33 605 XV Jaarverslag en slotwet Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 2012

Nr. 7 VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 7 juni 2013

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

De voorzitter van de commissie, Van der Burg

Adjunct-griffier van de commissie, Lips

Vraag 1

Kan de regering in de volgende jaarverslagen kort ingaan op de conclusies uit de beleidsdoorlichtingen en wat met de resultaten is gedaan?

Antwoord 1

Vanwege de invoering van Verantwoord Begroten zal voortaan over beleidsdoorlichtingen die aan de Tweede Kamer zijn aangeboden kort worden ingegaan op de conclusies en wat met de mogelijke resultaten is gedaan in het desbetreffende beleidsartikel van de begroting en/of het jaarverslag.

Vraag 2

Kan de regering de relatie tussen de drukte op het gebied van aanvullende pensioenen en de beleidsdoorlichting over pensioenbeleid nader toelichten?

Antwoord 2

De beleidsdoorlichting wordt, met beoordeling door onafhankelijke externe deskundigen, door medewerkers van het ministerie van SZW zelf opgesteld. De daarvoor beschikbare capaciteit is beperkt door de samenloop van een aantal intensieve beleidstrajecten op het terrein van de pensioenen, waaronder het nieuwe Financieel Toetsingskader (FTK) en het wetsvoorstel versterking pensioenfondsbestuur. Het streven blijft erop gericht de beleidsdoorlichting nog dit najaar aan de Tweede Kamer aan te bieden.

Vraag 3

Wat zijn de gevolgen van het onderbrengen van arbeidsmarktbeleid en inkomensbeleid onder de beleidsagenda voor de programmering van beleidsdoorlichtingen op deze thema's, die tevens onder artikel 1 arbeidsmarkt vallen in de begroting 2013 (voetnoot 4 bij de tabel beleidsdoorlichtingen begroting 2013)?

Antwoord 3

Beleidsdoorlichtingen worden uitgevoerd per artikel. Het onderbrengen van arbeidsmarktbeleid en inkomensbeleid onder de beleidsagenda en niet in één artikel heeft als gevolg dat deze twee thema’s niet specifiek terugkomen in één beleidsdoorlichting. Gezien de aard van de thema’s ligt het voor de hand dat deze in meerdere artikelen worden betrokken.

Vraag 4

Hoe kan het dat vanuit internationaal perspectief de inkomensongelijkheid in Nederland vrij gemiddeld is, terwijl vanuit internationaal perspectief de vermogensongelijkheid juist vrij groot is?

Antwoord 4

De inkomensongelijkheid in Nederland is vanuit internationaal perspectief laag. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de ginicoëfficiënt van de inkomensverdeling zoals gepubliceerd door Eurostat. De ginicoëfficiënt is een veelgebruikte maatstaf voor inkomensongelijkheid. De waarde van de ginicoëfficiënt ligt tussen 0 en 1. Bij een volkomen gelijke inkomensverdeling is de ginicoëfficiënt gelijk aan nul. Als het totale inkomen geconcentreerd is bij één huishouden (totale inkomensongelijkheid) dan is de coëfficiënt gelijk aan 1. De ginicoëfficiënt voor Nederland is 0,258 (in 2011). Ter vergelijking: De ginicoëfficiënt van het totale Eurogebied is 0,305 en van Duitsland 0,290.

Internationale cijfers over de vermogensverdeling zijn lastiger te vinden. Zo schrijft het CBS in de publicatie «Miljonairs in cijfers», dat Eurostat wel gegevens over de inkomensverdeling, maar geen cijfers over de vermogensverdeling publiceert, waardoor een internationale vergelijking van de vermogensverdeling niet goed mogelijk is. Wel is er het NBER working paper «The level and distribution of global household wealth» (Davies et al., 2009) waarin de vermogensverdeling in verschillende landen wordt gepresenteerd voor het jaar 2000, waaronder gincoëfficiënten. Nederland heeft een ginicoëfficiënt van de vermogensverdeling van 0,65. Daarmee bevindt Nederland zich in de middenmoot van OECD landen.

Kortom, op basis van deze paper lijkt de vermogensongelijkheid in Nederland niet afwijkend te zijn in internationaal perspectief. Wel is de vermogensongelijkheid in Nederland groter dan de inkomensongelijkheid (gini vermogensverdeling is hoger dan gini inkomensverdeling). Vooral ouderen hebben relatief grote vermogens. Dat komt onder andere omdat deze groep vaak een eigen woning bezit en nauwelijks of geen hypotheekschuld heeft.

Vraag 5

Wat voor activiteiten zijn er in 2012 verricht, die ertoe hebben bijgedragen dat de bruto arbeidsparticipatie is vergroot bij ouderen en vrouwen en welke financiële middelen waren daarmee gemoeid?

Antwoord 5

Er waren in 2012 verschillende regelingen beschikbaar om het aantrekkelijk te maken voor werkgevers om ouderen in dienst te nemen of te houden. De werkgever kon een premiekorting krijgen indien hij uitkeringsgerechtigden ouder dan 50 jaar en arbeidsgehandicapten in dienst nam (€ 178 mln) of een premievrijstelling voor een oudere werknemer (€ 439 mln). Ook was er een regeling waarmee een werkgever voor een door hem in dienst genomen oudere en langdurig werkloze (onder bepaalde voorwaarden) werd vrijgesteld van de loondoorbetalingsplicht bij ziekte (€ 5 mln). Voor werkende ouderen werd in samenwerking met de sociale partners gewerkt aan het vergroten van de duurzame inzetbaarheid van ouderen. Voor oudere werknemers was er ook een doorwerkbonus beschikbaar, die doorwerken tot 65 jaar stimuleert (€ 200 mln).

De vergroting van de bruto arbeidsparticipatie van vrouwen in 2012 ten opzichte van voorgaande jaren past in een langer lopende trend. Hierop zijn zowel het kabinetsbeleid van invloed geweest als andere factoren, zoals cohort-effecten, stijging van het opleidingsniveau, de economische crisis, etc.

Vraag 6

Wat voor activiteiten zijn er in 2012 verricht om de bruto arbeidsparticipatie van etnische minderheden te vergroten en welke financiële middelen waren daarmee gemoeid?

Antwoord 6

Verbetering van de bruto arbeidsmarktparticipatie van migranten moet vooral plaatsvinden binnen het generiek beleid. Er is geen inzicht in het aandeel dat wordt besteed aan migranten. Binnen het generiek beleid wordt wel aandacht besteed aan de specifieke problemen waar allochtonen meer of sterker mee te maken hebben. Zo heeft het ministerie van SZW bijeenkomsten georganiseerd om samen met gemeenten (zoals Rotterdam, Eindhoven en Zwolle) binnen het regionaal generiek beleid een aanpak te ontwikkelen van de hoge jeugdwerkloosheid onder migranten. Ook hebben werkgevers uit de zorg (Actiz en VGN) een aanpak opgezet om het aandeel werknemers in de zorg te vergroten van groepen die nu nog zijn ondervertegenwoordigd, zoals allochtonen.

Vraag 7

Wat voor activiteiten zijn er in 2012 verricht om de bruto arbeidsparticipatie van werkloze jongeren te vergroten en welke financiële middelen waren daarmee gemoeid?

Antwoord 7

Zie het antwoord op vraag 8.

Vraag 8

Waarom zijn de budgetten onder operationele doelstelling 4 grotendeels onbenut gebleven, terwijl juist de werkloosheid onder met name jongeren is gestegen?

Antwoord 8

In reactie op de start van de crisis is in 2009 het Actieplan Jeugdwerkloosheid opgezet (Tweede Kamer, 2012–2013, 29 544, nr. 341). Het Actieplan was een crisismaatregel en ingezet als een tijdelijke impuls in de bestrijding van jeugdwerkloosheid. Deze impuls gold voor de jaren 2009, 2010 en 2011. Operationele doelstelling 3 is daarom met ingang van de begroting 2012 vervallen en in 2012 waren door de Rijksoverheid geen specifieke activiteiten rond de bestrijding van jeugdwerkloosheid voorgenomen. Dat wil niet zeggen dat er niets gebeurde gedurende 2012: uit de evaluatie blijkt dat het Actieplan zowel landelijk als op regionaal niveau tot waardevolle samenwerkingsverbanden heeft geleid. Het Actieplan heeft inzichten en aanbevelingen aan landelijke en regionale partners opgeleverd om opgebouwde samenwerkingsverbanden te blijven benutten en waar mogelijk te versterken.

Het kabinet heeft de ontwikkelingen van de jeugdwerkloosheid nauwlettend in de gaten gehouden. De daling van de jeugdwerkloosheid (15–26 jaar) in 2010, heeft zich in 2011 niet onverkort voorgezet. Sinds de zomer van 2011 stijgt de werkloosheid weer. Het kabinet heeft daarom inmiddels besloten tot een gezamenlijke Aanpak Jeugdwerkloosheid en daarvoor in 2013 extra middelen beschikbaar gesteld (Tweede Kamer, 2012–2013, 29 544, nr. 438).

Vraag 9

Hoe kan het dat de er een onderuitputting van 0,9 miljoen op operationele doelstelling van artikel 42 arbeidsparticipatie, terwijl de (jeugd)werkloosheid hard oploopt?

Antwoord 9

Operationele doelstelling 4 luidt «het zorgdragen voor gelijke mogelijkheden voor arbeidsdeelname» en gaat over het waarborgen van gelijke mogelijkheden voor arbeidsdeelname door het wegnemen van praktische belemmeringen bij de combinatie van arbeid en zorg en het waarborgen van gelijke behandeling bij arbeid. Deze doelstelling heeft geen betrekking op (het bestrijden van) jeugdwerkloosheid.

Vraag 10

Kan de regering ingaan op de concrete resultaten, die ambassadeur jeugdwerkloosheid heeft geboekt?

Antwoord 10

U bent per brief van 5 maart 2013 (Tweede Kamer, 2012- 2013, 29 544, nr. 438) geïnformeerd over de inzet van het kabinet bij de aanpak van de jeugdwerkloosheid en daarbij over de taken van de ambassadeur aanpak jeugdwerkloosheid. De ambassadeur heeft voornamelijk als taak om ervoor te zorgen dat de regionale en de sectorale aanpak elkaar versterken en om te stimuleren dat een match ontstaat tussen vacatures, stageplaatsen en leerwerkbanen en de jongeren die op zoek zijn naar werk. De ambassadeur is sinds april voortvarend van start gegaan met werkbezoeken in de arbeidsmarktregio’s. Zij gaat in gesprek met gemeenten, onderwijsinstellingen, jongeren en het bedrijfsleven onder andere om te stimuleren dat goede plannen voor de aanpak van de jeugdwerkloosheid tot stand komen. Daarbij is de ambassadeur op zoek naar aantoonbaar goede voorbeelden van wat werkt in de aanpak van de jeugdwerkloosheid om die in haar ronde door de regio’s als vliegwiel voor andere regio’s in te zetten.

Vraag 11

Wat is de reden dat het aantal ontslagaanvragen bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in 2012 aanzienlijk gestegen is ten opzichte van voorgaande (crisis) jaren?

Antwoord 11

De stijging van het aantal ontslagaanvragen wordt toegeschreven aan de huidige economische situatie.

Vraag 12

Wat heeft de regering gedaan om de stijgende trend betreffende het aantal incidenten met gevaarlijke stoffen te doorbreken?

Antwoord 12

Het aantal incidenten met grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen schommelt al jaren tussen de 0 en 3 per jaar. Bedrijven zijn als eerste zelf verantwoordelijk voor de veiligheid en het voorkomen van incidenten. Het bedrijfsleven heeft in 2010 het actieplan «Veiligheid Voorop» gepresenteerd om de veiligheidsituatie in de chemische industrie te verbeteren. De onafhankelijke Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) onderzoekt de gemelde incidenten op waarheidsvinding en te leren lessen. De uitkomsten van deze onderzoeken staan op de website van de OvV en op de Europese MARS-website.

De inzet van het kabinet is gericht op het voorkomen van incidenten en om mogelijke gevolgen te beperken. De Inspectie SZW heeft samen met de andere Brzo-toezichthouders meerdere maatregelen geïnitieerd met als doel de naleving van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (Brzo) te verbeteren. Zie hiervoor de brief van de staatssecretaris van het ministerie van I&M (Tweede Kamer, 2010–2011, 26 956, nr. 108) waarin deze maatregelen zijn beschreven. Alle Brzo-bedrijven worden periodiek geïnspecteerd.

Vraag 13

Wat is de reden dat de streefwaarde dat 98% van de bedrijven voldoet aan de Arbowet de laatste twee jaren niet is gerealiseerd?

Antwoord 13

Bij geconstateerde tekortkomingen is het de verantwoordelijkheid van de werkgever om deze tekortkomingen op te heffen. De reden dat de streefwaarde van 98% niet is gehaald, is mede het effect van de toenemende aandacht van de Inspectie SZW voor bedrijven die op het terrein van de arbeidsomstandigheden slecht presteren. Het corrigeren van deze bedrijven vergt veelal meer inspectiebezoeken.

Met ingang van 1 januari 2013 is nieuwe wetgeving van kracht geworden om bedrijven die de wet overtreden sneller en steviger aan te pakken. De verwachting is dat met deze nieuwe regelgeving de naleving bij hercontrole toeneemt.

Vraag 14

De regering vermeldt het jaarlijks aantal incidenten met grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen een trend, met een toename van 0 naar 3. Kan de regering toelichten welke maatregelen worden genomen om deze stijgende reeks te doorbreken?

Antwoord 14

Het aantal incidenten met grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen schommelt al jaren tussen de 0 en 3 per jaar. Het betreffen incidenten waarbij minimaal een bepaalde hoeveelheid gevaarlijke stof is vrijgekomen bij bedrijven die onder het Brzo vallen. Zie verder het antwoord bij vraag 12.

Vraag 15

Welk aanvullend beleid heeft de regering om de streefwaarde van 98% wel te bereiken?

Antwoord 15

Zie het antwoord op vraag 13.

Vraag 16

Hoe beoordeelt de regering de constatering dat er zoveel pensioenonbewusten zijn?

Antwoord 16

Het kabinet vindt het noodzakelijk om met goede communicatie duidelijke en eerlijke verwachtingen te wekken bij de deelnemer en daarmee zijn pensioenbewustzijn te bevorderen. De deelnemer moet weten hoeveel pensioen hij kan verwachten en hij moet kunnen nagaan of dat voor hem voldoende is. Daarnaast moet hij zich bewust zijn van de risico’s, die aan zijn pensioen verbonden zijn en weten wat hij zelf kan ondernemen om de door hem gewenste levenswijze te kunnen voortzetten. Daarom is onder regie van het ministerie van SZW een werkgroep pensioencommunicatie in het leven geroepen, die onderzoekt op welke wijze kan worden gerealiseerd dat de pensioencommunicatie beter aansluit bij de behoeften en kenmerken van de deelnemer. Onlangs is de Tweede Kamer geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot de pensioencommunicatie.

Vraag 17

Is de regering voornemens iets te doen aan het aantal pensioenonbewusten, ook al ligt het primaat bij de sociale partners? Zo ja, wat? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 17

Tegen de achtergrond van de huidige economische ontwikkelingen en de ontwikkelingen rond het pensioenstelsel is er sprake van een toenemende informatiebehoefte bij de werknemer over zijn oudedagsvoorziening. De werkgever is een eerste aanspreekpunt voor de werknemer bij vragen over zijn pensioen. Daarom is er een belangrijke rol weggelegd voor de werkgever bij het bevorderen van het pensioenbewustzijn van de werknemer. In dat kader is aan de Stichting van de Arbeid om advies gevraagd over wijze waarop de werkgever een meer prominente rol kan spelen bij de communicatie over pensioenen.

Daarnaast organiseert de regering in samenwerking met ruim veertig organisaties jaarlijks de Pensioendriedaagse. Het doel van de Pensioendriedaagse is om mensen aan te zetten zich actief bezig te houden met hun pensioen. Tijdens de Pensioendriedaagse organiseren pensioenfondsen en werkgevers overal in het land activiteiten om mensen inzicht en overzicht te geven in hun pensioen. Op deze manier wordt de deelnemer op een heel directe manier bereikt. Dat stimuleert hem om na te denken over zijn pensioen.

Vraag 18

Hoeveel CAO's bevatten een bovenwettelijke aanvulling op de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)? Hoeveel werknemers vallen daaronder?

Antwoord 18

Het ministerie van SZW heeft in november 2012 het rapport cao-afspraken 2011 gepubliceerd (Tweede Kamer, 29 544, nr. 423, bijlage 197128). Daarin is een hoofdstuk opgenomen over loondoorbetaling bij ziekte en arbeidsongeschiktheid. Onderstaande tabel is op die rapportage gebaseerd.

Aantal cao’s met afspraken over een bovenwettelijke aanvulling bij arbeidsongeschiktheid, en percentage werknemers onder die cao’s (percentage van het totale aantal werknemers onder de onderzochte cao’s)

 

Aantal cao’s

% werknemers

35–80% arbeidsongeschikt

45

32

>=80% arbeidsongeschikt, WGA

35

18

>=80% arbeidsongeschikt, IVA

25

13

Bron: cao-afspraken 2011, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, oktober 2012

Vraag 19

Wat zijn de gemiddelde kosten (per werknemer) van de bovenwettelijke aanvullingen op de WIA?

Antwoord 19

De cao-afspraken over bovenwettelijke aanvullingen lopen sterk uiteen in mate en duur van de aanvulling. Het is om die reden niet zinvol om een indicatie te geven van de gemiddelde kosten per werknemer.

Een WGA- of IVA-uitkering bedraagt bij volledige arbeidsongeschiktheid 70% resp. 75% van het laatst verdiende loon. In een enkele cao wordt de WIA-uitkering (tijdelijk) aangevuld tot 100%. In de meeste cao’s waarin sprake is van een aanvulling op de WIA-uitkering bedraagt deze 5 tot 10% van het laatst verdiende loon.

Vraag 20

Wat is de reden van de kasschuif van 200 mln. bij de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong)?

Antwoord 20

Ter ontlasting van het generale budgettaire beeld in 2013 is besloten om € 200 mln aan Wajong-uitkeringen over 2013, reeds in 2012 te bevoorschotten aan het UWV.

Vraag 21

Kan de regering toelichten wat de reden is voor de meevallende instroom in de WGA?

Antwoord 21

In de begroting 2012 is uitgegaan van een stijging van de instroom in 2012, conform de stijgende trend over de jaren 2007–2011. Bij realisatie blijkt de WGA-instroom ten opzichte van 2010 en 2011 echter vrijwel gelijk gebleven. Derhalve is er sprake van een financiële meevaller. Er is geen overduidelijke factor aan te wijzen voor de stabilisering van de instroom.

Vraag 22

Welke conclusie verbindt de regering aan de tabel met indicatoren over het bereiken van de operationele doelstelling?

Antwoord 22

De realisatie in tabel 46.6 met betrekking tot het aandeel werkende WGA-ers met resterende verdiencapaciteit laat de laatste jaren een licht dalende trend zien, dit geldt ook voor het aandeel WGA-ers met resterende verdiencapaciteit in de vervolgfase dat in voldoende mate werkt. Voor beide indicatoren geldt dat de realisatie voor 2012 net onder de streefwaarde ligt. Een verklaring voor de licht dalende trend kan gelegen zijn in de economische crisis die het ook voor WGA-ers moeilijker maakt een baan te vinden en te houden.

Vraag 23

Kan de regering nader toelichten wat de gepresenteerde kengetallen zegt over het bereiken van operationele doelstelling 5 Zorgdragen voor een stelsel dat gemeenten prikkelt tot activering en inkomensondersteuning van personen, die niet zelf (volledig) kunnen voorzien in hun levensonderhoud?

Antwoord 23

De uitvoeringsverantwoordelijkheid van de re-integratie en inkomensondersteuning is gedecentraliseerd naar de gemeenten. De kengetallen van de in de vraag genoemde operationele doelstelling voor wat betreft het volume van de WWB (inclusief WIJ) laten in 2011 een totale stijging van het volume zien met 18.000. Ondanks het voortduren van de economische recessie in het verslagjaar is deze stijging van het volume in 2012 teruggebracht tot 4.000. Het is aannemelijk dat evenals voorgaande jaren de prikkelwerking van de financiering van de WWB heeft bijgedragen aan de activerende werking van het stelsel. In het antwoord op vraag 27 wordt nader ingegaan op de daling van de uitgaven aan bijzondere bijstand in relatie tot de stijging van het volume van de WWB.

Vraag 24

Waarom wordt de integrale rapportage pas voorzien voor eind 2013, terwijl de kwantitatieve resultaten van het experiment al in het voorjaar van 2013 worden verwacht?

Antwoord 24

De experimenten kennen een looptijd van meerdere jaren. Gemeld is dat jaarlijks een rapportage over de voortgang aan de Tweede Kamer zal worden gestuurd (Tweede Kamer, 28 719, nr. 74). De eerste jaarrapportage is voorzien voor eind 2013. Voor de cijfers die opgeleverd worden in het voorjaar van 2013 geldt dat dit de eerste kwantitatieve gegevens van de experimenten zijn die beschikbaar komen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de nodige analyse en correctie van de resultaten willen deze bruikbaar zijn. Daarnaast zijn er nu nog geen cijfers voor alle individuele experimenten beschikbaar. Dit komt door het niet volledig synchroon lopen van de verschillende deelexperimenten, waardoor deze niet alle op hetzelfde tijdstip zijn afgesloten wat de instroom van deelnemers betreft.

Vraag 25

Hoe verhoudt de vraag naar schuldhulpverlening zich anno 2012 ten opzichte van 2011, 2010, 2009 en 2008?

Antwoord 25

Het aantal aanvragen schuldhulpverlening in 2011 ligt hoger dan in 2008 en 2009, maar is gestabiliseerd ten opzichte van het jaar 2010. Dit blijkt uit jaarcijfers van de NVVK, Vereniging voor Schuldhulpverlening en Sociaal bankieren. Het jaarverslag 2012 van de NVVK is nog niet openbaar.

In 2009 steeg het aantal aanvragen schuldhulpverlening van 44.100 in 2008 naar 53.250 in 2009. In 2010 zette de stijging flink door naar 77.440 aanvragen dat jaar. In 2011 was zo’n kleine daling te zien (76.043 aanvragen), dat gesproken wordt van een stabilisatie van de vraag naar schuldhulpverlening. De definitieve cijfers over 2012 zijn nog niet beschikbaar, maar de NVVK verwacht dat er over 2012 opnieuw sprake zal zijn van een stijging.

Vraag 26

Zijn de regering gemeenten bekend, die bovengemiddeld goed scoren als het gaat om de effectiviteit van een schuldhulptraject?

Antwoord 26

De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening is gedecentraliseerd naar de gemeenten. Daardoor beschikt het kabinet niet over gegevens over de effectiviteit van schuldhulptrajecten per gemeente.

Vraag 27

Wat is de verklaring voor het feit dat gemeenten minder uitgeven aan bijzondere bijstand, terwijl het aantal bijstandsgerechtigden stijgt?

Antwoord 27

Hiervoor kan geen eenduidige verklaring gegeven worden. Een daling van de uitgaven van gemeenten aan bijzondere bijstand behoeft niet te betekenen dat gemeenten minder uitgeven aan armoedebestrijding. Bijzondere bijstandverlening is namelijk een onderdeel van de totale uitgaven die gemeenten in het kader van armoedebestrijding doen. Andere uitgaven betreffen bijvoorbeeld de uitgaven voor stadspassen en kwijtschelding van belastingen. SZW beschikt niet over gegevens over het totale bedrag dat de gemeenten aan armoedebestrijding besteden, immers ook de middelen voor armoedebestrijding die via het Gemeentefonds worden verstrekt zijn niet specifiek voor dat doel geoormerkt.

Vraag 28

Wat verklaart het verschil in percentage uitkeringsontvangers (19%) en bijstandsontvangers (69%) die in de eerste zes maanden in een baan zijn gestart na re-integratieondersteuning?

Antwoord 28

Het eerste percentage van 19% relateert het aantal ingeschreven uitkeringsontvangers en niet-uitkeringsgerechtigden bij UWV en gemeenten dat in een baan is gestart met inzet van re-integratieondersteuning aan het totale aantal ingeschreven uitkeringsontvangers en niet-uitkeringsgerechtigden bij UWV en gemeenten dat in een baan is gestart. Het tweede percentage van 69% heeft betrekking op het aantal bijstandsontvangers dat na re-integratieondersteuning in een baan is gestart als percentage van het totale aantal bijstandsontvangers dat in een baan is gestart. Doordat gemiddeld de helft van de bijstandsontvangers deelneemt aan een re-integratietraject tegenover een veel lager percentage voor andere groepen, is het aandeel van personen dat uitstroomt naar werk na deelname aan een re-integratietraject voor de categorie bijstandsgerechtigden navenant groter. De percentages laten derhalve zien hoe groot het relatieve aandeel van personen met re-integratieondersteuning is in de totale uitstroom naar werk van de betreffende categorie.

Vraag 29

Waarom wordt in het voorgenomen wetsvoorstel voor de Participatiewet loondispensatie niet mogelijk gemaakt, terwijl dit volgens het jaarverslag een aanvullend re-integratie-instrument is dat mogelijkheden biedt voor personen met een afstand tot de arbeidsmarkt, die andere instrumenten niet hebben en het kansen biedt doordat perspectief op regulier werk ontstaat en er van het instrument een prikkel kan uitgaan tot langdurige, duurzame dienstverbanden waarin ruimte is voor groei en ontwikkeling van de werknemer?

Antwoord 29

In het jaarverslag wordt gerefereerd aan de vierde voortgangsrapportage van de pilot loondispensatie. Inmiddels is op 11 april 2013 het sociaal akkoord gesloten, waarin het Rijk en sociale partners afspraken hebben gemaakt om ervoor te zorgen dat mensen met een arbeidsbeperking aan de slag kunnen. Werkgevers hebben zich in het sociaal akkoord garant gesteld voor banen. Ook is afgesproken dat het instrument loondispensatie wordt vervangen door het instrument loonkostensubsidie in de Participatiewet. Elementen van loondispensatie die tijdens de pilot positief werden gewaardeerd, zullen waar mogelijk ook onderdeel worden van het instrument loonkostensubsidie. Zo zal de loonkostensubsidie afhankelijk zijn van de loonwaarde van de werknemer. De loonwaarde wordt periodiek bepaald, zodat de ontwikkeling van de werknemer kan worden waargenomen. Verder zal loonkostensubsidie ook – indien nodig – structureel kunnen worden ingezet.

Vraag 30

Kan de regering toelichten of en zo ja, op welke manier de Kamer wordt geïnformeerd over de effecten van het beleid om tegemoet te komen aan immateriële schade aan werknemers, of huisgenoten van werknemers, met maligne mesothelioom door asbestblootstelling?

Antwoord 30

In het SUWI-jaarverslag van de Sociale Verzekeringsbank wordt informatie gegeven over het aantal personen dat een tegemoetkoming heeft ontvangen en de rechtmatigheid en tijdigheid van de uitvoering. Dit jaarverslag wordt ieder voorjaar aangeboden aan de Tweede Kamer.

Vraag 31

Kan de regering bewerkstelligen dat het jaarverslag in de toekomst zelfstandig leesbaar zal zijn en dat eerder gemelde overschrijdingen ook in het jaarverslag worden toegelicht?

Antwoord 31

In het jaarverslag wordt teruggeblikt op het gehele jaar, het verslag is daarmee zelfstandig leesbaar. De realisaties worden afgezet tegen de begrotingsstanden in de ontwerpbegroting die op Prinsjesdag is gepresenteerd. In de 1e en 2e suppletoire begroting worden voorlopige standen gepresenteerd die in de laatste maanden van het jaar nog kunnen wijzigen. In de slotwet worden de mutaties van de laatste maanden toegelicht.

Vraag 32

Hoe komt het dat de uitgaven voor de kinderopvangtoeslag in de maand december aanzienlijk zijn afgenomen ten opzichte van de stand in de tweede suppletoire begrotingswet?

Antwoord 32

De tweede suppletoire begroting was gebaseerd op de cijfers tot en met september 2012. Het verschil tussen de stand in de tweede suppletoire begroting en die in het jaarverslag wordt voornamelijk veroorzaakt door minder nabetalingen over eerdere toeslagjaren. De maandelijkse nabetalingen vertonen geen vast patroon en de omvang wordt pas in december duidelijk.

Vraag 33

Kan de regering nader onderbouwen waarom er in december 2012 opnieuw een forse vraaguitval is geconstateerd in de kinderopvang ten opzichte van de raming van de begroting van 2012?

Antwoord 33

In de zomermaanden van 2012 heeft zich een sterke daling voorgedaan in het gebruik van de kinderopvang. In tegenstelling tot andere jaren is in september nauwelijks herstel opgetreden.

Vraag 34

Kan de regering toelichten wat de reden is dat de Kamer geen informatie heeft ontvangen over de kwaliteit van de kinderopvang?

Antwoord 34

Het rapport met de uitkomsten van de meting is nog niet gepubliceerd. Voor de zomer wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de kwaliteitspeiling van de opvang voor 0–4 jarigen.

Vraag 35

Wat zijn de totale bestedingen aan kwaliteit in de kinderopvang gedeeld door het aantal kinderopvanginstellingen? Kan de regering dit voor elk begrotingsjaar van de laatste vijf jaar toelichten?

Antwoord 35

De afgelopen vijf jaar zijn de volgende bedragen in de kwaliteit van kinderopvang geïnvesteerd:

2008: € 4.919.968

2009: € 20.974.568

2010: € 17.358.400

2011: € 9.425.200

2012: € 5.721.860

Het aantal kinderopvanginstellingen heeft zich als volgt ontwikkeld (bron, Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen):

jan-11 jan-12 jan-13

KDV 5.229 5.862 6.198

BSO 6.203 6.735 6.692

GOB 711 712 714

Cijfers van eerdere jaren zijn niet beschikbaar.

De sector zelf heeft de afgelopen jaren geïnvesteerd in de kwaliteit van de kinderopvang. De hierboven genoemde bedragen staan hier los van. Ook de middelen om de kwaliteit te borgen (toezicht en handhaving) zijn hierbij buiten beschouwing gelaten.

De genoemde bedragen zijn de afgelopen vijf jaar geïnvesteerd door middel van het Bureau Kwaliteit Kinderopvang, de subsidieregeling EVC-procedure (gastouderopvang) en de subsidieregeling Kinderopvang. Het totaalbedrag delen door het aantal instellingen leidt niet automatisch tot een correct beeld van de gemiddelde investering in kwaliteit per instelling. De verdeling van de subsidies is namelijk niet evenredig.

Vraag 36

Welk percentage van de gemeenten overschrijdt de wettelijke wachtlijst-termijn voor schuldhulpverlening?

Antwoord 36

Het kabinet beschikt niet over een compleet beeld per gemeente en daarmee ook niet over een percentage. De Inspectie SZW zal in 2014 een onderzoek doen naar de stand van de uitvoering van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening. Vóór 1 juli 2016 zal de wet geëvalueerd worden. Daaruit zal een algemeen beeld naar voren komen van de aard en omvang van de wachtlijsten.

Vraag 37

Kan de regering ingaan op de vraag in hoeverre de huidige meevallers op de kinderopvang structureel zijn?

Antwoord 37

Zoals ook gemeld in de Voorjaarsnota zijn de uitgaven aan de kinderopvangtoeslag meerjarig naar beneden bijgesteld volgens onderstaande reeks. In juni ontvangt u een analyse van de meevaller.

Tabel: bijstelling uitgaven kinderopvangtoeslag bij Voorjaarsnota 2013 (€ mln)

2013

2014

2015

2016

2017

– 227

– 253

– 290

– 278

– 258

Vraag 38

Kan de regering toelichten hoeveel geld er de laatste vijf jaar is geïnvesteerd in kwaliteit van kinderopvang en dit onderbouwen per begrotingsjaar?

Antwoord 38

Zie het antwoord op vraag 35.

Vraag 39

Kan de regering toelichten waarom er geen indicatoren over de kwaliteit van de kinderopvang kunnen worden geformuleerd?

Antwoord 39

Om zicht te krijgen op de kwaliteit van de opvang (0–4 jaar) wordt er vierjaarlijks een meting uitgevoerd. De meest recente meting is in 2012 geweest. De onderzoeksresultaten van deze meting worden dit jaar verwerkt. De Kamer wordt hierover voor de zomer geïnformeerd. In 2011 is ook de pedagogische kwaliteit van de buitenschoolse opvang gemeten. Hierover is de Kamer in 2012 geïnformeerd (bijlage bij Tweede Kamer, 33 400-XV, nr.5). Zie ook het antwoord op vraag 53 van vragenlijst 33 605 XV-1.

Vraag 40

Kan de regering toelichten wanneer de ontbrekende kerngetallen over de kwaliteit van de kinderopvang in 2010 tot en met 2012 naar de Kamer worden gestuurd? Zo nee, wat is hiervoor de reden?

Antwoord 40

Om de vier jaar wordt de pedagogische kwaliteit van de opvang voor 0–4 jarigen in Nederlandse kinderdagverblijven door het Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek (NCKO) gemeten. Deze kwaliteitsmeting meet de proceskwaliteit (interactievaardigheden van pedagogisch medewerkers en de ruimte/meubilering, taal, activiteiten, interacties en programma) van de opvang en de structurele kwaliteitskenmerken zoals groepsgrootte, aantal kinderen per pedagogisch medewerker, en opleiding. De Tweede Kamer wordt voor de zomer geïnformeerd over de uitkomsten van de kwaliteitsmeting.

Vraag 41

Kan de regering voor de artikelen 46, 47, 50 en 52 toelichten wat de reden is voor de grote mutaties in de Slotwet en daarbij ingaan op zowel de verplichtingen als de uitgaven en ontvangsten?

Antwoord 41

Bij vraag 41 wordt verwezen naar bladzijde 109 van het jaarverslag, waar de verantwoordingsstaat is vermeld. De bedragen die daar zijn vermeld betreffen de verschillen tussen de in september 2011 gepresenteerde «oorspronkelijk vastgestelde begroting 2012» en de in het jaarverslag gepresenteerde «realisatie 2012». Het overgrote deel van deze verschillen is juist al in de 1e en de 2e suppletoire begroting aan de Tweede Kamer gemeld, en niet pas bij de slotwet. Onderstaande tabel bevat een overzicht voor de genoemde artikelen.

Bedragen in € mln

Bijstelling verplichtingen verantwoordingsstaat blz. 109 jaarverslag (mutaties gehele jaar)

Bijstelling verplichtingen slotwet (mutaties ná 2e suppletoire begroting)

Artikel 46

1.242,9

100,7

Artikel 47

– 196,9

– 158,2

Artikel 50

96,2

30,1

Artikel 52

– 235,4

– 33,6

Bedragen in € mln

Bijstelling uitgaven verantwoordingsstaat blz. 109 jaarverslag (mutaties gehele jaar)

Bijstelling uitgaven slotwet (mutaties ná 2e suppletoire begroting)

Artikel 46

595,5

– 3,3

Artikel 47

– 55,1

– 16,5

Artikel 50

96,1

30,1

Artikel 52

– 238,0

– 36,2

Bedragen in € mln

Bijstelling ontvangsten verantwoordingsstaat blz. 109 jaarverslag (mutaties gehele jaar)

Bijstelling ontvangsten slotwet (mutaties ná 2e suppletoire begroting)

Artikel 46

74,8

– 1,3

Artikel 47

29,6

– 3,1

Artikel 50

105,1

– 34,7

Artikel 52

20,2

26,9

De uiteindelijke slotwetmutaties bij de artikelen 46, 47 50 en 52 hebben verschillende achtergronden.

Bij artikel 46 wordt de slotwetmutatie nagenoeg geheel veroorzaakt door de Bundeling Uitkeringen Inkomensvoorzieningen Gemeenten (BUIG). Eind november 2012 zijn de toekenningsbrieven 2013 naar de gemeenten verstuurd. Met deze brieven worden formeel de verplichtingen voor de BUIG 2013 in de administratie vastgelegd. Pas op dat moment is ook het totale verplichtingenbedrag bekend. Aangezien de 2e suppletoire begroting dan al is afgerond komen deze mutaties in de slotwet.

Bij artikel 47 is op het Participatiebudget een aantal correcties verwerkt in verband met het niet doorgaan van het wetsvoorstel Werken naar Vermogen. Deze mutaties zijn in de 1e en 2e suppletoire begroting opgenomen. Het verplichtingen- en uitgavenbudget voor 2013 is echter € 133 mln lager dan het verplichtingenbudget 2012. Omdat ook hier net als bij de BUIG de toekenningsbrieven voor 2013 al eind 2012 worden verstuurd en in de administratie vastgelegd, stond ook pas op dat moment de totale omvang van de verplichtingen vast. Het verplichtingenbudget 2012 (voor de uitgaven in 2013) is als gevolg hiervan in de slotwet met € 133 mln verlaagd.

Bij de artikelen 50 en 52 treden afwijkingen op bij verplichtingen, uitgaven en ontvangsten van de ramingen van de Wet kindgebonden budget en de Kinderopvang. Voor de verantwoording van beide wetten is SZW afhankelijk van afrekeningen van de Belastingdienst. Deze afrekeningen komen pas na afloop van het begrotingsjaar, met als gevolg de slotwet mutaties die zijn opgenomen bij de verplichtingen, uitgaven en ontvangsten. Overigens is ook het budget voor kinderopvang al met ruim € 200 mln verlaagd in de 1e en 2e suppletoire begroting.

Vraag 42

Kan de regering toelichten waarom deze mutaties niet eerder aan de Kamer zijn gemeld, bijvoorbeeld in een suppletoire wet?

Antwoord 42

Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 41 zijn alle mutaties in de 1e en 2e suppletoire wet verwerkt, die ten tijde van het opstellen van deze suppletoire wetten bekend waren.

Vraag 43

Kan de regering toezeggen om grote mutaties niet pas in de Slotwet te melden, maar op een eerder tijdstip door middel van een suppletoire wet?

Antwoord 43

Mutaties worden zo snel mogelijk gemeld. In het antwoord op vraag 41 is aangegeven dat gezien het tijdstip van het beschikbaar komen van de noodzakelijke gegevens (december BUIG en Participatiebudget en na afloop van het begrotingsjaar WKB en KO) het niet mogelijk is deze mutaties op een eerder moment dan in de slotwet te verwerken.

Naar boven