miljoenennota en het Financieel Jaarverslag Rijk. De meest actuele cijfers zijn daarom te vinden op CBS Statline en in de reguliere CPB-ramingen.

Vraag 23

Wat is de hoogte van het begrotingstekort in percentages en absolute zin? Wat is de ontwikkeling in de afgelopen 5 jaar en de verwachte ontwikkeling de komende 5 jaar? Kan deze reeks standaard bij de Miljoenennota en het Financieel Jaarverslag Rijk gegeven worden?

Antwoord op vraag 23

Het gerealiseerde EMU-saldo in miljarden euro en als percentage bbp is als volgt:

FJR 2016

2011

2012

2013

2014

2015

2016

EMU saldo (miljarden euro)

– 27,6

– 25,1

– 15,5

– 15,0

– 14,1

2,9

EMU saldo (procent bbp)

– 4,3

– 3,9

– 2,4

– 2,3

– 2,1

0,4

De meet recente meerjarige raming voor het EMU-saldo staat in meerjarige bijlage bij de Voorjaarsnota 2017.

Voorjaarsnota 2017

2017

2018

2019

2020

2021

EMU saldo (miljarden euro)

1,6

3,4

7,3

9,8

11,1

EMU saldo (procent bbp)

0,2

0,5

0,9

1,2

1,3

Het Financieel Jaarverslag bevat elk jaar een meerjarig historisch overzicht van zowel het EMU-saldo als de EMU-schuld in de bijlage «EMU-saldo en EMU-schuld». In het Financieel Jaarverslag 2016 is dat bijlage 6; deze geeft het EMU-saldo en de EMU-schuld vanaf 2001 in zowel miljarden als in procent bbp.

De Miljoenennota 2017 bevat hetzelfde terugkijkende overzicht, plus een meerjarige vooruitkijkende raming in de twee bijlagen «EMU-saldo» en «EMU-schuld». In de Miljoenennota 2017 zijn dit bijlagen 3 en 4.

Vraag 24

Wat is het begrotingstekort van de andere EU-landen? Wat is de ontwikkeling in de afgelopen 5 jaar? Kan deze reeks standaard bij de Miljoenennota en het Financieel Jaarverslag Rijk gegeven worden?

Antwoord op vraag 24

In de tabel hieronder staat het EMU-saldo van alle EU-landen in de afgelopen 5 jaar. Eurostat publiceert deze gegevens op haar website en houdt deze ook actueel, bijvoorbeeld als de cijfers als gevolg van revisies in latere jaren worden bijgesteld.

EMU-saldo (percentage bbp)

2012

2013

2014

2015

2016

België

– 4,2

– 3,1

– 3,1

– 2,5

– 2,6

Bulgarije

– 0,3

– 0,4

– 5,5

– 1,6

0

Cyprus

– 5,6

– 5,1

– 8,8

– 1,2

0,4

Denemarken

– 3,5

– 1

1,4

– 1,3

– 0,9

Duitsland

0

– 0,2

0,3

0,7

0,8

Estland

– 0,3

– 0,2

0,7

0,1

0,3

Finland

– 2,2

– 2,6

– 3,2

– 2,7

– 1,9

Frankrijk

– 4,8

– 4

– 3,9

– 3,6

– 3,4

Griekenland

– 8,9

– 13,1

– 3,7

– 5,9

0,7

Hongarije

– 2,3

– 2,6

– 2,1

– 1,6

– 1,8

Ierland

– 8

– 5,7

– 3,7

– 2

– 0,6

Italië

– 2,9

– 2,9

– 3

– 2,7

– 2,4

Kroatië

– 5,3

– 5,3

– 5,4

– 3,4

– 0,8

Letland

– 1

– 1

– 1,6

– 1,3

0

Litouwen

– 3,1

– 2,6

– 0,7

– 0,2

0,3

Luxemburg

0,3

1

1,4

1,4

1,6

Malta

– 3,7

– 2,6

– 2

– 1,3

1

Nederland

– 3,9

– 2,4

– 2,3

– 2,1

0,4

Oostenrijk

– 2,2

– 1,4

– 2,7

– 1,1

– 1,6

Polen

– 3,7

– 4,1

– 3,5

– 2,6

– 2,4

Portugal

– 5,7

– 4,8

– 7,2

– 4,4

– 2

Roemenië

– 3,7

– 2,1

– 1,4

– 0,8

– 3

Slovenië

– 4,1

– 15,1

– 5,4

– 2,9

– 1,8

Slowakije

– 4,3

– 2,7

– 2,7

– 2,7

– 1,7

Spanje

– 10,5

– 7

– 6

– 5,1

– 4,5

Tsjechië

– 3,9

– 1,2

– 1,9

– 0,6

0,6

Verenigd Koninkrijk

– 8,2

– 5,6

– 5,7

– 4,3

– 3

Zweden

– 1

– 1,4

– 1,5

0,3

0,9

Bron: Eurostat, database Government statistics (gov), onderdeel Government deficit/surplus, debt and associated data (gov_10dd_edpt1),

Vraag 25

Wat is de staatsschuld in de andere EU-landen? Wat is de ontwikkeling in de afgelopen 5 jaar? Kan deze reeks standaard bij de Miljoenennota en het Financieel Jaarverslag Rijk gegeven worden?

Antwoord op vraag 25

In de tabel hieronder staat de EMU-schuld van alle EU-landen in de afgelopen 5 jaar. Eurostat publiceert deze gegevens op haar website en houdt deze ook actueel, bijvoorbeeld als de cijfers als gevolg van revisies in latere jaren worden bijgesteld.

EMU-schuld (percentage bbp)

2012

2013

2014

2015

2016

België

104,3

105,6

106,7

106

105,9

Bulgarije

16,7

17

27

26

29,5

Cyprus

79,3

102,2

107,1

107,5

107,8

Denemarken

44,9

44

44

39,6

37,8

Duitsland

79,9

77,5

74,9

71,2

68,3

Estland

9,7

10,2

10,7

10,1

9,5

Finland

53,9

56,5

60,2

63,7

63,6

Frankrijk

89,5

92,3

94,9

95,6

96

Griekenland

159,6

177,4

179,7

177,4

179

Hongarije

78,2

76,6

75,7

74,7

74,1

Ierland

119,5

119,5

105,3

78,7

75,4

Italië

123,4

129

131,8

132,1

132,6

Kroatië

70,7

82,2

86,6

86,7

84,2

Letland

41,2

39

40,9

36,5

40,1

Litouwen

39,8

38,7

40,5

42,7

40,2

Luxemburg

21,8

23,4

22,4

21,6

20

Malta

68,1

68,7

64,3

60,6

58,3

Nederland

66,4

67,7

67,9

65,2

62,3

Oostenrijk

82

81,3

84,4

85,5

84,6

Polen

53,7

55,7

50,2

51,1

54,4

Portugal

126,2

129

130,6

129

130,4

Roemenië

37,3

37,8

39,4

38

37,6

Slovenië

53,9

71

80,9

83,1

79,7

Slowakije

52,2

54,7

53,6

52,5

51,9

Spanje

85,7

95,5

100,4

99,8

99,4

Tsjechië

44,5

44,9

42,2

40,3

37,2

Verenigd Koninkrijk

85,1

86,2

88,1

89

89,3

Zweden

37,8

40,4

45,2

43,9

41,6

Bron: Eurostat, database Government statistics (gov), onderdeel Government deficit/surplus, debt and associated data (gov_10dd_edpt1),

Vraag 26

Hoe hoog is de economische groei in andere EU-landen? Wat is de ontwikkeling in de afgelopen 5 jaar? Kan deze reeks standaard bij de Miljoenennota en het Financieel Jaarverslag Rijk gegeven worden?

Antwoord op vraag 26

De tabel geeft de procentuele mutatie ten opzichte van het voorgaande jaar weer voor het reële bruto binnenlands product, zoals gerapporteerd door Eurostat.

 

2012

2013

2014

2015

2016

België

0,1

– 0,1

1,6

1,5

1,2

Bulgarije

0,0

0,9

1,3

3,6

3,4

Tsjechië

– 0,8

– 0,5

2,7

4,5

2,4

Denemarken

0,2

0,9

1,7

1,6

1,3

Duitsland

0,5

0,5

1,6

1,7

1,9

Estland

4,3

1,4

2,8

1,4

1,6

Ierland

– 1,1

1,1

8,5

26,3

5,2

Griekenland

– 7,3

– 3,2

0,4

– 0,2

0,0

Spanje

– 2,9

– 1,7

1,4

3,2

3,2

Frankrijk

0,2

0,6

0,9

1,1

1,2

Kroatië

– 2,2

– 1,1

– 0,5

1,6

2,9

Italië

– 2,8

– 1,7

0,1

0,8

0,9

Cyprus

– 3,2

– 6,0

– 1,5

1,7

2,8

Letland

4,0

2,6

2,1

2,7

2,0

Litouwen

3,8

3,5

3,5

1,8

2,3

Luxemburg

– 0,4

4,0

5,6

4,0

4,2

Hongarije

– 1,6

2,1

4,0

3,1

2,0

Malta

2,6

4,5

8,3

7,4

5,0

Nederland

– 1,1

– 0,2

1,4

2,0

2,2

Oostenrijk

0,7

0,1

0,6

1,0

1,5

Polen

1,6

1,4

3,3

3,8

2,7

Portugal

– 4,0

– 1,1

0,9

1,6

1,4

Roemenië

0,6

3,5

3,1

3,9

4,8

Slovenië

– 2,7

– 1,1

3,1

2,3

2,5

Slowakije

1,7

1,5

2,6

3,8

3,3

Finland

– 1,4

– 0,8

– 0,6

0,3

1,4

Zweden

– 0,3

1,2

2,6

4,1

3,2

Verenigd Koninkrijk

1,3

1,9

3,1

2,2

1,8

Bron: Eurostat

Vraag 27 en 28

Wat is de werkgelegenheid (aantal banen) in de afgelopen 10 jaar en de voorspelling voor de komende 5 jaar? Wat is de werkloosheid in de afgelopen 10 jaar en de voorspelling voor de komende vijf jaar? Kunnen deze reeksen standaard bij de Miljoenennota en het Financieel Jaarverslag Rijk gegeven worden?

Antwoord op vraag 27 en 28

Onderstaande tabellen tonen de ontwikkeling van de werkgelegenheid (aantal werkzame personen) en de werkloosheid (procenten) in de afgelopen 10 jaar en de verwachte ontwikkeling in de komende 5 jaar op basis van het Centraal Economisch Plan 2017 van het CPB.

 

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

Arbeidsvolume in duizenden werkzame personen

8.771

8.914

8.838

8.778

8.854

8.836

8.732

8.11

8.92

8.897

Werkloosheid (%)

4,2

3,7

4,4

5,0

5,0

5,8

7,3

7,4

6,9

6,0

 

2017

2018

2019

2020

2021

Arbeidsvolume in duizenden werkzame personen

9.060

9.145

9.205

9.270

9.335

Werkloosheid (%)

4,9

4,7

4,7

4,7

4,7

Bron: Centraal Economisch Plan 2017

Bovengenoemde cijfers zijn afkomstig van het CBS (voor realisaties) en het CPB (voor ramingen). De CPB-raming voor de middellange termijn verschijnt echter niet in dezelfde frequentie als de Miljoenennota en het Financieel Jaarverslag Rijk. De meest actuele cijfers zijn daarom te vinden op CBS Statline en in de reguliere CPB-ramingen.

Vraag 29

Kunt u aangeven hoe tabel 2.3.2 uit het financieel jaarverslag Rijk 2016 zich verhoudt tot de verticale toelichting in de bijlage van het financieel jaarverslag Rijk?

Antwoord op vraag 29

Tabel 2.3.2 geeft inzicht in de genoemde uitputting van middelen onder het uitgavenkader op de verschillende begrotingen. Soms zijn niet alle middelen nodig om een beleidsdoel te bereiken en resulteert er onderuitputting op de begrotingen.

De Verticale toelichting geeft een veel breder totaalbeeld van het verloop van de begroting door het jaar. De Verticale Toelichting licht alle significante mutaties toe (met een ondergrens) die op een begroting plaatsvinden. Dat kunnen mee- en tegenvallers zijn die relevant zijn voor het bepalen van onderuitputting maar ook technische mutaties die niet ter zake doen bij het bepalen van de onderuitputting op een begroting. Een voorbeeld van die laatste categorie zijn de niet kaderrelevante mutaties. Deze leiden weliswaar tot een verandering van de begrotingsstand in de Verticale Toelichting maar aangezien deze mutaties buiten het uitgavenkader plaatsvinden zijn deze niet relevant voor het bepalen van de onderuitputting binnen het uitgavenkader. Een ander voorbeeld zijn overboekingen met andere begrotingen. Deze leiden per saldo niet tot onderuitputting binnen het uitgavenkader, immers wat er aan middelen bijkomt op de ene begroting gaat er per definitie af op de andere.

Vraag 30

Welk deel van de totaal opgebrachte AWBZ-premie wordt besteed aan de AWBZ?

Antwoord op vraag 30

De AWBZ is in 2015 ingetrokken en kende een premieopbrengst die lager was dan de AWBZ-uitgaven. Vanaf 2015 is de Wlz in werking getreden. De opbrengst aan AWBZ en Wlz premies wordt volledig aangewend voor de zorg. De totale premieopbrengst is niet kostendekkend. Daarom wordt voor langdurige zorg ook belastinggeld ingezet. In het Budgettair Kader Zorg wordt vastgelegd hoeveel geld beschikbaar is voor de langdurige zorg. Fluctuaties aan de inkomstenkant hebben hierop geen invloed.

In het antwoord op vraag 35 is een overzicht gegeven van de jaarlijkse opbrengst van AWBZ, resp. Wlz premies sinds 1999. Daarbij is ook aandacht besteed aan de heffingskortingen. In de brief van de Minister van Financien dd 2 juni 2017 is nader op een en ander ingegaan.

Vraag 31

Waar wordt het deel van de opgebrachte AWBZ-premie dat niet naar de AWBZ gaat, aan besteed?

Antwoord op vraag 31

Van een dergelijk deel is geen sprake, zie het antwoord op vraag 30.

Vraag 32

Hoeveel bedraagt de totaal opgebrachte AWBZ-premie? Hoe heeft dit bedrag zich in de afgelopen jaren ontwikkeld?

Antwoord op vraag 32

Zie hiervoor het antwoord op vraag 30.

Vraag 33

Klopt het dat de totale opbrengsten uit de AWBZ-premie voldoende zijn om de AWBZ-uitgaven te dekken? Zo nee, welk tekort bestaat er indien de totale opbrengsten uit de AWBZ worden besteed?

Antwoord op vraag 33

Zie hiervoor het antwoord op vraag 30.

Vraag 34

Welke heffingskortingen worden in mindering gebracht op de AWBZ-premie?

Antwoord op vraag 34

Zie antwoord op vraag 30.

Vraag 35

Kan een update worden gegeven van het overzicht zoals verstrekt in antwoord op Kamervragen (Aanhangsel Handelingen II 2013/14, nr. 2214)?

Antwoord op vraag 35

In 2014 heeft de Kamer een aantal vragen gesteld over de (aanwending van de) AWBZ/Wlz premie. In onderstaande tabel zijn de gevraagde gegevens over de AWBZ (tot 2014) en Wlz (vanaf 2015) opgenomen. De bedragen zijn in miljarden euro.

Ter toelichting dient het volgende. Kolom B heeft betrekking op een van de vragen uit 2014, nl. «de jaarlijkse heffingskortingen in AWBZ/Wlz-premie». Om die vraag te kunnen beantwoorden is een uitsplitsing gemaakt op grond van de Wet Inkomstenbelasting 2001 en de Wet financiering sociale verzekeringen, waarin vastgelegd is dat alle heffingskortingen naar rato van de verhouding van de eerste schijf verdeeld over belastingen en premies volksverzekeringen.

De heffingskortingen gaan niet ten koste van de opbrengst aan Wlz premies en ook niet ten koste van de zorg. Bij bepaling van het Wlz-premiepercentage wordt rekening gehouden met heffingskortingen in de inkomstenheffing. In het Budgettair Kader Zorg wordt vastgelegd hoeveel geld beschikbaar is voor de langdurige zorg. Fluctuaties aan de inkomstenkant hebben hierop geen invloed. (zie brief van de Minister van Financiën dd 2 juni 2017).

 

Premieopbrengst AWBZ /Wlz

Heffingskortingen in AWBZ-/Wlz-premie

BIKK

Heffingskortingen minus BIKK

Bruto Uitgaven AWBZ /Wlz

Eigen bijdragen

Netto uitgaven AWBZ/Wlz (bruto uitgaven minus eigen bijdragen)

Premies minus uitgaven min eigen bijdragen

Premies excl. heffingskortingen minus netto uitgaven

 

A

B

C

D=B–C

E

F

G

H=A–G

G=A+B–E

1999

13

0

0

0

13

2

12

1

1

2000

14

0

0

0

15

2

13

1

1

2001

11

9

2

7

16

2

15

– 4

5

2002

12

9

2

7

18

2

17

– 5

4

2003

14

12

4

8

20

2

18

– 4

8

2004

16

13

5

8

21

2

19

– 3

10

2005

16

14

5

9

22

2

20

– 4

10

2006

14

14

5

9

23

2

21

– 7

7

2007

13

14

4

9

23

2

21

– 8

6

2008

16

14

5

10

22

2

20

– 5

10

2009

14

15

5

10

23

2

22

– 8

7

2010

15

15

5

10

24

1

23

– 8

7

2011

15

15

5

10

25

2

24

– 8

7

2012

17

16

5

10

28

2

26

– 10

6

2013

19

15

4

11

27

2

26

– 7

8

2014

19

15

4

11

28

2

26

– 7

8

                   

2015

15

12

3

9

20

2

18

– 2

10

2016

14

12

3

9

20

2

18

– 4

9

Vraag 36

Wat is het budgettaire beslag van het schrappen van laagste salarisschaal in het basisonderwijs (LA-schaal)?

Antwoord op vraag 36

Het merendeel van de leerkrachten in het primair onderwijs wordt bezoldigd volgens schaal LA en een aanzienlijke groep in schaal LB (en sommigen in schaal LC). De extra kosten voor het schrappen van de LA-schaal (vergelijkbaar met het voortgezet onderwijs) lopen op tot tenminste 500 tot 600 miljoen structureel (uitgaande van een verschuiving van ongeveer 60% van de leraren naar LB). De afschaffing van de LA-schaal betekent een verandering in het evenwicht van het loongebouw, wat mogelijk tot extra kosten kan leiden doordat andere functies hoger gewaardeerd worden.

Vraag 37

Wat is het budgettaire beslag van het verkleinen van de maximale klassengrootte in het basisonderwijs met één kind?

Antwoord op vraag 37

In het basisonderwijs is er geen voorgeschreven maximale klassengrootte. De bekostiging is gebaseerd op het aantal formatieplaatsen per leerling. Dit komt overeen met gemiddeld 23,9 leerlingen per FTE. Als het aantal formatieplaatsen wordt aangepast zodat er gemiddeld 22,9 leerlingen per FTE wordt bekostigd, dan bedragen de kosten jaarlijks ongeveer 200 miljoen.

Vraag 38

Kunt u toelichten hoe het bedrag van € 24,3 miljard aan investeringen door de Staat, ofwel het financiële risico, precies is opgebouwd?

Vraag 39

Verwacht u dat het bedrag van € 24,3 miljard aan investeringen door de Staat, ofwel het financiële risico, volledig terugverdiend zal worden? Welke delen wel/niet

Antwoord op vraag 38 en vraag 39

Het bedrag van 24,3 miljard euro, dat wordt genoemd in de brief van de Algemene Rekenkamer, bestaat uit de geïnvesteerde bedragen in Fortis-ABN Amro (€ 21,6 mld.), SNS REAAL (€ 2,2 mld.), en de kapitaalverstrekkingsfaciliteit (€ 0,6 mld.). Op de website kredietcrisis.rekenkamer.nl is een gedetailleerde uitsplitsing van deze cijfers te vinden.

Het kabinet doet geen uitspraken over verwachte opbrengsten uit verkopen van financiële instellingen. Dat schaadt in potentie de opbrengst uit de transacties. Het kabinet bouwt het belang in ABN Amro in ieder geval stapsgewijs af, mede om de verkoopopbrengst te maximaliseren. Eind 2016 had de overheid nog 70 procent van alle aandelen ABN Amro in bezit. Zodra de overheid haar belang afbouwt, licht het kabinet uw Kamer daarover in. Ditzelfde geldt voor het overgebleven belang in ASR.

Het belang van de staat in SNS REAAL is met de verkoop van verzekeraar Vivat aan Anbang in 2015 en Propertize aan het consortium Lone Star Funds / JP Morgan vorig jaar flink verminderd. De overheid heeft alleen nog SNS Bank (en de voormalige holding SRH) in bezit. De bedoeling is, zodra het bedrijf er zelf klaar voor is en de markt er rijp voor is, dat de bank ook weer in private handen komt. Zodra dit (deels) het geval is, licht het kabinet uw Kamer daarover zo snel mogelijk in.

Vraag 40

Kunt u aangeven of er inderdaad sprake is van een begrotingstekort voor 2017 van € 1 miljard, en waaruit dit is opgebouwd?

Antwoord op vraag 40

Het Financieel Jaarverslag Rijk gaat over het afgesloten begrotingsjaar. Het Financieel Jaarverslag bevat dus geen bijgewerkte raming voor het lopende jaar. In de Voorjaarsnota 2017 is het onderstaande EMU-saldo gepresenteerd (tabel 1). Zoals u kunt zien is er dus geen sprake van een tekort van 1 miljard euro, maar van een begrotingsoverschot van 1,6 mijlard euro. Ook het meerjarige budgettaire beeld, dat dit jaar als bijlage bij de Voorjaarsnota is opgenomen, laat een begrotingsoverschot zien (tabel 2). ouwsubsidies

Tabel 1: opbouw EMU-saldo 2017

(in miljarden euro)

2017

1

Inkomsten (belastingen en sociale premies)

268,3

     

2

Netto uitgaven onder het uitgavenkader

254,1

3

Rijksbegroting in enge zin

107,6

4

Sociale Zekerheid en Arbeidsmarktbeleid

77,7

5

Budgettair Kader Zorg

68,9

6

Overige netto uitgaven

10,6

7

Gasbaten

– 2,3

8

Rentelasten

6,5

9

Zorgtoeslag

4,6

10

Overig

1,8

11

Totaal netto uitgaven (2+6)

264,7

     

12

EMU-saldo centrale overheid (1–11)

3,6

13

EMU-saldo lokale overheden

– 1,9

     

14

Feitelijk EMU-saldo (12+13)

1,6

15

Feitelijk EMU-saldo (in procenten bbp)

0,2

     

16

Bruto binnenlands product (bbp)

720

Tabel 2: meerjarig beeld EMU-saldo

EMU-saldo (+ is overschot)

2017

2018

2019

2020

2021

EMU saldo (miljarden euro)

1,6

3,4

7,3

9,8

11,1

EMU saldo (procent bbp)

0,2

0,5

0,9

1,2

1,3

Vraag 41

Kunt u de positie van Nederland van landen met een handelsoverschot geven in EU-, eurozone-, OESO- en mondiaal verband?

Antwoord op vraag 41

Het CBS heeft statistieken over de Nederlandse handelsbalans ten opzichte van het eurogebied, de EU en de gehele wereld. Onderstaande tabel toont deze cijfers (in miljoenen euro’s) voor het jaar 2016. Bij het CBS is de handelsbalans ten opzichte van de OESO landen niet beschikbaar.

 

Eurozone

EU

Wereld

Handelsbalans goederen

77.163

106.807

51.774

Handelsbalans diensten

10.042

22.415

19.165

Handelsbalans totaal

87.205

129.222

70.939

Bron: CBS

Vraag 42

Zie antwoord vraag 11

Vraag 43

In hoeverre hangt het Nederlandse en Duitse handelsoverschot volgens u samen met de zwakke concurrentiepositie van de Zuid-Europese landen?

Antwoord op vraag 43

De Nederlandse en Duitse handelsoverschotten hebben een verschillende compositie. Duitsland heeft vooral een handelsoverschot ten opzichte van landen buiten het eurogebied, zoals China en de VS. Het Duitse overschot ten opzichte van andere eurolanden is relatief beperkt. Nederland heeft vooral een overschot ten opzichte van andere landen in Europa, en vooral andere eurolanden. Een verdere uitsplitsing door het CBS laat zien dat dit overschot voor het grootste deel was toe te schrijven aan de handel met Duitsland en Frankrijk, en in veel mindere mate aan de handel met de Zuid-Europese landen.

De concurrentiepositie van Zuid-Europese landen is sinds de crisis overigens fors verbeterd. Landen als Spanje, Griekenland en Portugal, die voor de crisis aanzienlijke tekorten op de handelsbalans noteerden, hebben nu nagenoeg een evenwicht op de lopende rekening, en in sommige gevallen zelfs een overschot. Ook een andere maatstaf voor concurrentiekracht, de arbeidskosten per eenheid product, is in die landen in de afgelopen jaren flink verbeterd.

Vraag 44

Zie antwoord vraag 13

Vraag 45

Kunt u aangeven hoeveel jaar op rij Nederland een overschot op de handelsbalans heeft gehad, inclusief de bijbehorende percentages?

Antwoord op vraag 45

Op basis van data van het CPB blijkt dat Nederland sinds 1980 onafgebroken een overschot op de lopende rekening noteerde. Dit overschot, uitgedrukt als percentage bbp, wordt getoond in onderstaande tabel.2

Jaar

Balans lopende rekening (% bbp)

 

Jaar

Balans lopende rekening (% bbp)

1980

0,2

 

1998

4,2

1981

3,4

 

1999

5,3

1982

3,8

 

2000

6,5

1983

3,5

 

2001

4,9

1984

5,6

 

2002

5,3

1985

3,4

 

2003

6,6

1986

2,7

 

2004

8,0

1987

2,7

 

2005

7,3

1988

2,6

 

2006

8,9

1989

3,3

 

2007

8,6

1990

2,6

 

2008

5,2

1991

3,1

 

2009

6,2

1992

2,3

 

2010

7,7

1993

4,5

 

2011

8,8

1994

5,3

 

2012

10,2

1995

6,2

 

2013

10,2

1995

6,5

 

2014

8,5

1996

5,9

 

2015

8,5

1997

5,6

 

2016

8,7

Vraag 46

Hoeveel procent van het bbp verdient Nederland middels export?

Vraag 47

Hoeveel procent van het bbp verdient Nederland middels export indien rekening wordt gehouden met doorvoer?

Vraag 48

Wat is de omvang van de wedervoer uitgedrukt als percentage van het bbp, en wat verdient Nederland hieraan?

Antwoord 46, 47 en 48

Nederland voerde in 2016 voor 562 miljard euro aan goederen en diensten uit. Dat is in totaal ongeveer 81% van het bbp. Dat cijfer is inclusief de wederuitvoer van exportgoederen en diensten. Bij wederuitvoer worden de goederen tijdelijk Nederlands eigendom en wordt vaak nog een minimale bewerking gedaan. Bij doorvoer blijven de goederen in buitenlandse handen, maar vindt er overslag tussen vervoermiddelen plaats binnen Nederland. Wederuitvoer komt wel in de export- en importcijfers terecht, doorgevoerde goederen daarentegen niet.

De toegevoegde waarde van de export is de totale bijdrage van de export aan het Nederlandse bbp. Voor 2016 is dit bedrag nog niet bekend; in 2015 was dit 31,6% bbp.

De omvang van wederuitvoer van exportgoederen was in 2016 189 miljard euro. Dat is ongeveer 27% van het bbp. De toegevoegde waarde van de wederuitvoer van exportgoederen is voor 2016 nog niet bekend, maar bedroeg in 2015 3,8% bbp.

Vraag 49

Kunt u het percentage van midden- en kleinbedrijven geven dat export naar landen buiten de interne markt, inclusief de exportcijfers en landen van bestemming?

Antwoord op vraag 49

Er is geen recente uitsplitsing bekend van de export naar landen binnen en buiten de interne markt, waarbij onderscheid wordt gemaakt naar midden- en kleinbedrijf. CBS-cijfers laten zien dat de export van het MKB in 2015 iets meer gericht was op handelspartners binnen de EU dan bij het grootbedrijf.3

Vraag 50

Waarom was er begin dit jaar een afname van de wereldhandel?

Antwoord op vraag 50

Zie antwoord vraag 67.

Vraag 51

Zal de trend van afnemende wereldhandel, zoals waar te nemen sinds 2008, zich volgens u doorzetten, en zo ja, welke consequenties heeft dat voor de Nederlandse economie?

Antwoord op vraag 51

Het IMF verwacht in haar laatste raming4 dat het wereldhandelsvolume van goederen en diensten in 2017 en 2018 zal groeien met resp. 3,8% en 3,9%. Daarmee ligt de groei aanzienlijk hoger dan 2016 (2,4%) en zal de wereldhandel weer sneller groeien dan de mondiale economie waarvoor het IMF een groei verwacht van 3,5% in 2017 en 3,6% in 2018.

Voor Nederland is de groei van de handel met relevante handelspartners van belang. Volgens het CPB5 stijgt de voor Nederland relevante wereldhandel in 2017 en 2018 met resp. 3,0% en 3,6%. Deze groei blijft weliswaar licht achter bij de mondiale handelsgroei omdat de belangrijkste handelspartners voor Nederland zich in Europa bevinden waar de groei lager is dan in opkomende economieën. Echter het CPB verwacht ook dat de Nederlandse uitvoer en de voor Nederland relevante wereldhandel tot 2021 flink blijven groeien.

Vraag 52

Kunt u aangeven in welke sectoren de 110 000 banen erbij zijn gekomen?

Antwoord op vraag 52

Het CBS heeft nog geen gegevens over de sectorale verdeling van de werkzame beroepsbevolking voor 2016 beschikbaar gesteld. In de Nationale Rekeningen is wel de sectorale decompositie van de toename van het aantal banen in 2016 (98 duizend) beschikbaar; zie onderstaande figuur. Daaruit blijkt dat vooral in de sectoren zakelijke dienstverlening, handel, vervoer en horeca, en informatie en communicatie banen bij zijn gekomen.

Ontwikkeling aantal banen naar sector tussen 2015 en 2016 (x 1.000)

Ontwikkeling aantal banen naar sector tussen 2015 en 2016 (x 1.000)

Bron: CBS, Statline, geraadpleegd 30-05-2017.

Vraag 53

Welk percentage van de 110 000 nieuwe banen betreffen vaste contracten?

Antwoord op vraag 53

De toename van het aantal werkzame personen tussen 2015 en 2016 bestond volgens CBS-cijfers uit 15 duizend werknemers met een vaste arbeidsrelatie, 74 duizend werknemers met een flexibele arbeidsrelatie en 19 duizend zelfstandigen. In totaal heeft betreft dus 14% van de nieuwe banen een vast contract.

Vraag 54

Zijn de 110 000 nieuwe banen voltijdbanen? Kunt u de banengroei uitdrukken in fte?

Antwoord op vraag 54

Het aantal werkenden met een voltijdbaan is volgens CBS-cijfers tussen 2015 en 2016 met 79 duizend toegenomen en het aantal werkenden met een deeltijdbaan met 30 duizend.

In navolging van internationale organisaties en het CBS publiceert ook het CPB vanaf het CEP 2016 (maart 2016) de werkgelegenheid in gewerkte uren in plaats van in arbeidsjaren. In 2016 is het arbeidsvolume in gewerkte uren met 2% toegenomen. Het aantal gewerkte uren per werkzaam persoon nam toe van 1422 in 2015 tot 1435 in 2016.

Vraag 55

Hoeveel onderwaterhypotheken kende Nederland in 2015? Hoeveel zijn dat er eind 2016?

Antwoord op vraag 55

Eind 2015 bedroeg het aandeel onderwaterhypotheken volgens DNB 25,6%. Eind 2016 was dit gedaald naar 17,6%. Op basis van het totaal aantal huishoudens met een hypotheekschuld in 2015 (volgens CBS-cijfers) kan geëxtrapoleerd worden dat eind 2015 ongeveer 900.000 huishoudens onder water stonden en eind 2016 ongeveer 620.0006.

Vraag 56

Wat is de totale hypotheekschuld in 2015? en wat is de totale hypotheekschuld in 2016?

Vraag 57

Wat is de gemiddelde hypotheekschuld per huizenbezitter? Wat was de gemiddelde hypotheekschuld per huizenbezitter in 2015?

Antwoord op vraag 56 en 57

Volgens de nationale rekeningen van het CBS bedroeg de hypotheekschuld in 2015 € 656 mld, en in 2016 € 664 mld.

In 2015 bedroeg volgens het CBS de gemiddelde hypotheekschuld € 154.000. Voor deze statistiek is dit het meest recente cijfer.

Vraag 58

In welke mate is de afname van het aantal huishoudens met een onderwaterhypotheek, het gevolg van prijsstijgingen van koopwoningen en in welke mate is de afname het gevolg van gerichte beleidsmaatregelen (zoals onder andere het verlagen van de LTV-ratio)?

Antwoord

Het is niet mogelijk een onderscheid te maken tussen deze twee effecten. Het is wel evident dat beide een rol spelen. Prijsstijgingen hebben een direct effect op het aantal onderwaterstaande huishoudens. Daarnaast behoeft het geen betoog dat woningkoper die begint met een LTV (Loan-to-Value-ratio) van 102% en een annuïtair aflossingsschema heeft aanzienlijk sneller boven water komt dan een koper met een LTV van 120% en een aflossingsvrije hypotheeklening.

Vraag 59

Welke onzekerheden laten zien dat buffers noodzakelijk zijn?

Vraag 60

Hoe groot dienen die buffers te zijn?

Antwoord op vraag 59 en vraag 60

In principe kunnen oneindig veel gebeurtenissen de overheidsfinanciën schaden. Het brede scala aan mogelijke risico’s beschrijft het kabinet onder andere het Financieel Jaarverslag van het Rijk 2012. Dat jaarverslag stelt ook dat het per definitie onmogelijk is alle risico’s te beschrijven en te kwantificeren. Als risico´s worden genoemd:

  • garanties en achterborgstellingen;

  • leningen en financiële interventies;

  • impliciete crisisgerelateerde risico’s waarvan de overheid vooraf niet heeft aangegeven kosten in bepaalde gevallen te dragen;

  • risico’s bij staatsdeelnemingen;

  • risico’s bij andere overheden en (semi-)publieke instellingen;

  • onzekerheid in ramingen;

  • risico’s vanuit trendmatige ontwikkelingen als vergrijzing of klimaatverandering en;

  • overige risico’s door onverwachte gebeurtenissen als een kernramp of epidemie.

Omdat risico’s zo verschillend van aard zijn, is ook de manier waarop de verschillende risico’s worden beheerst niet eenduidig en valt vooraf niet te zeggen hoe groot buffers dienen te zijn. In het algemeen geldt dat hoe gezonder de overheidsfinanciën zijn, hoe beter de overheid risico’s kan dragen.

Bij expliciete risico’s als garantieregelingen vraagt het kabinet een marktconforme risicopremie, zodat regelingen zelf adequate buffers opbouwen.

Vraag 61

Op pagina 6 staat «eerdere hervormingen betaalden zich uit». Kunt u dat kwantificeren in een tabel of een cijfermatig overzicht?

Antwoord op vraag 61

Het is duidelijk dat landen die stevig hervormd hebben zoals Ierland, Spanje en Portugal nu voorop lopen qua economische groei, maar het precieze effect van de hervormingen die zijn doorgevoerd is lastig te kwantificeren.

Hervormingen zijn verschillend van aard en type. Zo heeft Spanje in 2012 onder andere de arbeidsmarkt (o.a. aanpassing CAO-onderhandelingen) grondig hervormd. Ierland heeft onder andere het belastingstelsel hervormd, concurrentiebeleid aangepast en de toegang tot krediet verbeterd. Portugal heeft in 2014 stappen gezet in het hervormen van productmarkten, in het bijzonder het beperken van onnodige regulering in de energiesector en detailhandel. Frankrijk, heeft naast een arbeidsmarkthervorming in 2016 (o.a. ontslagrechtversoepeling), de efficiëntie van het staatsbestel vergroot, onder andere door het aantal bestuurslagen te verminderen en regio’s te fuseren.

Deze hervormingen zijn lastig met elkaar te vergelijken en de effecten laten zich moeilijk in cijfers uitdrukken, mede omdat de uitgangspositie van lidstaten verschilt. De precieze effecten van hervormingen zijn daarnaast afhankelijk van de specifieke vormgeving, stand van de conjunctuur en de effecten verschillen over tijd. Sommige hervormingen leveren met name groei op de korte termijn, anderen juist meer op de lange termijn.

Dat structurele hervormingen bijdragen aan economische groei wordt breed onderschreven. Zo heeft het IMF in haar «World Economic Outlook» uit het voorjaar van 2016 uitgebreid aandacht besteed aan structurele hervormingen en de voordelen hiervan empirisch aangetoond.7 Dit was gebaseerd op een historisch analyse van hervormingen in zesentwintig westerse landen, waaronder Nederland. De OECD benadrukt in haar jaarlijkse groeianalyse dat lidstaten hervormingen nodig hebben om te ontsnappen aan een zogenoemde «low growth trap» en om voorbereid te zijn op het snelle tempo van technologische ontwikkelingen.8 Ook volgens de ECB leiden hervormingen tot hogere werkgelegenheid, investeringen en groei en is het bovendien noodzakelijk voor een goedfunctionerende Economische en Monetaire Unie (EMU).9 Tot slot onderstreept ook empirisch onderzoek van de Commissie positief effecten van hervormingen op economische groei en werkgelegenheid.10

Vraag 62

Welk deel van het Nederlandse overschot op de lopende rekening is inherent aan de eigenschappen van de Nederlandse economie en welk deel is excessief?

Antwoord op vraag 62

Het is methodologisch niet eenvoudig om te kwantificeren welk deel van het Nederlandse overschot op de lopende rekening samenhangt met structurele kenmerken van de Nederlandse economie, en welk deel niet door dergelijke factoren verklaard kan worden. Niettemin voert het IMF periodiek een analyse uit in het kader van de External Sector Reports. Het IMF tracht hierbij het saldo op de lopende rekening van landen te verklaren met een vast aantal variabelen, zoals het tempo van vergrijzing, de aanwezigheid van exporteerbare natuurlijke hulpbronnen, enz. Daarbij merkt het IMF op dat specifiek voor Nederland een aantal additionele factoren speelt, waarvoor de horizontale analyse gecorrigeerd moet worden. Het IMF noemt hierbij het kapitaalgedekte pensioenstelsel, waardoor besparingen van huishoudens hoger liggen dan in landen zonder kapitaalgedekt stelstel, en de hogere spaarquote van huishoudens die in de nasleep van de crisis hun hypotheekschulden afbouwden. De meest recente analyse van het IMF uit 2016 (o.b.v. data uit 2015)11 schat dat van het Nederlandse overschot ca. 1–3% bbp niet verklaarbaar is door de horizontale en de specifiek Nederlandse variabelen. Overigens kent het model van de IMF ook beperkingen. Zo tracht het model het lopende rekeningsaldo primair te verklaren vanuit het spaargedrag van huishoudens en niet van bedrijven. In Nederland spelen vertegenwoordigen bedrijfsbesparingen een groot deel van het lopende rekeningoverschot.

Het CPB heeft in 2015 een stuk gepubliceerd over de oorzaken van het overschot op de Nederlandse lopende rekening.12 Ook uit deze analyse blijkt dat het overschot voornamelijk wordt veroorzaakt door structurele factoren, waarbij het relatief hoge aantal

multinationale ondernemingen en de omvang van het pensioenfondssysteem bijzonder bijdragen aan het overschot. Ook andere factoren dragen bij, maar het is lastig om een specifiek gewicht toe te kennen aan iedere factor. Het CPB geeft aan dat empirische studies voor Nederland laten zien dat tijdelijke en cyclische factoren niet meer dan 2%-punt van het LR-overschot kunnen verklaren.

Vraag 63

Volgens de middellange termijnverkenning van het CPB (2018–2021) zou de output-gap in 2017 uitkomen op –2% BBP. Kunt u dat percentage actualiseren?

Antwoord op vraag 63

Het CPB geeft in het Centraal Economisch Plan 2017 aan dat de output gap kleiner is dan ten tijde van de Macro Economische Verkenning 2017, maar geeft geen exacte schatting van de actuele output gap. Een actualisatie is derhalve niet mogelijk.

Vraag 64

Is de budgettaire ruimte die er is tot aan de middellange termijndoelstelling van –0,5% structureel saldo, voldoende om de output gap te dichten?

Vraag 94

Uit welke factoren bestaat de conjuncturele component bij de bepaling van het structurele EMU-saldo?

Vraag 95

Hoe wordt bepaald welke economische cijfers conjunctureel zijn en welke niet?

Vraag 96

De middellange termijndoelstelling voor het structurele EMU-saldo is –0,5%. Hoeveel had de Nederlandse overheid extra kunnen besteden aan uitgaven of lagere lasten in 2016, om op een structureel saldo van exact –0,5% uit te komen?

Antwoord op vragen 64, 94, 95 en 96

Het structurele EMU-saldo is het feitelijke EMU-saldo gecorrigeerd voor de stand van de conjunctuur (conjuncturele component) en gecorrigeerd voor eenmalige en tijdelijke maatregelen (one-offs). Tabel 5 in de bijlage van het Stabiliteitsprogramma 201713 bevat de opbouw van het structurele EMU-saldo. Het corrigeren van het feitelijke EMU-saldo voor de stand van de conjunctuur vindt plaats door middel van de output gap en de begrotingselasticiteit. De begrotingselasticiteit geeft aan in welke mate de overheidsfinanciën beïnvloed worden door conjuncturele schommelingen. Voor Nederland geldt momenteel de door de Europese Commissie vastgestelde begrotingselasticiteit van 0,65. Dit betekent dat een hogere groei van het Nederlandse bbp met 1%-punt gemiddeld genomen leidt tot een verbetering van het EMU-saldo met 0,65%-punt bbp en vice versa.

De output gap is het verschil tussen het feitelijke bbp en het potentiële bbp. Het potentiële bbp is niet direct observeerbaar, en wordt door het CPB berekend door middel van de zogeheten EC-methode. Deze methode is gebaseerd op een model dat de potentiële economische groei schat14. Vervolgens wordt de output gap bepaald als het verschil tussen het feitelijke bbp en het potentiële bbp. De output gap geeft dus inzicht in de mate waarin een economie produceert ten opzichte van de beschikbare productiecapaciteit. Een negatieve output gap betekent dat een economie minder produceert dan structureel tot de mogelijkheden behoort, wat duidt op laagconjunctuur. Bij een positieve output gap produceert een economie meer dan de structurele capaciteit, wat duidt op hoogconjunctuur. De bepaling van de conjuncturele component in het structurele EMU-saldo is dus de resultante van de door de Europese Commissie bepaalde begrotingselasticiteit van 0,65 maal de door het CPB geschatte omvang van de output gap. Voor de omvang van de output gap schat het CPB zowel de feitelijke productie als de productiecapaciteit.

Het structurele EMU-saldo voor 2016 ligt boven de middellange termijndoelstelling van –0,5% bbp. Het is echter niet mogelijk om aan te geven hoeveel extra uitgaven of lastenverlichting in 2016 gegeven had kunnen worden, om exact op een structureel EMU-saldo van –0,5% bbp uit te komen. Dit komt doordat met extra uitgaven en/of lastenverlichting niet alleen het feitelijk EMU-saldo wijzigt, maar ook de productie en productiecapaciteit. De precieze vormgeving van uitgaven en lasten is hierbij mede bepalend voor de mate waarin deze variabelen wijzigen.

Vraag 65

Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling van de private schuld in euro en als % van het BBP sinds 2012?

Antwoord

Onderstaande cijfers, afkomstig van het Macro-economisch scorebord van het CBS, geven de Nederlandse private schuld weer als % bbp. De onderste rij geeft deze cijfers weer, omgerekend naar miljarden euro.

Jaar

2012

2013

2014

2015

2016

Private schuld (% bbp)

229,1

226,9

229,6

228,8

226,1

Private schuld (mrd €)

1.478

1.481

1.522

1.548

1.576

Vraag 66

Is de Nederlandse groei van 1,7 procent in de eurozone en 1,9 procent in de EU volgens het kabinet het gevolg van EU-beleid?

Antwoord op vraag 66

De groei in de eurozone over 2016 en het eerste kwartaal van 2017 was sterker dan die in andere ontwikkelde economieën buiten de EU zoals de VS en Japan. De groei is dus niet alleen gedreven door buitenlandse factoren. Het is lastig om precies te duiden wat deze groei veroorzaakt en welke rol EU-beleid hierin speelt. Wel blijkt uit onderzoek dat een goed werkende interne markt, een stabiele financiële sector en een goed functionerende overheid bijdragen aan economische groei. De afgelopen jaren zijn stappen gezet om deze te verstevigen.

Vraag 67

Waaraan ligt het verschil in groei tussen wereldhandel en de wereldeconomie?

Antwoord op vraag 67

De wereldhandel groeide in 2015 en 2016 minder hard dan de mondiale economie. Hier liggen structurele en conjuncturele oorzaken aan ten grondslag15. Structurele oorzaken betreffen o.a. de afronding van de integratie van China in de mondiale economie, het einde van een periode van groei van mondiale waardeketens en afnemende meeropbrengsten van nieuwe vrijhandelsverdragen na een periode van grote tariefreducties (WTO, NAFTA, interne markt)16. Deze factoren hebben de wereldhandel sinds 1985 tijdelijk een impuls gegeven waardoor deze sneller groeide dan de wereldeconomie. Daarnaast heeft de financiële crisis gezorgd voor een tijdelijke periode van lagere investeringen en consumptie die de wereldhandel hebben gedrukt. De verwachting van het IMF is dat de komende jaren de wereldhandel weer iets harder zal groeien dan de wereldeconomie.

Vraag 68

Het bbp per inwoner heeft in 2016 het niveau van voor de crisis bereikt. Wanneer gebeurde dit in de andere EU-landen?

Antwoord op vraag 68

Wat betreft het inkomen per inwoner is in de meeste andere EU landen een vergelijkbare trend zichtbaar als in Nederland. In de aanloop naar de crisis steeg het inkomen per inwoner geleidelijk tot 2008. Het jaar daarop daalde het inkomen per inwoner sterk. Na een aantal jaren van stagnatie en wisselende snelheden, stijgt vanaf 2014 het inkomen per inwoner weer EU-breed. Voor de eurozone als geheel heeft het inkomen per inwoner net als in Nederland in 2016 weer het niveau bereikt van voor de crisis.

Vraag 69

Is het effect van de Brexit al meetbaar en/of zichtbaar in figuur 1.2.1 op pagina 7?

Antwoord op vraag 69

Het is niet met zekerheid te zeggen of de uitkomst van het Brexit-referendum een effect heeft gehad op de Nederlandse economie in 2016 Het is onmogelijk te bepalen hoe de economie zich had ontwikkeld als de uitslag van het referendum in het VK anders was geweest. Wel is duidelijk dat de economische groei van 2,2% in 2016 positiever is uitgevallen dan de 1,8% groei die vóór het Brexit-referendum in de CEP 2016 werd geraamd. Ook de export, waarvan op langere termijn de verwachting is dat deze door de Brexit in negatieve zin geraakt zal worden, vertoonde in 2016 een gezonde toename van 3,4%. Deze cijfers geven geen aanwijzingen dat Brexit in 2016 een negatief effect heeft gehad op de Nederlandse economie.

Vraag 70

Er is sprake van een enorme bijdrage van woninginvesteringen op het totaal van investeringen; is dit vergelijkbaar met omringende landen of loopt Nederland uit de pas?

Antwoord op vraag 70

Er zijn voor de afgelopen jaren geen goed vergelijkbare cijfers beschikbaar voor de woninginvesteringen in de bovengenoemde landen. Daarom is niet te vergelijken of het beeld in Nederland vergelijkbaar is met dat in omringende landen.

Vraag 71, 72, 73

  • Kunt u de woninginvesteringen in 2016 uitsplitsen naar corporatiesector en niet-corporatiesector?

  • Kunt u de woninginvesteringen in 2016 uitsplitsen naar huur- en koop woningen?

  • Kunt u de woninginvesteringen in 2016 uitdrukken in aantallen woningen waarvan de bouw is gestart en/of afgerond?

Antwoord op vraag 71, 72, 73

Een uitsplitsing van de investeringsbedragen naar huur- en koopwoningen en naar corporaties en andere partijen is niet beschikbaar. Over de gerealiseerde aantallen woningen is wel informatie beschikbaar.

In 2016 werden 54.000 nieuwbouwwoningen gerealiseerd (CBS). Woningcorporaties bouwden ca 15.000 huurwoningen (voorlopig cijfer DPI 2016) en ca 2.500 koopwoningen (prognose DPI 2015).

De overige 36.500 woningen zijn gerealiseerd door andere partijen dan corporaties. Dit betrof merendeels koopwoningen.

Genoemde cijfers moeten worden opgevat als een indicatie, in verband met definitieverschillen tussen CBS en DPI en het ontbreken van enkele realisatiecijfers.

Het aandeel van corporaties in de woninginvesteringen is lager dan het aandeel in de woningproductie, omdat een corporatiewoning over het algemeen een lagere investering vergt dan een koopwoning of een particuliere huurwoning.

Informatie over gestarte bouwprojecten is niet beschikbaar.

Vraag 74

Kunt u van de totale woninginvesteringen in huurwoningen in 2016 aangeven welk deel is geïnvesteerd in woningen voor specifieke doelgroepen zoals ouderen, jongeren en gehandicapten?

Antwoord op vraag 74

Hierover is geen informatie beschikbaar.

Vraag 75

Wat zijn uw verwachtingen ten aanzien van de consumptie in de komende jaren?

Antwoord op vraag 75

Volgens het Centraal Economisch Plan 2017 stijgt de consumptie van huishoudens dit jaar met 2,0% en volgend jaar met 1,4%. Volgens de actualisatie van de Middellangetermijnverkenning uit het CEP neemt de consumptie van huishoudens toe met 1,1% per jaar in de periode 2018–2021.

Vraag 76

Sinds wanneer wordt het aantal verkochte woningen voor het eerst gemeten (aangezien wordt aangegeven dat 215.000 woningen het hoogste aantal is dat ooit is gemeten in Nederland)?

Antwoord op vraag 76

De CBS-reeks waar deze uitspraak op is gebaseerd loopt terug tot 1995. Het is overigens niet aannemelijk dat voor die tijd in een jaar meer dan 215.000 woningtransacties zijn geweest, aangezien het totaal aantal woningen en eigenwoningbezit voor 1995 lager waren dan in 2016.

Vraag 77

Kunt u de mutatie in werkloosheidspercentage sinds 2008 aangeven voor alle EU-landen?

Antwoord op vraag 77

Ja. Zie tabel voor de werkloosheidspercentages in 2008 en 2016 (als percentage van de beroepsbevolking, bron: eurostat). Een overzicht van werkloosheidspercentages van EU-landen is te vinden op pagina 159 (tabel 24) in de Lenteraming 2017 van de Europese Commissie.

 

werkloosheid

2008

werkloosheid

2016

Verschil werkloosheid

2008–2016

België

7,0

7,8

0,8

Bulgarije

5,6

7,6

2,0

Cyprus

3,7

13,1

9,4

Denemarken

3,4

6,2

2,8

Duitsland

7,4

4,1

-3,3

Estland

5,5

6,8

1,3

Finland

6,4

8,8

2,4

Frankrijk

7,4

10,1

2,7

Griekenland

7,8

23,6

15,8

Hongarije

7,8

5,1

-2,7

Ierland

6,4

7,9

1,5

Italië

6,7

11,7

5,0

Kroatië

8,6

13,3

4,7

Letland

7,7

9,6

1,9

Litouwen

5,8

7,9

2,1

Luxemburg

4,9

6,3

1,4

Malta

6,0

4,7

-1,3

Nederland

3,7

6,0

2,3

Oostenrijk

4,1

6,0

1,9

Polen

7,1

6,2

-0,9

Portugal

8,8

11,2

2,4

Roemenië

5,6

5,9

0,3

Slovenië

4,4

8,0

3,6

Slowakije

9,6

9,6

0,0

Spanje

11,3

19,6

8,3

Tsjechië

4,4

4,0

-0,4

Verenigd Koninkrijk

5,6

4,8

-0,8

Zweden

6,2

6,9

0,7

Vraag 78

Op blz. 10 staat dat de werkloosheid daalde met 75 duizend mensen, op blz. 15 staat dat de werkloosheid daalde met 67 duizend. Hoe wordt dit verschil verklaard?

Antwoord op vraag 78

De zin op p. 10 beschrijft de historische ontwikkeling van de werkloosheid tussen 2015 en 2016. In 2015 bedroeg de werkloze beroepsbevolking (gemiddeld) 614 duizend personen en in 2016 538 duizend, een daling van (afgerond) 75 duizend. Het bedoelde getal op p. 15 (zie tabel 2.1.2) betreft een (negatieve) ramingsfout: het verschil tussen de realisatie van de werkloosheid in 2016 en de corresponderende raming van het CPB (605 duizend) in de MEV 2016, die dateert van september 2015.

Vraag 79

Kunt u aangeven welk deel van de mensen die een baan hebben gevonden voorheen ontmoedigd waren, studeerden en werkzoekend waren?

Antwoord op vraag 79

Het CBS registreert op jaar- en kwartaalbasis het aantal wisselingen van arbeidspositie van de niet-beroepsbevolking en de beroepsbevolking. In totaal zijn er volgens CBS-cijfers in 2016 657 duizend mensen (15–75 jaar) aan de slag gegaan. Daaronder waren 15 duizend personen die een jaar eerder niet naar werk zochten omdat zij ontmoedigd waren, 197 duizend personen die een jaar eerder vanwege opleiding of studie niet beschikbaar waren voor werk, en 237 duizend personen die een jaar eerder nog werkloos waren.

Vraag 80

Kunt u met leeftijdscohorten een overzicht geven van de ontwikkeling van de werkloosheid, sinds (het opstellen van) de Miljoenennota 2016? Kunt u daarbij de ontwikkeling weergeven in zowel aantallen als in afnamepercentages?

Antwoord op vraag 80

Werkloosheid per kwartaal

Periode

x 1.000

% beroepsbevolking

 

Totaal

15–25 jaar

25–45 jaar

45–75 jaar

Totaal

15–25 jaar

25–45 jaar

45–75 jaar

2015 1e kwartaal

664

164

236

263

7,5%

11,9%

6,4%

6,9%

2015 2e kwartaal

615

155

209

251

6,9%

11,0%

5,7%

6,6%

2015 3e kwartaal

586

158

189

240

6,6%

11,0%

5,2%

6,3%

2015 4e kwartaal

591

154

187

249

6,6%

11,1%

5,1%

6,5%

2016 1e kwartaal

604

165

192

248

6,8%

12,0%

5,3%

6,4%

2016 2e kwartaal

557

154

170

233

6,2%

10,9%

4,7%

6,0%

2016 3e kwartaal

505

148

157

200

5,6%

10,3%

4,3%

5,1%

2016 4e kwartaal

487

142

151

195

5,4%

10,1%

4,1%

5,0%

2017 1e kwartaal

500

144

158

199

5,6%

10,3%

4,3%

5,1%

Bron: CBS Statline. Cijfers zijn niet voor seizoen gecorrigeerd.

Vraag 81

Kunt u met leeftijdscohorten een overzicht geven van de ontwikkeling van de werkloosheid, sinds (het opstellen van) de Miljoenennota 2016, volgens de (oude) nationale definitie van werkloosheid? Kunt u daarbij de ontwikkeling weergeven in zowel aantallen als in afnamepercentages?

Antwoord op vraag 81

Werkloosheid per kwartaal (12-uurs definitie)

Periode

x 1.000

% beroepsbevolking

 

15–65 jaar

15–25 jaar

25–45 jaar

45–65 jaar

15–65 jaar

15–25 jaar

25–45 jaar

45–65 jaar

2015 1e kwartaal

722

134

294

295

9,2%

17,2%

8,1%

8,5%

2015 2e kwartaal

702

143

271

288

8,9%

17,6%

7,5%

8,3%

2015 3e kwartaal

661

139

248

273

8,3%

15,8%

6,9%

7,8%

2015 4e kwartaal

635

120

237

278

8,1%

15,2%

6,6%

7,9%

2016 1e kwartaal

646

129

237

279

8,2%

16,7%

6,6%

7,9%

2016 2e kwartaal

606

132

215

259

7,6%

16,1%

6,0%

7,3%

2016 3e kwartaal

566

133

202

230

7,1%

14,9%

5,7%

6,5%

2016 4e kwartaal

508

100

187

220

6,4%

12,6%

5,2%

6,2%

2017 1e kwartaal

521

103

193

225

6,6%

13,3%

5,4%

6,3%

Bron: CBS Statline. Cijfers zijn niet voor seizoen gecorrigeerd.

Vraag 82

Kunt u met leeftijdscohorten een overzicht geven van de ontwikkeling van de langdurige werkloosheid, sinds (het opstellen van) de Miljoenennota 2016? Kunt u daarbij de ontwikkeling weergeven in zowel aantallen als in afnamepercentages?

Antwoord op vraag 82

Langdurige werkloosheid per kwartaal

Periode

x 1.000

% beroepsbevolking

 

Totaal

15–25 jaar

25–45 jaar

45–75 jaar

Totaal

15–25 jaar

25–45 jaar

45–75 jaar

2015 1e kwartaal

289

23

103

163

3,2%

1,7%

2,8%

4,3%

2015 2e kwartaal

270

23

91

156

3,0%

1,6%

2,5%

4,1%

2015 3e kwartaal

238

26

68

144

2,7%

1,8%

1,9%

3,8%

2015 4e kwartaal

240

22

65

153

2,7%

1,6%

1,8%

4,0%

2016 1e kwartaal

232

17

68

147

2,6%

1,2%

1,9%

3,8%

2016 2e kwartaal

235

30

60

145

2,6%

2,1%

1,6%

3,7%

2016 3e kwartaal

205

20

58

127

2,3%

1,4%

1,6%

3,3%

2016 4e kwartaal

194

22

46

126

2,2%

1,6%

1,3%

3,2%

2017 1e kwartaal

182

16

53

112

2,0%

1,1%

1,5%

2,9%

Bron: CBS Statline. Cijfers zijn niet voor seizoen gecorrigeerd.

Vraag 83

Kunt u met leeftijdscohorten een overzicht geven van de ontwikkeling van de langdurige werkloosheid, sinds (het opstellen van) de Miljoenennota 2016, volgens de (oude) nationale definitie van werkloosheid? Kunt u daarbij de ontwikkeling weergeven in zowel aantallen als in afnamepercentages?

Antwoord op vraag 83

Deze gegevens zijn niet beschikbaar voor 2015 en later. Op de CBS-website hebben de meest recente cijfers betrekking op het jaar 2014.

Vraag 84

Welke indicatoren worden door de regering gehanteerd om de, al dan niet verborgen, werkloosheid onder ZZP’ers goed te kunnen monitoren?

Antwoord op vraag 84

De regering monitort de ontwikkeling van de werkloosheid. Voor het berekenen van de werkloosheid maakt het CBS gebruik van de Enquête Beroepsbevolking (EBB) waarbij via een vragenlijst wordt vastgesteld of iemand volgens de definitie van de International arbeidsorganisatie (ILO) werkloos is. Werkloosheid is daarbij als volgt gedefinieerd: Personen zonder betaald werk, die recent naar werk hebben gezocht en daarvoor direct beschikbaar zijn. Zzp’ers die aangeven een eigen bedrijf te hebben, maar ook werknemers die een paar uur per week werken, worden niet als werkloos aangemerkt. Om inzicht te verschaffen in de verborgen werkloosheid, vraagt het CBS werknemers en zzp’ers of ze meer uren zouden willen werken. Deze informatie over zzp’ers is op Statline te vinden:

Vraag 85

Klopt het dat zowel de werkloosheid gemiddeld in de eurozone als de werkloosheid in Nederland met 0,9% daalde in 2016?

Antwoord op vraag 85

De werkloosheid daalde in Nederland van 6,9% in 2015 tot 6,0% in 2016. De werkloosheid in de eurozone daalde gemiddeld van 10,9% in 2015 tot 10% in 2016, gebaseerd op Eurostat-data. Beiden zijn op jaarbasis dus met 0,9%-punt gedaald.

Vraag 86

Is het zo dat als bilateraal Nederland zaken zou doen met landen als China en India dat vruchten zou afwerpen op de lange (of korte) termijn meer dan uit de handelsrelatie binnen de EU?

Antwoord op vraag 86

Van de totale Nederlandse goederenuitvoer in 2016 ging 75,3% naar andere EU-landen, 2,1% naar China en 0,4% naar India. Hiermee is handel met EU-landen dus vele malen belangrijker dan handel met China en India.

Het is een wereldwijd fenomeen dat landen veel handel drijven met landen in de buurt. Dit komt onder andere door lagere transportkosten, vaak meer vergelijkbare regelgeving en minder cultuur- en taalbarrières.

Desalniettemin hecht Nederland ook aan een sterke handelsrelatie met landen buiten de EU, zoals China en India.

Vraag 87

Waarom is het Nederlandse EMU-saldo, in 2016 veel sterker verbeterd dan het Spaanse EMU-saldo, gelet op het feit dat de Spaanse economie in hetzelfde jaar veel harder is gegroeid en Spanje ook nog lang niet voldoet aan de Europese begrotingseisen?

Antwoord op vraag 87

Het Nederlandse EMU-saldo verbeterde van –2,1% bbp in 2015 tot +0,4% in 2016, terwijl het bbp in 2016 groeide met 2,2%. Een verklaring hiervoor is dat het Nederlandse kabinet zich de afgelopen jaren actief heeft ingezet om de overheidsfinanciën op orde te krijgen, wat ook zijn weerslag heeft in de verbetering van het EMU-saldo. Een andere verklaring is het feit dat de Nederlandse economie relatief gevoelig is voor conjuncturele ontwikkelingen, zoals weerspiegeld in de Nederlandse begrotingselasticiteit. De conjuncturele verbetering van 2016 heeft dus, bijvoorbeeld via hogere belastinginkomsten, geleid tot een relatief sterke verbetering van het EMU-saldo.

Het Spaanse EMU-saldo verbeterde van –5,1% tot –4,5% bbp, terwijl het bbp in 2016 groeide met 3,2%. Deze verbetering van het feitelijk saldo is geheel toe te schrijven aan de conjunctuur. Het structureel saldo van Spanje, een berekening waarbij het feitelijk saldo wordt gefilterd voor conjuncturele invloeden en eenmalige mee- en tegenvallers, is in 2016 met 0,5% bbp verslechterd. De Raad heeft in de zomer van 2016 ingestemd met het verlenen van het uitstel voor het terugdringen van het buitensporig tekort. Zoals eerder aan de Kamer gemeld is het kabinet van mening dat Spanje in 2016 meer maatregelen had kunnen nemen om het buitensporig tekort zo snel mogelijk terug te dringen. Er was echter geen sprake van een gekwalificeerde meerderheid om de voorstellen van de Commissie te blokkeren dan wel aan te passen (zie Kamerstuk 21 501-07, nr. 1388).

Vraag 88

Wat zijn in 2016 de ex ante opbrengsten geweest voor de schatkist van de geleidelijke verhoging van de AOW-leeftijd in dat jaar en wat zijn de opbrengsten voor de schatkist in totaal, vanaf de start van het verhogen van de AOW-leeftijd?

Antwoord op vraag 88

In onderstaande tabel worden de ex-ante opbrengsten weergegeven voor de periode 2013–2016. Het gaat om de budgettaire effecten zoals die zijn opgenomen in de memorie van toelichting van de wetsvoorstellen Verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Kamerstuk 33 290, nr. 3). en de Versnelde verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd (Kamerstuk 34 083, nr. 3). Het gaat om de besparing op de AOW-, AIO en IOAOW-uitgaven, extra uitgaven aan de overige sociale zekerheidsregelingen die langer doorlopen (weglekeffecten) en extra belasting- en premie-inkomsten.

(bedragen x € 1 miljoen)

2013

2014

2015

2016

Cum 2013–2016

Totale besparing AOW-, AIO- en IOAOW-uitgaven

– 175

– 330

– 420

– 914

– 1.839

Weglek naar andere regelingen (AO-regelingen, WW/bijstand en Anw)

80

155

215

383

833

Extra belasting- en premie-inkomsten

– 50

– 100

– 145

– 240

– 535

Totaal besparing (uitgaven en inkomsten)

– 145

– 275

– 350

– 771

1.541

–/– is saldoverbeterend; + is saldoverslechterend.

Vraag 90

Wat wordt er in tabel 2.1.1 verstaan onder de post «overig» en wat is de oorzaak van de meevaller van 3,1 mld op die post?

Antwoord op vraag 90

Onder de post «overige netto uitgaven» in tabel 2.1.1 vallen allereerst de uitgaven en niet-belastingontvangsten die relevant zijn voor het EMU-saldo, maar die niet vallen onder het uitgavenkader. Naast de in de tabel al genoemde posten van gasbaten, rentelasten en zorgtoeslag zijn dit bijvoorbeeld het dividend van financiële instellingen en de opbrengst van de opslag duurzame energie. Daarnaast bevat de post «overige netto uitgaven» kas-transverschillen omdat het EMU-saldo een begrip op transactiebasis is, terwijl de rijksbegroting op kasbasis wordt opgesteld. De verandering in de post «overige netto uitgaven» van 3,1 miljard is voor het overgrote deel het resultaat van de ratificatie van het Eigen Middelenbesluit eind 2016. Hoewel deze middelen pas in 2017 kas worden ontvangen, wordt de korting aan het EMU-saldo van 2016 toegerekend. Voor 2016 betekent dit een meevaller voor het EMU-saldo van 2,7 miljard euro. Daarnaast zijn voor 0,5 miljard euro meer dividenden ontvangen uit staatdeelnemingen dan verwacht bij Miljoenennota 2016.

Vraag 91 en 93

Is de relatie tussen de groei van de totale belastingopbrengst en de groei van het bbp-volume veranderd in 2016 of is er een andere verklaring voor het feit dat lagere groei heeft geleid tot hogere inkomsten? Zo ja, welke?

Zijn de inkomsten ten tijde van de Miljoenennota niet veel te laag ingeschat, bij de op dat moment gegeven economische groeiraming van 2,4%?

Antwoord op vraag 91 en 93

Niet alleen de economische groeiraming (ontwikkeling bbp-volume) is relevant voor de raming van de belasting- en premieontvangsten. De raming voor de belasting- en premieontvangsten wordt bepaald aan de hand van een breed scala aan macro-economische variabelen. Het gaat niet alleen om de grootte van de economische groei, maar om de samenstelling van de economische groei en de ontwikkeling op deelgebieden, zoals de woningmarkt en de arbeidsmarkt.

Zo is voor de overdrachtsbelasting de ontwikkeling op de huizenmarkt zeer belangrijk. Zowel de prijsmutatie als de volumemutatie van bestaande koopwoningen ontwikkelden zich in 2016 gunstiger dan geraamd ten tijde van de Miljoenennota 2016.

Voor de loonheffing en de premieontvangsten van de werknemersverzekeringen zijn bijvoorbeeld de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt relevant. De sterker dan geraamde stijging van de werkgelegenheid (arbeidsvolume) in 2016 leidde tot een grotere grondslag en daarmee tot een hogere opbrengst dan eerder geraamd bij de loonheffing en de premieontvangsten van de werknemersverzekeringen.

Ook zijn de belasting- en premieontvangsten lastig in te schatten bij economische omslagpunten. Dan zijn deze ontvangsten meer dan anders aan forse verandering onderhevig. Ter illustratie is in het Financieel Jaarverslag de volatiliteit bij de VPB-ontvangsten benoemd.

Vraag 92

Kunt u de ontwikkeling van de gasbaten sinds 2010, in één overzicht weergeven met het aantal gewonnen kubieke meters aardgas?

Antwoord op vraag 92

 

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

Aardgasbaten

7.657.541

11.165.588

11.839.743

13.342.665

10.505.291

6.424.910

1.926.754

Productie aardgas totaal (in Nm3)

81 mld

74 mld

74 mld

80 mld

66 mld

50 mld

48 mld

Vraag 93: zie antwoord op vraag 91

Vraag 94: zie antwoord op vraag 64

Vraag 95: zie antwoord op vraag 64

Vraag 96: zie antwoord op vraag 64

Vraag 97

Wat gebeurt er in het geval van onderuitputting met de middelen die de 1% onderuitputting overschrijden?

Antwoord op vraag 97

In de reguliere systematiek mag maximaal 1% van het begrotingstotaal aan kasmiddelen worden meegenomen naar het volgende jaar. Wanneer op een begroting een onderuitputting van meer dan 1% van het begrotingstotaal optreedt dan komt het meerdere niet beschikbaar ter besteding in het daarop volgende jaar.

Van deze regel kan in overleg met de Minister van Financiën worden afgeweken indien hier goede redenen voor zijn. In dat geval kan er meer dan 1% van het begrotingstotaal naar het volgende jaar worden meegenomen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer sprake is van dusdanig grote verplichtingen waarvan verwacht mag worden dat deze later tot besteding zullen komen en de kasmiddelen hiervoor redelijkerwijs niet binnen de reguliere eindejaarsmarge van een begroting kunnen worden meegenomen.

Vraag 98

Was er bij het Ministerie van I&M ook – net zoals in 2016 – sprake van onderprogrammering, waardoor het begrote budget niet tot uitkering kon komen?

Antwoord op vraag 98

In het voorjaar van 2016 werd autonome (niet beleidsmatige) vertraging bij projecten geconstateerd. Om deze dreigende onderuitputting te voorkomen is gekeken naar mogelijkheden om uitgaven te versnellen. Deze mogelijkheden bleken onvoldoende om onderuitputting op het Infrastructuurfonds als geheel te voorkomen. De vertragingen in de uitvoering van de programmering hebben bij Najaarsnota 2016 geleid tot onderuitputting. Zoals toegelicht in de Kamerbrief van januari 2017 (Kamerstuk 34 550 A, nr. 54) is deze onderuitputting bij Najaarsnota 2016 aangeduid als «onderprogrammering». Deze middelen blijven overigens volledig beschikbaar in het Infrastructuurfonds om de programmering in latere jaren alsnog te kunnen realiseren.

Voor de hoogte van de overprogrammering in 2017 verwijs ik u naar de eerste suppletoire begroting van het Infrastructuurfonds, behorende bij de Voorjaarsnota 2017.

Vraag 99

Hoever staat het met het voornemen om boeteopbrengsten, zoals verkeersboetes, niet meer via de begroting van Veiligheid & Justitie te laten lopen, maar via een algemene post op de Rijksbegroting?

Antwoord op vraag 99

Zoals de Minister van Veiligheid en Justitie uw Kamer per brief heeft bericht (Kamerstuk 34 550 VI, nr. 95), heeft het kabinet besloten dat, in lijn met de motie Zijlstra/Samsom (Kamerstuk 34 550, nr. 7), de verkeersboetes vanaf 2017 een generaal dossier zijn op de begroting van VenJ. Dit betekent dat eventuele tegenvallers niet gedekt hoeven te worden binnen de VenJ begroting maar ten laste van de algemene middelen komen. Eventuele meevallers komen ten goede aan de algemene middelen.

Vraag 100

Er is sprake van 118 miljoen onderuitputting op het toekomstfonds. Hoeveel is dit als percentage van de totale jaarlijkse uitgaven aan het toekomstfonds?

Antwoord op vraag 100

De bij ontwerpbegroting voor 2016 geraamde uitgaven van het toekomstfonds zijn 165 mln. Gerelateerd aan deze 165 mln zou de onderuitputting 71,5% (118 mln) van de jaarlijkse uitgaven zijn. In lijn met de fondsconstructie (100% eindejaarsmarge) zijn echter de niet benutte middelen uit 2015 toegevoegd aan het budget 2016 en latere jaren bij de suppletoire begrotingswetten. Hiermee nam het budget voor 2016 toe tot 251 mln. Gerelateerd aan het in totaal beschikbare budget voor 2016 is de onderuitputting 47% van de jaarlijkse uitgaven. Vanwege de fondsconstructie blijven de in 2016 niet benutte middelen beschikbaar voor het Toekomstfonds.

Vraag 101

Kunt u het verband uiteenzetten tussen de lager dan verwachte uitgaven aan het budgettair kader zorg en sociale zekerheid van in totaal 2,6 miljard volgens figuur 2.1.1 en de geconstateerde onderuitputting op de Ministeries van VWS en SZW van –240 miljoen volgens figuur 2.3.2?

Antwoord op vraag 101

Tabel 2.1.1 in het Financieel Jaarverslag Rijk geeft de geraamde en gerealiseerde uitgaven onder de drie deelkaders weer. Zowel bij het deelkader Sociale Zekerheid en Arbeidsmarkt (SZA) als bij het Budgettair Kader Zorg (BKZ) zijn de gerealiseerde uitgaven lager dan in de Miljoenennota 2016 werd verwacht.

Tabel 2.3.2 gaat alleen over het deelkader Rijksbegroting in enge zin. De lager dan verwachte uitgaven onder het budgettair kader zorg en sociale zekerheid komen dus niet terug in tabel 2.3.2. Wat tabel 2.3.2 wel laat zien is de onderuitputting die is opgetreden bij de uitgaven die vallen onder het kader RBG-eng. Voor de Ministerie van VWS en SZW gaat het in tabel 2.3.2. dus niet over de uitgaven die vallen onder het deelkader SZA of BKZ, maar alleen over de uitgaven die vallen onder deelkader RBG-eng. Voor de begroting van VWS gaat het dan bijvoorbeeld over subsidieregelingen en bijdragen aan het RIVM, de Voedsel en Warenautoriteit, de NZa en het Zorginstituut Nederland, maar ook uitgaven voor het stagefonds en de uitgaven op beleidsartikel Sport en Bewegen en beleidsartikel Oorlogsgetroffenen en Herinnering Tweede Wereldoorlog. Ook de apparaatuitgaven van het ministerie zelf vallen onder het deelkader RBG-eng. Bij de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bestaan de uitgaven onder deelkader RBG-eng voornamelijk uit de apparaatuitgaven van het ministerie zelf, subsidieregelingen en bijdragen aan baten-lastendiensten en zbo’s zoals ZonMW, DUO en het Agentschap SZW.

Vraag 102

Kunt u een overzicht geven van de afdrachten aan de EU in 2016 en 2017 (incl. BNI- en BTW-afdrachten, landbouwheffingen en invoerrechten)?

Vraag 144

Kunt u een overzicht geven van de afdrachten aan de EU in 2016, 2017 en 2018 (incl. BNI- en BTW-afdrachten, landbouwheffingen en invoerrechten)?

Antwoord op vraag 102 en 144

De afdrachten aan de EU in 2016 zijn weergegeven in het Financieel Jaarverslag van het Rijk 2016 en in het Jaarverslag van Buitenlandse Zaken over 2016 Zie onderstaande tabel. De landbouwheffingen (alleen nog suikerheffing) is opgenomen als onderdeel van de invoerrechten. Voor 2017 en 2018 zijn de standen uit de begroting (Miljoenennota 2017) opgenomen. Bij Voorjaarsnota worden de ramingen aangepast. Zie onderstaande tabel voor de betreffende bedragen.

Tabel. EU-afdrachten 2016–2017
 

2016

2017

2018

BNI-afdracht

4.791.656

3.816.502

4.708.833

BTW-afdracht

893.211

520.278

537.213

Invoerrechten

2.965.178

3.204.267

3.268.352

Vraag 103

Hoe komt het dat Nederland € 1,9 miljard extra aan EU-afdrachten moest betalen? Kunt u dit bedrag uitsplitsen (waar is dit bedrag uit opgebouwd)?

Antwoord op vraag 103

In het jaarverslag van Buitenlandse Zaken worden de afdrachten aan de EU verantwoord, en is ook een uitgesplitste toelichting terug te vinden van alle mutaties van de afdrachten tussen Miljoenennota 2016 en Jaarverslag 2016. De hogere afdracht in 2016 is met name toe te schrijven aan de vertraging bij het ontvangen van de kortingen die Nederland bij het afsluiten van het huidige Meerjarig Financieel Kader (MFK) heeft bedongen. Omdat voor het verkrijgen van die korting het noodzakelijk was dat de parlementen van alle 28 lidstaten instemden met een nieuw Eigen Middelen Besluit (EMB) heeft het ontvangen van die korting vertraging opgelopen. Bij Miljoenennota 2016 werd ervan uitgegaan dat in 2016 Nederland de kortingen over 2014, 2015 en 2016 zou ontvangen. Door vertragingen bij de ratificatie van het EMB in enkele lidstaten is de ontvangst van de kortingen naar 2017 verschoven (en is inmiddels in januari in de kas ontvangen). Per saldo is het effect van de verschuiving nul, het gaat enkel om een kasschuif van 2,7 miljard (inclusief het effect van de aanname van het EMB op de perceptiekostenvergoeding) van 2016 naar 2017.

Vraag 104

Waarom is er 0,7 mld. extra uitgegeven aan HGIS? Waar is dit bedrag precies aan besteed?

Antwoord 104

De hoger dan begrote uitgaven aan de HGIS in 2016, zoals opgenomen in tabel 2.3.3 op pagina 25 van het Financieel Jaarverslag Rijk 2016, bedragen 0,4 mld. Dit is het saldo van diverse mutaties waaronder hogere uitgaven aan opvang in de regio Syrië en de Turkey Refugee Facility en het vooruit betalen van de contributie voor de Wereldbank. Voor een complete onderbouwing van de 0,4 mld. verwijs ik u naar bijlage 8 – Verticale toelichting pagina 177 van het Financieel Jaarverslag Rijk 2016.

Vraag 105

Hoe groot is de voorziening die DNB neemt voor de risico's van kwantitatieve verruiming?

Antwoord op vraag 105

De voorziening voor krediet- en renterisico’s van DNB bedraagt per 31 december 2016 € 1.000 mln. euro. Dit betreft een voorziening die DNB in een tegenvallend scenario kan gebruiken om financiële verliezen als gevolg van kwantitatieve verruiming (QE) op te vangen. In haar jaarverslag over 2016 schat DNB de risico’s van QE (d.w.z. het Extended Asset Purchase Program, «EAPP») voor ultimo 2016 in op € 3,7 mld. euro. Deze voorziening zal mogelijk in de komende jaren dus verder worden aangevuld, afhankelijk van de risico’s die DNB op dat moment loopt.

Vraag 106

Welke risico's bestaan er ten aanzien van kwantitatieve verruiming door de ECB?

Antwoord op vraag 106

Het ruime monetaire beleid en de huidige lage rente beïnvloeden de Nederlandse economie via zeer uiteenlopende kanalen, zowel in positieve als in negatieve zin. Het kabinet heeft de Kamer hier meermaals over geïnformeerd (zie ook Kamerstuk 34 563, nr. 4 en Kamerstuk 34 563, nr. 5). Voorts heeft het kabinet, mede op verzoek van de Kamer via de motie Schouten c.s. (Kamerstuk 34 550, nr. 39), aan het CPB en DNB gevraagd om een brede analyse van de effecten van langjarige lage rente-standen op de economie, overheid, pensioenfondsen en de bredere financiële sector. Deze analyses zullen op korte termijn verschijnen via de publicaties Financiële risicorapportage (CPB) en Overzicht Financiële Stabiliteit (DNB).

Vraag 107

Hoe kan het dat de economie in 2016 harder is gegroeid dan begroot bij de Miljoenennota 2016, het bbp dus groter is geworden, maar dat de uitgaven aan ontwikkelingssamenwerking (die gekoppeld zijn aan het bbp) toch dalen?

Antwoord op vraag 107

De economische groei in 2016 werd in de Miljoenennota 2016 geraamd op 2,4 procent. De gerealiseerde economische groei in 2016 was 2,2 procent, zie ook tabel 2.1.2 op pagina 15 van het Financieel Jaarverslag Rijk.

De economie (het bruto binnenlands product) is dus iets minder hard gegroeid dan begroot in de Miljoenennota 2016. De ontwikkeling van de uitgaven aan ontwikkelingssamenwerking (ODA) zijn gekoppeld aan de ontwikkeling van het bruto nationaal inkomen (bni). Ook het bni is iets minder gegroeid dan in de Miljoenennota 2016 werd geraamd. Dit verklaart de neerwaartse bijstelling van de HGIS uitgaven (ODA-deel) als gevolg van de macro-economische ontwikkelingen.

Vraag 108

Waarom kan de winstafdracht van DNB niet beter worden geschat? Wat is de reden om de voorziening voor de risico’s van kwantitatieve verruiming door de ECB meer te moeten opbouwen dan was verwacht? Wat was de verwachting? Wat is de verwachting voor de komende jaren?

Antwoord op vraag 108

DNB maakt voor haar financiële ramingen gebruik van zorgvuldig opgestelde modellen. Echter, zowel de winstraming als de risicoblootstelling van DNB zijn moeilijk voorspelbaar omdat rentestanden en andere marktwaarden moeilijk voorspelbaar zijn en daarbij ook afhankelijk zijn van eventuele aanpassingen in het monetaire beleid van de ECB. Voor een beschrijving van de ontwikkeling van en verwachting bij de winstraming en risicoblootstelling van DNB verwijs ik u naar de toelichting die DNB geeft op haar financiële positie in haar jaarverslag 2016 (p. 127 t/m 135).

Vraag 109

Kunt u aangeven op welke data Nederland de korting op de afdrachten dit jaar heeft ontvangen en hoe hoog de bedragen waren? Welke jaren betroffen de kortingen? Wanneer ontvangt Nederland de korting op de afdrachten over het jaar 2017?

Antwoord op vraag 109

Omdat het Eigen Middelen Besluit in 2016 in alle 28 EU-lidstaten is geratificeerd is de Nederlandse korting een integraal onderdeel geworden van de afdrachten. Dit betekent dat Nederland in 2017 niet in één keer de gehele korting ontvangt, maar dat deze in de maandelijkse afdrachten is verwerkt. Nederland betaalt hierdoor maandelijks minder BNI-afdracht en de BTW-afdracht voor Nederland is gebaseerd op het verlaagde afdrachtpercentage van 0,15% in plaats van de 0,30% die de meeste lidstaten betalen. De korting over 2014–2016 is dit jaar begin januari in de kas ontvangen.

Vraag 110

Hoeveel is er in 2016 netto extra uitgegeven aan migratie (dus bijv. inclusief de terugboeking naar de begroting van V&J en van BHOS)?

Antwoord op vraag 110

De directe uitgaven voor asiel en migratie (bijvoorbeeld de uitgaven van het COA en de IND) slaan neer op de begroting van VenJ. In de Najaarsnota 2015 bent u in bijlage 3 geïnformeerd over de raming van de kosten die verbonden zijn aan de verhoogde instroom van asielzoekers. De budgettaire effecten voor 2016 zijn vervolgens in de Voorjaarsnota 2016 en de Miljoenennota 2017 verwerkt.

Als gevolg van een lager dan verwachte instroom in 2016 is in de Najaarsnota 2016 de uitgavenraming naar beneden bijgesteld. De extra uitgaven in 2016 aan migratie zijn in het Financieel Jaarverslag Rijk 2016 (zie tabel 2.3.3) uitgekomen op 679 mln. euro.

Naast de directe effecten van de hogere instroom van vluchtelingen zijn ook andere begrotingen geraakt, omdat asielzoekers die een status hebben verkregen recht hebben op maatschappelijke voorzieningen (zorg, huurtoeslag, onderwijs, bijstand). Het gaat dan om kosten die automatisch tot stand komen en waarvoor een wettelijke verplichting vanuit de rijksoverheid bestaat. De uiteindelijke ramingen van de kosten zijn via de reguliere systematiek bij de Voorjaarsnota 2016 op de verschillende begrotingen verwerkt. Deze indirecte uitgaven worden verder niet centraal bijgehouden.

Vraag 111

Hoe groot was de tegenvaller bij de huurtoeslag in relatie tot de instroom van vluchtelingen met een verblijfsvergunning?

Antwoord op vraag 111

De realisatie huurtoeslag van 2016 laat bij de uitgaven een overschrijding zien van € 324 mln. Bij de ontvangsten is € 69 mln. meer binnengekomen waardoor een netto overschrijding resulteert van € 255 mln. ten opzichte van de ontwerpbegroting. De overschrijding het budget van de huurtoeslag was bij de suppletoire begroting 2016 al voorzien en toen is het budget verhoogd met € 241,5 mln., bestaande uit € 231,5 mln. hogere uitgaven als gevolg van hogere aantallen aanvragers en € 10 mln. lagere ontvangsten als gevolg van een lagere aantal terugvorderingen bij het definitief toekennen.

De uiteindelijk realisatie van de het budget huurtoeslag is per saldo € 13,5 mln. hoger uitgevallen dan bij najaarsnota werd verwacht. Dit komt deels (€ 12,5 mln.) doordat vanaf 1 januari 2017 de huurtoeslag met € 10,50 stijgt (onderdeel van het koopkrachtpakket 2017)

In de raming huurtoeslag was voor het jaar 2016 rekening gehouden met een bedrag van € 26 mln. als gevolg van de instroom van vluchtelingen met een verblijfsvergunning.

Vraag 112

Wat wordt bedoeld met de vooruitbetaling van (een deel van) de verplichtingen aan vervoersbedrijven? Om welke vervoersbedrijven gaat het? Wat is de aanleiding voor de vooruitbetaling?

Antwoord op vraag 112

Zowel landelijke als regionale openbaar vervoersbedrijven krijgen van het Ministerie van OCW een vergoeding voor het vervoeren van studenten met een studentenreisproduct. Ter optimalisatie van het kasritme van de staat is een deel van deze betalingen voor 2017 reeds in 2016 voldaan.

Vraag 113

De tegenvaller door het effect van de verhoging van de AOW op de partnertoeslag van 200 mln euro, is dat een structurele tegenvaller? Zo ja, hoe verwerkt het kabinet dat? Zo nee, waarom niet?

Antwoord op vraag 113

De opwaartse ramingsbijstelling in verband met hogere uitgaven aan de partnertoeslag is meerjarig en verwerkt in de Begroting 2017 van het Ministerie van SZW. Er is overigens geen sprake van een structureel effect, omdat de partnertoeslag is afgeschaft voor nieuwe instroom.

Vraag 114

De stijging van het aantal AOW-ers door de gestegen levensverwachting, wordt genoemd als één van de redenen voor de 0,2 miljard hogere uitgaven aan AOW. Kunt u kwantificeren in welke mate de sneller dan verwachte stijging van de levensverwachting heeft bijgedragen aan de 0,2 miljard hogere uitgaven?

Antwoord op vraag 114

In het Financieel Jaarverslag Rijk (FJR) is abusievelijk ook de stijging van de levensverwachting als reden opgenomen; dit is onjuist. De hogere AOW-uitgaven worden voornamelijk veroorzaakt door de opwaartse bijstelling van de uitgaven aan AOW-partnertoeslag. In de verticale toelichting van het FJR (bijlage 8) en in het departementale Jaarverslag van SZW 2016 is wel een juiste toelichting opgenomen.

Vraag 115

Hoeveel is de levensverwachting exact gestegen sinds (het opstellen van) de Miljoenennota 2016?

Antwoord op vraag 115

Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 114 speelde een ontwikkeling van de levensverwachting geen rol in de hogere AOW-uitgaven.

Vraag 116

Kunt u een overzicht geven van de verwachtte uitgaven aan AOW partnertoeslag in de jaren tot 2021 (basispad)?

Antwoord op vraag 116

De verwachte uitkeringslasten voor de partnertoeslag zijn als volgt (onderdeel van de totale AOW-raming).

 

2017

2018

2019

2020

2021

Partnertoeslag (x € mln; afgerond op € 50 mln.)

850

700

550

400

300

Vraag 117

Welk deel van de belastingontvangsten loon- en inkomstenheffing in 2016, is afkomstig van de belasting van pensioenuitkeringen in de eerste en tweede pijler?

Vraag 118

Wat is de ontwikkeling van het aandeel van belasting op pensioenuitkeringen in de eerste en tweede pijler, op de totale opbrengst van de loon en inkomstenheffing sinds 2008?

Antwoord 117 en 118

Het toerekenen van het aandeel van de belastingontvangsten naar bepaalde inkomensbestanddelen is complex, aangezien het niet eenduidig is welk volgorde te hanteren is bij de verdeling van inkomensbestanddelen over verschillende tariefschijven en de verdeling van aftrekposten en de heffingskorting over de verschillende inkomensbestanddelen. In onderstaande tabel wordt daarom het aandeel in de totale loon- en inkomensheffing (loon- en inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen) getoond dat afkomstig is van huishoudens met als voornaamste inkomstenbron een uitkering uit ouderdom- of nabestaandenpensioen. Hoewel hierbij ook de belasting op eventuele andere inkomensbestanddelen dan alleen op de pensioenuitkeringen in de eerste en tweede pijler wordt meegenomen, geeft dit een goede benadering van de gevraagde ontwikkeling. Deze ontwikkeling kan verklaard worden door het toegenomen aandeel gepensioneerden (vergrijzing). Bron voor de tabel is CBS Statline.17 Er zijn nog geen gegevens beschikbaar voor de jaren na 2013, daarom kan het aandeel voor 2016 niet getoond worden.

Tabel: Aandeel belastingen (inkomsten en premies volksverzekeringen) van huishoudens met voornaamste inkomensbron uitkering uit ouderdom- of nabestaandenpensioen (bron CBS Statline)

Jaar

2008

2009

2010

2011

2012

2013

Aandeel

10,2%

11,2%

11,6%

11,6%

11,2%

12,0%

Vraag 119

Vanwege hogere winsten is de opbrengt uit de VPB hoger dan werd begroot. Kan worden aangegeven of het vooral kleinere of juist grote bedrijven zijn die meer winst hebben gemaakt?

Antwoord op vraag 119

De vpb-ontvangsten vallen om verschillende reden hoger uit. Ten eerste zijn bedrijfswinsten gevoelig voor omslagpunten in de economie. Aantrekkende winsten leiden tot aantrekkende vpb-ontvangsten. Op basis van de opgelegde aanslagen kan gesteld worden dat alle segmenten – van grote ondernemingen tot het MKB – daaraan bijdragen. Ten tweede is het mogelijk om de fiscale verliezen uit een jaar te compenseren met belastbare winst uit een ander jaar. In een aantrekkende economie zullen bedrijven eerst hun «verliesvoorraad» op deze manier uitputten. Deze «voorraad» droogt echter na een tijdje op, maar wanneer precies is moeilijk te voorspellen. In dat geval kan het snel gaan met de vpb-ontvangsten. Ten derde speelt de grote vertraging tussen het moment van de allereerste en de definitieve aanslag een rol. Daar kunnen vele jaren tussen zitten. Rond economische omslagpunten kunnen zich dus forse kaseffecten voordoen.

Vraag 120

Waarom worden de aangenomen wijzigingsvoorstellen op het Belastingplan 2016 als «beleidsmatige ontwikkelingen» gepresenteerd? Is het niet staatsrechtelijker juister om het uiteindelijk vastgestelde Belastingplan als uitgangspunt te hebben voor de vergelijking met het financieel jaarverslag, in plaats van de Miljoenennota die later – maar nog voor de start van het begrotingsjaar – nog is gewijzigd?

Antwoord op vraag 120

Het kabinet presenteert op Prinsjesdag de begroting voor komend jaar in de Miljoenennota. Deze begroting bevat niet alleen de plannen en voornemens van het kabinet voor het komende jaar, maar ook een raming voor de belasting- en premieontvangsten voor het komende jaar op basis van de economische ontwikkelingen. De raming van de economische ontwikkeling is gebaseerd op de macro-economische raming van het CPB. Deze raming publiceert het CPB in de Macro Economische Verkenning met Prinsjesdag.

In het Financieel Jaarverslag worden de gerealiseerde belasting- en premieontvangsten gelegd langs de geraamde belasting- en premieontvangsten. Daarvoor is een vergelijking van het macro-economisch beeld onmisbaar. Om die reden wordt vergeleken tussen de Miljoenennota en het Financieel Jaarverslag.

Het kabinet legt met Verantwoordingsdag verantwoording af over de realisatie van de plannen van het kabinet. Deze plannen vinden hun weerslag in de begroting, die in de Miljoenennota op Prinsjesdag gepresenteerd wordt.

Vraag 121

Kan een uitsplitsing worden gegeven van de aanpassingen van het oorspronkelijke Belastingplan (per maatregel c.q. aanpassing een bedrag)?

Antwoord op vraag 121

Onderstaande tabel toont de budgettaire effecten van de maatregelen volgend uit de Vierde nota van wijziging en de Novelle op het Belastingplan 2016. De verschillende maatregelen op het terrein van respectievelijk de ouderenkorting en de tarieven van de tweede en derde schijf inkomstenbelasting zijn samengenomen.

Mutaties als gevolg van de Vierde nota van wijziging en de Novelle op het Belastingplan 2016 in 2016 en 2017 (standen, op EMU-basis, in miljoenen euro’s)
 

2016

2017

Verhoging accijns op rooktabak

58

100

Vrijstelling mineralogische en metallurgische industrie in de energiebelasting

0

– 40

Per saldo effect schuif gas/elektriciteit in de energiebelasting

225

225

Verhogen ouderenkorting met € 108

0

– 140

Verhogen heffingsvrij vermogen box 3 naar € 25.000

0

– 123

Verhogen energie-investeringsaftrek (aftrekpercentage van 41,5% naar 58%)

– 42

– 60

Verruimen vrijstelling schenkbelasting naar meerdere kalenderjaren

0

0

Verhogen algemene heffingskorting met € 12 in 2016, in 2017 met € 3 omlaag

– 120

– 89

Minder verlagen tarief tweede en derde schijf inkomstenbelasting

299

573

Arbeidskorting afbouwpercentage naar 3,6%

0

– 224

Verlaging premie Arbeidsongeschiktheidsfonds (compensatie schuif gas/elektriciteit energiebelasting)

– 65

– 25

Totaal

355

198

Vraag 122

Kunt u de ontwikkeling van zowel de arbeidsinkomensquote als de winstquote langjarig weergeven?

Antwoord op vraag 122

De grafiek links de ontwikkeling geeft de ontwikkeling van de winstquote van niet-financiële vennootschappen weer, als percentage toegevoegde waarde. De grafiek rechts toont de ontwikkeling van de arbeidsinkomensquote van de totale economie, volgens de nieuwe definitie.

Bron: CBS

Vraag 123

Volgens tabel 2.1.2 zijn de contractlonen 0,3% harder gestegen in 2016 (1,7% FJR versus 1,4% MJN). Volgens tabel 2.4.4 zijn de contractlonen 0,4% harder gestegen in 2016 (2,1% FJR versus 1,7% MJN). Wat is de verklaring voor het verschil?

Antwoord op vraag 123

In tabel 2.1.2 gaat het om de contractlonen van de marktsector. In tabel 2.4.4 is de voor de loon- en inkomensheffing relevante totale contractloonstijging opgenomen, naast de marktsector maakt ook de overheid daar onderdeel van uit.

Vraag 124

De contractlonen zijn harder gestegen dan de raming ten tijde van de Miljoenennota. Kunt u kwantificeren, in euro, welk effect dit heeft gehad op de (aan de contractloonstijging gekoppelde) uitgaven?

Antwoord op vraag 124

De uitgaven op het SZA-kader die gekoppeld zijn aan de loonontwikkeling volgen de WKA-index. Deze index wordt door het CPB gepubliceerd. De WKA-index voor de tweede helft van 2016 is tussen het opstellen van de begroting en het jaarverslag met 2/100ste procentpunt gestegen. Daardoor zijn de aan WKA-index gekoppelde uitgaven met zo’n 5 miljoen euro gestegen.

Met betrekking tot de uit de begroting gefinancierde arbeidsvoorwaarden is er een zeer beperkt effect op de uitgaven door de hogere contractloonstijging in 2017. Eind 2016 is afgesproken om – in samenhang met de extra ter beschikking gestelde loonruimte in verband met de stijging van de ABP premiestijging in 2017 – de ruimte arbeidsvoorwaarden voor de kabinets- en onderwijswerkgevers vast te stellen op het niveau van de door het CPB geraamde contractloonstijging ten tijde van de miljoenennota 2017.

Vraag 125 De contractlonen zijn harder gestegen dan de raming ten tijde van de Miljoenennota. Kunt u kwantificeren, in euro, welk effect dit heeft gehad op het budgettair beslag van de arbeidskorting?

Antwoord op vraag 125

De contractloonstijging in de marktsector in 2016 was 1,7%. Ten tijde van de Miljoenennota 2016 werd een contractloonstijging verwacht van 1,4%. Hogere contractlonen zorgen ervoor dat personen met een arbeidsinkomen in het opbouwtraject (tot ongeveer € 20.000) meer arbeidskorting ontvangen, terwijl personen met een arbeidsinkomen in het afbouwtraject (vanaf ongeveer € 34.000) minder arbeidskorting ontvangen. Per saldo was het effect hiervan op het budgettaire beslag van de arbeidskorting nihil.

Vraag 126

De contractlonen zijn harder gestegen dan de raming ten tijde van de Miljoenennota. Heeft de hoger dan verwachtte contractloonstijging geresulteerd in evenredig hogere besteedbare inkomens?

Antwoord op vraag 126

De hogere contractloonstijging werkt niet volledig door in de besteedbare inkomens, omdat de hogere lonen ook een effect hebben op de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke toeslagen. Daarom nemen de besteedbare inkomens wel toe, maar is de exacte doorwerking niet te kwantificeren.

Vraag 127

Op welke wijze zijn de «endogene ontvangsten» van de verhuurderheffing en de bankbelasting gedaald en welke verklaring heeft u daarvoor?

Vraag 165

Kunt u aangeven waarom de opbrengst van de verhuurderheffing lager is uitgevallen?

Antwoord op vraag 127 en 165

De gerealiseerde opbrengst van de verhuurderheffing viel in 2016 lager uit dan geraamd ten tijde van de Miljoenennota 2016. Dat komt doordat met name een kleiner aantal woningen dan geraamd onder de heffing vielen. Daarnaast viel de WOZ-waarde-ontwikkeling lager uit dan geraamd. Dat speelt ook bij de ontwikkeling van de endogene ontvangsten ten opzichte van 2015.

De gerealiseerde opbrengst van de bankbelasting in 2016 is lager dan de gerealiseerde opbrengst van deze belastingsoort in 2015. De bankenbelasting wordt geheven op banken, waarbij verschillende factoren van belang zijn. Zo is de opbrengst van de bankenbelasting o.a. afhankelijk van het volume van de schuldfinanciering door banken en de samenstelling daarvan.18 Economische omstandigheden kunnen deze factoren beïnvloeden en daarmee de belastingopbrengst.

Vraag 128

Kan er een uitgebreide verklaring c.q. uitleg worden gegeven voor de 14% hogere ontvangsten uit de schenk- en erfbelasting? Om welke bedragen gaat het? En kan een uitsplitsing worden gegeven voor de schenkbelasting en de erfbelasting?

Antwoord op vraag 128

De ontvangsten uit de schenk- en erfbelasting zijn in 2016 fors hoger uitgekomen dan in 2015. Slechts een beperkt deel daarvan kent een beleidsmatige achtergrond. Het overige deel kan samenhangen met de positieve huizenprijsontwikkeling, beleggingsrendementen en meer schenkingen.

Jaar

2015

2016

Schenkbelasting

285

403

Erfbelasting

1.329

1.442

Totaal

1.614

1.845

Vraag 131

Wie zitten er in het bestuur van de stichting continuïteit van ASR?

Antwoord op vraag 131

De samenstelling van het bestuur van de Stichting Continuïteit ASR Nederland is als volgt:

  • Dhr. H. J. Hazewinkel (Voorzitter)

  • Mw. M.E. Groothuis

  • Dhr. A.A.M. Deterink

Vraag 132

Wat is de verklaring voor de stijging van de achterborgstellingen van het Rijk, de lijn is toch dat er minder garanties en borgstellingen gekomen? Wat is de reden van de stijging van de achterborgstelling van de collectieve sector voor de WEW (Waarborgfonds Eigen Woning)?

Antwoord op vraag 132

Van de drie waarborgfondsen waarvoor het Rijk achterborg staat, is alleen een toename bij het Waarborgfonds Eigen Woningen zichtbaar. Deze groei houdt ondermeer verband met het aanhoudende herstel van de koopwoningmarkt. Hoewel het aantal nieuw verstrekte garanties (ten opzichte van 2015) in 2016 is gedaald, hangt de mutatie van de achterborg af van het saldo van nieuw uitgegeven garantievolumes en de aflossing op bestaande garanties. Dit saldo is nog steeds positief vandaar de stijging van de achterborgstelling voor het WEW.

Vraag 133

Zijn hiermee alle tijdelijke crisisgaranties uitgefaseerd? Zo nee, hoeveel resteert nog? En wanneer is de verwachting dat deze uitgefaseerd zijn? Hoeveel is het totaal van permanente crisisgerelateerde garantstellingen?

Antwoord op vraag 133

De interventies uit de financiële crisis zijn voor een aanzienlijk deel al afgewikkeld; in bijlage 11 «monitor financiële interventies» wordt hier een overzicht van gegeven. Ook de crisisgerelateerde garanties worden afgebouwd, echter zijn deze nog niet allemaal uitgefaseerd. Zo is er nog een garantie aan De Nederlandsche Bank (DNB) voor de toegenomen risico’s op de balans van DNB (€ 5,7 miljoen), deze garantie loopt af in 2018. Verder zijn er nog de garanties aan de Europese noodmechanismen: het European Financial Stabilisation Mechanism (EFSM), en het European Financial Stability Facility (EFSF) en het permanente noodmechanisme ESM (European Stability Mechanism (ESM). Op dit moment heeft Nederland een garantieplafond van € 34,2 miljard voor het EFSF en staat voor € 2,8 miljard garant voor het EFSM en voor € 35,4 miljard voor het ESM. Het ESM vervangt als permanent noodfonds voor de eurozone het tijdelijke noodfonds EFSF. Wanneer alle uitstaande EFSF leningen zijn terugbetaald kan dit tijdelijke fonds worden opgeheven. Het EFSM is (in tegenstelling tot het ESM) een noodfonds dat beschikbaar is voor alle EU-landen, dit fonds zal voorlopig naast het ESM blijven bestaan.

Vraag 134

Het resolutiefonds van de Europese bankenunie is met 4,2 miljard de grootste stijger in het overzicht van afgegeven garanties. Wat is het Nederlandse aandeel in het totaal van garanties aan het resolutiefonds van de Europese bankenunie?

Antwoord op vraag 134

Het Nederlandse aandeel in het totaal van garanties aan het resolutiefonds is 4,1635 miljard euro en 7,57% van het totaalbedrag aan garanties van 55 miljard euro. Een overzicht van de absolute en relatieve bijdragen van lidstaten is terug te vinden in bijlage 2 bij de leenovereenkomst (Bijlage bij Kamerstuk 21 501-07, nr. 1346).

Vraag 135

Het resolutiefonds van de Europese bankenunie is met 4,2 miljard de grootste stijger in het overzicht van afgegeven garanties. Neemt de omvang van de garantie af naarmate het resolutiefonds wordt gevuld met bijdragen van banken? Zo ja, hoe zal de afbouw van de garantie naar verwachting verlopen in de komende 10 jaar, zo nee, waarom niet?

Antwoord op vraag 135

De omvang van de garantie aan het resolutiefonds blijft hetzelfde gedurende de overgangsperiode (tot en met 2023). Het «beschikbare bedrag» onder de garantie neemt wel af naarmate het resolutiefonds verder gevuld is of naarmate de Single Resolution Board (SRB) meer middelen ex post bij de banken kan ophalen of extern kan financieren. Bij de berekening van het bedrag waar de SRB onder de garantie om kan verzoeken (het «beschikbare bedrag») worden deze middelen namelijk op het maximumbedrag van de garantie in mindering gebracht (dus: de middelen die voor de resolutie kunnen worden aangewend uit het resolutiefonds en de middelen die ex post bij de betreffende bankensector of uit de markt kunnen worden opgehaald). Hoe meer middelen beschikbaar zijn, des te kleiner de kans dat de SRB een beroep moet doen op de garantie (zie ook Kamerstuk 21 501-07, nr. 1346).

Vraag 136

Het resolutiefonds van de Europese bankenunie is met 4,2 miljard de grootste stijger in het overzicht van afgegeven garanties. Wat zijn de verhaalsmogelijkheden, indien het resolutiefonds in 2017 of 2018 de volledige garantie van 4,2 miljard zou (moeten) benutten?

Antwoord op vraag 136

Als de Nederlandse garantie wordt benut, haalt de Single Resolution Board (SRB) ex post bijdragen op bij de banken in het betreffende land om uiteindelijk de lening aan de lidstaat terug te betalen. Dit moet in beginsel binnen een periode van twee jaar, met de mogelijkheid om dit bij onvoldoende opgehaalde middelen (telkens) met een jaar te verlengen.

Vraag 137

Beschikt u over een specifieke risicoanalyse van de gevolgen van de disruptieve technologische vernieuwingen in de financiële sector, zoals blockchain, op de toekomst van de Europese bankensector en de directe gevolgen die dat kan hebben voor het resolutiefonds van de Europese bankenunie?

Antwoord op vraag 137

Ik beschik niet over die specifieke risico-analyse. Wel heeft de Nederlandsche Bank in haar overzicht financiële stabiliteit van april 2016 aandacht besteed aan de stabiliteitsrisico’s van de opkomst van financiële technologie. Twee risico’s waar DNB in dit verband op wijst zijn:

  • het ontstaan van nieuwe marktconcentraties van innovatieve partijen die leiden tot too-big-to-fail spelers

  • een snel verlies aan levensvatbaarheid van het traditionele bancaire bedrijf

Daarnaast wordt er op dit moment in meerdere Europese en Internationale gremia (Europese Commissie en de Financial Stability Board) gesproken over de impact van innovatie in de financiële sector (FinTech). Zo loopt er op dit moment bijvoorbeeld nog een Europees brede consultatie van de Europese Commissie. Ik verwacht na de zomer de uitkomsten van deze onderzoeken te krijgen.

Vraag 138

Kunt u aangeven hoe het percentage van 23,9% aan uitstaande garanties zicht verhoudt tot percentages van andere eurozone-lidstaten, en daarbij een overzicht geven van alle eurozone-lidstaten?

Antwoord op vraag 138

Een dergelijk overzicht is niet voor handen omdat het verwijst naar een samengestelde verzameling van garanties die niet op geaggregeerde wijze voor de verschillende eurozonelidstaten wordt gepresenteerd of zover ik kan nagaan wordt bijgehouden.

Vraag 139

Kan Nederland een volgende tranche aan Griekenland blokkeren? Heeft Nederland een veto? Is deelname van het IMF nog steeds een keiharde voorwaarde om het derde steunprogramma te continueren?

Antwoord op vraag 139

De procedure rondom het goedkeuren van tranches in een leningenprogramma is vastgelegd in het ESM verdrag. In dit verdrag (art. 16.5) is vastgelegd dat de Raad van Bewind van het ESM met onderlinge overeenstemming besluit over het toekennen van een tranche. Hierbij geldt dat stemonthoudingen het nemen van een beslissing niet verhinderen. Voor de stand van zaken ten aanzien van de voortgang van het derde steunprogramma van griekenland verwijs ik u naar het verslag van de eurogroep van 22 mei 201719.

Vraag 140

Kunt u een totaaloverzicht geven van de (in)directe exposure van de Nederlandse overheid met betrekking tot alle lopende fiscale en monetaire steunoperaties in het kader van de Europese schuldencrisis (waaronder in elk geval, maar niet per se uitsluitend: Bilateraal, EFSF, EFSM, ESM, LTRO, SMP, QE, MRO, OMT, IMF)?

Antwoord op vraag 140

Nederland heeft voor 3,2 miljard euro aan bilaterale leningen verstrekt aan Griekenland onder het eerste programma voor Griekenland.

Daarnaast verstrekt Nederland garanties aan het tijdelijke noodfonds EFSF. Het Nederlandse aandeel in deze garanties is 6,1%. Het garantieplafond is in de Nederlandse begroting vastgesteld op 34,2 miljard euro. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de gecommitteerde bedragen voor de drie leningenprogramma’s vanuit het EFSF.

Toegekende programma’s EFSF

Omvang (uitgekeerd)

Uitstaand

Ierland

17,7 miljard euro

17,7 miljard euro

Portugal

26 miljard euro

26 miljard euro

Griekenland

141,8 miljard euro

130,9 miljard euro

Bron: website ESM

Voor Griekenland is in 2012 besloten dat de rente op een groot deel van de EFSF-leningen tot en met 2022 niet betaald hoeft te worden20. Vanaf 2023 wordt deze uitgestelde rente, inclusief de kosten die het EFSF heeft moeten maken om dit te financieren, alsnog door Griekenland betaald.

Via de EU-begroting staan alle EU-lidstaten garant voor het EFSM. Het Nederlandse aandeel in het EFSM is ongeveer 4,7%. Dit Nederlandse aandeel is gebaseerd op het bruto nationaal inkomen (BNI) van Nederland ten opzichte van de EU. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de gecommitteerde bedragen voor de twee leningenprogramma’s vanuit het EFSM.

Toegekende programma’s EFSM

Omvang (uitgekeerd)

Uitstaand

Portugal

24,3 miljard euro

24,3 miljard euro

Ierland

22,5 miljard euro

22,5 miljard euro

Bron: website EC

Op 8 oktober 2012 is het permanente noodfonds ESM in werking getreden. Het kapitaal van het ESM bestaat uit gestort en oproepbaar kapitaal. Als gevolg van de kapitaalstructuur van het ESM, komt de steun die het ESM uitkeert ten laste van het ESM en niet van de lidstaten. Het huidige Nederlandse aandeel in het ESM is 5,7%. Dit aandeel bestaat voor 4,57 miljard euro uit gestort kapitaal en 35,5 miljard euro aan oproepbaar kapitaal. Het ESM verstrekt momenteel alleen nieuwe leningen aan Griekenland. Spanje heeft eind 2013 het leningenprogramma verlaten. Voor Spanje was maximaal 100 miljard euro beschikbaar onder het ESM, maar Spanje heeft dit bedrag niet volledig hoeven te gebruiken. Aan het einde van het programma had Spanje 41,3 miljard euro aan leningen uitstaan bij het ESM. Inmiddels heeft Spanje 6,6 miljard euro vervroegd afgelost aan het ESM. Cyprus heeft het leningenprogramma eind maart 2016 verlaten. Van de beschikbare 9 miljard euro heeft het ESM 6,3 miljard euro aan leningen verstrekt aan Cyprus. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de gecommitteerde bedragen van het ESM aan deze landen.

Toegekende programma’s ESM

Omvang (uitgekeerd)

Uitstaand

Spanje (bankenprogramma)

41,3 miljard euro

34,7 miljard euro

Cyprus

6,3 miljard euro

6,3 miljard euro

Griekenland

Maximaal 86 miljard euro

29,7 miljard euro

Bron: website ESM

De ECB heeft verschillende instrumenten ingezet in de huidige crisis, uit hoofde van haar taak en verantwoordelijkheid voor het monetaire beleid. De ECB handelt daarin onafhankelijk, zoals vastgelegd in het EU-Verdrag. De ECB geeft zelf aan dat deze instrumenten tot doel hebben om de liquiditeitsverstrekking aan de banken in Europa in stand te houden (LTRO, MRO en Targeted LTRO) danwel om het monetaire transmissiekanaal goed te laten functioneren (SMP, OMT). In de onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van deze monetaire operaties van de ECB (stand mei 2017).

Instrument

Totaal

Nederlands aandeel1

LTRO

707,4 miljard euro

40,3 miljard euro

MRO

18,5 miljard euro

1,05 miljard euro

Overig, incl. SMP/OMT2/QE3

1905,3 miljard euro

108,6 miljard euro

Bron: ECB Statistical Data Warehouse

X Noot
1

Het Nederlandse aandeel in het Eurosysteem bedraagt 5,7 procent.

X Noot
2

De ECB heeft onder het OMT tot nu toe geen obligaties opgekocht.

X Noot
3

Covered Bond Purchase Programmes, ABS Purchase Programme, Public Sector Purchase Programme, Corporate Sector Purchase Programme.

De hier gepresenteerde MRO- en LTRO-cijfers zijn de stand van mei 2017, zoals gerapporteerd in het Statistical Data Warehouse van de ECB. Eventuele verliezen die de ECB op de monetaire operaties (LTROs, MROs, SMP, OMT, QE) lijdt, worden binnen het Eurosysteem gedeeld naar rato van de ECB-kapitaalsleutel. Het Nederlandse aandeel hierin is 5,7%. Daarbij dient wel opgemerkt te worden dat de risico’s in deze programma’s niet allemaal gelijksoortig zijn. Om het risico op de monetaire herfinancieringsoperaties (LTROs en MROs) te minimaliseren dienen banken voor deelname adequaat onderpand in te brengen. Bij SMP, OMT en QE loopt de ECB het risico van verliezen op de aangekochte verhandelbare schuldbewijzen. Bij het SMP heeft de ECB daarbij tot nu toe de facto een preferente status bedongen.

Het Target-2 saldo van Nederland bedroeg eind maart 2017 102,2 miljard euro21. Zoals eerder aan de Tweede Kamer aangegeven22, is dit een vordering van Nederland (DNB) op de ECB. Hier staan nationale centrale banken met een negatief Target-2 saldo tegenover (i.e. nationale centrale banken met een verplichting aan de ECB). Relevanter in termen van risico voor Nederland is het Target-2 saldo van een uit de euro tredend land, dat mogelijk niet in staat zou zijn om hun Target-2 saldo af te betalen. Dit is echter niet aan de orde. Overigens kunnen de exposures uit hoofde van de monetaire operaties en uit hoofde van Target-2 niet zonder meer bij elkaar worden opgeteld, omdat het Target-2 saldo voor een belangrijk deel het gevolg is van de monetaire operaties van de ECB waardoor een dubbeltelling zal ontstaan indien de cijfers worden opgeteld.

Het IMF heeft ook leningen verstrekt aan lidstaten van het eurogebied die in financiële nood zijn gekomen. Het IMF heeft voor circa 89 miljard euro (71 miljard SDR23) aan leningen verstrekt aan Griekenland, Ierland, Portugal en Cyprus. Hiervan staat door terugbetalingen momenteel nog 32,8 miljard euro (26,1 miljard SDR) aan leningen uit24. Aan de leningen die het IMF heeft uitgeleend draagt Nederland niet direct bij, aangezien het om IMF-financiering gaat. Als lid heeft Nederland wel algemene middelen voor het IMF ter beschikking gesteld, waar het Fonds een beroep op kan doen. De steun die het IMF uitkeert komt daarom niet ten laste van de lidstaten.

Vraag 141

Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling van de rentepercentages vanaf 2010, per programmaland, onderverdeeld naar soort lening (bilaterale leningen, EFSF-leningen en ESM-leningen)?

Antwoord op vraag 141

Hieronder vindt u in de tabel de ontwikkeling van de afspraken die gemaakt zijn over de rente, voor de lidstaten die steun hebben ontvangen uit bilaterale leningen (Greek Loan Facility), EFSF, EFSM en ESM-leningen in de periode 2010–2017.

Lidstaten die steun ontvangen uit het EFSF betalen aan het EFSF bij ontvangst van een lening een service fee van 50 basispunten (dit is 0,5% rente) per verstrekte lening. Daarnaast betaalt het steunontvangende land de financieringskosten die het EFSF maakt, een commitment fee plus een renteopslag. Deze renteopslag is momenteel 025. De gemiddelde financieringskosten van het EFSF zijn variabel. Het verschuldigde rentepercentage is een samenstelling van de rente die EFSF betaalt voor schuldpapier met verschillende looptijden. Op basis van de op de markt aangetrokken middelen berekent het EFSF op dagbasis de gemiddelde financieringskosten, welke worden doorberekend aan de programmalanden. Eind april 2017 was dit 1,34%26.

Lidstaten die steun ontvangen van het ESM betalen aan het ESM bij ontvangst van een lening een service fee van 50 basispunten (0,5%) en jaarlijks een service fee van 0,5 basispunten (0,005%). Daarnaast betaalt het steunontvangende land de financieringskosten die het ESM maakt, een commitment fee plus een renteopslag. De renteopslagen die steunontvangende lidstaten betalen verschillen per instrument. De exacte opslagen zijn vastgelegd in de beprijzingsrichtsnoer van het ESM27. De gemiddelde financieringskosten van het ESM zijn, net als bij het EFSF, variabel. Op basis van de op de markt aangetrokken middelen berekent het ESM op dagbasis de gemiddelde financieringskosten, welke worden doorberekend aan de programmalanden. Eind april 2017 was dit 1,08%28.

Griekenland betaalde aan de lidstaten die bilaterale leningen via het GLF hebben verstrekt per verstrekte lening een service fee van 50 basispunten (0,5% rente). De rente die Griekenland momenteel over de leningen betaalt is de 3-maands Euribor plus een opslag van 50 basispunten. De 3-maands Euribor bedroeg eind april 2017 –0,33%. Onderstaand vindt u een figuur waar de ontwikkeling van de 3-maands Euribor in de afgelopen jaren is weergegeven.

 

EFSF-leningen

EFSM-leningen

ESM-leningen

Bilaterale Leningen aan Griekenland

9 mei 2010

     

Eurolanden bereiken akkoord over bilaterale leningenpakket Griekenland. Rente die Griekenland betaalt is 3-maands Euribor rente+ renteopslag van 300 basispunten (3%).

Nov 2010

Ierland doet als eerste land een aanvraag voor steun uit het EFSF. De rente die lidstaten betalen met een EFSF-programma wordt vastgelegd op de cost of funding (financierings-kosten van het EFSF) plus een rente opslag van 200 basispunten (2%) plus 100 basispunten (1%) voor bedragen die langer uitstaan dan 3 jaar.

Ierland doet als eerste land een aanvraag voor steun uit het EFSM. De rente die Ierland betaald is de cost of funding plus een renteopslag van 292,5 basispunten.

   

Maart 2011

     

Eurozone top besluit tot verlaging van de renteopslag met 100 bp naar 200 bp (2%) in de eerste 3 jaar van een lening en 300 bp (3%) voor latere jaren.

Mei 2011

Portugal doet een aanvraag voor steun uit het EFSF. De renteopslag op de leningen van het EFSF wordt vastgesteld op 200 basispunten plus 100 basispunten voor bedragen die langer uitstaan dan 3 jaar.

Portugal doet ook een aanvraag voor steun uit het EFSM. De rente die Portugal betaalt is de cost of funding plus een renteopslag van 215 basispunten.

   

Juli 2011

Afgesproken door regeringsleiders van de eurozone wordt dat de steunontvangende lidstaten voortaan enkel de cost of funding op de EFSF-leningen moeten betalen (renteopslag wordt nul).

Na besluit van regeringsleiders over afschaffen renteopslag op EFSF-leningen, wordt ook door Raad besloten de renteopslag op EFSM-leningen af te schaffen. Steunontvangende lidstaten betalen voortaan enkel de cost of funding op de EFSM-leningen (renteopslag wordt nul).

   

Februari 2012

     

De renteopslag wordt verlaagd naar 150 bp (1,5%).

Oktober 2012

   

Het beprijzingsrichtsnoer van het ESM wordt vastgesteld. Renteopslagen voor:

1. macro-economisch programma 10 bp.

2. preventieve kredietlijn 35 bp

3. programma herkapitalisatie banken 30 bp

4. primaire marktopkoop 10 bp onder macro-economisch programma en 35 bp preventieve kredietlijn

5. secundaire marktopkoop 5 bp.

 

December 2012

Griekenland krijgt uitstel van de rentebetalingen aan het EFSF met 10 jaar. Vanaf 2022 betaalt GR weer rente aan het EFSF (dit is uitgestelde rente). Daarnaast wordt guarantee fee afgeschaft (dus lagere rente van 10 bp oftewel 0,1%).

   

Verlaging van de renteopslag op de bilaterale leningen van 150 bp naar 50 bp (0,5%).

Augustus 2015

   

De ESM BoG stemt in met een nieuw leningenprogramma voor Griekenland uit het ESM. De rente is conform de ESM beprijzingsrichtsnoer.

 

In onderstaande grafiek vindt u de ontwikkeling van de 3-maands Euriborrente in de periode januari 2010 t/m april 2017. Dit is de basisrente die Griekenland betaalt over de bilaterale leningen die de eurozone lidstaten hebben verstrekt in 2010 en 2011.

Bron: DNB

Vraag 142

Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling van de (balans)omvang van de Nederlandse bankensector als percentage van het bbp van 2008 t/m 2016?

Antwoord op vraag 142

Onderstaande grafiek toont de ontwikkeling van de balansomvang van de Nederlandse bankensector als percentage van het bbp van 2008 tot en met 2016.

Totale omvang Nederlandse bankensector als percentage van het bbp

Bron: eigen berekening op basis van cijfers DNB/CBS

Vraag 143

Over welke onzekerheden gaat het bij de Ministeries van VWS en SZW over de rechtmatigheid van de uitgaven van Caribisch Nederland? Wat is daarvan de oorzaak? Om welke bedragen gaat het?

Antwoord op vraag 143

Bij SZW gaat het om een totaalbedrag aan fouten en onzekerheden van ca. € 6,5 mln. De oorzaken van de onzekerheid liggen voornamelijk in het ontbreken van documentatie in de uitkeringsdossiers. Dit betreft documentatie over het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering en de betaling aan de juiste rechthebbende. Bij de AOV en de AWW betreft het vooral gebreken in de dossiers die in 2010 zijn overgedragen door de voormalige SVB Nederlandse Antillen. De RCN-unit SZW heeft inmiddels een plan van aanpak opgesteld dat ertoe dient om deze onvolkomenheid te herstellen. De inzet is erop gericht om de problematiek in de loop van 2018 opgelost te hebben.

Bij VWS betreft het een onzekerheid over de rechtmatigheid van € 103,3 miljoen. Deze onzekerheid over de uitgaven voor de zorg in Caribisch Nederland (CN) is veroorzaakt door het ontbreken van een zorgcontract tussen het Zorgverzekeringskantoor (ZVK CN) en het ziekenhuis op Bonaire. Hierdoor ontbreekt een correcte verantwoording van het ziekenhuis over de uitgaven en kan het ZVK CN voor het ziekenhuis op Bonaire de rechtmatigheid van de uitgaven niet controleren.

In mei 2017 heeft het ZVK CN een contract met het ziekenhuis gesloten voor 2017 en 2018. Het ZVK CN en het ziekenhuis hebben nu een basis om de komende periode te werken aan de vereiste verantwoording door het ziekenhuis over de door VWS en ZVK CN verstrekte middelen.

Vraag 144

Zie antwoord vraag 102

Vraag 145

Wat betekent het dat Nederland in het boekjaar 2015–2016 geen declaraties heeft gedaan voor de structuurfondsen? Wat zijn daarvan de gevolgen?

Antwoord op vraag 145

De managementautoriteiten EFRO hebben tot nu toe geen declaraties bij de Europese Commissie willen indienen omdat voor hen nog onvoldoende zekerheid bestaat over hoe moet worden omgegaan met prestatieverklaringen, en omdat de controleprogramma’s met de toetspunten voor de rechtmatigheid van de gedeclareerde uitgaven van de Auditdienst Rijk als Auditautoriteit (AA) nog niet definitief zijn. Dit laat onverlet dat de Nederlandse EFRO-autoriteiten zich gezamenlijk inspannen om deze punten op korte termijn op te lossen en decommittering te voorkomen. Wanneer de managementautoriteit de aan begunstigde toegezegde middelen niet binnen drie jaar bij de Europese Commissie declareert zal de Europese Commissie deze aan het Operationeel Programma toegekende middelen decommitteren. Dit betekent dat Nederland geen aanspraak meer kan maken op deze Europese middelen. Er is op dit moment geen reden om aan te nemen dat er sprake zal zijn van decommitering.

Vraag 146

Kunt u aangeven welk bedrag aan landbouwsubsidies elke lidstaat in 2015 en 2016 heeft ontvangen?

Antwoord op vraag 146

De kamer wordt hierover later door EZ geïnformeerd i.v.m. het opvragen van de gegevens bij de EC.

Vraag 147

Kunt u een overzicht geven van de leeftijdsopbouw van werknemers op het moment van instroom bij de Rijksdienst?

Antwoord op vraag 147

In 2016 gingen 7.576 mensen bij het Rijk werken. Hiervan was ruim de helft, 57%, jonger dan 35 jaar, 36% tussen de 35 en 55 jaar oud en 7% 55 jaar en ouder. De instroom steeg in 2016 met 45% ten opzichte van 2015. Procentueel was de groep nieuwe medewerkers in de leeftijdscategorie tot 35 jaar iets groter dan in 2015.

Instroom medewerkers

Leeftijdscategorie

2013

2014

2015

2016

< 35 jaar

2.691

3.251

2.874

4.332

35–54 jaar

1.172

1.627

1.853

2.741

> 55 jaar

170

299

509

503

Totaal

4.033

5.177

5.236

7.576

Vraag 148

Welke risico’s zijn met de toepassing van de Wet op de vennootschapsbelasting bij het Rijk?

Antwoord op vraag 148

Het risico is dat de aangifte niet tijdig, juist en volledig wordt ingediend. (Zie ook antwoord op vraag 158)

Vraag 149

Wat wordt bedoeld met risico «vereisten die de meldplicht datalekken stelt»?

Antwoord op vraag 149

Per 01 januari 2016 is de Wet bescherming persoonsgegevens aangepast en uitgebreid met een Meldplicht voor Datalekken (art 34a). Wanneer er een datalek wordt geconstateerd dient dit binnen 72 uur gemeld te worden bij de Autoriteit Persoonsgegevens. Indien de datalek een aanzienlijke kans heeft de persoonlijke levenssfeer van een burger te schaden dan dient ook deze burger geïnformeerd te worden. De gegevensverantwoordelijke dient maatregelen te treffen om aan de meldplicht te kunnen voldoen. Het risico waar hierop gewezen wordt is dus het niet juist en/of onvolledige implementatie van een stelsel van maatregelen ten behoeve van de naleving van de meldplicht.

Vraag 150

Wat heeft de toetsing vooraf door de Minister voor Wonen en Rijksdienst aan de voorkant van het besluitvormingsproces op het effect van beleidsvoorstellen op apparaatsuitgaven het afgelopen jaar opgeleverd?

Antwoord

Door het toetsen aan de voorkant hebben departementen zelf al strikter gekeken naar hoe de apparaatproblematiek binnen apparaat kan worden gedekt. De werking van de toets is als volgt: Bij een departement wordt een goede afweging gemaakt of een activiteit doorgang moet vinden of niet en hoe de financiële dekking van die voorstellen wordt geregeld. Als de dekking niet of niet volledig uit apparaatsbudget kan worden gehaald wordt door de Minister voor WenR een nadere toets uitgevoerd. Op basis daarvan wordt besloten of een activiteit wordt doorgezet en of dekking uit programma of andere apparaatsmiddelen kan plaats vinden.

De apparaatstoets draagt dus bij aan meer bewustwording bij departementen bij beleidsvoorstellen en dekking binnen de apparaatsuitgaven.

Vraag 151

Wat wordt bedoeld met «een herziene BIR die beter aan de behoefte van departementen voldoet»?

Antwoord op vraag 151

In 2016 hebben de departementen verder gewerkt aan de implementatie van de Baseline

Informatiebeveiliging Rijksdienst (BIR). De BIR2017 is gebaseerd op de nieuwste ISO-norm (ISO27002:2013) en is in samenwerking met de departementen opgesteld om tegemoet te komen aan de nadelen die met de huidige BIR worden ervaren. In de BIR2017 wordt onnodige administratieve werklast weggenomen door meerdere basisbeveiligingsniveaus te onderkennen, een duidelijke verantwoordingssystematiek te beschrijven en door het benoemen van relevante rollen met bijbehorende verplichtingen.

Vraag 152

Welke verbeteringen zijn er door de departementen concreet doorgevoerd met betrekking tot de beleidsinformatie?

Antwoord op vraag 152

Eind vorig jaar heeft het kabinet, in navolging van het advies van de Studiegroep Begrotingsruimte, een aantal no regret maatregelen aangekondigd die erop gericht zijn de kwaliteit van beleidsdoorlichtingen te verhogen. Deze maatregelen hebben ook als doel tot betere uitspraken over doeltreffendheid en doelmatigheid van beleid te komen. Het gaat hierbij om een viertal maatregelen. Allereerst zal er vanaf dit jaar in elke beleidsdoorlichting een verbeterparagraaf worden opgenomen teneinde het inzicht in doelmatigheid en doeltreffendheid in toekomstige doorlichtingen te vergroten. Ten tweede wordt een betere uitwisseling van kennis tussen ministeries bevordert door externe betrokkenheid te vergroten. Hiertoe gaan zeven directeuren een beleidsdoorlichting op het terrein van een ander ministerie begeleiden in 2017. Ook bij de beleidsdoorlichtingen in 2018 zullen er externe directeuren betrokken worden. Ten derde wordt er door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een pilot gestart waarin een uitgewerkte meerjarenplanning wordt opgesteld om op die wijze de inzet van verschillende evaluatie-instrumenten in de tijd te kunnen bezien. Ten slotte is een nieuwe opleiding ontwikkeld om medewerkers die een beleidsdoorlichting moeten begeleiden, actief te scholen op het terrein van evaluatieonderzoek.

Vraag 153

Hoe moet de passage over de «kwaliteit beleidsinformatie» gezien worden tot de kritiek van de Algemene Rekenkamer over het inzicht in effectiviteit en maatschappelijke effecten?

Antwoord op vraag 153

De zorgen over het kunnen beoordelen van inzicht in effectiviteit en maatschappelijke effecten aan de hand van begroting en jaarverslag zijn voorstelbaar. Dit speelt name bij ministeries met vooral een regisserende rol, dus daar waar met andere instrumenten dan begrotingsgeld op resultaat wordt gestuurd (bv. wet- en regelgeving of premie-uitgaven) of waar beleidsuitvoering plaats vindt door middel van ongeoormerkte budgetten (bv. gemeenten en onderwijs). Voor veel overheidsbeleid geldt helaas dat er vooraf geen heldere lineaire verbanden bekend zijn tussen uitgaven, activiteiten van het ministerie en maatschappelijke effecten. De Kamer moet er wel op kunnen rekenen Minister goed doordacht beleid uitvoeren, de effecten volgt en evalueert en aanspreekbaar zijn op het realiseren van beleidambities. De taxatie van de Minister zelf over het succes van zijn of haar beleid wordt sinds 2013 in de departementale jaarverslagen in de vorm van beleidsconclusies opgenomen. Het jaarverslag blijft echter maar één van de instrumenten van de bronnen om effectiviteit van beleid te beoordelen en te bevorderen. Om de vaak complexe relatie tussen uitgaven, activiteiten en resultaten te kunnen vaststellen zijn diepgaande meerjarige ex-post evaluaties nodig. Om de kwaliteit hiervan te verhogen moeten de aannames die ten grondslag liggen aan het beleid en de criteria voorsuccesvol beleid expliciet worden gemaakt. Het verbeteren van deze elementen zou onderdeel kunnen zijn van een mogelijk te starten Operatie Inzicht in Kwaliteit. Het besluit om een dergelijke Operatie te starten is aan een nieuw kabinet.

Om de beschikbare informatie over maatschappelijke effecten in begroting en jaarverslag te vergroten is de afgelopen jaren in samenwerking tussen departementen en de Kamercommissies gezocht naar het aanscherpen van beleidsinformatie binnen de kaders die met de Kamer zijn afgesproken (Verantwoord Begroten). Binnen de vaste kamercommissie voor OCW is hier destijds een goede start gemaakt. Daarbij bleek de inbreng van Kamerleden voor de keuze van goede en relevante indicatoren onontbeerlijk.

Vraag 154

Hoe gaat het kabinet ervoor zorgen dat in meer dan 50% van de beleidsdoorlichtingen iets gezegd kan worden over de doeltreffendheid en doelmatigheid?

Antwoord op vraag 154

Ook de Studiegroep Begrotingsruimte constateert in haar rapport «Van saldosturing naar stabilisatie» dat informatie over doeltreffendheid en doelmatigheid van beleid in veel gevallen ontbreekt. Om die reden adviseert de Studiegroep om een «Operatie Inzicht in Kwaliteit» te starten om zodoende het inzicht in de doelmatigheid van beleid te verbeteren. Het is gebruik dat een nieuw kabinet inhoudelijk reageert op het advies van de Studiegroep en het is dan ook aan het nieuwe kabinet om mogelijke acties in gang te zetten. Wel heeft het huidige kabinet in navolging van het advies van de Studiegroep Begrotingsruimte een aantal no regretmaatregelen doorgevoerd die in de komende jaren zullen bijdragen aan betere uitspraken over doeltreffendheid en doelmatigheid in toekomstige beleidsdoorlichtingen (zie antwoord op vraag 152).

Vraag 155

Waarom zijn in de afgelopen 7 jaar niet alle (sub)beleidsartikelen doorgelicht conform de afspraken daarover? Welke (sub)beleidsartikelen zijn de afgelopen 7 jaar niet doorgelicht?

Antwoord op vraag 155

In de afgelopen zeven jaar is meer dan 80% van alle (sub)beleidsartikelen op de Rijksbegroting doorgelicht. Dat niet alle (sub)beleidsartikelen zijn doorgelicht kan onder meer veroorzaakt zijn doordat dat het samenstel van (sub)beleidsartikelen op een begroting periodiek veranderd. Zo zijn per 2013 veel begrotingsartikelen opnieuw geordend en ontstonden er ook nieuwe begrotingshoofdstukken. Door deze ordening was ook een nieuwe lange termijnplanning voor de doorlichtingen noodzakelijk die er toe kon leiden dat nog niet alle begrotingsartikelen doorgelicht zijn. Het Financieel Jaarverslag Rijk geeft hierover informatie op geaggregeerd niveau voor alle begrotingen. Welke (sub)beleidsartikelen de afgelopen 7 jaar niet zijn doorgelicht is per begroting na te gaan in de departementale jaarverslagen.

Vraag 156

Wat is de reden dat maar 50% van de geplande beleidsdoorlichtingen voor 2016 aan de Tweede Kamer is aangeboden?

Antwoord op vraag 156

Dat niet alle beleidsdoorlichtingen binnen een jaar zijn afgerond heeft verschillende redenen. Bijvoorbeeld, doordat voor de synthese noodzakelijke onderliggende onderzoeken later beschikbaar komt dan bij de planning van de doorlichting werd gedacht. Daarnaast blijkt het tijdens het opstellen van een beleidsdoorlichting zinvol om aanvullend onderzoek te doen om nog beter inzicht te krijgen in de doeltreffendheid en doelmatigheid van beleid. Dit kan vertraging tot gevolg hebben. Veel van deze beleidsdoorlichtingen worden kort na het verstrijken de jaargrens alsnog aan uw Kamer aangeboden. Over iedere vertraging en de redenen hiervan is de Tweede Kamer in alle gevallen geïnformeerd. Graag benadruk ik dat de inhoudelijke behandeling door uw Kamer het cruciale sluitstuk is van een beleidsdoorlichting. Hierbij kunt u ook het proces en de tijdigheid aan de orde stellen.

Vraag 157

Wat wordt bedoeld met dat uit de evaluatie blijkt dat de ADR momenteel tegen de grenzen van zijn eigen organisatie en werkwijze aanloopt? Hoe wordt dit opgelost?

Antwoord op vraag 157

In 2016 is de organisatie van de ADR extern geëvalueerd. Conclusie was dat de historische indeling in 26 clusters belemmerend is voor een optimale inzet van medewerkers en middelen op opdrachten. Daarom is naar aanleiding van de evaluatie een verandertraject in gang gezet. Voor de inrichting van de ADR betekent dit dat per 1 juli 2017 wordt overgestapt naar een account/sector-model, zoals ook is voorgesteld in het evaluatierapport. Dit organisatiemodel bestaat uit een strategisch directieteam, vijf accounts (waarin de ministeries zijn ondergebracht) en vier sectoren (voor de onderscheiden auditdisciplines). De accounts zijn verantwoordelijk voor het inventariseren van de vragen van de opdrachtgevers binnen het account en zij zorgen voor een professionele uitvoering van de opdrachten. De sectoren leveren capaciteit aan de accounts en zijn verantwoordelijk voor het ontwikkelen en delen van kennis en voor innovatie. Zij dragen er zorg voor dat de juiste medewerkers op de juiste opdrachten worden ingezet. Naast een meer flexibele inzet van medewerkers, moet dit leiden tot verhoging van de kwaliteit (uitkomsten extern kwaliteitsonderzoek) en tot verlaging van de werkdruk (uitkomsten onderzoek medewerkerstevredenheid).

Vraag 158

Hoe loopt de verplichting voor de vennootschapsbelasting door de rijksoverheid? Waar zitten de knelpunten?

Antwoord op vraag 158

Er vinden op dit moment nog gesprekken plaats tussen de ministeries en de inspecteurs van de Belastingdienst en er worden nog onderwerpen in vooroverleg ingebracht om de fiscale positie van de ministeries helder te krijgen. Gelet op het belang van een juiste en volledige aangifte kan een aangifte nog niet worden ingediend als er nog overleg met de inspecteurs van de Belastingdienst plaatsvindt. Er is daarom door de meeste departementen verzocht om uitstel voor het indienen van de aangifte.

Knelpunten liggen bij de ministeries op individuele onderwerpen en op enkele onderwerpen die rijksbreed spelen, zoals de wijze van kostentoerekening en interne doorbelastingen.

Vraag 159

Kunt u aangeven welke garanties van de in totaal 166 miljard aan uitstaande garanties volgens u een hoog risicoprofiel hebben?

Antwoord op vraag 159

Risicoregelingen van het Rijk verschillen sterk in vormgeving, omvang en het soort risico dat wordt gedekt. Er bestaat daarom niet een blauwdruk voor het in beeld brengen van de waarschijnlijkheid op aanspraak. Vaak geeft overheid garanties op terreinen waar geen sprake is van een markt. Voor sommige risicoregelingen zoals de Wet Aansprakelijkheid Kernongevallen (WAKO) is het bijzonder moeilijk een precieze schatting te maken van de waarschijnlijkheid van aanspraak. Maar over bijvoorbeeld de garantieregeling BMKB of de EKV kan een betere inschatting worden gemaakt over de waarschijnlijkheid van aanspraak omdat er meer ervaringsinformatie beschikbaar is. Conform het beleid voor risicoregelingen zet het Rijk zich er continu voor in om de risico’s waar mogelijk en wenselijk te reduceren. Het risicobeheer en risicomanagement per risicoregeling is belegd bij het budgettair verantwoordelijke beleidsdepartement. De budgettaire gevolgen van de reeds gerealiseerde aanspraken op risicoregelingen zijn terug te vinden in de kolommen «uitgaven 2015» en «uitgaven 2016» in tabel 10.2 van het FJR.

Vraag 160

Hoeveel rentekosten verwacht u de komende jaren nog te moeten betalen voor ABN AMRO?

Antwoord op vraag 160

Het nog te betalen rentebedrag voor ABN Amro is afhankelijk van een heel aantal factoren, waaronder de rentestand en de snelheid van afbouw van het overheidsbelang. Het is daarom niet mogelijk een voorspelling te doen voor de rentekosten in de komende jaren.

Vraag 161

Waaruit bestaat de opbrengst uit de garantiefaciliteit?

Antwoord op vraag 161

Op 23 oktober 2008 heeft de Staat een garantiefaciliteit op bancaire leningen gecreëerd, met als doel het wegnemen van liquiditeitsproblemen bij financiële instellingen. Voor de door de Staat afgegeven garanties hebben de instellingen een garantievergoeding betaald. In totaal is er gedurende de levensduur van de garantiefaciliteit (2009–2014) € 1.379 mln. aan vergoeding ontvangen.

Vraag 162

Waaruit bestaat de crisisgerelateerde winst van DNB?

Antwoord op vraag 162

De crisisgerelateerde winst van DNB bestaat uit de winsten op het Securities Markets Program (SMP) en de twee Covered Bond Purchase Programs (CBPP 1 & 2).

Vraag 163

Hoe kan de Tweede Kamer uit bijlage 12 halen welke beleidsdoorlichtingen niet minimaal één keer per zeven jaar zijn doorgelicht?

Antwoord op vraag 163

Het Financieel Jaarverslag Rijk geeft in bijlage 12 hierover informatie op geaggregeerd niveau voor alle begrotingen. Welke (sub)beleidsartikelen de afgelopen 7 jaar niet zijn doorgelicht is per begroting na te gaan in de departementale jaarverslagen. Hierbij moet wel bedacht worden dat het samenstel van (sub)beleidsartikelen op een begroting periodiek veranderd. Zo zijn per 2013 veel begrotingsartikelen opnieuw geordend en ontstonden er ook nieuwe begrotingshoofdstukken. Dit is minder dan zeven jaar geleden. Onder meer hierdoor kan het voorkomen dat nog niet alle (sub)beleidsartikelen sinds de nieuwe ordening zijn doorgelicht.

Vraag 164

Kunt u aangeven waarom de opbrengst van de afvalstoffenbelasting fors lager is uitgevallen?

Antwoord op vraag 164

De opbrengst van de afvalstoffenheffing is uiteindelijk op EMU-basis 7 miljoen euro lager uitgevallen dan geraamd in Miljoenennota 2016. De opbrengst van de afvalstoffenbelasting is een resultante van het gewicht van de aangevoerde afvalstoffen die in totaal bij inrichtingen worden aangeboden om te worden gestort of verbrand in een installatie waarin gemengde afvalstoffen mogen worden verbrand, verminderd met het gewicht van de afgevoerde afvalstoffen die elders nuttig worden gebruikt (hergebruik, recycling, nuttige toepassing). Een lagere opbrengst kan betekenen dat er minder afvalstoffen worden aangeboden, meer afvalstoffen worden hergebruikt, gerecycled of verbrand in een aparte installatie waarin geen gemengd afval mag worden verbrand, of een combinatie van deze factoren.

Vraag 165

Zie antwoord vraag 127

Vraag 166

Kunt u aangeven waarom de opbrengst van de inkomstenbelasting fors lager is uitgevallen?

Antwoord

De inkomstenbelasting is –2,0 miljard euro lager uitgekomen. Dat is enkel het gevolg van een andere (boekhoudkundige) onderverdeling tussen het belasting- en premiedeel volksverzekeringen binnen de inkomensheffing dan eerder verondersteld. De premies volksverzekeringen zijn 4,3 miljard hoger uitgekomen. Per saldo is bij de inkomensheffing daarom juist sprake van een meevaller van 2,2 miljard euro.

De inkomstenbelasting wordt gezamenlijk met de premies volksverzekeringen geheven: de inkomensheffing. De loonheffing – die bestaat uit loonbelasting en premies volksverzekeringen – vormt daar een voorheffing op. In eerste instantie dragen particulieren maandelijks loonbelasting en premies af op basis van hun inkomen uit arbeid. Na het verstrijken van het kalenderjaar moet vervolgens belastingaangifte worden gedaan. Op basis hiervan wordt bepaald hoeveel belasting in totaal verschuldigd is (met inachtneming van andere bronnen van inkomen, belastingkortingen en aftrekposten). Wanneer dit bedrag hoger is dan de reeds betaalde loonheffing, moet men het resterende bedrag aan inkomensheffing voldoen. Wanneer de verschuldigde belasting lager is, krijgt men geld terug van de Belastingdienst en is sprake van een negatieve opbrengst van de inkomensheffing. Ook in 2016 heeft de Belastingdienst meer geld terugbetaald dan extra binnengekregen, maar was wel sprake van de reeds genoemde meevaller.

Vraag 167

Klopt de ARK-constatering «Budget voor «Groningen» is bijna uitgeput», omdat de rijksoverheid, NAM en provincie Groningen voor de periode 2014–2018 1,3 miljard euro was geraamd, en dat eind 2016 al bijna uitgegeven blijkt? Wat zijn daarvan de gevolgen?

Antwoord op vraag 167

De vraag refereert aan de gelden uit het Bestuursakkoord Groningen uit januari 2014. Met dat akkoord werd 1,3 miljard euro geraamd voor het versterken, verduurzamen en herstellen van schade van huizen en economisch perspectief. Uit het verslag van de Algemene Rekenkamer blijkt dat substantiële uitgaven zijn gedaan aan schade en versterken. De afgelopen drie jaar is meer geld uitgegeven aan schade en versterken dan oorspronkelijk geraamd. Dat deze gelden goeddeels zijn uitgegeven, heeft geen consequenties. De NAM is en blijft, ook in de toekomst, aansprakelijk voor de kosten van schade en versterking.

Vraag 168

Wat betekent de garantie voor NS en TenneT in deze tabel? Waarom zijn deze garanties nodig? In hoeverre zorgt deze garantie bij NS voor een oneerlijk speelveld met andere vervoerders?

Antwoord op vraag 168

De garantie aan TenneT is door de Staat afgegeven in het kader van de overname van Transpower. Deze garantie betreft maximaal € 300 miljoen en is in 2010 afgegeven met een looptijd van 10 jaar. TenneT betaalt jaarlijks een marktconforme (en dus kostendekkende) vergoeding die wordt afgestort in een begrotingsreserve. De garantie voldoet hiermee aan het toetsingskader risicoregelingen en garanties.

De garanties aan NS is door de Staat afgegeven ten behoeve van leningen die NS heeft afgesloten via Eurofima. Eurofima is een multilaterale bank, opgericht op basis van een Europees verdrag, die zich specialiseert in de financiering van treinmaterieel. Alle nationale Europese spoorvervoerders kunnen hier financiering aantrekken onder garantie van het land van herkomst. NS heeft eind 2016 355,52 mln. op een totale financiering van 448,72 mln. afgelost, de garantie is voor een gelijk deel verlaagd. Over de garanties wordt een vaste, marktconforme garantiefee betaald. Deze garanties voldoen aan het toetsingskader risicoregelingen en garanties.

Vraag 169

Wat zijn de onzekerheden nog bij het resultaat van de directe interventies in de financiële sector (voorlopig staat er een plus van ruim 3,2 miljard euro) en welke omvang hebben die onzekerheden?

Antwoord op vraag 169

De belangrijkste onzekerheden in het resultaat zijn de toekomstige opbrengst van verkoop van de aandelen van financiële instellingen, dividendopbrengsten en rentekosten. De omvang van deze onzekerheden is afhankelijk van o.a. de rentestand en beurskoersen, waarop de Staat niet kan vooruitlopen.


X Noot
1

Zie o.a. de figuren in hoofdstuk 4 van WRR, 2016, Samenleving en financiële sector in evenwicht.

X Noot
2

De lopende rekening niet exact gelijk aan de handelsbalans. Statistieken over de handelsbalans worden door DNB gepubliceerd; deze gaan echter niet terug tot 1980. Daarom is gekozen om in de tabel het saldo op de lopende rekening te tonen. De lopende rekening omvat naast de handelsbalans ook het saldo van primaire en secundaire inkomens. De handelsbalans vertegenwoordigt echter verreweg het grootste deel van het lopende rekeningsaldo.

X Noot
3

CBS, 2016, Internationaliseringsmonitor 2016-IV.

X Noot
4

IMF (2017) World Economic Outlook April 2017.

X Noot
5

CPB (2017) Centraal Economisch Plan.

X Noot
6

Voor beide jaren is het aantal huishoudens met een hypotheekschuld in 2015 gebruikt, het meest recente beschikbare jaar.

X Noot
11

IMF (2016) External Sector Report, Individual Economy Assessments, p 37.

X Noot
12

CPB (2015) CPB Policy Brief, Oorzaken en beleidsgevolgen van het overschot op de Nederlandse lopende rekening.

X Noot
14

Zie Havik, McMorrow et al., 2014, The Production Function Methodology for Calculating Potential Growth Rates & Output Gaps, EC Economic Papers 535.

X Noot
15

Voor een uitgebreide discussie over de vertraging van de wereldhandel zie de miljoenennota 2017.

X Noot
16

ECB (2016) Understanding the weakness in global trade. What is the new normal?

X Noot
18

Kamerstuk 32 545, nr. 48.

X Noot
19

Kamerstuk 21 501–07, nr. 1441.

X Noot
20

Kamerstuk 21 501-07, nr. 981.

X Noot
21

Statistical Data Warehouse ECB.

X Noot
22

Zie ondermeer de Kamerbrief over Target-2 van 11 april 2012 (Kamerstuk 21 501-07, nr. 905).

X Noot
23

Op basis van de SDR-EUR wisselkoers van 15 mei 2017.

X Noot
24

Bron: website IMF.

X Noot
25

De Eurogroep heeft op 21 juli 2011 besloten dat de lidstaten die steun uit het EFSF ontvingen vanaf dat moment geen renteopslag meer over de leningen hoefden te betalen, maar enkel de cost of funding van het EFSF.

Naar boven