33 552 Slachtofferbeleid

Nr. 13 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 11 november 2014

Zoals ik in de brief aan uw kamer van 15 november 2013 aangaf, behoeft het geen uitleg dat het voor kinderen en andere nabestaanden een traumatische gebeurtenis is als de ene ouder de andere ombrengt.

In deze brief stelde ik uw Kamer op de hoogte van de maatregelen die ik daarom neem zodat kinderen die als gevolg van partnerdoding hun ouder verliezen zo goed mogelijk worden beschermd (Kamerstuk 33 552, nr. 9). Dit zijn:

  • 1. het organiseren van verbeterde samenwerking tussen betrokken instanties;

  • 2. een voorstel tot wetswijziging om het recht op omgang met de dader-ouder te beperken;

  • 3. het vergroten van de kennis over de gevolgen van partnerdoding op kinderen.

Hierbij bied ik u het rapport «Zorg voor kinderen na partnerdoding» aan1. Met dit rapport voer ik laatstgenoemde maatregel uit. Het onderzoek is in de periode september 2013 tot oktober 2014 uitgevoerd door het Psychotraumacentrum Wilhelmina Kinderziekenhuis van het Universitair Medisch Centrum Utrecht onder auspiciën van het WODC.

Hoofdpunten van het onderzoek

Voor dit onderzoek waren 170 dossiers beschikbaar. Er is gesproken met 69 jonge nabestaanden, verzorgers, voogden of leerkrachten. De onderzoekers geven aan dat op basis van de beschikbare informatie het niet mogelijk was om harde, statistisch onderbouwde conclusies te trekken, maar dat wel een algemeen beeld verkregen is van de gevolgen van partnerdoding voor kinderen.

Dat partnerdoding zeer schokkend is, zowel voor de kinderen die een ouder verliezen als voor hun directe omgeving, is evident. Het werkt ontwrichtend. Na partnerdoding leven veel van de betrokken kinderen jaren later nog steeds in een fragiel evenwicht.

Omvang

In de periode 2003–2012 zijn 137 ouders van 257 minderjarige kinderen om het leven gebracht door een (ex)partner. Per jaar vonden gemiddeld 14 dodingen plaats waarbij gemiddeld 26 kinderen een biologische ouder verloren.

Welzijn kinderen

Hoewel veel kinderen op verschillende domeinen van de ontwikkeling goed functioneerden, waren er bij 92% milde of ernstige zorgen op minimaal één gebied van het welzijn. Bij 82% van de kinderen werden stressklachten gesignaleerd. Het ging daarbij bijvoorbeeld om angsten, slaapproblemen, teruggetrokken gedrag, woede, «shock», lichamelijke onrust, slecht of niet eten, en gevoeligheid voor harde geluiden. Ook gedragsproblemen, zoals angst, depressie en agressief gedrag werden regelmatig gerapporteerd, evenals een verminderde kwaliteit van leven.

De onderzoekers schatten bovendien in dat het met de kinderen die aan dit onderzoek meededen relatief goed ging ten opzichte van niet-deelnemende kinderen. In de meeste gevallen gaven deze kinderen aan niet deel te willen neme omdat sprake was van psychosociale problemen of angst voor terugval.

Woonsituatie (plaatsing), voogdij en hulp

De grootste groep kinderen woonde na de doding bij de familie of het netwerk van het slachtoffer (43,5%), gevolgd door familie van de dader (26,5%), neutrale pleeggezinnen (12,4%) of een instelling (5,3%).

In de periode direct na de doding voorzag in veel gevallen een instantie in het gezag van de kinderen, met een (voorlopige) voogdijmaatregel. Het kwam meer dan eens voor dat de dader-ouder na het delict het gezag behield, soms ook na een veroordeling en (in enkele gevallen) zonder dat sprake was van een kinderbeschermingsmaatregel. Nabestaanden gaven aan dit onlogisch en onwenselijk te vinden.

Vrijwel alle kinderen en gezinnen hadden op enig moment hulp vanuit een instantie, zoals Bureau Jeugdzorg, de Raad voor de Kinderbescherming, de Jeugd- GGZ, pleegzorg, Slachtofferhulp en maatschappelijk werk. In de acute fase werd de bemoeienis van instanties door nabestaanden soms als chaotisch en verwarrend ervaren en misten ze coördinatie van de zorg. Soms vonden nabestaanden dat de hulpverlening te laat op gang kwam.

Omgang met dader-ouder en tussen families

In het algemeen leek de wens van het kind om al dan niet contact te hebben met de dader-ouder te worden gevolgd, hoewel het soms onduidelijk was in hoeverre deze wens door anderen was ingegeven. De wens tot omgang met de dader-ouder varieerde. Wanneer de dader-ouder in detentie via juridische procedures omgang trachtte af te dwingen, leverde dat stress en onrust op. Meerdere malen had angst voor de vrijlating van de dader-ouder een grote impact op kinderen en verzorgers.

Volgens de onderzoekers is omgang met de dader-ouder niet per definitie gezond of schadelijk. Een aantal voorwaarden kunnen dit contact maken of breken. Een problematisch contact, te midden van strijd of tegenstrijdige visies tussen (meestal) de familie en dader-ouder, zet een kind klem en gaat samen met allerlei problemen in het welzijn.

Strijd tussen de families van slachtoffer- en daderzijde kwam veel voor, met name wanneer er onrust was over de plaatsing van een kind of het contact met de dader-ouder.

Enkele conclusies

De onderzoekers concluderen onder meer het volgende:

  • Niet zozeer het type plaatsing van het kind, maar de voorwaarden waaraan deze plaatsing voldoet zijn van belang. Denk daarbij onder meer aan een steunende omgeving, die het kind ruimte biedt voor gevoelens van loyaliteit en boosheid naar de dader-ouder en verdriet om het slachtoffer.

  • Een (voorlopige) voogdijmaatregel lijkt de best passende maatregel bij een (vermoeden van) partnerdoding. Tussenkomst van een voogd creëert een buffer tussen het kind en het ingewikkelde krachtenspel tussen de familie van het slachtoffer, familie van de dader en de dader-ouder zelf. Dit zorgt voor rust bij het kind.

  • Kinderen mogen in geen geval gedwongen worden tot wel of geen contact met de dader-ouder. Het is belangrijk dat ieder kind zijn eigen beeld en mening kan vormen van de dader-ouder.

  • Veranderingen in plaatsing, gezag, omgang met de dader-ouder, uitkomsten van een strafproces, verlof, en de vrijlating van de dader-ouder leveren telkens opnieuw een aanslag op de stabiliteit van de situatie van de kinderen.

  • Verzorger zijn na partnerdoding is een grote belasting. Verzorgers verdienen daarom niet alleen ondersteuning bij het vervullen van hun nieuwe rol, maar ook ter bevordering van hun eigen welzijn.

  • Het is belangrijk om hulpverleners te trainen in basisaspecten van communicatie over onder meer de doding en de begeleiding bij het afscheid. Ook is het belangrijk om aandacht te hebben voor de ontwikkeling van een kind; elke ontwikkelingsfase kan een kind van nieuwe capaciteiten voorzien, maar ook voor nieuwe uitdagingen stellen.

  • Kinderen en verzorgers dienen een duidelijke stem in de besluitvorming te hebben; partnerdoding ontneemt kinderen in veel opzichten de controle over hun leven. De wensen en behoeften van kinderen kunnen mee veranderen met hun eigen ontwikkeling en met veranderingen in hun situatie.

Beoordeling rapport en vervolg

Omdat in dit onderzoek met kinderen en andere nabestaanden is gesproken, hebben zij een duidelijke stem gekregen.

Het onderzoek bevestigt de complexiteit van de situatie waarin zij na de partnerdoding terecht komen en vergroot de kennis over de gevolgen van partnerdoding op kinderen. Het geeft (daarmee) ook inzicht in wat in deze situatie in het belang van het kind is. Dit laatste is niet eenduidig, zo blijkt, maar hangt af van allerlei factoren en voorwaarden.

Het onderzoek laat zien dat de grootst mogelijke zorgvuldigheid nodig is bij beslissingen over de kinderen, dat rust en stabiliteit essentieel zijn en dat de stem van kinderen moet worden gehoord, evenals de stem van andere nabestaanden en verzorgers.

De resultaten van het onderzoek ondersteunen de maatregelen die ik heb ingezet en ik ben voornemens hier het volgende vervolg aan te geven:

  • 1. Het onderzoek bevestigt dat een voogdijmaatregel de best passende maatregel is. Het onderzoek bevestigt eveneens het belang van goede en eenduidige samenwerking tussen alle betrokken instanties. Deze goede en eenduidige samenwerking moet verwezenlijkt worden door de werkwijze zoals afgesproken in het Handelingsprotocol gezag, contact/omgang en hulp na partnerdoding. Begin 2015 wordt gestart met de evaluatie van dit protocol. De resultaten uit dit onderzoek zullen in deze evaluatie worden gebruikt.

  • 2. In het verlengde hiervan zal ik voornoemde conclusies uit het onderzoek delen met de betrokken ketenpartners. Onder meer wil ik expliciet aandacht besteden aan het versterken van de stem van het kind in de besluitvorming en ondersteuning van verzorgers. Ik zal nog dit jaar een bijeenkomst organiseren van de expertgroep waarin deze ketenpartners vertegenwoordigd zijn, om te bespreken wat hiertoe een geschikte werkvorm en, gezien de stelselwijziging jeugd, een geschikt moment is.

  • 3. Verdere zorgvuldigheid in beslissingen over contact/omgang tussen het kind en de dader-ouder wil ik realiseren met het wetsvoorstel waarmee de mogelijkheden tot contact/omgang na partnerdoding van de dader-ouder met het kind wordt beperkt. Dit voorstel vergroot voorts de rust en stabiliteit van het kind door een termijn van twee jaar in de wet op te nemen waarbinnen de ouder-dader niet ontvankelijk kan worden verklaard in zijn verzoek tot contact/omgang. De resultaten van dit onderzoek betrek ik bij dit wetsvoorstel, dat naar verwachting binnen enkele weken in consultatie zal gaan.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven


X Noot
1

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

Naar boven