Klacht
Verzoeker, die zich door zijn schoonvader laat vertegenwoordigen, vraagt aandacht
voor de afhandeling van een schadeclaim door het Centraal Justitieel Incassobureau
(CJIB), in verband met een onterechte gijzeling en het als gevolg daarvan missen van
inkomsten.
Naar aanleiding van deze klacht heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
inlichtingen verstrekt aan de commissie.
Feiten
Verzoeker heeft twee dagen onterecht vastgezeten. Voor die onterechte detentie is
op basis van artikel 89 Wetboek van strafvordering € 95 per dag vergoed. Verzoeker
stelt dat hij door de onterechte detentie vijf maanden niet heeft kunnen werken en
diende hiervoor reeds in augustus 2010 een schadeclaim van € 3.750 in bij het CJIB.
In dit bedrag is de vergoeding voor de onterechte detentie niet meegenomen. In antwoord
op het verzoek van het CJIB deze schadeclaim te motiveren geeft verzoeker aan door
het verlies van zijn baan inkomsten te hebben misgelopen, de enorme hoeveelheid gevoerde
correspondentie, gemaakte administratieve kosten, gemaakte reiskosten en benodigde
tijd voor onderzoek.
Volgens het CJIB is een causaal verband tussen detentie en verlies van een baan niet
aangetoond, maar is de dienst, nu bijna zeven jaar later en na uitvoerige correspondentie,
wel bereid voor de overige onderdelen van de schadeclaim een vergoeding toe te kennen
van in totaal € 3.561,72. Verzoeker stelt aanzienlijk hogere kosten te hebben gemaakt
en betreurt het dat er geen ruimte is gevonden een schadevergoeding toe te kennen
voor het verlies van zijn baan als gevolg van de onterechte detentie.
Overwegingen
De commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven heeft reeds eerder,
in 2011, een verslag over deze zaak uitgebracht, dat vanwege nieuwe ontwikkelingen
in 2012 moest worden herzien3. De conclusie in het herziene verslag luidde: «Gelet op de nadere bevindingen van
het CJIB zelf, de aangeboden schadevergoeding en verontschuldiging, behoeft de klacht
van de zijde van de commissie geen nader onderzoek en kan een oordeel achterwege blijven,
anders dan dat het is te betreuren dat verzoeker zo lang heeft moeten wachten op erkenning
van de onzorgvuldigheden.»
Verzoeker stelt dat de Staatssecretaris in een eerdere reactie aan de commissie in
het kader van voornoemd onderzoek misleidend is geweest door de toezegging dat gekeken
zal worden naar een passende schadevergoeding. De Staatssecretaris weerspreekt dit
door erop te wijzen dat er slechts sprake is van een meningsverschil over de vraag
welke vergoeding in dit individuele geval «passend» is. Hij is van mening dat het
door het CJIB toegekende schadebedrag weloverwogen en gemotiveerd is.
Oordeel van de commissie4
Nu weer enkele jaren verstreken zijn, is de commissie eens te meer van oordeel dat
de onderhavige zaak al veel te lang voortsleept. In het belang van alle partijen zou
een snelle en adekwate afhandeling van de schadeclaim van verzoeker door het CJIB
wenselijk zijn geweest. Nu, bijna zeven jaar nadat het voorval heeft plaatsgevonden,
is het CJIB zover bereid de oorspronkelijk door verzoeker geclaimde schadevergoeding
nagenoeg geheel uit te keren. Mocht verzoeker het niet eens zijn met deze beslissing
dan kan hij dat voorleggen aan de civiele rechter.
Voorstel aan de Kamer
Er is geen aanleiding om de Kamer een voorstel te doen.
De voorzitter van de commissie, Neppérus
De griffier van de commissie, Roovers