Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 10 juli 2017
Aanleiding
Op 1 maart 2017 zijn het Tijdelijk besluit experimenten Participatiewet en de Tijdelijke
regeling experimenten Participatiewet gepubliceerd. Op basis hiervan kunnen gemeenten
een verzoek indienen om te worden aangewezen te mogen experimenteren met de Participatiewet.
In mijn brief (Kamerstuk 34 352, nr. 59) van 3 juli 2017 heb ik uw Kamer gemeld dat ik op de aanvragen van de samenwerkende
gemeenten Groningen en Ten Boer, de gemeente Tilburg, de gemeente Deventer en de gemeente
Wageningen positief heb beslist. Ik heb ook aangegeven dat ik de beoordeling van de
aanvragen van de gemeenten Amsterdam, Nijmegen en Utrecht in de zomer verwacht af
te ronden. Inmiddels heb ik mede op basis van het advies van ZonMw ook positief beslist
op de aanvraag van de gemeente Nijmegen.
Aanvragen gemeenten Amsterdam en Utrecht
Eén van de voorwaarden om te mogen experimenteren op basis van het besluit en de regeling
is dat gemeenten de Participatiewet rechtmatig uitvoeren.1 Ik heb eerder uw Kamer laten weten dat ik van de gemeenten die een verzoek indienen
om te mogen experimenteren, er in ieder geval van verzekerd wil zijn dat alle voorgeschreven
verordeningen in overeenstemming zijn met de wettelijke bepalingen van de Participatiewet.2
Over die rechtmatigheid bestaat een verschil van inzicht met de gemeenten Amsterdam
en Utrecht. Dit verschil van inzicht heeft betrekking op de vraag of de gemeentelijke
verordeningen, waarin regels zijn gesteld met betrekking tot de tegenprestatie, al
dan niet in overeenstemming zijn met de Participatiewet. In het geval van de verordeningen
van Amsterdam en Utrecht wordt de nadruk gelegd op de vrijwillige keuze van bijstandgerechtigden
om een tegenprestatie te verrichten.
Om zorgvuldig te zijn in mijn beoordeling van de verzoeken om te mogen experimenteren
heb ik de Raad van State verzocht mij voorlichting te geven over de vraag in hoeverre
de wet ruimte biedt om de bevoegdheid tot het opdragen van een tegenprestatie geheel
en al afhankelijk te maken van vrijwillige medewerking door de bijstandsgerechtigde.3
Op 7 juli 2017 heb ik de voorlichting van de Raad van State met betrekking tot deze
vraag ontvangen. Met deze brief informeer ik u over deze voorlichting.
Mijn verzoek om voorlichting en de voorlichting van de Raad van State vindt u in de
bijlagen4.
Voorlichting Raad van State
De Afdeling advisering van de Raad van State beschrijft in haar voorlichting eerst
de wetsgeschiedenis met betrekking tot de tegenprestatie. Hierbij constateert zij
dat blijkens de wetsgeschiedenis een verschuiving is opgetreden naar een grotere beleidsruimte
voor college en gemeenteraad dan aanvankelijk werd beoogd. Het college heeft de nodige
beleidsruimte om in het individuele geval een adequate afweging te kunnen maken op
basis van de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
Tegelijkertijd stelt de Raad van State bij de beantwoording van de voorlichtingsvraag
dat, om een verplichting op te kunnen leggen en maatwerk te kunnen leveren, het college
van B&W een bevoegdheid moet hebben om deze op te kunnen leggen. De Raad van State
concludeert dan ook dat het verrichten van een tegenprestatie niet geheel en al kan
afhangen van de wensen en daarmee geheel en al kan afhangen van de vrijwillige medewerking
van de uitkeringsgerechtigde.
Op basis van deze voorlichting ga ik in gesprek met de gemeenten Amsterdam en Utrecht
en meld u uiteraard de resultaten van deze gesprekken.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. Klijnsma