Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2012-2013 | 33400-XVI nr. 94 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2012-2013 | 33400-XVI nr. 94 |
Vastgesteld 5 december 2012
De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft op 3 december 2012 overleg gevoerd met staatssecretaris Van Rijn van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en staatssecretaris Teeven van Veiligheid en Justitie over:
– het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaten van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (XVI) voor het jaar 2013 (33 400-XVI);
– het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaten van het ministerie van Veiligheid en Justitie (VI) voor het jaar 2013 (33 400-VI);
– de brief van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie d.d. 13 september 2012 over het verslag schriftelijk overleg inzake de werkdruk van de kinderrechters (29 279, nr. 152);
– de brief van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie d.d. 30 oktober 2012 over de budgettaire korting in de justitiële jeugdzorg (31 839, nr. 249);
– de brief van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 24 oktober 2012 inzake de aanbieding rapport overheveling jeugd-ggz (31 839, nr. 245);
– de brief van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 24 oktober 2012 over moties en toezegging stelselwijziging jeugd (31 839, nr. 246);
– de brief van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 23 oktober 2012 met de reactie op het Jaarbericht Kinderrechten 2012 van UNICEF Nederland en Defence for Children (31 839, nr. 244);
– de brief van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 9 oktober 2012 over jongeren met een lichte verstandelijke beperking (24 170, nr. 139);
– Het rapport/de brief van de president van de Algemene Rekenkamer d.d. 25 oktober 2012 inzake een lijst van vragen en antwoorden, gesteld aan de Algemene Rekenkamer, over het Rapport Centra voor Jeugd en Gezin in gemeenten; een samenwerkingsproject met gemeentelijke rekenkamers (31 839, nr. 247);
– de brief van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 29 november 2012 inzake een lijst van vragen en antwoorden over het rapport van de Algemene Rekenkamer «Rapport Centra voor Jeugd en Gezin in gemeenten; een samenwerkingsproject met gemeentelijke rekenkamers» (31 839, nrs. 216 en 257).
Van dit overleg brengt de commissie bijgaand geredigeerd woordelijk verslag uit.
De voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Neppérus
De griffier van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Teunissen
Voorzitter: Neppérus
Griffier: Teunissen
Aanwezig zijn tien leden der Kamer, te weten: Agema, Bergkamp, Van der Burg, Keijzer, Kooiman, Neppérus, Van der Staaij, Voordewind, Voortman en Ypma,
en staatssecretaris Van Rijn van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en staatssecretaris Teeven van Veiligheid en Justitie, die vergezeld zijn van enkele ambtenaren van hun ministeries.
Aanvang 10.00 uur.
De voorzitter: Ik heet de staatssecretarissen en hun medewerkers van harte welkom. Ik zie een volle publieke tribune; welkom allemaal. Ook de kijkers thuis heet ik hartelijk welkom. Er zijn nog enkele collega's onderweg, want er schijnt een trein stil te staan. De spreektijden zijn als volgt: VVD en PvdA 20 minuten, PVV, SP, CDA en D66 12 minuten en ChristenUnie, GroenLinks, SGP, Partij voor de Dieren en 50PLUS 8 minuten. Het aantal interrupties wil ik voorlopig niet limiteren. Ik ga ervan uit dat de leden die mogelijkheid gepast gebruiken. We hebben tot 16.00 uur de tijd, maar dan moeten we ook wel klaar zijn. Als sprekersvolgorde houden we de begrotingsvolgorde aan. Omdat mevrouw Agema van de PVV er nog niet is, mag mevrouw Van der Burg beginnen.
Mevrouw Van der Burg (VVD): Voorzitter. Over het algemeen gaat het ontzettend goed met de Nederlandse jeugd. Onze jongeren behoren tot de gelukkigste in Europa, ze zijn gezond en goed opgeleid. Er zijn echter ook kinderen die het moeilijk hebben. Deze kinderen en hun ouders moeten eerder en minder versnipperd worden ondersteund, liefst dichtbij huis en in hun eigen omgeving. Daarom is in het regeerakkoord afgesproken dat er een decentralisatie zal plaatsvinden van de totale jeugdzorg naar de gemeenten, zowel bestuurlijk als financieel. Dat is een stevige hervorming die enorme kansen biedt voor juist die kinderen en ouders die het moeilijk hebben. Vandaag wil ik het daarom in de eerste plaats over die hervorming hebben: de stelselherziening jeugdzorg. Mijn tweede hoofdonderwerp is kindermishandeling en het derde jeugdcriminaliteit.
Ik begin dus met mijn eerste hoofdonderwerp: de stelselherziening jeugdzorg. Laat ik maar met de deur in huis vallen. Ik ben ontevreden over het conceptwetsvoorstel zoals het er nu ligt. Het betreft de consultatie. Ten eerste is de in consultatie gegeven wettekst weliswaar uitgewerkt, maar dit is niet gedaan conform hetgeen met de Kamer is gewisseld. Er is namelijk een mismatch tussen de wettekst en de memorie van toelichting. Die laatste is veel meer in overeenstemming met wat de regering en de Kamer hebben gewisseld. Zo ontbreken in de wettekst bijvoorbeeld de outcomecriteria voor de jeugdhulp, de gecertificeerde instellingen, de jeugdhulp met verblijf, de intensieve ambulante hulp in het gedwongen kader en voor het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling en het Steunpunt Huiselijk Geweld volledig. Ook zitten er heel veel protocollen in zodat het de vraag is hoe het zit met de beleidsvrijheid van de gemeenten. Hoe kan dit? Graag krijg ik een toelichting van de staatssecretarissen en de toezegging dat de wettekst grondig wordt aangepast conform de besprekingen in de Kamer vóórdat het wetsvoorstel naar de Raad van State gaat.
Ten tweede ontbreekt in de wettekst tot mijn verbijstering de derde hoofddoelstelling, namelijk het demedicaliseren van de jeugd, zoals gevraagd in de aangenomen motie-Van der Burg/Dille. Dit is voor de VVD een zeer belangrijk punt. Kinderen moeten niet onnodig een etiket met «probleemgeval» opgeplakt krijgen. Ze moeten geen pilletje krijgen tegen het symptoom als iets voorkomen kan worden door eerder en in de eigen omgeving ondersteuning te bieden en door samen te werken in plaats van langs elkaar heen te werken. Laat decentraliseren, demedicaliseren worden. Graag krijg ik de toezegging dat deze derde hoofddoelstelling alsnog wordt opgenomen in de wettekst en dat er ook verder uitwerking aan wordt gegeven in de praktijk.
Ten derde vraag ik namens de VVD-fractie wederom aandacht voor zowel de kwaliteit van de jeugdzorgaanbieders als de kwaliteit van de jeugdzorgwerkers. De kwaliteit van de jeugdzorg kan verbeterd en inzichtelijk gemaakt worden door een beperkte set outcomecriteria te ontwikkelen. Doel van de set is inzichtelijk te maken wat het effect van de behandeling is in combinatie met de prijs op de mogelijkheden van kinderen om gewoon weer mee te doen op hun eigen niveau, dus gewoon te participeren in de samenleving. Graag hoor ik wanneer deze set klaar is, wanneer de Kamer hierover wordt geïnformeerd en wanneer de jeugdzorgaanbieders deze set geïmplementeerd moeten hebben, zodat de gemeenten straks weten wie ze gaan inhuren. Ook zie ik graag de wet die de registratie, het tuchtrecht et cetera voor werkers in de jeugdzorg regelt, naar de Tweede Kamer komen. Ik begreep dat dit eind van het jaar is. Is dat nog steeds zo?
Ten vierde. In het regeerakkoord is de overheveling van de jeugd-ggz naar de gemeenten vastgelegd. Daar zit echter wel een aantal haken en ogen aan waar een oplossing voor moet komen, zoals gebrek aan sturing op de jeugd-ggz, die via de huisarts verloopt, en het ontstaan van een knip tussen de jeugd-ggz en de volwassenen-ggz en tussen de geestelijke en de somatische zorg. Kan de staatssecretaris van VWS aangeven of hij deze haken en ogen onderkent? Is hij het met de VVD-fractie eens dat er geen openeinderegeling mag ontstaan waarin de huisarts doorverwijst naar de jeugd-ggz en de gemeente zonder enige mogelijkheid tot sturing of wat dan ook optreedt als flappentap? Kan hij ook aangeven aan welke oplossingsrichtingen hij denkt en op welke termijn hierover duidelijkheid komt? We spreken namelijk al lang over dit punt.
Ten vijfde de overheveling van de jeugdbescherming en de jeugdreclassering naar de gemeenten. Hoe borgt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie dat de praktijkexperimenten, zoals het project Beter Beschermd Plus te Rotterdam, waarin trajecten van vrijwillige hulpverlening en gedwongen maatregelen parallel lopen in plaats van dat ze na elkaar komen, in het nieuwe stelsel ook mogelijk blijven? Kortom, hoe gaat de staatssecretaris ervoor zorgen dat de stelselherziening zo ingericht wordt dat in de praktijk geen knip ontstaat tussen het vrijwillige en het gedwongen deel? De zorg van de VVD-fractie is dat gemeenten te weinig betrokken lijken te worden bij en te weinig sturingsmogelijkheden lijken te hebben op het gedwongen kader. Kan de staatssecretaris toelichten hoe hij dit denkt te voorkomen?
Ten zesde. De VVD-fractie had en heeft grote zorgen over de kansen van nieuwe toetreders. Mijn fractie vraagt daar steeds aandacht voor. Toch bereiken ons ondanks eerdere toezeggingen tot op heden signalen dat nieuwe aanbieders geen gelijkwaardige kansen krijgen op contracten bij provincies en zorgverzekeraars. Dat is zeer zorgelijk, want nieuwe aanbieders introduceren nieuwe werkwijzen die kunnen leiden tot betere ondersteuning en meer efficiency. De voorbeelden zijn ongetwijfeld bekend. Ik wil een toezegging van de staatssecretaris dat hij hierover op korte termijn in gesprek gaat met provincies en zorgverzekeraars en dat hij bindende afspraken maakt over gelijkwaardige kansen voor nieuwe toetreders op contracten. Dit kan wat mij betreft gecombineerd worden met dezelfde aanpak en problematiek in de langdurige zorg, waarin deze kwestie ook speelt.
Mijn tweede hoofdonderwerp betreft de kindermishandeling. Bij griep spreken we over een epidemie wanneer 15 op de 1 000 Nederlanders ziek zijn. 34 op de 1 000 kinderen hebben dagelijks te maken met kindermishandeling. Dat is gemiddeld één kind per klas. Bovendien sterven er volgens de ramingen van het Nederlands Forensisch Instituut 50 kinderen per jaar door kindermishandeling. Dat is gemiddeld één kind per week. Kindermishandeling leidt tot ontzettend veel verdriet, tot blijvende schade als er geen behandeling plaatsvindt, tot maatschappelijke kosten, zoals hoge zorgkosten voor allerlei aandoeningen, arbeidsongeschiktheid, werkloosheid, en tot herhaling richting de toekomstige generatie. Mede door grote druk vanuit deze Kamer en mijn fractie is actie ondernomen. De VVD zal hierop blijven drukken. Op een tweetal punten – er volgen nog meerdere debatten over dit onderwerp – wil ik nu graag weten hoe het staat.
Ten eerste. Vorig jaar heb ik aangegeven dat het afgelopen moet zijn met de gebrekkige signalering, scholing en expertise en met de handelingsverlegenheid van professionals ten aanzien van kindermishandeling. Zijn scholing en training, bijvoorbeeld door middel van de tweedaagse WOKK-cursus, inmiddels geïmplementeerd in basis- en vervolgopleidingen tot medische en verpleegkundige beroepen, in opleidingen tot welzijns- en jeugdprofessionals en in opleidingen tot onderwijsberoepen? Is dat ook als voorwaarde gesteld voor het kunnen uitreiken van een diploma? Graag krijg ik hierop antwoord en een duidelijke toezegging dat dit nu geregeld is of op korte termijn geregeld wordt.
Ten tweede is het objectief vaststellen of sprake is van kindermishandeling bij ernstige vermoedens daarvan van essentieel belang. Weten de staatssecretarissen wel dat kinderen in Nederland uit huis en onder toezicht worden geplaatst op basis van meningen in plaats van feiten? Alleen als forensisch-medische pediatrische expertise – het is een mooi woord – wordt ingezet, kunnen vermoedens van kindermishandeling op basis van feiten worden bevestigd of ontkracht. Neem een baby die met brandwonden op het beentje wordt binnengebracht op de spoedeisendehulpafdeling. De emotionele ouders verklaren dat het kind per ongeluk heet water over zich heen heeft gekregen. De arts met forensisch-medische expertise onderzoekt de baby, buigt het onderbeentje tegen het bovenbeentje en ziet dan ineens een deel van de afdruk van een strijkijzer. Niks ongeluk, bewuste kindermishandeling.
Ik geef een ander voorbeeld. De dochter van ouders die gescheiden leven, een heel jong meisje, gaat naar haar vader. Ze komt terug en ze blijkt tussen haar benen beurs te zijn en te bloeden. Er ontstaat grote paniek en er wordt gedacht aan seksueel misbruik. Er wordt iemand met forensisch-medische pediatrische expertise bijgehaald. Wat blijkt? Er is niets aan de hand. Het kind heeft voor het eerst gefietst en is op de stompe stang van het stuur gevallen. Ook dat is belangrijk om te constateren om ouders niet onnodig te beschuldigen, met alle gevolgen van dien.
Vorig jaar heb ik van de staatssecretaris de toezegging gekregen dat deze expertise door de ministeries van VWS en Justitie structureel gefinancierd zal worden en dat deze expertise op een goede manier in de keten wordt verankerd. Gelukkig is het geld ook beschikbaar gesteld voor 2012 en 2013. Het blijkt te werken. Er wordt gebruik van gemaakt, ook door de zorg. Echter, de financiering is nog steeds niet structureel geregeld, via een dbc of anderszins. Dat baart mijn fractie zorgen. Graag krijg ik de toezegging dat de financiering voor deze essentiële expertise om de juiste diagnose te stellen en daarmee de vervolgbehandeling te bepalen, voor medio juni 2013 geregeld is. Het kan toch niet zo zijn dat hiervoor geen structurele middelen beschikbaar zijn?
119 000 kinderen worden jaarlijks mishandeld in Nederland. Vaak is dit door onkunde en vooral onmacht van ouders. Dat wij dit laten gebeuren, komt ook door de onkunde van professionals om te signaleren, een juiste diagnose te stellen, hierover het gesprek aan te gaan met ouders en adequaat en effectief hulp te verlenen als toch mishandeling heeft plaatsgevonden. De tijd van vrijblijvendheid is voorbij. De VVD roept de staatssecretaris op om alles op alles te zetten. Dit kan het leven van veel kinderen een stuk verbeteren.
Voorzitter. Ik ga verder met mijn derde hoofdonderwerp: jeugdcriminaliteit. Binnen dit onderwerp zal ik op twee punten ingaan. Mijn eerste punt betreft problematische jeugdgroepen. Er is goed nieuws. Het gaat namelijk goed met de aanpak van de jeugdcriminaliteit. Volgens het CBS daalt het aantal jeugdcriminelen en -verdachten. De door het kabinet-Rutte I ingezette aanpak van problematische jeugdgroepen ligt op koers. De daling vindt plaats over de volle breedte: zowel het aantal criminelen als het aantal overlastgevende en hinderlijke jeugdgroepen daalt. Kan de VVD ervan op aan dat de bewindslieden op Veiligheid en Justitie de ingezette koers met kracht voortzetten en dat nieuw gevormde problematische jeugdgroepen – die zijn er – evenveel aandacht krijgen van politie en justitie? Graag krijg ik een toezegging. Op welk tijdstip wordt de Kamer nader geïnformeerd over de voortgang?
Mijn tweede punt binnen dit onderwerp is de aangiftebereidheid van slachtoffers van loverboys. Uit cijfers van het Coördinatiecentrum Mensenhandel blijkt dat de aangiftebereidheid van slachtoffers van loverboys zeer beperkt is. Dat maakt beperking van het aantal slachtoffers van deze mensenhandelaren, want dat zijn het, en een gedegen strafrechtelijke aanpak van loverboys lastig. De VVD ziet graag dat slachtoffers gestimuleerd worden om aangifte te doen en dat hiervoor een uniforme aanpak komt. Dat kan door bij het intakegesprek bij de instelling met het slachtoffer het doen van aangifte niet vrijblijvend te bespreken en door aan te geven dat strafbare feiten die in gesprekken met hulpverleners worden genoemd, gemeld worden bij de politie of bij Meld Misdaad Anoniem, als de veiligheid van het slachtoffer het niet anders toelaat.
Mevrouw Agema (PVV): Steunt mevrouw Van der Burg in het kader van de bestrijding van loverboys ons voorstel om de prostitutieleeftijd te verhogen naar 21 jaar?
Mevrouw Van der Burg (VVD): Volgens mij vindt het debat daarover plaats bij het ministerie van Veiligheid en Justitie. Mijns inziens is het niet een kwestie van het verhogen van de leeftijd. Wij moesten er eerst maar eens voor zorgen dat de aangiftebereidheid toeneemt. Ik probeer dus allereerst om dit punt te realiseren. Zonder aangiftes kunnen wij namelijk niks doen. Wij kunnen wel de leeftijd verhogen en allerlei andere maatregelen nemen, maar het effect is dan nul.
Mevrouw Agema (PVV): In de huidige situatie kunnen loverboys meisjes, zodra zij 18 jaar zijn, vrijwillig dan wel onvrijwillig achter het raam zetten. Het wordt haast onmogelijk om aan te tonen of dit vrijwillig of onvrijwillig is gebeurd. Als je de leeftijdgrens verhoogt naar 21 jaar, is dat echt geen panacee voor alle problemen, maar je realiseert wel dat meisjes tot 21 jaar achter het raam vandaan gehaald kunnen worden, of zij daar vrijwillig dan wel onvrijwillig zitten. Dat is veel effectiever dan het verhogen van de aangiftebereidheid voor mensen voor wie die vrouwen hartstikke bang zijn. Eerder heeft de fractie van de VVD dit voorstel gesteund. Ik vraag daarom nogmaals aan de woordvoerder van de VVD of zij ons voorstel steunt om de prostitutieleeftijd naar 21 jaar te verhogen.
Mevrouw Van der Burg (VVD): Volgens mij is de prostitutieleeftijd een breder onderwerp dan de loverboys. Ik wil graag over het punt van mevrouw Agema nadenken, maar wij moeten nu eerst de bereidheid om aangifte te doen aanpakken. Zonder aangiftes, dus zonder bewijs tegen deze jongens, kunnen zij gewoon hun gang gaan. Mevrouw Agema kan wel zeggen dat wij de meisjes achter de ramen kunnen weghalen, maar zij weet zelf hoe lastig het is om op dit punt beleid te voeren, want dan gaan ze ondergronds.
Mevrouw Agema (PVV): Ik dank mevrouw Van der Burg voor het feit dat zij dit in ieder geval wil overwegen. Ik geef haar mee dat loverboys en de prostitutieleeftijd wel een en hetzelfde thema zijn.
Mevrouw Van der Burg (VVD): Volgens mij zijn er ook mensen die op een andere manier dan door mevrouw Agema verwoord, achter het raam terechtkomen. Het gaat niet alleen om loverboys. Ik zie die een-op-eenrelatie niet zo.
In mijn betoog was ik gebleven bij de opmerking dat men het op zijn minst moet melden bij Meld Misdaad Anoniem. Een voorbeeld van de manier waarop je dit kunt doen, is de samenwerking tussen de politie en Fier Fryslân. Hiermee kom ik dus bij beide staatssecretarissen, want dit zit op het snijvlak van hun portefeuilles. Fier Fryslân is een gespecialiseerd behandelcentrum voor dergelijke slachtoffers. Het gaat er juist om dat de hulpverleningskant, de kant van VWS dus, en de justitiekant gaan samenwerken. Onderschrijven de staatssecretarissen dit en zijn zij bereid om zo'n uniforme aanpak bij alle instellingen die dergelijke slachtoffers opvangen, in te voeren? Graag krijg ik een toezegging in dezen.
Ik rond af. Onze jeugd is onze toekomst. Het gaat goed met het grootste deel van de Nederlandse jeugd. Voor ouders en kinderen die het moeilijk hebben, biedt de decentralisatie van de jeugdzorg, mits goed geregeld en ten uitvoer gebracht, een grote kans. Ik wens de staatssecretarissen veel succes. Ik zou zeggen: aan de slag heren, want er is veel belangrijk werk te doen. Ik zie uit naar onze samenwerking en naar de beantwoording van mijn vragen.
Mevrouw Kooiman (SP): Mevrouw Van der Burg heeft heel veel zinnige dingen gezegd, ook al is zij van de VVD. Zij is echter vergeten te noemen dat er met de decentralisatie bijna 0,5 miljard wordt bezuinigd op de jeugdzorg in 2017. Waarom wil mevrouw Van der Burg de jeugdzorg al bij voorbaat slopen, dus nog voordat die naar de gemeenten gaat? Het gaat namelijk om de meest kwetsbare kinderen.
Mevrouw Van der Burg (VVD): Ik dank mevrouw Kooiman voor deze vraag. Mevrouw Kooiman weet ook dat de jeugdzorg in 2015 overgaat. Zij weet ook dat er al een bezuiniging van 300 miljoen stond. Daar komt inderdaad per saldo 80 miljoen bij, want de eigen bijdrage gaat eraf. Mevrouw Kooiman weet ook hoe versnipperd er gewerkt wordt, terwijl je beter eerder kunt ingrijpen. Wij zijn al een tijdje met de Deltamethode bezig, om maar eens wat te noemen. Wij zijn ook met behandelingen in de thuissituatie bezig, in plaats van in een instelling, ook voor ernstige zaken. Die bezuiniging moet dus te halen zijn en hoeft helemaal niet ten koste van de kwaliteit van de jeugdzorg te gaan. Integendeel, ik verwacht dat de kwaliteit van de jeugdzorg daardoor veel beter wordt. Wij zorgen er namelijk juist voor dat de jeugdzorg op één plek georganiseerd wordt, met niet allemaal persverse financiële prikkels van «we wachten even totdat een ander het oplost en we werken langs elkaar heen». Ik heb er grote verwachtingen van en ik denk dat deze bezuiniging in dat opzicht zeer verantwoord is. Ik denk ook dat zij goed haalbaar is voor de gemeenten.
Mevrouw Kooiman (SP): Het is niet zo'n kleine bezuiniging. Het lijkt nu net of gemeentes het makkelijk kunnen oppakken, maar het gaat om een bezuiniging van bijna 0,5 miljard. Door de huidige budgettaire korting die de jeugdzorg ten deel valt, worden er al hulpverleners ontslagen. Ook wordt er niet meer geïnvesteerd in scholing en innovatie. Dat moeten wij toch niet willen, mevrouw Van der Burg?
Mevrouw Van der Burg (VVD): Ten eerste merk ik op dat 300 miljoen plus 80 miljoen in totaal 380 miljoen is. Dat is een wezenlijk verschil met 0,5 miljard. Ik hecht eraan om dat op te merken. Ten tweede zegt mevrouw Kooiman dat er niet meer wordt geïnvesteerd in scholing en innovatie, maar ik zie andere dingen. Ik zie dat nieuwe toetreders niet binnenkomen terwijl zij het in een aantal gevallen voor 20% tot 30% minder geld kunnen doen. Dat heb ik ook aangekaart. De klanten zijn heel tevreden over dergelijke nieuwe toetreders, die volledig aan de kwaliteitseisen voldoen. Het kan dus wel degelijk. Het is ook tijd dat in deze sector effectiever wordt gewerkt. Daarom stelde ik ook een vraag over outcomecriteria. Ik wil weten wat je met een bepaalde behandeling bijdraagt aan het gewoon kunnen functioneren van een kind met een kras op zijn ziel. Ik denk dat er in de jeugdzorg heel veel mogelijkheden zijn om een enorme slag te maken. Ik kijk daarnaar uit.
Mevrouw Kooiman (SP): Effectief werken is niet bij voorbaat al de jeugdzorg slopen, want dat gebeurt nu. Er was al sprake van een bezuiniging van 300 miljoen en daar waren wij niet blij mee. Er komt in 2017 150 miljoen bovenop en dan volgt ook nog een budgettaire korting. Er wordt bij jeugdzorginstellingen nu al wel degelijk gekort op scholing. Ook verliezen mensen hun baan en worden kinderen niet meer geholpen. Dat willen wij toch niet, mevrouw Van der Burg?
Mevrouw Van der Burg (VVD): Ik weet dat de SP altijd grote woorden als «slopen» gebruikt. Ik denk juist dat wij een heel goede jeugdzorg gaan opbouwen, omdat er heel veel op de jeugdzorg is aan te merken. Daar waren wij het Kamerbreed over eens. De jeugdzorg functioneert namelijk niet goed. Ik hoop dat wij juist met deze hervorming een enorme slag kunnen maken om de jeugdzorg beter te maken voor ouders en kinderen. Ik denk juist dat de bezuiniging hieraan kan bijdragen omdat die druk legt op de organisaties om na te denken over de wijze waarop zij opereren en de vraag hoe zij eigenlijk presteren. Daarom vraag ik ook naar de outcomecriteria, zodat gemeenten niet zoals bij de thuiszorg de fout maken om alleen maar op de prijs in te kopen. Zij moeten bekijken wat een bepaalde aanbieder eraan bijdraagt dat een kind weer gewoon kan functioneren op school, weer stage kan lopen of een baan kan vinden. Dat is de toekomst. Ik ben het dus helemaal niet met mevrouw Kooiman eens; wij verschillen hierover fundamenteel van mening.
Mevrouw Voortman (GroenLinks): Wij zullen hier maar niet de discussie over de thuiszorg aangaan. Ik geloof best dat het goedkoper kan als je ontsnippert en taken bij elkaar brengt. Je kunt discussiëren over de vraag hoeveel het daarmee goedkoper wordt, maar dit was ook een idee van het vorige kabinet. Dit kabinet kiest er echter met steun van de VVD voor om nog eens 5% extra te bezuinigen op de jeugdzorg. Wat verandert er volgens de VVD-fractie waardoor die extra korting gerechtvaardigd is?
Mevrouw Van der Burg (VVD): Laten wij constateren dat de jeugdzorg de afgelopen jaren relatief veel geld erbij heeft gekregen. Dat is niet tijdens Rutte I en het net aangetreden kabinet gebeurd, maar daarvoor. De bezuiniging van Rutte I was relatief beperkt. Gezien de financiële situatie is het verantwoord om de zaak opnieuw te bekijken. Iedereen moet bijdragen, dus ook de jeugdzorg. Ik denk echt dat het met minder geld kan en dat wij daarmee tot betere zorg komen. Wij zien de voorbeelden daarvan dagelijks.
Mevrouw Voortman (GroenLinks): De VVD gaf eerder aan dat er ook een bepaalde visie achter zit, maar nu begrijp ik dat het een op zichzelf staande bezuinigingsoperatie is.
Mevrouw Van der Burg (VVD): Nee, er zit een heel duidelijke visie achter. Mevrouw Voortman vraagt waarom er nog wel 5% extra bezuinigd kan worden. Dat is verantwoord. Wij moeten sowieso bezuinigen. Dat moet mevrouw Voortman ook niet vreemd zijn, want haar fractie heeft destijds ook voor het Lenteakkoord getekend. Daar zaten ook bezuinigingen in. Ja, we kunnen het geld ook op andere plekken weghalen, maar daar doet het ook pijn. Ja, er zit een visie achter, maar tegelijkertijd is er de noodzaak tot bezuinigen. En daar loop ik ook niet voor weg.
De voorzitter: We werken in begrotingsvolgorde en daarom is nu het woord aan mevrouw Agema van de PVV-fractie.
Mevrouw Agema (PVV): Voorzitter, mijn excuses dat ik te laat binnenkwam.
Vandaag spreken we over jeugdzorg in Nederland. Dat is een ontzettend belangrijke sector, want iedereen is het erover eens dat elk kind gezond en veilig moet kunnen opgroeien. Gelukkig gaat er heel veel goed. Zo hebben we door middel van de consultatiebureaus elk kind in beeld en wordt de groei van elk kind de eerste vier jaar strak bijgehouden. Het overgrote deel van de jeugd groeit gelukkig gezond en veilig op. Natuurlijk zijn het niet allemaal heilige boontjes, maar dat hoeft ook helemaal niet. Een deel van de jeugd kampt met één probleem, een klein deel kampt met meerdere problemen. Wat de PVV betreft focust de jeugdzorg zich op de laatste groep. Daar is namelijk het meeste te doen. Kinderen die niets mankeert, moeten met rust worden gelaten. En kinderen die wel wat mankeren, hebben zorg nodig.
De PVV is voorstander van de overheveling van de jeugdzorg naar de gemeenten. Het was even goed zoeken, maar de PVV is het op één onderdeel in ieder geval wel eens met de staatssecretaris. Dat gemeenten straks verantwoordelijk worden voor de jeugdzorg, de begeleiding, de dagbesteding en alle andere taken die de gemeenten al hebben, biedt de beste kans op passende ondersteuning.
Hierin schuilt echter ook het grootste gevaar. Gemeenten worden straks voor miljarden gekort via de andere weg, via het Gemeentefonds. Al het geld voor zorg wordt in één zak aan de burgemeester en aan de wethouders overgedragen. Als een gemeente besluit om de jeugdzorg, de Wmo of andere vormen van zorg niet zo belangrijk te vinden maar het geld liever wil uitgeven aan lantaarnpalen, dan kan dat. Nu weet ik dat de volledige VNG begint te zweten als je over de specifieke uitkering begint. Dan kom je namelijk aan de beleidsvrijheid van gemeenten. Ze willen het liefst zo veel mogelijk geld en zo weinig mogelijk verantwoording afleggen. Er is echter een oplossing: maak één specifieke uitkering voor het te decentraliseren sociale domein. Wmo-geld mag dan uitgegeven worden aan jeugdzorg, maar om het gehele domein daaromheen staat een hek. Daar mag de gemeenteraad niet overheen springen en het mag daar ook niet uit snoepen. Ik vraag de staatssecretaris om een wat uitvoerigere reactie hierop, want wij hebben de grote vrees dat wij in de Kamer met de beste bedoelingen een systeemwijziging doorvoeren, ook op terreinen waar de PVV het helemaal niet mee eens is, en dat er in het geval van decentralisatie-uitkeringen zorggeld wordt uitgegeven aan lantaarnpalen.
Het plan om alles te decentraliseren kan ook zorgen voor een knip in de jeugdzorg. Gemeenten hebben straks te maken met de nieuwe jeugdwet, de Wmo, de wet voor preventieve gezondheidszorg en de wet werken naar vermogen. Het is van wezenlijk belang dat gemeenten één visie op de jeugdzorg hebben die alle wetten overstijgt. Het moet niet uitmaken op basis van welke wet iemand jeugdhulp krijgt. Als de hulp maar precies is wat nodig is. Deelt de staatssecretaris deze visie? En ziet hij een voortrekkersrol voor zichzelf hierin weggelegd?
Vorig jaar is een motie van mijn oud-collega Willie Dille aangenomen die ervoor moet zorgen dat de Inspectie Jeugdzorg haar controlerende taak behoudt na de overheveling. Ik vind dit een bijzonder belangrijk punt. Ik snap dat de VNG, de gemeenten, er graag directe controle over willen hebben. Ik vind echter dat dit niet kan. Het kan niet zo zijn dat de gemeenten nu allemaal een eigen slagerij gaan beginnen en vervolgens hun eigen vlees gaan keuren. Wij hadden er in de Kamer overeenstemming over bereikt dat de Inspectie Jeugdzorg landelijk aangestuurd moet blijven worden. Ik vind het ook van wezenlijk belang en vraag de staatssecretaris om daarop te reageren, temeer ook omdat de commissie-Samson dat adviseert. Negeert de staatssecretaris de motie van mevrouw Dille en het oordeel van de commissie-Samson? Of steunt hij ons in de wens om de inspectie landelijk aangestuurd te houden?
Ook adviseert de commissie-Samson om minimale kwaliteitseisen voor de jeugdzorg vast te leggen. Wat ons betreft is dat een prima advies, ook voor de Centra's voor Jeugd en Gezin. Als er een beroep wordt gedaan op de jeugdzorg, moet je ervan uit kunnen gaan dat de kwaliteit van de zorg ook gewaarborgd is. Bovendien wil je dat elk kind en elke jongere goede zorg krijgen, of dit nu in Groningen of in Maastricht is. Is de staatssecretaris het ermee eens dat er minimale kwaliteitseisen voor de jeugdzorg moeten zijn en er geen verschillen mogen zijn, of je nou in Groningen of in Overijssel woont?
Mevrouw Van der Burg (VVD): Kan mevrouw Agema vertellen waarom wij decentraliseren als dit gebeurt? Als mevrouw Agema vindt dat alles per gemeente uniform geregeld moet worden, dan kan de rijksoverheid het toch net zo goed zelf organiseren? Hebben kinderen die in een dorp wonen zoals Lansingerland, waar ik woon, niet een andere problematiek dan kinderen die op twintig minuten van mij vandaan wonen in Rotterdam-Zuid? Moet de gemeente dan niet de ruimte hebben om daar een eigen beleid op te voeren, juist gelet op de problematiek van die kinderen?
Mevrouw Agema (PVV): Dat deel ik. Het is zeker waar dat er grote verschillen zijn in wensen. Er zijn regio's waar meer drugs worden gebruikt en er zijn ook regio's met minder kinderen met problemen. Het gaat mij echter om minimale kwaliteitseisen. Het mag niet voorkomen dat een kind dat in Overijssel woont en in de jeugdzorg terechtkomt, geen recht heeft op een minimum aan jeugdzorg. Het kan niet zo zijn dat alle gemeenten maar maximale beleidsvrijheid hebben bij alles wat ze doen. Dat kan niet. Ik vind dat er een minimum moet zijn. Ik hoop dat de VVD dat ook vindt.
Mevrouw Van der Burg (VVD): Is niet juist een van de doelen van decentralisatie dat gemeenten het geld kunnen inzetten op verschillende gebieden? Een gezin heeft bijvoorbeeld iets nodig uit de Wmo en het jeugdzorgbudget of misschien het budget van de jeugd-ggz. Straks worden deze samengebracht, maar nu zijn ze allemaal nog apart. Dan moet toch juist de mogelijkheid bestaan het budget flexibel in te zetten ten bate van het kind en het gezin? Nu stellen wij overal aparte kwaliteitseisen aan, maar vervolgens is geen enkele combinatie mogelijk omdat dit veel te ingewikkeld is.
Mevrouw Agema (PVV): Ook op dit punt ben ik het met mevrouw Van der Burg eens. Het gaat er mij echter om dat er minimale kwaliteitseisen moeten zijn. Het mag niet voorkomen dat een kind dat in Groningen woont, zomaar even meegaat met een hulpverlener zonder enige noemenswaardige opleiding, terwijl het in Overijssel wel goed is geregeld. Er moet een minimum zijn: minimale kwaliteitseisen.
Mevrouw Van der Burg (VVD): Ja, maar moeten we dat dan regelen via de gemeente of moeten we dat regelen via het tuchtrecht, waarvoor nu een wetsvoorstel bij de Kamer wordt ingediend, en via de kwalificaties van de jeugdzorgmedewerkers? Ik pleit ervoor om uit te gaan van de outputcriteria van de jeugdzorgaanbieders, opdat wij weten wat zij leveren. Nu weten wij dat helemaal niet.
Mevrouw Agema (PVV): Wij decentraliseren. Aan de ene kant vind ik het heel erg goed dat alle budgetten samengaan, maar aan de andere kant heb ik hierover zorgen. Ik zei al dat ik graag een hek zie om het sociale domein, opdat gemeenten daar niet uit kunnen snoepen. Wij blijven hier echter verantwoordelijk voor het systeem. Ik vind dat de Kamer gewoon minimale eisen moet vastleggen. Aangezien de VVD dat niet vindt, heb ik daar vrees voor. Je kunt niet zomaar van alles over de schutting gooien. Je kunt niet tegen de gemeenten zeggen dat zij hun gang maar moeten gaan. Uiteindelijk zijn wij verantwoordelijk voor het systeem en zullen wij zeker een basis moeten neerleggen.
Ik ga verder met mijn betoog. Waar de PVV al bang voor was, is in veel gevallen waarheid geworden. De Centra voor Jeugd en Gezin zijn soms niet meer dan consultatiebureaus waar een bordje «Centrum voor Jeugd en Gezin» op is geplaatst. Het rapport van de Algemene Rekenkamer liegt er niet om. Juist nu de Centra voor Jeugd en Gezin in het nieuwe stelsel zo'n belangrijke functie krijgen, wordt het hoog tijd om ze ook op orde te brengen. Het maakt mij trouwens niet uit hoe gemeenten deze centra inrichten of noemen, als ze maar werken. Deelt de staatssecretaris deze zorg?
De decentralisatie van de jeugdzorg staat pas voor 2015 gepland, maar de komende twee jaar is er nog veel werk aan de winkel, te beginnen bij de Bureaus Jeugdzorg. Het is hoog tijd dat zij aan waarheidsvinding gaan doen. Mevrouw Van der Burg zei er zojuist al iets over. Het is te gek voor woorden dat medewerkers van Bureaus Jeugdzorg meningen over henzelf of anderen in een rapport zetten alsof het feiten zijn. Dat kan echt niet. Vervolgens krijgt de kinderrechter zo'n rapport onder ogen. Hij neemt dan een beslissing die helemaal niet op feiten is gebaseerd. Dat moet echt anders. Kunnen wij ervan uitgaan dat de Bureaus Jeugdzorg alleen nog maar rapporten schrijven waar feiten in staan? Graag hoor ik hierop een reactie van de staatssecretaris.
Kinderrechters spelen een beslissende rol bij het onder toezicht stellen en het uit huis plaatsen van kinderen. In 2010 hebben kinderrechters meer dan 50 000 zaken behandeld. Dit lijkt niet alleen heel veel, het is ook heel veel. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft gezegd dat kinderrechters niet onder een te hoge tijdsdruk staan, maar de commissie-Samson stelt juist dat kinderrechters meer tijd moeten krijgen voor voogdijzaken. Wie heeft er nou eigenlijk gelijk? Ook hier gaat nog steeds erg veel fout.
Wij hebben ook zaken via de mail binnengekregen van kinderen met de littekens van uitgedrukte peuken op het lijfje, die niet uit huis werden geplaatst. Andere kinderen over wie de rapporten met allerlei meningen gevuld waren, werden daarentegen wel uit huis geplaatst. Welke verbeterpunten heeft de staatssecretaris?
De medicalisering van de jeugd baart ons heel veel zorgen. Ook collega Van der Burg heeft daar al over gesproken. Steeds meer kinderen krijgen medicijnen voorgeschreven zonder dat we weten wat het effect hiervan is op de lange termijn. Wij hebben daar vorig jaar ook al aandacht voor gevraagd. Vervolgens wordt er een onderzoek beloofd en gaat men in gesprek met het veld. Maar met welk resultaat? Wat is er het afgelopen jaar nu precies bereikt in de strijd tegen de medicalisering? Wat is er sinds de toezegging van vorig jaar nu eigenlijk gebeurd en wat gaat er verder nog gebeuren? Mijn collega Willie Dille heeft vorig jaar gepleit voor veel meer onaangekondigde bezoeken in de jeugdzorg. Een aangekondigd bezoekje levert veel te weinig op. Natuurlijk is het huis dan schoon, zien de kinderen er netjes uit, hebben ze schone kleren aan en gedragen ze zich voorbeeldig. Bij een onaangekondigd bezoek krijg je veel meer mee van de situatie waar kinderen dagelijks in zitten. Is de staatssecretaris van plan om de inspectie vaker onaangekondigd te laten controleren, of het liefst eigenlijk altijd?
De jeugdzorg gaat ook over jongeren die criminele feiten plegen. Het gaat daarbij niet om jongeren die zonder licht fietsen of met een biertje in hun hand door de stad slenteren. Het gaat om jongeren die inbreken, aan straatroof doen of nog veel erger. Wat de PVV betreft, moet de criminaliteit in de kiem worden gesmoord. Dit soort jeugdtuig moet in een heropvoedingscampus worden gezet. Gemeenten krijgen straks de vrijheid om dit soort campussen op te zetten. Ik hoop ook van harte dat ze dat gaan doen. Wat is er overigens met de campussen van Rouvoet gebeurd? Welke waren er nu eigenlijk succesvol? Wat is de uitkomst en welke kunnen we wellicht landelijk inzetten?
Mevrouw Kooiman (SP): We hebben al eerder over de campussen van Rouvoet gesproken. Die zijn uiteindelijk voor een groot gedeelte afgeschaft omdat uit onderzoek bleek dat ze niet werkten. Ze werkten in ieder geval niet als een heropvoedingskamp. Er is inderdaad nog wel een campus in Rotterdam overeind gebleven, omdat het daar niet zozeer om een heropvoedingskamp ging maar meer om een jeugdzorginstelling. Wil mevrouw Agema die campussen overeind houden, wetende dat ze niet werken?
Mevrouw Agema (PVV): Ik weet dat Rouvoet toen begon met iets van vijf campussen met een verschillende insteek. Een van die campussen deed het vrij goed. Mijn vraag is: als een van die campussen goed werkte, waarom stoppen we er dan mee en waarom rollen we dat concept dan niet landelijk uit? Wij hebben een pilot gehad en een van de concepten is kennelijk succesvol gebleken. Waarom gebeurt er dan niets mee?
Ik heb ten slotte nog een vraag over het buitenlandse zorgaanbod. Wij hebben daar in het verleden in de Kamer debatten over gevoerd. Het gaat om kinderen die in het buitenland een jeugdzorgaanbod krijgen. Tijdens eerdere debatten is gebleken dat kinderen in die buitenlandse situaties veel te kwetsbaar waren. Er is immers geen zicht op. Kinderen werden uitgebuit of misbruikt en er was geen enkele controle. We kunnen mensen van de IGZ immers niet op het vliegtuig zetten om over de hele wereld te reizen. Wij hebben er indertijd best intensieve debatten over gevoerd. Mijn vraag is: hoe zit het met het aanbod van buitenlandse jeugdzorg? Is daarmee gestopt?
Mevrouw Kooiman (SP): Voorzitter. Ik wil beginnen met het feliciteren van beide bewindspersonen met hun prachtige beleidsterrein van de jeugdzorg. Ik heb daar zelf jarenlang met plezier in gewerkt, niet alleen op de werkvloer maar nu ook alweer een tijdje als woordvoerder in de Kamer. Ik wil met name staatssecretaris Van Rijn van harte welkom heten op dit nieuwe dossier. Ik hoop dat beide bewindspersonen beginnen met het opstropen van hun mouwen. Dat is nodig, want er staat enorm veel op de rol.
Een van die zaken is de forse bezuiniging op de jeugdzorg. Er wordt in totaal door het Rijk bijna 0,5 miljard bezuinigd, en dan heb ik nog niet eens meegerekend dat de provincies 90 miljoen minder uitgeven aan de jeugdzorg. En dan wordt er ook nog eens fors gekort op de gemeentelijke jeugdzorg. Ik zie de stelselwijziging jeugdzorg als een soort van renovatie van een huis. Wanneer je een huis renoveert en investeert in bijvoorbeeld dubbel glas of vloerisolatie, dan kost dat eerst een heleboel geld voordat het überhaupt later weer geld oplevert.
Wat doet dit kabinet bij de renovatie van de jeugdzorg? In het interruptiedebatje met mevrouw Van der Burg zei ik al dat men de jeugdzorg kapot bezuinigt. Het is hetzelfde als een huis renoveren, maar de fundering er bij voorbaat al uit slopen. Ik heb het symbolisch over een huis, maar laten we wel wezen, het gaat hier om zeer kwetsbare kinderen.
Ik ben overigens niet de enige die zich hier zorgen over maakt of er zinnige woorden over spreekt. Ik citeer: «Als je om inhoudelijke redenen een stelselwijziging inzet en je begint alvast bij het weghalen van geld, dan heb je de kwaliteitsslag die je wilt maken bij voorbaat al verloren.» Deze woorden zijn niet zo lang geleden uitgesproken door de heer Dijsselbloem, nu minister van Financiën. Deze man heeft blijkbaar heel veel verstand van geld, anders was hij geen minister van Financiën geworden. Ik ben benieuwd of de aanwezige bewindspersonen met terugwerkende kracht willen luisteren naar de wijze woorden van deze man.
Er wordt heel veel bezuinigd en er staat een enorme stelselwijziging voor de deur. Dan is het wel zo handig om naar de mensen op de werkvloer te luisteren. Dat heb ik gedaan. De resultaten heb ik gevat in een mooi rapportje voor mijn collega's en de beide bewindspersonen, dat ik nu via de bode zal overhandigen. Het is een rapportje met bijdragen van 111 jeugdhulpverleners en een klein aantal ouders. Ik heb hun gevraagd wat de positieve en negatieve punten zijn van de stelselwijziging. Volgens mij moeten beide staatssecretarissen zich zorgen maken over de uitkomsten. Twee derde van de respondenten gaf namelijk aan negatief tegen de stelselwijziging aan te kijken en zich grote zorgen te maken. 97% van alle ondervraagden verwacht negatieve veranderingen in zijn of haar werk. De medewerkers in de jeugdzorg verwachten meer bureaucratie, verlies van kennis en expertise en versnippering van de zorg en de marktwerking. Daarnaast zijn ze bang voor ongelijkheid tussen gemeentes. Daar wees mevrouw Agema ook al op. Ze zijn bang dat de ene gemeente veel ruimhartiger jeugdzorg zal toekennen, terwijl de andere gemeente er fors op bezuinigt. Ik krijg graag van beide staatssecretarissen een reactie op dit rapport. Hoe gaan zij deze zorgen bij de jeugdhulpverleners en de ouders wegnemen?
Er wordt ook bezuinigd op personeel. Uit mijn onderzoek blijkt dat veel personeel momenteel wordt ontslagen, maar ook dat contracten niet worden verlengd. Wat mij zeer zorgen baart, is dat er ook wordt bezuinigd op innovatie en scholing, als gevolg van de korting op de jeugdzorg in het Kunduzakkoord. Gaat staatssecretaris Van Rijn deze korting op de jeugdzorg ongedaan maken? Hoe garandeert hij dat hierdoor de wachtlijsten niet zullen groeien? Zorgt hij ervoor dat er niet wordt bezuinigd op innovatie en scholing? Hoe gaat hij ervoor zorgen dat het menselijke kapitaal wordt behouden?
Het laatste punt geldt natuurlijk ook voor de jeugdgevangenissen. Afgelopen vrijdag maakte staatssecretaris Teeven bekend dat een inrichting in Zutphen gesloten wordt. Er wordt bijna 0,5 miljard bezuinigd op de jeugdzorg. Daarnaast wordt er ook bezuinigd op de gevangenissen voor volwassenen. Waar moeten deze mensen dan straks naartoe? Ik neem aan dat staatssecretaris Teeven graag het menselijke kapitaal wil behouden. Ik ben heel benieuwd hoe hij dit wil doen.
Ik wil best meedenken over een bezuiniging. Een jaar geleden bleek al uit mijn onderzoek dat bestuurders in de jeugdzorg gemiddeld 4,4 keer zo veel verdienen als een hulpverlener op de werkvloer. Een derde van de bestuurders verdient meer dan de minister-president. We zijn nu een jaar verder. Wat heeft het kabinet gedaan om dit te veranderen? Dit vraag ik aan beide bewindspersonen. Naar mijn idee is het niet normaal om jezelf een dik salaris en bonussen toe te kennen, als er kinderen op de wachtlijst staan. Het is niet normaal om jezelf een auto van de zaak te geven als hulpverleners in een oud barrel het hele land door moeten en ook nog eens te weinig tijd hebben om de kinderen te bezoeken. Het is naar mijn idee ook niet normaal dat cijfers over de salarissen niet openbaar zijn, terwijl het uitgaven zijn van gemeenschapsgeld. Graag een reactie van beide staatssecretarissen op deze punten. Wanneer komen de salarissen van bestuurders in de jeugdzorg niet meer boven dat van een minister uit?
Dit jaar kwam de commissie-Samson met haar rapport over seksueel misbruik in de jeugdzorg. De uitkomsten waren ronduit schokkend en de aanbevelingen waren, zeker voor mij als oud-hulpverlener, zeer herkenbaar. Ik ben echter bang dat we nog jaren moeten wachten op de uitwerking van de aanbevelingen. Daarom wil ik graag het volgende al weten van de bewindspersonen. Gaan de bewindslieden zorgen voor een wettelijk leidster-kindratio op een groep, zoals geregeld is in de kinderopvang? Komt er landelijk toezicht van de inspectie en krijgt deze meer bevoegdheden, zoals wordt aanbevolen? Zorgt staatssecretaris Teeven ervoor dat jeugdbeschermers meer tijd krijgen, ook voor de begeleiding van pleeggezinnen? Zijn zij bereid om scholing over kindermishandeling bereid in het curriculum op te laten nemen in de sociaalpedagogische opleidingen? Dat is een punt waarvoor mijn collega van de VVD-fractie terecht aandacht vroeg. Krijgen kinderrechters meer tijd om een ots-zaak te behandelen nu zij zelf hebben aangegeven in het rapport dat zij die nodig hebben? Ik weet dat de staatssecretaris eerder geprobeerd heeft om hiervoor aandacht te vragen, maar nu staat het zo duidelijk in het rapport van de commissie-Samson dat hij mogelijk iets meer te bespreken heeft met de Raad voor de rechtspraak.
Ik kom tot slot te spreken over twee specifieke instellingen waarvoor in de Tweede Kamer al vaker aandacht is gevraagd. Allereerst de Forensische Polikliniek Kindermishandeling, waarover collega Van der Burg ook heeft gesproken. Het is heel moeilijk om structurele financiering te regelen, omdat de kliniek geen dbc krijgt. Mijn fractie wil dat dit voor eens en altijd geregeld wordt zodat hiervoor niet elk jaar opnieuw aandacht voor hoeft te worden gevraagd. Ik hoor dus graag een toezegging op dit punt. De tweede organisatie is Fier Fryslân die door de provincie Friesland niet wordt erkend als landelijke-jeugdzorgaanbieder terwijl daar veel meisjes worden geplaatst die slachtoffer zijn geworden van loverboys. De organisatie maakt zich in het kader van de stelselwijziging jeugdzorg zorgen dat zij niet wordt opgenomen in het landelijke aanbod. Wat is daarop de reactie van de staatssecretaris?
Mevrouw Ypma (PvdA): Voorzitter. John is een 14-jarige jongen die uit een gezin komt waar al lange tijd veel problemen zijn. Vanaf zijn geboorte is er ambulante hulpverlening in het gezin. John is in een crisisgroep geplaatst toen hij zeven jaar was. Daarna is hij naar een pleeggezin gegaan. Vervolgens is hij naar het volgende pleeggezin gegaan en daar is hij een aantal jaren gebleven. Toen John 12 jaar werd, is hij in een instituut geplaatst. Vervolgens werd hij overgeplaatst. Inmiddels weet hij niet meer hoeveel gezinsvoogden hij heeft gehad. Hij denkt dat het er meer dan tien waren. Het aantal professionals loopt op, als je de groepsopvoeders meetelt, tot tegen de 100. Er is misschien geen eenvoudige oplossing te vinden voor John, maar dit is onmogelijk pedagogisch verantwoord te noemen.
Een aantal maanden geleden sprak ik een gezin dat zo blij was met de woensdag, want dat is een hulpverleningsvrije dag. De moeder van vijf kinderen kan de opvoeding niet aan. Er is opvoedingsondersteuning geregeld, maar moeder heeft schulden en wordt opgepakt vanwege uitkeringsfraude. Ze zegt dat ze wanhopig was omdat ze geen geld meer had voor de kinderen. Door een huurachterstand dreigt uitzetting uit de woning. De oudste kinderen zitten allemaal op verschillende scholen die ook allemaal hun eigen plan proberen te trekken. De oudste zoon is al met de politie in aanraking geweest. Een zus van moeder wil wel bijspringen, maar zij zegt dat instanties haar allemaal buiten de deur willen houden omdat zij geen officiële titel heeft. Voor dit gezin is er evenmin een gemakkelijke oplossing te vinden. Er wordt echter te veel met kinderen geschoven, van de ene instelling naar de andere. Dit frustreert ook de hulpverleners enorm.
Dit klinkt allemaal heel negatief, maar het positieve nieuws is dat dit het moment is om de wet zo te veranderen dat die bijdraagt aan het voorkomen van problemen en leidt tot minder bureaucratie en versnippering voor gezinnen die echte professionele hulp nodig hebben. Het principe uit het regeerakkoord van één gezin, één plan, één regisseur, één ontschotbudget, kan ervoor zorgen dat gemeenten de verbinding kunnen maken tussen de re-integratie, de dagbesteding, de schuldhulpverlening, de leerplicht en de jeugdzorg. Zij kunnen de menskracht en middelen zo inzetten dat het voor gezinnen meer resultaat oplevert en hulpverleners kunnen doen wat nodig is tegen lagere kosten. Gemeenten zullen het probleem willen opheffen van de huidige zorg waarin onderscheid wordt gemaakt in de toegang tot verschillende sectoren in de jeugdzorg. Het leidt ertoe dat niet de hulpvraag van ouders en kinderen centraal staat maar het aanbod van de sector in hoge mate bepalend is voor de diagnose en bijbehorende hulp. Kinderen en ouders worden als het ware de koker van de betreffende sector ingezogen. Als het niet of onvoldoende helpt, dan verlaten zij de koker en komen zij elders opnieuw in een koker, maar dan via een andere toegang. Koker in, koker uit. Helaas houdt de conceptwet van de vorige staatssecretaris deze sectorale toegang op onderdelen in stand. Demedicalisering, normalisering en ontkokering kunnen nog niet behaald worden. Het is duidelijk wat voor ons als Tweede Kamerleden en voor de staatssecretaris de vraag is. Hoe kunnen wij er in de wet- en regelgeving en in de financiering de voorwaarden voor scheppen dat de benodigde zorg beter en effectiever kan worden verleend aan kwetsbare kinderen en gezinnen? De jeugdbescherming kan nog los van de gemeente opereren. Wat is de bijdrage van staatssecretaris Teeven aan de gedachte «één gezin, één plan, één regisseur» uit het regeerakkoord? In het wetsvoorstel zal dit uitgewerkt worden. De PvdA is van mening dat de tijd voorafgaand aan de transitie gebruikt moet worden door gemeenten, provincies en Rijk om hiermee in afstemming en in samenwerking met de cliëntenorganisaties en beroepsverenigingen innovatief aan de slag te gaan. In een motie zal ik pleiten voor een innovatielaboratorium. Dit licht ik straks verder toe.
De benodigde en gewenste beleidsruimte voor de decentralisatie naar de gemeenten wordt in het regeerakkoord ondersteund. Alle jeugdzorg gaat in 2015 naar de gemeenten. Er komt een einde aan de praktijk dat vele hulpverleners langs elkaar heen werken bij de ondersteuning van een gezin, zo staat in het regeerakkoord. De decentralisatie moet ertoe bijdragen dat de eigen kracht, het sociale netwerk en de voorzieningen in een gemeente beter worden benut. Het accent zal steeds liggen op participatie in de samenleving. Dit betekent dat de wetgeving nauw moet aansluiten bij de principes van de Wmo. Het in consultatie voorliggende wetsontwerp jeugd moet nog grondig op de schop om aan deze uitgangspunten van het regeerakkoord te voldoen. Bezuinigingen zijn pas mogelijk op basis van een andere inrichting en transformatie van de zorg. Hiervoor is het nodig dat de gemeenten inderdaad de ruimte krijgen, zonder schotten en wettelijke hinderpalen.
Gemeenten zullen dit proberen te doen door de vraag naar de jeugdzorg zelf af te remmen door sociale netwerken rondom kinderen en gezinnen te versterken. Er komen dan naast de ouders en jeugdzorgwerkers ook heel andere opvoeders in beeld, die willen dat de kinderen deelgenoot worden van de samenleving en gezond en veilig opgroeien. Mooie voorbeelden hiervan zijn te vinden in de Vreedzame Wijk in Utrecht, waarin sprake is van een gedeelde opvoedingsverantwoordelijkheid van verschillende opvoeders: ouders, leerkrachten, professionals, maar ook buren en ouders van andere kinderen, sportcoaches en mensen van het wijkplatform die willen proberen om het gewone opgroeien en opvoeden te versterken. Dan voorkom je problemen. Dat netwerk kan ook aangesproken worden als de opvoeding niet goed gaat, door aan ouders te vragen aan wie zij nu eigenlijk steun hebben tijdens de opvoeding. Als deze krachtbronnen ontwikkeld zijn en in beeld, dan kan het netwerk worden ingezet en zich zelfredzaam tonen. Dat gaat echter niet vanzelf. Scholen, consultatiebureaus en gemeenten zullen hierin moeten investeren. Zij zullen ook een belangrijke rol spelen bij de preventie, het vroeg signaleren, maar ook als werkplaats bij het verlenen van vroegtijdige zorg.
Gelukkig zijn er veel hulpvragen waarop eenvoudig een zonder een uitgebreide analyse hulp geboden kan worden. Sommige kinderen hebben opgroeiproblemen waar een specifieke behandeling voor nodig is die ouders niet zelf kunnen bieden en het eigen netwerk evenmin. Zonder extra steun of behandeling zouden deze kinderen stilstaan of achteruitgaan in hun ontwikkeling. Hulp moet direct beschikbaar zijn en snel en op maat geleverd worden. Voor hulpvragen waarbij tijdens de eerste contacten duidelijk wordt dat er meerdere factoren of problemen spelen, is het ontzettend belangrijk dat er één verantwoordelijke hulpverlener wordt aangewezen die onmiddellijk praktische hulp kan geven. Wraparound care en soortgelijke voorbeelden helpen enorm en behalen goede resultaten. Gebrek aan vertrouwen ontstaat bij gezinnen die het gevoel hebben dat hun problemen in mootjes worden opgedeeld en onderling verdeeld. Deze ene verantwoordelijke hulpverlener moet het recht hebben om specialisten erbij te halen, in plaats van het gezin steeds door te schuiven. Minder gezichten, minder tijd, minder budget is het doel. Samen met het gezin wordt een plan van aanpak opgesteld en dat moet geen nieuwe indicatiestellingprocedure worden, maar een plan van het gezin met concrete en praktische doelen, waar de eigen kracht – wat kunt u wel in plaats van niet – en het eigen netwerk, inclusief scholen, onderdeel van uitmaken. Deze gemeentelijke nullijn en eerste lijn moeten sterk worden uitgebreid, zodat de dure tweede lijn minder ingezet hoeft te worden.
Vroegtijdig signaleren van problemen en ondersteuning daarin zijn van belang, wil men het escaleren naar zware jeugdzorg zoals uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling voorkomen. Die maatregelen dienen alleen in uiterste gevallen te worden ingezet. Als zij onvermijdelijk zijn, moeten deze maatregelen de reeds in gang gezette hulpverlening versterken en continueren, in plaats van dat er steeds weer opnieuw moet worden begonnen door weer andere professionals. Gezinshuizen en pleeggezinnen zijn meestal wenselijker dan residentiële instellingen.
Natuurlijk speelt hierin altijd de veiligheid van de kinderen een cruciale rol. Het is de ingewikkelde uitdaging van goed opgeleide hulpverleners om zo veel mogelijk met het eigen gezin en het eigen netwerk aan de slag te gaan, zonder dat er te lang wordt aangemodderd vanuit een goede verstandhouding met ouders en de omgeving, en ook andere hulpverleners, waarbij de focus op de veiligheid op de achtergrond raakt.
Ook de commissie-Samson laat zien dat wij daarin onvoldoende scherp zijn geweest. Ik pleit ervoor om de professionele veiligheidsblik in ieder stadium te waarborgen. De PvdA wacht met grote interesse de aanbevelingen van de commissie-Rouvoet af, die nu onderzoekt wat er moet gebeuren om het afschuwelijke probleem van seksueel misbruik in de jeugdzorg in de toekomst zo veel als mogelijk te voorkomen. Wij willen samen met D66 per motie alvast een aanbeveling van de commissie-Samson hierover agenderen.
De jeugdzorg werkt met kwetsbare kinderen en complexe gezinnen, waarin soms sprake is van ernstige problematiek, zoals kindermishandeling. Zeker wanneer er gedwongen hulpverlening optreedt op basis van een juridische maatregel is toezicht evident om de kwaliteit te monitoren op de zorg en te waarborgen. Volgens het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. De vraag is nu hoe dit moet worden ingericht. Wat kan de sector zelf doen, bijvoorbeeld door middel van certificering? Wat kunnen gemeenten doen en wat moet het Rijk dan nog vastleggen in de wet? Hoe geef je gemeenten voldoende ruimte maar waarborg je ook de kwaliteit van de zorg? De conceptwet is hierover nog onvoldoende scherp. Dit is huiswerk voor de staatssecretarissen.
Een terechte kritiek op de concept-jeugdwet is dat die gemeenten gedetailleerde eisen stelt. Daar staat tegenover dat van de kant van de gemeenten nog weinig invulling is gegeven aan het kwaliteitskader waarbinnen zij denken de uitvoering van hun taken te kunnen vormgeven. Mijn voorstel is dan ook: als er één eis is die de landelijke politiek aan gemeenten in dit verband moet stellen, is het om zelf met een gezamenlijk kwaliteitskader te komen. Dat biedt de mogelijkheid om de nieuwe wet op dat punt beperkter in te vullen. Toezicht in de vorm van inspectie is misschien nodig maar de stimulans die nodig is voor de kwaliteit, gaat meer over de uitkomst. Of kom met landelijk opgestelde prestatie-indicatoren die gemeenten kunnen helpen om tot eigen monitoring en benchmarking te komen.
Kunnen de staatssecretarissen samen met de VNG, de G32 en de G4 een voorstel over kwaliteit en toezicht uitwerken en de Kamer hierover informeren? Volgens de PvdA dient het toezichtsvoorstel te voldoen aan drie randvoorwaarden. Ten eerste moet het toezicht de kwaliteit van zorg waarborgen, ten tweede moet het recht doen aan de beleidsvrijheid van gemeenten en ten derde moet het leiden tot minder bureaucratie. Ik heb hierover een motie klaarliggen als dit niet wordt toegezegd.
Voor een nieuw kwaliteits- en toezichtsvoorstel zou ik wel twee tegenkrachten willen opnemen. Er moet een praktijktoets worden ingevoerd en bij het voorstel moet ook expliciet worden aangegeven welke regels en formulieren er verdwijnen. Het toezicht moet immers zo worden georganiseerd dat er flink wordt gesneden in de bureaucratie. De hele jeugdzorg is topzwaar met indicaties, procedures en bestuurslagen. Er moet nu nog heel wat worden afgevinkt. Het lijkt er volgens de werkers soms op dat toezicht vooral wordt gebruikt om politieke verantwoordelijkheden af te dekken en risico's te mijden. Misschien leidt meer en beter toezicht ook tot meer regels en verantwoording. Wat de PvdA wil is dat het inzicht geeft in de kwaliteit en effectiviteit, maar ook een impuls is voor verbeteringen en niet alleen voor verantwoording. Het uitgangspunt moet toezicht zijn op de wijze waarop professionele kwaliteit tot stand komt en interprofessioneel wordt ondersteund en getoetst.
Ook het vertrouwenswerk kan hierin veel betekenen en proactief worden ingezet. Het voorkomt voor juridische en bureaucratische inmenging en is oplossingsgericht.
Dan het innovatieplatform. Een transformatie kan alleen maar worden gerealiseerd met goede, innovatieve projecten, gericht op het verbeteren van de jeugdzorg. Sommige gemeenten en provincies zijn reeds ver met het uitwerken van innovatieve projecten, samen met het werkveld, cliënten en organisaties. Alle gemeenten zouden kennis moeten nemen van deze projecten, zodat jeugdzorg op een adequate wijze wordt ingevoerd. Een innovatielaboratorium geeft gemeenten de gelegenheid om kennis te delen en het ministerie om gemeenten te begeleiden en te ondersteunen. Het is belangrijk dat de brancheverenigingen meedoen en wij politici er voldoende belangstelling voor tonen. In het algemeen helpt een financiële taakstelling wel om innovatief te worden, maar de baten komen pas na de kosten. Als wij vanaf 2015 gaan bezuinigen, is het belangrijk zo snel mogelijk hiermee aan de slag te gaan en nu al een en ander te doen en uit te wisselen, zodat de bezuinigingen straks behaald kunnen worden zonder dat kinderen of gezinnen in de kou komen te staan.
Mevrouw Kooiman (SP): Ik word getriggerd door het woordje «bezuinigingen», want het is niet zomaar een bezuiniging. Het is, zoals ik al zei, een bezuiniging van bijna 0,5 miljard. Hoe wil de Partij van de Arbeid ervoor zorgen dat kinderen niet in de kou komen te staan en wel de zorg krijgen die ze moeten ontvangen? Ik vind zo'n innovatieplatform een prachtig idee, maar lost dat het heel grote probleem van 0,5 miljard bezuinigingen wel op?
Mevrouw Ypma (PvdA): 0,5 miljard is een forse bezuiniging, maar er moet ook heel veel gebeuren. Er moet een transformatie plaatsvinden om die bezuiniging te behalen. Het transitiebureau, dat die nu begeleidt, is daar niet het goede middel voor, maar daar zit wel heel veel geld. Die middelen zouden veel beter gebruikt kunnen worden door de regio's die hiermee gaan experimenteren. In Enschede, Overijssel zijn de Raad voor de Kinderbescherming, Bureau Jeugdzorg, de William Schrikker Groep en de Eigen Kracht Centrale bijvoorbeeld bezig om deze zorg substantieel te verbeteren, opdat er minder uithuisplaatsingen en ondertoezichtstellingen nodig zijn. De ervaringen zijn ontzettend goed. In een aantal Friese gemeenten waar hiermee geëxperimenteerd is, is het aantal uithuisplaatsingen in vijf jaar tijd gehalveerd door een goede, innovatieve aanpak. De bezuiniging moet op die manier worden behaald: door minder uithuisplaatsingen en minder ondertoezichtstellingen. Maar dat vraagt echt een trasformatie. Daar is ondersteuning bij nodig.
Mevrouw Kooiman (SP): Dat is ontzettend mooi, maar op de gemeentelijke jeugdzorg wordt fors gekort. Provincies halen al 90 miljoen weg. Zij investeren minder. De woorden van de collega van mevrouw Ypma waren: als je al bij voorbaat begint met het weghalen van geld, dan heb je de kwaliteitsslag die je wilt maken, al verloren. Kan mevrouw Ypma op die wijze woorden van de heer Dijsselbloem reageren?
Mevrouw Ypma (PvdA): De heer Dijsselbloem spreekt bijna altijd wijze woorden uit. Juist daarom is het van belang dat je hier de komende jaren al mee aan de slag gaat, want de komende jaren gaat het nog niet om zo'n grote bezuiniging. Die gaat pas oplopen vanaf 2015 en loopt langzaam op. Wij moeten hier dus vroeg en snel mee beginnen en alle voorbeelden moeten verdiept, verbonden en verspreid worden. Een innovatielaboratorium zou een goede manier zijn om deze zaken uit te wisselen.
Mevrouw Kooiman (SP): Ik vind het jammer dat ik de Partij van de Arbeid hierin moet missen. Terwijl wij eerst samen streden om de bezuinigingen ongedaan te maken, pleit zij er nu voor deze in stand te houden en te verhogen.
Mevrouw Ypma (PvdA): De eigen bijdrage is gelukkig geschrapt. Daar zal de SP heel erg blij mee zijn, maar 46 miljard per jaar bezuinigen is een enorm grote opgave. Helaas wordt ook de jeugdzorg daardoor getroffen. Iedereen wordt daardoor getroffen, helaas ook de jeugdzorg.
Mevrouw Van der Burg (VVD): Diezelfde wijze mijnheer Dijsselbloem heeft als onderhandelaar dit regeerakkoord gesloten. Daarmee is veel gezegd.
Mevrouw Ypma sprak over het innovatielaboratorium. Ik ben het helemaal met haar eens dat de bezuinigingen deels gehaald moeten worden door te voorkomen dat kinderen uit huis worden geplaatst, maar ik heb daar een vraag over. Het transitiebureau was juist bedoeld om de drie, misschien wel vier, decentralisaties te coördineren. Heeft dat dus niet een andere functie dan de functie die mevrouw Ypma voorstelt voor het innovatielaboratorium?
Mevrouw Ypma (PvdA): Ik moet tot mijn spijt constateren dat het transitiebureau bij lange na niet behaalt wat het gepland had. Daar moeten dus de nodige verbeteringen plaatsvinden. Naast nadenken en het verbinden van de drie transities waar het transitiebureau inderdaad mee bezig is, vind ik het belangrijk dat een en ander ook gewoon gedaan wordt, dat er met een en ander in de praktijk geëxperimenteerd wordt de komende jaren en dat goede ervaringen worden gedeeld. Een en ander moet worden verspreid, verbonden en verdiept. Daar zou zo'n innovatielaboratorium behulpzaam voor kunnen zijn.
Mevrouw Van der Burg (VVD): Er kan kritiek zijn op het functioneren van het transitiebureau, maar betekent dit dat mevrouw Ypma vindt dat het transitiebureau dit erbij moet doen? Moet er druk op gezet worden? Of wil zij het geld daar weghalen en ergens anders neerzetten?
Mevrouw Ypma (PvdA): Dat is een goede vraag. Ik laat het aan de staatssecretarissen over om met een voorstel te komen hierover. Er waait weer een nieuwe wind door de ministeries, althans door eentje dan. Het is goed dat hierover een voorstel naar de Kamer komt. Ik denk dat het goed is om de middelen anders in te zetten en dat de middelen meer naar de praktijk gaan. Het innovatielaboratorium en het transitiebureau moeten daarbij ondersteunend zijn.
Mevrouw Bergkamp (D66): Mevrouw Ypma heeft het over transformatie, transitie, best practices, innovaties en het feit dat gemeenten aan de slag moeten met kwaliteitscriteria. Is de deadline van 2015 dan nog steeds verantwoord?
Mevrouw Ypma (PvdA): Ja, die is zeker verantwoord. Aan 2015 moeten we vasthouden, want dan krijg je de beweging die nu nodig is. Maar het is van groot belang om ook echt aan de slag te gaan en niet te wachten tot 2015.
Mevrouw Bergkamp (D66): Als ik mevrouw Ypma goed beluister, moeten we dus nog heel veel leren, maar liggen we ook op schema.
Mevrouw Ypma (PvdA): In heel veel gemeenten en regio's zijn al heel veel goede voorbeelden. We moeten inderdaad nog heel veel leren, maar gelukkig gebeurt er ook al heel veel. Mijn punt is dat die kennis en innovatie ook verspreid moet worden. Dat geldt voor wraparound care uit Zeeland, het voorbeeld uit Overijssel, maar ook voor Amsterdam waar innovatief wordt gewerkt met de Eigen Kracht Centrale. Ik denk dat die ervaringen meer verspreid moeten worden.
De heer Van der Staaij (SGP): Ik heb nog een vraag over het innovatielaboratorium. Lopen we niet het risico dat er weer een instituut bijkomt? De klacht is namelijk soms dat er al zo veel is en dat het soms zo versnipperd is.
Mevrouw Ypma (PvdA): Dat vind ik wel een goede opmerking. Het is natuurlijk de bedoeling dat zo'n innovatielaboratorium gaat bundelen en verspreiden wat er al is. Als het transitiebureau die functie kan vervullen, dan moet het transitiebureau dat doen. Als het dat niet kan – veel gemeenten zijn nog niet dolenthousiast over het transitiebureau – moet er misschien iets anders voor in de plaats komen. Dat laat ik graag aan de staatssecretarissen over.
De heer Van der Staaij (SGP): Ik heb ook gelezen dat in het verleden vanuit een soortgelijk idee het Nederlands Jeugdinstituut is opgericht. De gedachte daarachter was ook om dingen te bundelen en te bekijken wat werkt om daarmee in de praktijk makkelijker slagen te kunnen maken. Hoe verhoudt het innovatielaboratorium zich tot het Nederlands Jeugdinstituut?
Mevrouw Ypma (PvdA): Ik begin maar even niet aan de institutendiscussie. Wellicht kan het Nederlands Jeugdinstituut dit trekken. Ook dat laat ik graag over aan de staatssecretarissen.
De heer Voordewind (ChristenUnie): Die transitie zou in 2015 moeten worden afgerond. Het hele proces was bedoeld om te bekijken of je aan de voorkant winst kon behalen. Nu wordt de bezuiniging al voor 2015 ingeboekt. Wij hebben een amendement ingediend over de Eigen Kracht-conferenties, met name om ots en uithuisplaatsing tegen te gaan. Dat ligt nu in de Eerste Kamer en is toen overigens mede ondertekend door Jeroen Dijsselbloem. De staatssecretaris stelt nu voor om dat nog eens een halfjaar uit te stellen. Wat vindt de PvdA daarvan? Dan haal je voorlopig namelijk geen winst binnen.
Mevrouw Ypma (PvdA): Ik denk dat we daar zo snel mogelijk mee aan de slag moeten gaan. Ik ben benieuwd naar de reactie van de staatssecretaris op de vraag waarom het noodzakelijk is om dat een half jaar uit te stellen. Dat is een goede vraag.
Voorzitter. Ik pleit ervoor dat landelijk expliciet wordt uitgesproken dat gemeenten in overleg met provincies budgetten kunnen inzetten en van indicatieregels mogen afwijken, zonder dat ze daarvoor achteraf op de vingers worden getikt door VWS of Justitie. Kunnen de staatssecretarissen dat toezeggen?
Tot slot de financiën. Er wordt een korting doorgevoerd van 2,65%, omdat het personeel op de nullijn gezet zou moeten worden. In de jeugdzorg kan dat echter niet omdat het ministerie hierover een convenant heeft afgesloten met de sector. Toch wordt er 36 miljoen gekort. Wij willen geen gat in de begroting slaan, maar wij pleiten ervoor om de begrotingsgefinancierde en premiegefinancierde zorg gelijk te trekken. Hierover heb ik een motie in mijn achterzak. We willen geen nieuwe kortingen tot 2016 hierbovenop. Voor dit jaar zullen we het moeten accepteren, maar dit is eens maar nooit weer.
Mevrouw Voortman (GroenLinks): Ik heb een vraag over de positie van kinderen van migranten en asielzoekers. Het kabinet heeft besloten dat er een kinderpardon komt. GroenLinks is daar heel blij mee. Nu blijkt echter dat kinderen die langer dan vijf jaar geleden een vergunning hebben aangevraagd, niet voor deze regelingen in aanmerking komen. Wat vindt de Partij van de Arbeid daarvan?
Mevrouw Ypma (PvdA): Dat is een heel interessante vraag, maar deze moet in een ander verband worden gesteld.
De voorzitter: Kunt u het verband aangeven waarin dat zou moeten?
Mevrouw Ypma (PvdA): Iets met justitie en asielzoekerskinderen.
Mevrouw Voortman (GroenLinks): Kinderen van asielzoekers zijn ook kinderen die in Nederland wonen, zeker als het al langer dan vijf jaar is. Maar de reactie van de Partij van de Arbeid is veelzeggend.
Mevrouw Ypma (PvdA): Deze kinderen zitten niet in de jeugdzorg. Volgens mij hebben we het daar vandaag over.
Mevrouw Keijzer (CDA): Voorzitter. Ik heb twee punten over de begroting voor het jaar 2013. Ten eerste. De budgettaire korting van 2,65% is een onbedoeld effect van de afspraken in het Lenteakkoord. De vorige keer dat we hierover spraken, heb ik daarover een motie ingediend. De toenmalige staatssecretaris zegde toe om in een soort menukaart aan te geven waar een dekking kan worden gevonden om deze korting ongedaan te maken. Naar aanleiding daarvan trok ik de motie in. De reactie van de nieuwe staatssecretaris in een brief op dit punt was echter buitengewoon teleurstellend. Het zij hem vergeven omdat hij op dat moment twee weken staatssecretaris was. Ik geef hem vandaag graag een herkansing om aan te geven waar het geld gevonden kan worden.
Ten tweede. We hebben het steeds over de kleinschalige zorginstellingen, zowel hier als bij debatten over de AWBZ. Recentelijk heb ik van een van deze instellingen een e-mail ontvangen: de Opvoedpoli. Als je dan leest hoe het gaat met de zorgverzekeraars, kan dat gewoon niet waar zijn. Ook op dat punt wil ik nu eens doorpakken. Dat kan wat mij betreft op twee manieren. In de eerste plaats kunnen we afspreken dat er een contracteerplicht komt voor instellingen en professionals die voldoen aan de kwaliteitswet of de toelatingswet. Ik hoor graag de mening van de staatssecretaris daarover. In de tweede plaats kunnen we kijken naar een andere manier van financieren. Ik denk aan een combinatiefinanciering. Een van de redenen waarom het misgaat in de jeugdzorg is dat er te veel financieringspotjes zijn. Het gevolg daarvan is dat de zorg niet op zo'n manier geleverd wordt dat deze efficiënter is, zoals bij de Opvoedpoli, en aansluit bij wat ouders graag willen.
Ik ga in op de toekomst. In het regeerakkoord zit inhoudelijk gezien een positieve lijn op het onderdeel jeugdzorg. Wel maken wij ons grote zorgen over de extra korting van 150 miljoen. Dat is 5% extra. Gemeenten zullen deze taken nu met 15% minder moeten gaan uitvoeren. Hierover bereiken ons heel zorgelijke signalen vanuit het veld. Hoe wil de staatssecretaris zijn stelselverantwoordelijkheid voor de jeugdzorg vorm gaan geven als je ziet dat de provincies, vooruitlopend op de decentralisatie, financiën aan het afbouwen zijn en ook gemeenten flink lijken te korten op preventief jeugdbeleid? De vraag is heel concreet: wil het kabinet de financiële gevolgen van de bezuinigingen op de verschillende bestuursniveaus in beeld brengen?
Ik kom op de inhoud van de stelselwijziging. Het CDA steunt de gedachte dat het gezin centraal staat. Eigenlijk is het gek dat je het op zo'n manier moet zeggen. Wij vinden dat gemeenten daarbij maximale beleidsvrijheid moeten krijgen om een goede samenhang van voorzieningen te verzorgen. De conceptwet die voorligt, behoeft dan ook aanpassingen. Een voorbeeld daarvan is dat niet de voorzieningen, maar de te behalen resultaten in de wet gedefinieerd moeten worden. Daarover zijn wij het volgens mij allemaal eens. Ik heb twee punten van zorg bij de maximale beleidsvrijheid van gemeenten. Hoe gaan we de zwaardere en dus duurdere intramurale projecten waarborgen? Hoe zorgen we ervoor dat jongeren een goede toegang tot zorg houden bij een zwaardere ggz-problematiek? Ik vind dat we vanuit Den Haag moeten nagaan hoe we ervoor kunnen zorgen dat deze twee zaken geborgd blijven.
Daarnaast is uiteraard een omslag in denken nodig. We doen allemaal alsof opvoeden vanzelfsprekend goed gaat, terwijl iedere ouder weleens tegen problemen aanloopt. Het moet normaal worden om daarover makkelijker te spreken.
De stelling «het gezin centraal» en de Eigen Kracht-conferenties zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. De Eigen Kracht-conferenties moeten in de nieuwe wet worden verankerd, maar moeten niet weer een standaardoplossing worden die overal aangeboden wordt. Hoe zorg je ervoor dat in de professionalisering elke keer de afweging wordt gemaakt of de Eigen Kracht-conferentie voor een bepaalde situatie wel het voorgeschreven middel is?
Door het CDA is eerder een motie ingediend om de leeftijdsgrens in de nieuwe jeugdwet naar 23 jaar te verhogen. De toenmalige staatssecretaris heeft aangegeven dat daar allerlei juridische en praktische bezwaren tegen zijn. Wel is de toezegging gedaan om te onderzoeken of de bestaande doorloopregeling gehandhaafd kan worden. Voor het CDA is dat van het grootste belang, dus ik hoor graag van de staatssecretaris hoe het hiermee staat.
Dan kom ik op een onderwerp waarvan je zou kunnen zeggen dat het hier niet aan de orde is, maar dat toch fundamenteel is. In het regeerakkoord staat dat decentralisaties in principe worden gericht op gemeenten van 100 000 inwoners of meer. Wat betekent dit voor de decentralisatie van de jeugdzorg? Kan de decentralisatie ertoe leiden dat gemeenten zeggen dat zij de 100 000-plusomvang niet zien zitten? Daarmee zou de hele transitie van de jeugdzorg naar de gemeenten, die ook door het CDA gewenst wordt, gefrustreerd worden. Het spreekt voor zich dat het CDA niet pleit voor dit soort legodemocratie – alles behalve dat – maar het is wel een punt van aandacht.
Kinderen en dagbesteding is een ander onderwerp dat ik aan de orde wil stellen. De decentralisatie van de jeugdzorg staat natuurlijk niet op zich, maar heeft verbindingen met decentralisaties op andere terreinen. Het is nog steeds onduidelijk wat er gaat gebeuren met de dagbesteding. Deze is zeker van belang voor kinderen met een licht verstandelijke beperking. Zij gaan vaak naar de dagbesteding. Het is voor de ouders een manier om het vol te houden en zo krijgen jongeren, bijvoorbeeld bij zorgboerderijen, allerlei vaardigheden mee. Graag horen wij dan ook of in de brief die beloofd is in het debat over de regeringsverklaring, specifieke aandacht zal worden geschonken aan de jeugd in het algemeen en de groep licht verstandelijk gehandicapten in het bijzonder. Binnen de commissie VWS hebben we afgesproken om hierover een rondetafelgesprek te houden. Ik denk dat het goed is om daarbij de vraag te betrekken welke oplossing de staatssecretaris ziet voor deze groep vanwege het afschaffen – voorlopig zal ik het toch maar zo zeggen – van de dagbesteding in het regeerakkoord.
Verder wil ik spreken over een heel kleine, specifieke doelgroep, namelijk de kinderen met een combinatie van zware lichamelijke en verstandelijke beperkingen. Zij hebben elke dag verzorging en ingewikkelde verpleegkundige handelingen nodig, ook 's nachts. Het CDA is van mening dat deze kinderen gewoon thuis verzorgd moeten kunnen worden door hun ouders. Deelt de staatssecretaris dit uitgangspunt? Hoe gaat dit dan straks als de begeleiding en de persoonlijke verzorging met korting overgaan naar de gemeenten en de verpleging overgaat naar de Zorgverzekeringswet? Hoe krijgt dit in de praktijk vorm?
Er zijn recent berichten naar buiten gekomen over mosliminternaten. In de berichtgeving ging het met name over de vragen of die internaten in strijd zijn met het bestemmingsplan en of er voldoende brandveiligheid is. In de berichtgeving ging het naar mijn smaak onvoldoende over het pedagogische klimaat daar. De CDA-fractie heeft vragen daarover gesteld. De termijn was blijkbaar te kort om die te beantwoorden. Ik heb vorige week een poging gedaan om daar eerder antwoord op te krijgen, maar trof toen de Griffie op mijn pad. Daarom stel ik hier de vraag of de staatssecretaris een rechtsgrond wil vormen op basis waarvan er toezicht kan komen op het pedagogische klimaat en op de kwaliteit van de leiders van de mosliminternaten.
Ik kom nu bij mijn laatste verzoek. Hoe staat het met de uitvoering van de motie-Bruins Slot over de integrale vroeghulp? Daarin is gevraagd om een uitrol over het land. Ik ben benieuwd hoe ver wij daar inmiddels mee zijn.
Mevrouw Bergkamp (D66): Voorzitter. D66 wil een gezonde jeugdzorg. Daarvoor moeten wij een aantal taboes doorbreken. Daar gaat mijn bijdrage van vandaag over. De visie van D66 in dit kader is helder. Wij gaan uit van de eigen verantwoordelijkheid van ouders. Als het niet goed gaat, moet er opvoedondersteuning zijn. Het uitgangspunt moet altijd het belang van het kind zijn.
Het gaat nog niet goed in de jeugdzorg, ondanks alle inspanningen en goede bedoelingen. Ik heb het dan niet over de mensen die werken in de jeugdzorg, maar over het door ons gecreëerde systeem van de jeugdzorg: te veel schotten, administratie, bureaucratie en onduidelijkheid. Jongeren krijgen te vaak niet op tijd de juiste zorg. Zij moeten wachten of worden in een voor hen niet passende jeugdinstelling geplaatst. Dit constateerde de Algemene Rekenkamer onlangs ook. De fractie van D66 is daarom blij met de overgang van de jeugdzorg van de provincies naar de gemeenten, als deze ook een verbeterde jeugdzorg oplevert. De overgang van provincie naar gemeente moet leiden tot zorg op maat en één coördinerende hulpverlener per gezin – mijn collega heeft daar al het een en ander over gezegd – georganiseerd in de buurt van de jongere en het gezin. Naast preventieve, lichte en nabije zorg is soms ook zware, langdurige en gedwongen zorg nodig, helaas. Wij zullen hierover nog vaak en genoeg spreken bij de behandeling van het nieuwe wetsvoorstel.
Zoals reeds gezegd, steunt D66 de hervormingen in de jeugdzorg. Wel maakt mijn fractie zich zorgen over de weg daar naartoe, over het functioneren van de Centra voor Jeugd en Gezin en over de gevolgen van de stapeling van kortingen op de jeugdzorg.
Ik ga eerst in op de weg ernaartoe. D66 wil graag meer inzicht. Gaat het goed met de voorbereidingen? Mijn fractie wil niet dat alle verbeteringen worden uitgesteld tot na 2015. D66 gaat er daarbij van uit dat de deadline van 2015 verantwoord wordt gehaald. Er ligt hier ook een kans om het toezicht te verbeteren. Mijn collegae van de PVV en de PvdA hebben hier ook al wat over gezegd. Wij zien hierin mogelijkheden om bijvoorbeeld een goed, objectief advies te vragen van de Algemene Rekenkamer, alvorens wij de wet gaan bespreken. Ik heb soms het idee dat er te gemakkelijk wordt gedacht over de overheveling. Hoe behouden wij echter de specialistische kennis? Graag krijg ik een antwoord op deze vraag.
Ook de raadsleden moeten hun nieuwe, uitgebreide volksvertegenwoordigende rol goed gaan invullen. Wij zijn benieuwd op welke wijze de staatssecretaris daarop gaat sturen.
Ik kom nu op de rol van de Centra voor Jeugd en Gezin. Hoe ziet de toekomst er uit? De CJG's bieden onderdak aan verschillende instanties, maar de samenwerking en integratie van de zorg moeten nog van de grond komen. Daarom slagen de CJG's er in onvoldoende mate in om tijdig risicojongeren te signaleren. De prestaties en de effecten zijn nog steeds onduidelijk. Er zijn gelukkig ook best practices. Toch vraag ik de staatssecretaris hoe wij kunnen voorkomen dat wij straks een x-aantal jaar verder zijn en dat hij tegen de Kamer moet zeggen dat de centra niet gebracht hebben wat wij wilden.
Ik ga nu in op de financiële kant. In het regeerakkoord is afgesproken dat met de overgang ook 150 miljoen wordt gekort. De afgelopen jaren is het beroep op de jeugdzorg alleen maar toegenomen. Er is geen reden om aan te nemen dat dit minder wordt. Dit kan niet goed gaan, zegt mijn gevoel. Kan de staatssecretaris dat gevoel wegnemen?
Daarnaast is er in de begroting voor 2013 een fout van 32 miljoen terechtgekomen. Wat sneuvelt er door deze korting? Wij krijgen nu al signalen dat gemeenten onder financiële druk bezuinigen op preventief jeugdbeleid. Ik heb het dan over de grote steden, Amsterdam en Rotterdam bijvoorbeeld. Dat staat eigenlijk haaks op de nieuwe jeugdwet en de nieuwe jeugdzorg. Extra investeringen in het preventief jeugdbeleid en vroege interventies moeten de vraag naar duurdere en zwaardere vormen van zorg juist afremmen. Kan de staatssecretaris cijfermatig onderbouwen dat mijn beeld niet klopt?
Ik ga verder met een aantal taboeonderwerpen. Het is belangrijk om deze taboes te doorbreken willen wij echt werk maken van een gezonde jeugdzorg. Uithuisplaatsingen van kinderen zijn heel ingrijpend, voor kinderen en voor ouders. Wij moeten daar heel zorgvuldig mee omgaan. Er wordt al lange tijd een maatschappelijke discussie gevoerd over de mate waarin de organisaties in de jeugdzorg, waaronder de Raad voor de Kinderbescherming en Bureau Jeugdzorg, voor voldoende feitelijke onderbouwing zorgen. Ik doel op een moeilijk woord namelijk «waarheidsvinding». Er wordt met vader, moeder en huisartsen gesproken, maar is het helder wat de feiten en de meningen in rapportages zijn? En worden op basis daarvan de goede besluiten genomen? Het betreft een gevoelig onderwerp waarmee wij zakelijk moeten omgaan.
D66 wil daarom dat hierover een advies van de Kinderombudsman komt, zodat wij die kennis kunnen meenemen in de nieuwe jeugdzorg. Ik ben blij om te horen dat mijn collega van de PVV – zij is even weg – en mijn collega van de VVD het woord «waarheidsvinding» ook al hebben genoemd. Wij verwachten dan ook steun voor onze motie.
Praten over seksualiteit in de jeugdzorg is vaak nog taboe. Het gaat dan over kennis van mensen die in de jeugdzorg werken over de seksuele ontwikkeling en achtergrond van cliënten. Het gaat ook over de vraag wat te doen bij seksueel grensoverschrijdend gedrag van cliënten. Hoe gaan wij daarmee om? Kennis en openheid zijn nodig. De commissie-Samson constateerde dat de jeugdzorgsector onvoldoende in staat is om seksuele problematiek te onderkennen, om die bespreekbaar te maken en om adequaat in te grijpen. D66 vindt dat we alles moeten doen om een gezonde jeugdzorg te hebben waarin kinderen en jeugd veilig zijn. D66 wil daarom samen met de PvdA dat er een professionele omgang met seksualiteit komt. Dit moet structureel aandacht krijgen in de basisopleiding én in de permanente educatie van mensen die in de zorg werken. Graag krijg ik hierop een reactie van de staatssecretaris.
Een ander onderwerp is voorlichting. D66 vindt dat voor alle jongeren in heel Nederland informatie beschikbaar moet zijn over abortus en homoseksualiteit. Daarbij mag het niet uitmaken of je nu op Goeree-Overflakkee of in Amsterdam woont. Toch informeren bepaalde gemeenten hun inwoners bewust niet via de website van Centra voor Jeugd en Gezin. Waar is nu de landelijke verantwoordelijkheid dat burgers goed geïnformeerd worden? Wat gaat de staatssecretaris daaraan doen?
Mevrouw Voortman (GroenLinks): Ik deel volledig het punt van de D66-fractie dat het belangrijk is dat de voorlichting in alle Centra voor Jeugd Gezin goed geregeld is. In zijn algemeenheid geldt het echter voor meer zaken. Ik vraag mij daarom af wat de D66-fractie van een basismodel voor Centra voor Jeugd en Gezin vindt.
Mevrouw Bergkamp (D66): Op dit moment hebben de Centra voor Jeugd en Gezin veel vrijheid om tot een bepaalde invulling te komen. Een kader ontbreekt. Ik denk dat wij dit soort vragen moeten meenemen in de nieuwe jeugdwet. Wij moeten bekijken waar qua systeem de landelijke verantwoordelijkheid ligt en hoe je het invult. Ik vind wel dat gemeenten een behoorlijke beleidsvrijheid moeten hebben. Mijn collega van de CDA-fractie gaf al aan dat je ook met complexe en juridische vraagstukken te maken hebt. Ik vind dat wij daar heel goed naar moeten kijken, ook naar het vraagstuk van landelijke informatievoorziening.
Mevrouw Voortman (GroenLinks): Die opvatting deel ik. Maar je kunt toch niet zeggen dat het voor ene punt allemaal geregeld moet zijn in de Centra voor Jeugd en Gezin, maar dat er voor alle andere punten maximale beleidsvrijheid moet zijn?
Mevrouw Bergkamp (D66): Ik vind dat ik dit wel kan zeggen. Het is volgens mij te makkelijk om te zeggen: wij gaan nu aan tafel besluiten wat die beleidsvrijheid inhoudt. Ik vind het in ieder geval belangrijk om op te merken dat de overheid een landelijke verantwoordelijkheid heeft dat burgers informatie krijgen over homoseksualiteit en abortus. De Centra voor Jeugd en Gezin hebben een website, maar er zijn een aantal gemeenten die burgers daarmee wel informeren en een aantal gemeenten die dat niet doen. Ik vind dat een belangrijk vraagstuk en daarom stel ik het aan de orde.
De heer Van der Staaij (SGP): Dat punt is in schriftelijke vragen al een paar keer teruggekomen in de afgelopen periode. Toen was het antwoord van het kabinet steeds dat het de vrijheid van gemeenten is om invulling te geven aan die voorlichtingstaak, om te verwijzen naar instanties. Het is belangrijk dat het gebeurt, maar hoe het gebeurt, moeten we niet allemaal centraal vanuit Den Haag willen regelen. Dat is toch een heel gezond uitgangspunt?
Mevrouw Bergkamp (D66): We willen een gezonde jeugdzorg, dat betekent dat we het ook gezond vinden dat mensen informatie over maatschappelijke vraagstukken zoals abortus en homoseksualiteit krijgen. Ik ben heel benieuwd of de nieuwe staatssecretaris een nieuwe wind in de Tweede Kamer laat waaien. Graag dus een reactie van de staatssecretaris hierop.
Mevrouw Keijzer (CDA): Vindt mevrouw Bergkamp dat in die voorlichting bij ongewenste zwangerschappen ook alternatieven voor abortus in beeld moeten komen?
Mevrouw Bergkamp (D66): De voorlichting moet compleet zijn. Er zijn ook alternatieven voor abortus. Ik vind dan ook dat je het brede verhaal moet uitleggen.
Mevrouw Keijzer (CDA): Dat is goed om te horen.
Mevrouw Bergkamp (D66): Daar ben ik blij om.
Ik ga verder met een ander taboeonderwerp, namelijk pesten. Pesten heeft vaak een grote impact op de kinderen, en ook op latere leeftijd. D66 wil een rondetafelgesprek voeren, niet als oplossing maar om te bekijken wat we als politiek verder kunnen doen. De voorbereiding hiervoor tref ik met mijn collega's. Vandaag heb ik een aantal schriftelijke vragen gesteld over de effectiviteit van het huidige beleid. Wij rekenen dan ook op de steun van de staatssecretaris om dit onderwerp blijvende aandacht te geven. Laten we taboes doorbreken om een gezonde jeugdzorg te krijgen.
Tot slot heb ik nog een aantal opmerkingen en vragen voor de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De justitiële jeugdinrichtingen beschikken over de noodzakelijke randvoorwaarden om zorg van voldoende kwaliteit te kunnen leveren aan jongeren. Over de effectiviteit maken wij ons helaas zorgen. Hoe zit het met de effectiviteit van dat beleid?
De werkdruk van de kinderrechters is hoog. De staatssecretaris heeft in zijn reactie heel veel cijfers en weinig kwaliteitscriteria genoemd. Kan de staatssecretaris aangeven of er, behalve dat de werkdruk te hoog is, ook een kwaliteitsprobleem is?
Mevrouw Van der Burg (VVD): Ik zat nog even te kauwen op die vraag over de waarheidsvinding. Ik vind dat buitengewoon belangrijk, maar nu vragen we weer om een advies. Is het niet gewoon tijd om maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat dit daadwerkelijk plaatsvindt, bijvoorbeeld door die forensisch-pediatrische expertise, in plaats van om weer om advies te vragen? Is het ook niet zo dat de Kamer dat zelf aan de Kinderombudsman kan vragen? Ik vroeg mij af waarom mevrouw Bergkamp daarover een motie of wat dan ook aankondigt.
Mevrouw Bergkamp (D66): Het betreft inderdaad een motie. Het een hoeft het ander natuurlijk niet uit te sluiten. Ik snap dat mevrouw Van der Burg pleit voor haar punt en ik vind dat ook een belangrijk punt, maar waarheidsvinding is geen simpel probleem. Het is geen simpel vraagstuk om op te lossen. Iedereen heeft daar dus ook weer een andere mening over. Het is grappig: het gaat over waarheidsvinding en er zijn veel meningen. De Kinderombudsman vind ik eigenlijk het geschikte instituut om advies aan te vragen. Dit is namelijk een instituut waarbij het kind op nummer één staat. Ik had ook de rechterlijke orde om advies kunnen vragen. Ik denk dat het heel belangrijk is om te bekijken wat we nu allemaal voor informatie hebben. De Kinderombudsman heeft daar een belangrijke rol in. Een organisatie van cliënten heeft ook al onderzoek gedaan. Het is belangrijk om dat er allemaal bij te betrekken, om in één keer een goed, objectief advies van de Kinderombudsman te krijgen.
Mevrouw Van der Burg (VVD): Dat is het antwoord op het eerste deel van mijn vraag. Het tweede deel hebt u nog niet beantwoord. Volgens mij kunnen wij ook zelf advies vragen aan de Kinderombudsman en hoeft dat niet via de staatssecretaris te lopen.
Mevrouw Bergkamp (D66): Ik ben heel benieuwd naar de reactie van de staatssecretaris. Vandaar dat ik het ook heb genoemd. Het is natuurlijk heel mooi dat de Kamer daar ook om kan vragen en ik hoop dan ook op een meerderheid om dat vrij snel te regelen.
Mevrouw Kooiman (SP): Ik steun het initiatief om daar advies over te vragen, maar ik wil dan wel graag weten waarover advies wordt gevraagd aan de Kinderombudsman. Er is namelijk een groot verschil tussen waarheidsvinding en waarheidsgetrouwe informatie. Ik wil voorkomen dat jeugdhulpverleners een soort van politieagent worden, maar ik wil wel dat zij waarheidsgetrouwe informatie in hun dossiers zetten. Doelt mevrouw Bergkamp op dat laatste?
Mevrouw Bergkamp (D66): Mij lijkt het inderdaad belangrijk om de opdracht heel scherp te formuleren en dit soort elementen daarbij te betrekken. Ik denk dat mevrouw Kooiman gelijk heeft als zij zegt dat het niet de bedoeling kan zijn dat mensen in de jeugdzorg als een soort politie te werk gaan. Het is echter wel belangrijk om professioneel te werken. In het wetsvoorstel over de professionalisering van de jeugdzorg wordt ook aandacht besteed aan permanente educatie. Ik meen dat het tijd is om dit samen op te pakken. Er moet een scherpe opdracht worden geformuleerd. Ik ben blij om te merken dat daar een breed draagvlak voor is.
Mevrouw Keijzer (CDA): Volgens mij lopen hier twee dingen door elkaar heen. Aan de ene kant is er de vraag wat er nu voorhanden is aan feiten en meningen en welk onderscheid wordt gemaakt in het dossier dat aan de rechter wordt voorgelegd met het oog op een ondertoezichtstelling of een uithuisplaatsing. Ik begrijp dat mevrouw Bergkamp daarop doelt als zij zegt dat zij advies wil vragen aan de Kinderombudsman. Dat vind ik goed. In mijn vorige werk heb ik weleens dossiers gezien waarbij ik mij echt afvroeg wat nu de feiten en wat de meningen waren. Het leidt er echter wel toe dat een rechter op een gegeven moment een kind uit huis plaatst. Dat vind ik heel goed. Aan de andere kant is het de vraag of ziekenhuizen in dbc's een forensische expertise moeten opnemen voor het geval een kind binnenkomt waarbij het vermoeden van kindermishandeling bestaat. De CDA-fractie heeft daar al eerder voor gepleit. De VVD-fractie vindt de CDA-fractie daarbij dus aan haar zijde.
Mevrouw Bergkamp (D66): Volgens mij heb ik steun van het CDA voor mijn voorstel en heeft de VVD steun voor het voorstel van de VVD. Dat is goed om te horen. Het is ook goed dat het CDA dat even uit elkaar haalt. Daarom reageerde ik ook met de opmerking dat het een het ander niet hoeft uit te sluiten.
De voorzitter: Dan geef ik nu het woord aan de heer Voordewind van de ChristenUnie.
De heer Voordewind (ChristenUnie): Voorzitter. Ik ben blij dat ik als woordvoerder van de ChristenUnie de jeugdzorg weer in mijn portefeuille heb. Ik ben er twee jaar tussenuit geweest. Tot mijn teleurstelling zag ik dat er in die twee jaar niet heel veel is gebeurd, behalve dan dat er nu een conceptwetsvoorstel is waar het veld heel veel kritiek op heeft. Daar kom ik nog over te spreken.
Ik begin met een woord van dank aan minister Opstelten, die nog onder het vorige kabinet excuses heeft aangeboden aan de slachtoffers van seksueel misbruik in jeugdzorginstellingen en pleeggezinnen. Daar had de commissie-Samson ook om gevraagd. Gelukkig zijn deze er in tweede instantie gekomen. De vraag is natuurlijk wel waarvoor de overheid excuses aanbiedt. We gaan daar uitgebreid met de commissie over spreken. We zullen daar ongetwijfeld rondetafelgesprekken over hebben, maar die vraag zal wel cruciaal zijn: waar had de overheid dan gefaald? Heeft de Inspectie Jeugdzorg echt signalen verwaarloosd of genegeerd? Moet het dan anders? Ik weet dat het een omslag zou zijn, maar moet de Inspectie Jeugdzorg niet veel meer individuele klachten gaan behandelen? Mensen met klachten worden nu verwezen naar de klachtencommissie van de instelling. De overheid heeft in ieder geval veel signalen gemist. Veel signalen zijn niet doorgekomen. We moeten nagaan hoe wij die signalen veel scherper in beeld kunnen krijgen en hoe wij een handelende overheid en een handelende en adequate jeugdzorg kunnen ontwikkelen, opdat dit soort vreselijke situaties in de toekomst wordt voorkomen.
We hebben een minister voor Jeugd en Gezin gehad die een jeugdnota met daarin een visie op de jeugd heeft uitgebracht. Aan de nieuwe staatssecretaris die gaat over jeugdzorg, wil ik vragen of ook hij bereid is om, in het verlengde van deze jeugdnota, een visie te geven op jongeren en jeugd. Ik ben wel heel benieuwd naar de visie van dit kabinet op de leefpatronen van jongeren et cetera. Vindt de staatssecretaris bijvoorbeeld dat wij een en ander nog door preventie kunnen bijsturen?
Ik ben erg blij met de verhoging van de leeftijd waarop gebruik en aankoop van alcohol is toegestaan. Daarvoor is een ruime meerderheid in de Kamer. Het desbetreffende voorstel zullen wij op korte termijn in de Kamer behandelen.
Ik zei al dat door het veld nogal wat kritische aantekeningen zijn geplaatst bij en opmerkingen zijn gemaakt over de transitie. Veel wethouders, gedeputeerden en instellingen zijn al bij de Kamer op bezoek geweest om hun kritiek te uiten. Een van de kritiekpunten was bijvoorbeeld de vraag, hoe het gat moet worden gedicht met de jeugd-ggz. Dat was indertijd ook een groot probleem bij de Wet op de Jeugdzorg. Daar zat toen ook een gat. De jeugd-ggz had zijn eigen middelen en zijn eigen toegang, waardoor de volledige stroomlijning binnen jeugdzorg niet lukte. Nu zien we dat die escape weer kan ontstaan doordat de huisartsen ook weer rechtstreeks kunnen verwijzen naar de jeugd-ggz. Ziet de staatssecretaris dat ook als een soort gat, waardoor uiteindelijk weer niet die centrale toegang tot de jeugdzorg en tot de jeugdgezondheidszorg kan ontstaan?
Het ministerie van BZK gaat de hele decentralisatie van de jeugdzorg coördineren. Hoe verhoudt zich dat tot de jeugdzorg? Welke rol zal ministerie spelen bij de decentralisatie?
De Raad voor de rechtspraak heeft serieuze kritieken geuit op de voorliggende wet. Die kritieken gingen met name over de waarborgen van de rechterlijke beslissingen en over de spanning als gevolg van de vereiste toestemming door ouders en minderjarigen en de jeugdbeschermingsmaatregelen. Die zouden als gevolg van het gedwongen karakter daarvan met elkaar op gespannen voet staan. Kan de staatssecretaris alvast een brief toezeggen met een reactie op deze heel grote aantijgingen aan het adres van die conceptwet?
Ik sluit aan bij de opmerking van mevrouw Ypma over Friesland en de Eigen Kracht-conferenties. De uithuisplaatsingen en de ondertoezichtstellingen zijn daar enorm gereduceerd. Ik heb begrepen dat in Zeeland dezelfde successen behaald. Er is sprake van 50% minder ondertoezichtstellingen en uithuisplaatsingen. Daar worden dus gigantische winsten geboekt. Kan de staatssecretaris analyseren waardoor die grote winst nu bereikt is en of we van die ervaringen kunnen leren voor de andere provincies? Het gaat uiteindelijk om die integrale hulp. Daar is die hele decentralisatie en transitie ook voor bedacht. Ik mocht zelf in de parlementaire werkgroep zitten dat die rapport indertijd heeft gemaakt.
Er is in de Kamer een breed draagvlak voor een grootschalige aanpak van de Eigen Kracht-conferentie. De Kamer heeft een amendement van de ChristenUnie aangenomen. Dat amendement ligt nu in de Eerste Kamer. Waarom stelt de staatssecretaris nu zelf voor om daar een halfjaar uitstel voor te bedingen? Juist hier liggen immers mogelijkheden om grote winsten te behalen. Ik hoor op dat punt dus graag een uitleg van de staatssecretaris.
Er is in de concept-jeugdwet meer aandacht voor het familienetwerk. Ik vraag dan nog wel of er veel duidelijker een familieplan in de wet zelf meegenomen kan worden.
Wat de korting in de jeugdzorg betreft, moet ik schuld belijden.
De voorzitter: U hebt van uw totale spreektijd nog twee minuten over.
De heer Voordewind (ChristenUnie): Geldt dat ook voor de tweede termijn?
De voorzitter: U hebt nog twee minuten over van uw totale spreektijd. Die geldt voor twee termijnen.
De heer Voordewind (ChristenUnie): Ik had begrepen dat ik acht minuten had. Maar goed, ik ga mijn eerste termijn dan heel snel afronden.
Ik sluit aan bij de opmerkingen van de collega's over de korting in de jeugdzorg. Ik vind het antwoord van de Partij van de Arbeid om te zeggen «foutje bedankt, we hebben het over het hoofd gezien» te gemakkelijk. De Partij van de Arbeid en de ChristenUnie zaten samen aan tafel bij de totstandkoming van het Lenteakkoord. De brief van de staatssecretaris is dan ook zeer bevreemdend, omdat wij als Kamer ervoor hadden gepleit om tot een alternatieve dekking te komen binnen de VWS-begroting. Als dat niet lukt, zullen we de Partij van de Arbeid nog een keer vragen of we tot een alternatieve dekking zouden kunnen komen.
Ik wil ten slotte nog iets zeggen over de toekomst van de CJG's. In de conceptwet wordt daar niet expliciet over gesproken. De ChristenUnie zou heel graag zien dat de CJG's de poortwachters worden voor de jeugdzorg en de jeugdgezondheidszorg. Daar komen we echter nog wel over te praten.
De ChristenUnie heeft ten slotte een amendement ingediend over STAP, de Stichting Alcoholpreventie. Het gaat hierbij om een subsidie van € 150 000. De Partij van de Arbeid heeft dat voorheen gesteund. Ik mag toch hopen dat we het fantastische werk van deze organisatie om alcoholmisbruik in beeld te brengen en te monitoren, gezamenlijk kunnen steunen.
Mevrouw Voortman (GroenLinks): Voorzitter. Eén gezin, één plan en één regisseur, dat is het uitgangspunt van het nieuwe kabinet in het kader van de decentralisaties in het sociale domein. GroenLinks is het daarmee eens. De vraag is natuurlijk nog wel hoe het kabinet dit wil realiseren. Dat zal in de uitwerking blijken.
Wij willen hier alvast een aantal zaken meegeven. Ten eerste het budget. De financiering van de jeugdzorg blijft via verschillende kanalen lopen. Dat hoeft niet kwalijk te zijn, maar het is wel kwalijk als het budget van het ene departement niet besteed wordt, terwijl het andere departement of gemeenten het beter hadden kunnen gebruiken. De financiering van gedwongen jeugdzorg loopt bijvoorbeeld via Justitie. Hierbij speelt dat investeringen in lichte vormen van jeugdzorg tot een besparing kunnen leiden bij de uit de Justitiebegroting komende gedwongen zorg. Met lichte zorg wordt zwaardere zorg voorkomen. Gemeenten worden hier niet voor beloond. Minder uitgaven in het Justitiedeel komen namelijk niet ten goede aan andere jeugdzorg, maar aan de Justitiebegroting. De kans bestaat dat de gemeenten bedankt worden voor hun goede zorgen, maar daar vervolgens geen voordeel van ondervinden. Is het mogelijk om hierop een positieve prikkel te ontwikkelen? Van de kosten die Justitie niet meer hoeft te maken, zou een deel kunnen terugvloeien naar de gemeenten. Hoe denken de staatssecretarissen hierover?
Een ander punt van het uitgangspunt Eén gezin, één plan zijn de Centra voor Jeugd en Gezin. Zij vormen de basis van het hele transitie-idee. Een Centrum voor Jeugd en Gezin is een laagdrempelig inlooppunt waar gezinnen terechtkunnen met vragen. Dit helpt tegen verkokering en normaliseert de jeugdzorg. Bovendien kan dit centrum gemakkelijk de focus leggen op preventie. Een perfect middel dus om Eén gezin, één plan te realiseren.
De vorige staatssecretaris legde vooral de nadruk op de verantwoordelijkheid van gemeenten hierin. Wij zijn het ermee eens dat de invulling van de Centra voor Jeugd en Gezin een taak van de gemeenten is, maar benadrukken wel dat het kabinet verantwoordelijk is voor de outcome van de CJG's. Het is belangrijk dat gemeenten laagdrempelige zorg kunnen garanderen. Het is wat ons betreft dus ook wenselijk – dat heeft mijn voorganger Tofik Dibi al vaker benadrukt – dat er een basismodel komt voor de CJG's. De Algemene Rekenkamer steunt ons in zijn brief van 25 oktober jongstleden in deze wens, omdat het nodig is om een goed beeld te krijgen van de effectiviteit van het jeugdbeleid. Hoe denkt de staatssecretaris hierover?
In het regeerakkoord staat ook dat de decentralisatie ertoe moet bijdragen dat de eigen kracht, het sociale netwerk en de voorzieningen in een gemeente beter benut worden. Het accent zal steeds liggen op participatie in de samenleving. Wij delen deze visie, maar vragen ons wel af hoe dit nagestreefd kan worden met de huidige concept-Jeugdwet. Ik kan mij wat dat betreft aansluiten bij hetgeen mevrouw Ypma en de heer Voordewind hierover hebben gezegd. Zal het voorstel voor de Jeugdwet op deze punten aangepast worden?
Minister Rouvoet is de boeken ingegaan als de minister van de wachtlijsten. Hij moest steeds naar de Kamer komen voor debatten over de wachtlijsten in de jeugdzorg. Hier willen wij de nieuwe staatssecretaris natuurlijk voor behoeden. Op dit moment vrezen wij echter voor een terugkeer van de wachtlijsten. Er wordt namelijk veel gekort en dat is echt zonde, juist nu het beter lijkt te gaan. In Amsterdam zijn ze bijvoorbeeld al begonnen met een manier van werken zoals het na de decentralisatie moet gaan. Dat levert goede resultaten op en een terugloop van de wachtlijsten. Helaas zet de fikse korting van deze regering deze goede aanpak onder druk. Hoe denkt de staatssecretaris hierover?
Mevrouw Kooiman heeft een amendement opgesteld voor de korting die indirect voortvloeit uit het Lenteakkoord. Dit hebben wij meeondertekend. Er is nog onduidelijkheid over de kortingen. Wij zijn blij dat de eigen bijdrage is afgeschaft. Betekent dit echter dat er nog 70 miljoen extra wordt gekort boven op de 150 miljoen? Waarop is de extra 5% gebaseerd? Zijn er mensen die straks opeens geen zorg meer behoeven? Wat is de visie van het kabinet op deze extra korting?
Bij het werken in de jeugdzorg is er sprake van veel bureaucratie en protocollen en weinig autonomie voor professionals. Wij als politiek moeten onszelf er ook op aankijken. Wij stellen bij elk incident nieuwe regels op en geven daardoor professionals minder ruimte. Met de transitie komt er nog meer onduidelijkheid voor werknemers. Wat gebeurt er met een sociaal plan voor medewerkers die na de overheveling niet aan het werk kunnen in het nieuwe stelsel? Is er een werkgarantie voor hen? Provincies voeren een en ander uit tot 1 januari 2015 en zijn nu al aan het afbouwen. Gemeenten kunnen pas per 1 januari 2015 aan de slag. Er ontstaat dus een gat, omdat de provincies zich al terugtrekken terwijl de gemeenten nog niet aan de slag zijn. Het zou zonde zijn als mensen met heel veel kennis ontslagen worden, terwijl gemeenten die in een later stadium heel goed kunnen gebruiken. Kan de staatssecretaris een rol spelen in deze warme overdracht?
Een ander debat dat we hier al langer voeren, is het debat over medicalisering. Er zijn nog steeds zorgen over de toenemende etikettering van kinderen en het toenemende gebruik van medicijnen onder jongeren. De vorige staatssecretaris zou in gesprek gaan met de beroepsgroep, maar volgens mij is daaruit nog niets concreets gekomen. We zouden in mei 2012 daarop een reactie krijgen, maar inmiddels is het december en is er volgens mij nog steeds geen reactie. Kan de staatssecretaris mij vertellen wat de stand van zaken is? Welke actie gaat hij ondernemen? Kan hij toezeggen dat de rol van de farmaceutische industrie in de medicalisering onderzocht wordt?
Een tijd geleden hebben wij gesproken over nazorg bij adoptie. Adoptiekinderen hebben veel meegemaakt voordat zij in een adoptiegezin zijn gekomen. Zij hebben op heel jonge leeftijd te kampen gehad met het verlies van hun biologische ouders en vaak met verwaarlozing, trauma en ondervoeding. De overgang naar een andere cultuur in een adoptiegezin gaat ook lang niet altijd vanzelf. Daarom is het belangrijk dat adoptieouders vroegtijdig een beroep kunnen doen op laagdrempelige ondersteuning en op nazorg. Dat voorkomt dat zij lang met vragen en problemen blijven zitten. Dit werd door de vorige staatssecretaris ook erkend. Er is een programma opgesteld voor nazorg voor adoptiekinderen. De financiering daarvan is echter nog niet rond. De heer Van der Staaij zal hierop vast nog verder ingaan. Hij heeft een amendement hierover voorbereid. Ik zou echter ook graag een reactie van de staatssecretaris hierop horen.
Ik vraag tot slot aandacht voor kinderen van migranten en asielzoekers. Ik heb net mevrouw Ypma gevraagd hoe het zit met kinderen die langer dan vijf jaar geleden een vergunning hebben aangevraagd. Volgens ons schendt de regering hiermee namelijk een van de belangrijkste beginselen van het VN-kinderrechtenverdrag, namelijk geen discriminatie op grond van de status van de ouders. Ik hoor hierop graag een reactie van het kabinet.
De heer Van der Staaij (SGP): Voorzitter. Afgelopen vrijdag was ik op een congres dat onder meer ging over de verandering in de jeugdzorg. Het ging over de bekende punten: de structuur van het nieuwe stelsel, de keuzevrijheid, de schaalgrootte. Het was mooi dat op een gegeven iemand ook zijn vinger opstak en zei: we hebben het nu allemaal over stelsels en structuren voor als het misgaat, maar moeten wij ook niet heel goed kijken naar hoe wij gezinnen kunnen versterken en hoe wij opvoeders beter kunnen toerusten? Ik vond dat punt heel terecht: inzetten op het versterken van gezinnen en niet pas daarover spreken als jeugdzorg of strafrecht om de hoek komen kijken. In het regeerakkoord staat daarover eigenlijk weinig, en dan druk ik mij nog mild uit. Erkent de staatssecretaris dat het succes van zijn beleid in belangrijke mate afhankelijk is van de kwaliteit van gezinnen? Op welke manier gaat hij de versterking van gezinnen en relaties oppakken en op de kaart zetten? Wordt de eigen kracht van families en sociale netwerken in het beleid van gemeenten opgepakt? Ik hoor daarover graag meer.
Mevrouw Bergkamp sprak net over taboeonderwerpen. Misschien is het voorkomen van echtscheidingen ook wel een beetje een taboeonderwerp in Nederland. Het onderwerp is heel sterk gekoppeld aan keuzevrijheid en privédomein. Daar mag men niet aankomen. Vanuit de gebroken gezinnen komt er echter veel op kinderen af; daaruit vloeit beroep op de jeugdzorg voort. Is het vanuit die invalshoek niet terecht om echtscheiding niet als een privékwestie te beschouwen maar juist hardop te vragen: hoe voorkomen wij echtscheidingen? Positiever geformuleerd: hoe versterken wij relaties, zeker als er kinderen in het spel zijn?
De heer Voordewind (ChristenUnie): De minister van VWS heeft onlangs relatiebemiddeling/-therapie uit het basispakket van zorgverzekeraars gehaald. Vindt de SGP-fractie het ook heel onverstandig, een soort paard achter de wagen spannen, om dat nu te doen terwijl dat preventief veel zou kunnen besparen?
De heer Van der Staaij (SGP): De heer Voordewind snijdt een terecht punt aan. Vanuit een totaalvisie is dit als voorbeeld te noemen van punten waarop gelet moet worden. Natuurlijk kan de Staat daar maar heel beperkt wat mee, maar er kan ook naar dat soort maatregelen worden gekeken als het vroegtijdige en laagdrempelige aanbod dat de heer Voordewind bedoelt.
Dan kom ik nu op het stelsel van de jeugdzorg. Het valt mij op dat zo ongeveer elke fase in de voorbereiding van de grote decentralisatie door een ander kabinet wordt behandeld. Het voordeel daarvan is dat de decentralisatie kennelijk steeds breder wordende steun krijgt. Er is geen kabinet meer dat er niet voor is. Het nadeel is dan weer dat er bij regeerakkoorden goed naar de financiën wordt gekeken en dat er altijd meer gedaan moet worden met minder geld. Er komen altijd weer nieuwe goede ideeën bij en zaken die eigenlijk ook gedaan moeten worden. Het gaat nog niet erg goed, gezien de crisis, en elke keer moet iedereen weer meedoen aan het meebetalen en aan de bezuinigingen. Daarom vraag ik in aanvulling op vragen van collega's hierover: hoe realistisch is de budgetkorting die nu weer voorzien wordt?
Wij vinden het van belang dat er duidelijkheid wordt geboden over de voortgang van de decentralisatie. Uit de rapportages blijkt tegelijkertijd dat die complexe operatie bijzonder veel zorgvuldigheid vraagt. Ik loop een paar punten langs. Hoe wil de staatssecretaris het risico op bureaucratie beperken? Het blijft een heel erg in het oog springend punt dat bij alle goede voornemens rondom de kwaliteitsversterking altijd het gevaar is dat we de professionals inkapselen in allerhande protocollen en procedures. Een tweede vraag is hoe we kunnen voorkomen dat de schaalvergrotingsslag gaat betekenen dat de jeugdzorg, ook de preventieve jeugdzorg, weer verder van de burger af komt te staan. Bij mijzelf thuis om de hoek is bijvoorbeeld een geweldige stap vooruit gezet, want er komt een Centrum voor Jeugd en Gezin. Hoera. Het slechte nieuws is echter dat de consultatiebureaus in de kernen worden gesloten. Daar moeten burgers dus voortaan verder voor gaan rijden. Dat was niet de bedoeling, maar je ziet dit soort dingen wel gebeuren lokaal. Daarom vraag ik aandacht voor dit punt. Hoe voorkomen we, zeker als we naar grotere eenheden toe willen met de decentralisatie, dat dit soort onbedoelde ontwikkelingen versterkt worden?
Mevrouw Ypma (PvdA): Is de heer Van der Staaij dan ook van mening dat de CJG's uit de wet zouden moeten verdwijnen? Zouden de CJG's geen verplichting meer moeten zijn voor de gemeenten?
De heer Van der Staaij (SGP): Ik vind in ieder geval dat er veel keuzevrijheid moet zijn voor de gemeenten, zodat zij het op de beste manier kunnen invullen. Het moet niet vanuit de Haagse werkelijkheid worden ingevuld en als uniform model worden opgelegd aan de gemeenten in het hele land.
Een belangrijk punt vindt de SGP-fractie ook dat organisaties een serieuze kans moeten hebben om de aansluiting naar het nieuwe stelsel te maken. Wij zien nu dat landelijk werkende instellingen het al lastig hebben in de tussenfase wanneer de betrokken partners soms provinciale financiering dreigen in te trekken. Er lag een convenant dat een goede overgang wil waarborgen. Blijft de staatssecretaris daarachter staan? Wij hebben hierover samen met de ChristenUnie schriftelijke vragen gesteld. Wij hopen dat zij ook spoedig worden beantwoord.
Wordt in het nieuwe stelsel de culturele en religieuze pluriformiteit in de zorgvraag ook erkend? Wordt er binnen de aanbestedingskaders plaats ingeruimd voor keuzevrijheid zolang dat past binnen de financiële kaders van de gemeente? Voor de kwaliteit van de zorg is dat ook een onmisbare schakel.
Hoe wordt zorgvuldig beoordeeld welke landelijke functies ook binnen het nieuwe stelsel op landelijk niveau moeten worden georganiseerd? Denk bijvoorbeeld aan adoptieondersteuning en landelijk werkende organisaties met een beperkte en helder afgebakende doelgroep. Kernvragen zijn of je in redelijkheid kunt verwachten dat gemeenten zulke taken oppakken en of decentralisatie financieel-economisch slim en uitvoerbaar is. Wat is ook de rol van de VNG bij de afbakening van deze functies? Ik noem een concreet voorbeeld van die adoptieondersteuning. Als het jaarlijks om 500 hulpvragen gaat, komen zij dan wel tot hun recht als je dit aan de gemeenten overlaat? Valt dan de opgebouwde expertise niet gemakkelijk tussen wal en schip? Ik heb niet zoveel behoefte aan een enorm lobbycircuit voor allerlei losse instellingen of organisaties. Ik heb liever een duidelijk houvast hoe wij nu uiteindelijk bepalen wat toch echt nog landelijk geborgd moet blijven en wat je aan de gemeenten kunt overlaten.
Ik wil aandacht vestigen op de aanbeveling van de Inspectie Jeugdzorg om de adoptienazorg een vast onderdeel te laten uitmaken van de adoptieprocedure. Wij hebben daarover een amendement ingediend. Met een bedrag van twee ton kunnen adoptieouders vanaf 2013 direct na de komst van het kind in het gezin gebruikmaken van Adoptiestart, een nazorgproduct van Stichting Adoptievoorzieningen. Graag hoor ik de staatssecretaris over dit amendement, dat inderdaad voortbouwt op discussies die wij hierover eerder in de Kamer hebben gehad.
De voorzitter: Dan zijn wij hiermee gekomen aan het eind van de eerste termijn van de zijde van de Kamer. De staatssecretarissen gaan de beantwoording voorbereiden.
De vergadering wordt van 12.02 uur tot 13.00 uur geschorst.
Staatssecretaris Van Rijn: Voorzitter. Ik dank de Kamerleden voor de vriendelijke welkomstwoorden aan mijn adres. Ook ik verheug me op de debatten over de jeugd en de jeugdzorg. Ik denk dat het inderdaad een ongelooflijk belangrijk onderwerp is. De komende jaren moeten we niet alleen de stelselwijziging bespreken, maar ook de vraag hoe het met de jeugd van Nederland gaat. Door de werkzaamheden van de commissie-Samson is nogmaals benadrukt hoe belangrijk het is om op een goede en zorgvuldige manier over deze problematiek te spreken.
Ik wil mijn beantwoording in een aantal blokjes verdelen. Ik begin met de stelselwijziging. Daarover zijn veel vragen gesteld, onder andere over de uitvoeringskracht van de gemeente, de jeugd-ggz, de kwaliteit en over het toezicht. Dat wil ik graag in dit blokje behandelen. Als tweede wil ik kort wat zeggen over de aanpak van kindermishandeling. Daarna wil ik de overige diverse onderwerpen behandelen. Het lijkt me goed om vanaf deze plaats ook mijn voorganger Marlies Veldhuijzen van Zanten-Hyllner te bedanken voor haar inzet op dit dossier. Ik denk dat we kunnen constateren dat zij samen met collega Teeven en de Kamer een stelselwijziging in de steigers heeft gezet die door de oogharen bekeken en qua richting op brede instemming kan rekenen. Ik denk dat iedereen de reden deelt waarom we dit willen. Er ligt een te grote druk op de gespecialiseerde zorg. Soms schiet de samenwerking rondom gezinnen tekort. Het te snel medicaliseren is al een paar keer aan de orde geweest. Ook de noodzaak om de uitgavenstijging terug te dringen is een reden, hoewel ik misschien iets voorzichtiger moet zijn over de Kamerbrede overeenstemming op dit punt.
Ik denk dat het regeerakkoord helder is: de stelselwijziging in de jeugdzorg wordt doorgezet. Alle zorg voor de jeugd, ook de jeugd-ggz, wordt gedecentraliseerd naar de gemeenten, geheel in lijn met het rapport uit het voorjaar van 2010 van de parlementaire werkgroep. Enkele Kamerleden, en mevrouw Ypma in het bijzonder, hebben erop gewezen dat die stelselwijziging meer is dan een overheveling van taken naar gemeenten. Een stelselwijziging is nooit een doel op zich, maar een middel om een transformatie mogelijk te maken. Die transformatie gaat in de richting van meer preventie, meer eigen verantwoordelijkheid, het meer benutten van eigen kracht, het aansluiten op het sociaal netwerk van kinderen en ouders en waar mogelijk de inzet van vrijwilligers, hetgeen in lijn is met wat er in de rest van de zorg plaatsvindt. Het gaat er uiteindelijk om dat jongeren en kinderen naar vermogen kunnen meedoen. Daarvoor moeten we normaliseren, ontzorgen en minder snel medicaliseren. Mevrouw Van der Burg en mevrouw Agema wezen in hun inbreng al op dat laatste. De uitspraak «één gezin, één plan, één regisseur» is gevallen. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat er altijd maar één behandelaar is, maar wel dat er één plan is. Zo krijgen gezinnen niet met heel veel verschillende hulpverleners te maken. De wat cynische term «hulpverlenervrije dag» is illustratief voor de reden waarom we deze beweging doorzetten. Waar iets serieus mis is, willen we sneller jeugdhulp op maat. Dat moet dichtbij huis om het beroep op gespecialiseerde zorg te verminderen. Enkele leden hebben er ook op gewezen dat we meer ruimte willen voor professionals die zich met hart en ziel inzetten voor hun werk. Daartoe moet de regeldruk inderdaad serieus worden teruggedrongen, zodat er geen verantwoord- en indekgedrag ontstaat, maar er ruimte is voor professionals die met hart en ziel voor de jeugd werken.
Deze wet stimuleert dus tot participatie naar vermogen. De wet stelt het belang van kinderen en ouders voorop en biedt elementaire waarborgen rondom kwaliteit, inspraak en veiligheid. Ik denk daarbij met name aan kinderen die het slachtoffer zijn van kindermishandeling of seksueel misbruik. Ook willen we waarborgen dat er goede kwaliteit van zorg geleverd wordt.
Wetgeving en de discussie over de stelselwijziging vormen één kant van de zaak. Die onderwerpen zullen de komende periode ook nog heel veel bestuurlijk overleg vergen. Dat is nuttig en noodzakelijk en we gaan daar vooral mee door. De komende periode staat echter voornamelijk in het teken van uitvoeren, uitvoeren en nog eens uitvoeren. Er is lang gesproken over een nieuw stelsel van jeugdzorg. Veel leden hebben erop gewezen dat het in de komende periode erop neerkomt om dat in praktijk te brengen en dat zorgvuldig te doen. Het woord «samenwerking» valt veel. Er is veel meer samenwerking nodig tussen cliënten, professionals, aanbieders, gemeenten en verzekeraars. Dat is ook de reden waarom ik de afgelopen twee weken bezig ben geweest om van alle partijen, cliëntenorganisaties, zorgaanbieders, gemeenten en verzekeraars, te vragen om samen met mij een groep te vormen die gedurende de hele transitie met mij meekijkt, die nieuwe ideeën aandraagt en die ervoor zorgt dat we het hele transitieproces zorgvuldig zullen volgen.
Een aantal leden heeft gevraagd hoe het zit met de uitvoeringskracht van gemeenten. Mevrouw Bergkamp en de heer Voordewind hebben gevraagd of gemeenten in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de jeugdzorg, die vaak heel complex is, op zich te nemen. Dat sluit enigszins aan bij mijn vorige opmerking. Het is prima dat de wet en de bestuurlijke overleggen er zijn, maar de transitie moet bovenaan onze agenda staan. Een cruciale succesfactor is dat gemeenten en het veld ongelofelijk goed zijn voorbereid op de taken die eraan komen. Daar is veel energie in gestopt met de VNG en gemeenten en daar moet meer energie in gestopt worden met de VNG, gemeenten en het zorgveld. Gelukkig zijn veel gemeenten en regio's al enthousiast gestart met de voorbereidingen. Oost-Brabant is een mooi voorbeeld. Daar gaan gemeenten onder verantwoordelijkheid van de provincie aan de slag met enkelvoudige ambulante zorg. Ook andere gemeenten en regio's zijn voortvarend aan de slag gegaan. Ik wil mij daar de komende periode regelmatig van op de hoogte stellen om te kijken hoe het staat met de stand van de voorbereidingen. Ik wil het als het ware aan den lijve ondervinden.
We doen al ongelofelijk veel om de transitie voor te bereiden. We ondersteunen de gemeenten via het Transitiebureau Jeugd. Er zijn websites ingericht. Er zijn regiobijeenkomsten en kennisateliers. Er is een netwerk van 50 gemeentelijke en regionale transitiemanagers. Er is een spoorboekje voor gemeenten. Er is een presentatie geweest over de handreiking Juridische vormen bovenlokale samenwerking. Er zijn kennis- en praktijknetwerken gestart. Ook is er een transitiecommissie ingesteld onder leiding van Leonard Geluk, die de vinger aan de pols houdt en gaat signaleren waar bijsturing nodig is. We doen dus al ontzettend veel aan het bevorderen van kennis en kunde en de voorbereiding van de transitie.
Er is gevraagd hoe het zit met de bovenlokale samenwerking. Het is inderdaad niet realistisch dat alle individuele gemeenten afzonderlijk verantwoordelijkheid dragen voor de jeugdzorg in de volle breedte. Er zullen af en toe bovenlokale voorzieningen nodig zijn en af en toe landelijke voorzieningen. Aan de ene kant ben ik bezig om samen met de VNG te kijken met welke voorstellen zij zelf zullen komen om tegemoet te komen aan de bovenlokale en misschien soms zelfs wel landelijke samenwerking. De VNG is voortvarend bezig om daar zelf over na te denken. Aan de andere kant voer ik overleg met collega Plasterk over de vraag hoe we in het kader van de algemene decentralisatiekaders randvoorwaarden kunnen scheppen, zodat de bovenlokale samenwerking van de grond komt en er bestuurskracht is bij gemeenten. Ik overweeg om begin 2013 een kader voor samenwerkingsverbanden op te stellen in overleg met het veld en om daar samen met Binnenlandse Zaken aan te trekken.
Gemeenten zijn zelf aan zet. Er is voldoende voortgang met alle steun die we daarbij bieden; zojuist noemde ik het hele rijtje. De inventarisatie van de VNG leert dat er nu al 40 samenwerkingsverbanden zijn, verschillend van omvang en van soort. Daar moeten we ook echt naar kijken. Mijn houding is dat we de transitie waar mogelijk ondersteunen. We geven heel veel voorlichting en heel veel goede voorbeelden. Gezien de huidige stand van zaken kunnen we constateren dat er heel veel goede zaken in het veld gebeuren, maar ik wil niet te afwachtend zijn rondom de transitie. We kunnen en zullen eisen moeten stellen aan de uitvoeringskracht van gemeenten. We moeten ook met elkaar beoordelen of ze er voldoende klaar voor zijn en moeten borgen dat voldoende samenwerking wordt gezocht waar specialisatie nodig is. Ik wil ook met de VNG in gesprek over de vraag hoe we zichtbaar kunnen maken of het gemeentelijk veld voldoende klaar is voor de transitie. Laten we inderdaad met benchmarks gaan werken. Laten we zichtbaar maken of gemeenten daar al toe in staat zijn, zodat ze niet alleen van elkaar kunnen leren, maar ook wij gemeenten kunnen aanspreken waar we het gevoel hebben dat onvoldoende voortgang wordt gemaakt. Ik ben optimistisch over de huidige stand van zaken. We doen al heel veel in de transitie, maar we moeten ook een beetje streng zijn. Als we punten constateren die nog niet op orde zijn of die onvoldoende snel gaan, moeten we gemeenten erop aanspreken. Misschien moeten we wel met rode, groene en oranje stoplichten gaan werken.
Er is een aantal opmerkingen gemaakt over innovatie. Mevrouw Ypma heeft gevraagd of innovatie wel voldoende wordt gestimuleerd. Ik denk dat er veel innovatie is. Ik noem Expeditie Jeugdzorg in Twente. Wij ondersteunen met het Transitiebureau Jeugd. Er worden samen met het Nederlands Jeugdinstituut allerlei innovatieve ideeën verspreid onder de gemeenten. Verder werken wij met de onderwijssector aan een voorloperaanpak, samen met 35 regio's, waarin we concrete plannen ontwikkelen voor het verbinden van het passend onderwijs en de zorg voor de jeugd. We zijn nu al in zo'n 120 gemeenten en 60 samenwerkingsverbanden vertegenwoordigd. Wij investeren in het programma Effectief werken in de jeugdsector. Er zijn websites. Kortom, ik heb een heel rijtje. Wij doen al heel veel aan het bevorderen van innovatie. Wat mevrouw Ypma zegt, klopt echter wel. Er gebeurt heel veel, maar in het kader van het transitie- en transformatieproces zouden we dat beter kunnen ondersteunen en meer in het zonnetje kunnen zetten.
Aan het transitiebureau is geld beschikbaar gesteld om de transitie goed te begeleiden. Mevrouw Ypma vroeg of je met een innovatieplatform niet veel scherper kunt inzetten op goede voorbeelden om deze in het gemeentelijk veld breder onder de aandacht te brengen. Ik vind dat een sympathiek idee. Als ik het zo mag opvatten dat ik in staat word gesteld om samen met het Transitiebureau Jeugd na te gaan wat de beste vorm is om de innovatieprojecten onder de aandacht te brengen – het lijkt mij goed dat dit in samenwerking met het transitiebureau gebeurt – neem ik dit idee graag mee om het verder uit te werken.
Mevrouw Keijzer heeft gevraagd naar de 100 000-plusgemeenten. Dat heeft te maken met de bestuurskracht. In het regeerakkoord staat dat er een voorkeur is voor een zekere schaalvergroting van gemeenten. Ik denk dat er twee discussies zijn. Wat vinden wij in het algemeen van de bestuurskracht van de gemeenten en hoe groot moeten de gemeenten volgens ons zijn? Daarover zijn de opvattingen zeer verdeeld. Dat wil ik vooral binnen het domein van collega Plasterk van Binnenlandse Zaken laten. De komende periode zullen wij twee bewegingen in één meemaken. In de algemene beweging moet de vraag beantwoord worden welke randvoorwaarden aan de decentralisatie moeten worden gesteld. De komende periode zullen wij een heel groot budget, niet alleen op het gebied van de jeugdzorg, maar ook op dat van de langdurige zorg, naar gemeenten sturen om een en ander decentraal op te vangen. Ik denk dat het een unieke kans is om niet alleen in bestuurlijke zin, maar ook in inhoudelijke zin over decentralisatie te praten. Wat betekent dit nu voor de bestuurs- en uitvoeringskracht van gemeenten en hoe kunnen we de jeugdzorg en de langdurige zorg van inhoudelijke waarborgen voorzien terwijl we de lokale kracht zo veel mogelijk versterken? De spanning tussen gemeentelijke beleidsvrijheid en inhoudelijke waarborgen is het cruciale punt in diverse wetsvoorstellen; zo ook in dit wetsvoorstel. Daar moeten we een balans in vinden.
In welk landsdeel welke samenwerking precies gevonden moet worden, kan ik niet met een schaartje knippen, maar ik vind dat wij eisen mogen stellen aan dat proces. We moeten kijken of dit lokaal van de grond komt. Dat geldt niet alleen in bestuurlijke zin. Het geldt ook voor de sector jeugdzorg en de gemeenten. Als er ergens een brug moet worden geslagen de komende periode, dan is het tussen gemeentelijke beleidsvrijheid en inhoudelijke waarborgen.
Mevrouw Van der Burg vroeg: hoe komt u tegemoet aan de bezwaren van het veld tegen de overheveling van de jeugd-ggz? Een aantal andere woordvoerders heeft dit ook aan de orde gesteld. We hebben nu een grote kans op een integrale aanpak van de jeugdzorg: het bundelen van alle zorg voor de jeugd onder verantwoordelijkheid van de gemeenten kan ongelooflijk veel mogelijkheden bieden voor vroegtijdige integrale en effectieve hulp aan gezinnen. Ik vind het belangrijk dat we daarmee kunnen voortbouwen op de vooruitgang die de afgelopen tijd in de kinder- en jeugdpsychiatrie is geboekt. Het is noodzakelijk dat de inbedding van de beroepsgroepenopleidingen en wetenschappelijke ontwikkelingen in de gezondheidszorg goed blijft. Laat hierover geen misverstand bestaan: ggz is ook gewoon gezondheidszorg. Met respect voor die belangrijke verworvenheden, zal ik het gesprek aangaan met de jeugd-ggz. Daarin zal het gaan over de voordelen van decentralisatie voor de wijze waarop de jeugdpsychiatrie en de jeugdzorg dichter bij elkaar kunnen worden gebracht en over de wijze waarop wij de samenhang met de volwassenen-ggz en de somatische zorg kunnen versterken. Ik merk dat er zorgen zijn. Aan de ene kant zien wij de ervaringen van het inbrengen van de jeugd-ggz en de volwassenen-ggz in het gemeentelijke domein om daarmee integrale hulp te kunnen leveren. Aan de andere kant zijn er ook zorgen over de wijze waarop het precies zit met de Wet op de geneeskundige behandelingovereenkomst, de opleidingsplekken en het wetenschappelijk onderzoek. Ggz is gezondheidszorg, dus kinder- en jeugdpsychiatrie blijft gewoon een medische professie. De Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst en de Wet BIG blijven van kracht. De opleidingsplekken, wetenschappelijk onderzoek en de richtlijnen blijven ook met de decentralisatie naar gemeenten overeind.
Als ik praat met zowel de sector als de gemeenten valt mij inderdaad op dat er nog heel veel kennisgemaakt zal moeten worden. Op diverse plekken is dit wel al aan de gang. Voor de gemeenten is het niet helder wat de professie jeugd-ggz te bieden heeft en voor de jeugd-ggz is het vaak niet helder wat de gemeentelijke integrale aanpak nu precies te bieden heeft. Mijn ambtsvoorganger heeft het goede initiatief genomen om een objectieve inventarisatie tot stand te brengen om de gemeentelijke wereld en de ggz-wereld bij elkaar te brengen. De Kamer heeft dit rapport-Van Gastel gekregen. Daarin komt een aantal aardige punten samen.
Daarin staat een aantal aanbevelingen. Ontwikkel de kwaliteit door. De gemeenten zijn hiervoor verantwoordelijk en moeten daar op landelijk niveau afspraken over maken. Zorg ervoor dat je minimaal specialistische jeugdgezondheidszorg landelijk kunt inkomen, als dat nodig is. Zorg ervoor dat er rechtstreeks doorverwezen kan worden, als er echt specialistische zorg nodig is. Maak afspraken over de doorverwijzingen van huisartsen. Zorg ervoor dat de wetten van de gezondheidszorg blijven gelden voor de jeugd-ggz. Ik heb die wetten zojuist al genoemd, namelijk de Wet BIG, de WGBO en de Kwaliteitswet zorginstellingen. In de aanbevelingen staat ook dat wij ervoor moeten zorgen dat de IGZ toezicht blijft houden op de jeugd-ggz. Ik kom daar zo dadelijk op terug.
Kortom, het is duidelijk dat wij twee werelden met elkaar moeten verenigen. Als je daartoe een beetje goed in staat bent, kunnen die, een beetje plastisch gezegd, natuurlijk ook «de sterren van de hemel spelen». Je moet gebruikmaken van de kennis en kunde op lokaal niveau, bij de gemeenten, om integrale jeugdzorg te verlenen. Dat is zorg op maat met kennis van de gezinnen, met één regie voor één gezin. Bovendien moet je gebruikmaken van de expertise die op het gebied van de zorg en in de jeugdzorg en de ggz is ontwikkeld. Met behulp van die combinatie kun je een sterrenteam opstellen dat in het belang van de jeugd speelt. Ik wil graag alle kracht van zowel het Rijk als de gemeenten inzetten om dat voor de komende tijd te bereiken. Als wij ergens bruggen moeten slaan, is het hier wel.
De voorzitter: Hoe lang duurt dit blok nog?
Staatssecretaris Van Rijn: Ik ben bijna bij het toezicht.
De voorzitter: Zullen wij dit blok dan eerst even afronden? Dan bewaren de Kamerleden hun vragen nu even en krijgen zij later allemaal de gelegenheid om die te stellen.
Staatssecretaris Van Rijn: Als het niet nodig is, hoeven er geen vragen gesteld te worden. Ik zal mij daar echter niet mee bemoeien.
Mevrouw Van der Burg vroeg hoe het zit met de doorverwijzing van de huisarts. Hoe kan de gemeente de regie houden en daarbij de toegang tot de huisarts overeind houden? Ook in de huidige praktijk meldt bijna de helft van de mensen met klachten op het vlak van de jeugd-ggz zich bij de huisarts. Er wordt nu al goed samengewerkt en rechtstreeks doorverwezen van de huisarts naar de jeugd-ggz. Wat je ook regelt, in de toekomst zullen mensen met klachten, jeugdigen en hun ouders, zich tot de huisarts blijven wenden. Er kan sprake zijn van psychische klachten die evenwel gepaard gaan met somatische uitingen van klachten. Soms is buikpijn of slecht slapen inderdaad een uiting van iets anders, wat gewoon gezien moet worden. Het is dus erg belangrijk dat de huisarts zijn rol behoudt voor jeugdigen met een psychische problematiek, zodat jeugdigen snel de juiste hulp kunnen krijgen. Indien de huisarts de inzet van de jeugd-ggz noodzakelijk acht, zal dit dus geregeld moeten worden. Het is belangrijk om daarbij ook te bezien of er effectievere alternatieven zijn of alternatieven die meer gebruikmaken van de expertise van de gemeenten. Ook hier zie je dan de combinatie: een verwijzing waaruit blijkt dat er iets moet gebeuren in overleg met de gemeente, vanuit de gedachte: één gezin, één plan. Dan kunnen de huisartsen de patiënten niet alleen de kant van de jeugd-ggz opsturen, maar misschien ook de kant opsturen van andere expertise en andere hulp die juist heel goed door de gemeente geleverd kan worden.
Ik dacht dat ik al was ingegaan op onder andere een vraag van mevrouw Keijzer of gemeenten in staat zijn om zeer specialistische, dure zorg in te kopen. Ik adviseer gemeenten nu om afspraken te maken om die bovenlokale uitvoering van onder andere specialistische zorg voor jongeren voor elkaar te krijgen, ook met specifieke vormen van jeugd-lvb-zorg. De G32 heeft daar een visie op ontwikkeld en kan zich goed voorstellen dat «voor een goede organisatie van zeer specialistische zorg een landelijke organisatie of aansturing voorstelbaar is». Ze zullen nog nader bekijken voor welke vormen van zeer specialistische zorg dit eventueel te realiseren is.
Ik constateer dat er groot begrip voor is dat juist voor een aantal functies, of dat nu bovenlokaal of zelfs landelijk is, nadere afspraken moeten worden gemaakt. Ik wil het ook aan de leden van de VNG laten om met goede voorstellen daarvoor te komen, maar ik wil niet te afwachtend zijn en de vinger aan de pols houden. Deze zaken moeten gewoon geregeld zijn voor een adequate transitie.
Mevrouw Agema vraagt mij om minimale eisen te stellen aan jeugdzorgaanbieders. Ik heb inderdaad de bedoeling om te komen tot een wettelijk kwaliteitssysteem met eisen voor aanbieders van zowel lichtere als zwaardere vormen van zorg. Dan zal er dus uniformiteit en eenduidigheid ontstaan in de levering van zorg. Dat zijn eisen die je moet stellen aan professionals en instellingen, die vervolgens optimaal kunnen worden ingezet onder gemeentelijke regie. Het zijn randvoorwaarden die gehanteerd gaan worden zodat je de brug kan slaan tussen enerzijds gemeentelijke beleidsvrijheid die we sterk moeten vergroten om efficiencyslagen en zorg op maat mogelijk te maken, en anderzijds kwaliteitswaarborgen ten aanzien van zorgprofessionals en zorgaanbieders.
Dan stap ik nu over op het blokje toezicht.
De voorzitter: Het toezicht moet nog even wachten, hoewel ik zelf veel met toezicht heb. Er zijn nog vragen.
Mevrouw Van der Burg (VVD): Ik weet niet precies of nu alle vragen over de stelselherziening zijn beantwoord, maar daar kom ik eventueel nog wel op terug.
Ik heb nog een vraag over de huisarts. Het is bekend dat die nu ook doorverwijst, maar er is ook een zorgverzekeraar die op een gegeven moment naar het doorverwijzingsgedrag kijkt. We kennen ook voorbeelden van huisartsen die enorm vaak voorkómen dat naar de ggz wordt doorverwezen. Wat het verband met het gezin betreft: in Enschede zijn daar al experimenten mee. Gaat de staatssecretaris daar ook op inzetten? Hij geeft namelijk aan dat hij gaat bekijken hoe de gemeente daarbij betrokken kan worden. Op wat voor termijn komt hij met concrete voorstellen daartoe? Dit is een punt dat wij al een jaar geleden hebben aangekaart. Het is een van de moeilijkste punten in het stelsel. Begrijp ik uit de laatste opmerking van de staatssecretaris goed dat de outcomecriteria inderdaad grondig in die wet verankerd gaan worden zoals ik gevraagd had? Ik heb daar namelijk geen duidelijke toezegging op gekregen.
Staatssecretaris Van Rijn: Op die outputcriteria kom ik nog even terug. Wat de huisartsen betreft, denk ik dat dit integraal moet worden meegenomen in de voorbereiding. Er moet immers duidelijkheid zijn over de onderscheiden verantwoordelijkheden. Hoe kijken verzekeraars daar nu tegen aan? Ik ga daar met de verzekeraars ook over spreken, maar dat is niet zo gek veel anders dan in de curatieve zorg, waarin huisartsen naar specialisten verwijzen en waarin verzekeraars af en toe tegen huisartsen zeggen: goh, hoe het zit het nu precies in elkaar? Als zij constateren dat in het ene deel van het land heel snel wordt verwezen en in het andere deel van het land te zelden, stellen verzekeraars voor om eens om de tafel te gaan zitten. Dat is een goede zaak. Ook hierbij moeten we dus opletten dat wij niet met een schaartje knippen hoe dat precies zit. Duidelijk is dat huisartsen de verantwoordelijkheid hebben om vanuit hun medische professie te kunnen beoordelen en doorverwijzen. Natuurlijk zijn zij ook aanspreekbaar op de vraag of zij het wel goed doen, of ze wel voldoende aandacht hebben voor wat gemeenten op dit punt te bieden hebben, ook wat betreft de regie. Ook moeten ze dat veel meer kunnen inbedden in die strategie van één plan voor een gezin. Daar zullen huisartsen meer van moeten weten en kennen. Ik denk dat we naar dat evenwicht moeten streven. Ik zeg ook toe dat we dat bij de voorbereiding van het wetsvoorstel integraal zullen meenemen.
Mevrouw Van der Burg (VVD): Dank voor die toezegging, dat is precies wat ik bedoel. Het kan immers niet zo zijn dat het een openeinderegeling is, want we weten uit het verleden wat er dan gebeurt. Wat de kritische spiegel betreft: natuurlijk heeft de huisarts een eigenstandige verantwoordelijkheid, maar naar precies dit soort mechanismen moeten we kijken. Ik zie uit naar het wetsvoorstel.
Mevrouw Ypma (PvdA): Ik wil nog een ding over dit onderwerp zeggen. De staatssecretaris zegt heel duidelijk wat hij hiermee wil. Mijn stelling is dat gemeenten de jeugd-ggz wel kennen, maar dat het heel lastig is om ermee samen te werken en er afspraken mee te maken. Ik hoop dat dit door deze transformatie verbetert.
De kinderen die zorg van de jeugd-ggz nodig hebben, moeten die zorg ook krijgen. Gemeenten moeten echter ook invloed kunnen hebben op volume. Het lijkt mij belangrijk dat we met de VNG, dus de gemeenten, en misschien ook met jeugdartsen die aan het consultatiebureau zijn verbonden, aan tafel gaan zitten om dit onderwerp te bespreken. Het consultatiebureau is toch verlengd openbaar bestuur. Die suggestie wil ik nog doen.
Staatssecretaris Van Rijn: Daar ben ik het erg mee eens. Ik zei net al dat er al heel veel gebeurt bij de transitie en innovatie. Dat gaan we nog versterken, maar misschien moeten we wel overwegen om bij de voorbereiding van de wet nog eens apart te spreken met gemeenten, zorgaanbieders en verzekeraars om te bezien hoe wij ervoor kunnen zorgen dat die kennis en kunde naar een veel hoger niveau worden gebracht. Misschien weet de ggz nog te weinig over het gemeentelijk beleid en de meerwaarde daarvan. Andersom geldt het wellicht ook: gemeenten hebben soms nog weinig kennis over de taken van de jeugd-ggz. Dat klopt. Wij moeten er minimaal voor zorgen dat de kennis en kunde aan beide zijden op peil zijn. Daar ga ik mij in het komende jaar ongelooflijk voor inzetten.
De heer Van der Staaij (SGP): Er wordt heel veel gesproken over de conceptwet die door het vorige kabinet is voorbereid. Gaat de staatssecretaris daar nog op in? Ik was namelijk benieuwd hoe de staatssecretaris dat ziet. Wordt er nu ingrijpend verbouwd of wordt hier en daar een wijziging aangebracht? In welke termen laat de staatssecretaris daarover uit?
Staatssecretaris Van Rijn: Ik ga daar inderdaad nog op in. Ik weet nog niet of dat in bouwtermen moet doen of in drastisch andere termen, maar daar beraad ik mij nog even op. Ik zal zo dadelijk even over denken.
De heer Van der Staaij (SGP): Ik stel graag nog een aanvullende vraag over het samenwerkingsverband en de kaders die daarbij worden gesteld. Ziet de staatssecretaris het punt dat ik ook vaak uit het veld hoor, namelijk dat het samenwerkingsverband en de gewenste schaalgrootte behoorlijk kunnen verschillen afhankelijk van het type jeugdzorg? Voor de ene vorm van zorg, bijvoorbeeld voor de zware zorg, kan een grote schaal heel goed zijn, terwijl het voor een andere vorm van zorg, bijvoorbeeld bij lichte opvoedingsondersteuning, juist van belang is om dicht bij de burger te blijven.
Staatssecretaris Van Rijn: Dat is een terecht punt. Je wilt dat sommige vormen van jeugdzorg in elke gemeente beschikbaar zijn. Die zorg moet dichtbij en erg toegankelijk zijn. Het echter onzin of bedrijfseconomisch niet haalbaar om sommige vormen van specialistische zorg in elke gemeente te organiseren. Dan heb je een grotere schaal nodig. De VNG heeft gezegd dat zij dat inziet. Wij gaan natuurlijk wel discussiëren over de vraag wat dan precies onder die specialistische zorg wordt verstaan. We moeten echter ook onderkennen dat dit punt gedifferentieerd moet worden benaderd: wat regel je lokaal, wat regel je bovenlokaal, wat moet je zelfs landelijk regelen en welke zorg hoort daar dan bij?
Mevrouw Agema (PVV): Heeft de staatssecretaris over de minimale kwaliteitseis in den brede een volledige toezegging gedaan? Als dat zo is, hoef ik hierover in tweede termijn geen motie in te dienen. Daarmee zou ik ook erg blij zijn.
Ik denk dat de staatssecretaris onder het blokje toezicht wil ingaan op de landelijke aansturing van de inspectie. Is dat juist?
Ik heb verder gevraagd naar de specifieke uitkering voor het zorgdomein. Ik wil heel graag dat daar een hek omheen wordt gezet. Dat hoort volgens mij ook bij de overheveling, maar misschien gaat de staatssecretaris ook daarop nog in.
Staatssecretaris Van Rijn: Ik was inderdaad van plan daarop terug te komen. Als ik het vergeet, zal mevrouw Agema mij daaraan herinneren, zo voorspel ik.
Bij de kwaliteitseisen bevind ik me een beetje tussen Scylla en Charybdis. We willen niet dat er zodanig kwaliteitseisen zijn dat gemeenten het wel mogen gaan doen, maar dan alleen maar op de manier waarop het is voorgeschreven. Dat wil mevrouw Agema ook niet; dat heb ik althans uit haar bijdrage begrepen. Jeugdzorg of professionals die worden ingezet, moeten echter voldoen aan minimale kwaliteitseisen. Ik wil het wettelijke kwaliteitssysteem realiseren. Ik meen dat daarmee tegemoet wordt gekomen aan de opmerkingen van mevrouw Agema. Zij kan ook tegen mij zeggen: kom er maar mee en dan beoordeel ik wel of dit aan mijn eisen voldoet. Ik stel mij echter voor, dat dit erg tegemoetkomt aan hetgeen mevrouw Agema aan de orde heeft gesteld.
Mevrouw Agema (PVV): Ik hoor de staatssecretaris spreken over de minimale kwaliteitseisen die hij stelt aan de professionals. Ik vraag me af of hij ook minimale eisen wil stellen aan het zorgaanbod.
Staatssecretaris Van Rijn: Ik heb zojuist gezegd dat de wettelijke regelingen voor zover die van toepassing zijn, ook van toepassing blijven. Dat geldt niet alleen voor de Wet BIG maar bijvoorbeeld ook voor de vraag aan welke veiligheidseisen een zorgaanbod moet voldoen. Er zullen dus ook eisen aan de zorgaanbieders worden gesteld.
Mevrouw Agema (PVV): Ik bedoel het zorgaanbod. De beginselenwet zorginstellingen gaat nu niet door. Die regels ten aanzien van de intramurale jeugdzorg stonden toch in het oude plan. Krijgt het zorgaanbod ook minimale eisen? Ik heb het dus niet over de aanbieders of de professionals, maar puur over het zorgaanbod.
Staatssecretaris Van Rijn: Ik probeer even te kijken of we elkaar goed verstaan. Ik noem het beschikbaar zijn van een hulpverleningsplan, een verklaring van geen bezwaar, een verplichte meldcode voor huiselijk geweld en kindermishandeling, een effectieve geschillenregeling, de mogelijkheid van een klachtencommissie en een cliëntenraad. Dat soort eisen zullen allemaal gesteld worden aan het zorgaanbod.
Mevrouw Keijzer (CDA): Groot is goed als je het over de € 100 000 hebt. Ik heb net gesproken over «legodemocratie», maar ik realiseer me dat het woord «duplodemocratie» beter is. Die blokken zijn immers groter. De staatssecretaris spreekt sussend de woorden dat er een kader komt voor die samenwerkingsorganisaties. Ik wacht dat maar af, maar ik maak me daar wel zorgen over. Ik wijs in dit verband op de woorden van de heer Van der Staaij dat je op lokaal niveau zo klein mogelijk moet kunnen organiseren. Ik wil nog even iets vragen over de kwaliteitseisen. Op blz. 10 van het regeerakkoord staat dat als je nieuwe regelgeving organiseert, je oude regelgeving moet schrappen. Is de staatssecretaris bereid om dat hier ook te doen, met wellicht een streefcijfer van 10% netto minder regels? Ik heb hier vijf A3's met regels voor de gehandicaptenzorg. Dat moet toch anders kunnen! Dat is trouwens ook nodig, wil je überhaupt die 10% minder kosten realiseren die in het vorige regeerakkoord stond.
Staatssecretaris Van Rijn: Ik kan hier eigenlijk kort over zijn: ik ben dat met mevrouw Keijzer eens. Ik zal overigens alle mogelijke hulp van de Kamer nodig hebben om regels die er nu zijn, af te schaffen. Dat is natuurlijk ook iets wat in ons eigen werk speelt. Het is altijd gemakkelijker om een nieuwe regel te verzinnen dan om oude regels af te schaffen. Ik ben het met haar eens: als we willen dat er op gemeentelijk niveau een beleidsvrijheid ontstaat, als we willen dat maatwerk mogelijk is, dan zullen wij ook bereid moeten zijn om een en ander te ontbureaucratiseren, overigens niet alleen voor de gemeenten maar ook voor de professionals. Ik ben het dus erg eens met de benadering van mevrouw Keijzer.
De heer Voordewind (ChristenUnie): Ik sluit me aan bij de vragen over de zorgen over de mogelijkheid dat de huisarts kinderen doorsluist naar de jeugd-ggz. De staatssecretaris heeft gezegd dat hij daar zeer goed naar gaat kijken teneinde een weglek te vermijden.
Ik heb een aantal vragen gesteld over de Raad voor de rechtspraak. Die had flink wat kritiek, ook in juridisch opzicht, op de conceptwet. Ik hoor graag wat de staatssecretaris daarvan vindt.
Wat is de visie van de staatssecretaris op de CJG's ook binnen de wet?
Staatssecretaris Van Rijn: Ik kom nog te spreken over de CJG's. Ik hoop dat die vraag over de Raad voor de rechtspraak door mijn collega Teeven wordt beantwoord.
Mevrouw Bergkamp (D66): Ik heb nog een vraag over het zichtbaar maken van de progressie. De staatssecretaris geeft aan dat het ook een ambitie van hem is om de voortgang in kaart te brengen. Kan hij dat iets concreter maken? Wij maken ons toch wel een beetje zorgen over die voorbereiding. De deadline blijft staan. Wij zouden er graag iets meer inzicht in willen hebben. Hoe gaat het daarmee?
Staatssecretaris Van Rijn: Er liggen allerlei spoorboekjes. Die heeft de Kamer ook al eerder gezien. Ik stel mij voor om dat in de komende periode nog wat te intensiveren, zodat we concrete spoorboekjes hebben voor de periode van nu tot 2015, het jaar waarin het allemaal ingevoerd moet zijn. Ik zei niet voor niets aan het begin van mijn betoog dat er voor de komende periode drie prioriteiten zijn: uitvoeren, uitvoeren, uitvoeren! Onderdeel daarvan is dat we ook zicht hebben op die uitvoering, niet alleen als het gaat om het tempo maar ook als het gaat om de inhoud en de afspraken die gemaakt moeten worden. Ik zeg dat dus graag toe. Laat mij even nadenken over de vraag wat een goede vorm is. Daar hoort informatie bij over de stand van de uitvoeringskracht aan gemeentelijke kant.
Voorzitter. Een aantal leden heeft gevraag hoe het toezicht wordt geregeld. Daarbij benadrukte men vooral het belang van het toezicht bij een stelselwijziging. Mevrouw Agema heeft er bijvoorbeeld voor gepleit om te waarborgen dat er landelijk toezicht op de jeugdzorg blijft bestaan. Daarbij vroeg zij om de uitvoering van de motie van mevrouw Dille. Met mevrouw Agema ben ik van mening dat het toezicht in de nieuwe jeugdwet goed moet worden geregeld. Ik ben verder ook een voorstander van scherp, goed en uniform toezicht dat past bij de systeemverantwoordelijkheid van het Rijk voor het hele stelsel. Daarbij denk ik met name aan toegankelijkheid, kwaliteit en betaalbaarheid.
Net als mevrouw Ypma vind ik dat er een duidelijke link moet zijn tussen het toezichtsysteem en de eisen die we in de wet stellen om de kwaliteit van de zorg te borgen. Ik overweeg daarom het kwaliteitsregime in het conceptwetsvoorstel sterk te vereenvoudigen. Ik denk aan één wettelijk kwaliteitssysteem voor alle jeugdhulpaanbieders en jeugdhulpprofessionals in plaats van een gelaagd systeem met algemene en extra kwaliteitseisen. Als je kiest voor die systematiek, is het logisch om een landelijk werkende inspectie te laten bestaan om toezicht te houden op alle wettelijke kwaliteitseisen van instellingen en professionals. De Inspectie Jeugdzorg blijft dus landelijk toezicht houden. Op die wijze wil ik invulling geven aan de motie-Dille. Ik zal het natuurlijk nog uitwerken en met de VNG bespreken. Ik zal het conceptwetsvoorstel vervolgens aanpassen. Als de Kamer daarop prijs stelt, ben ik bereid om de Kamer in het voorjaar van 2013, vooruitlopend op de afspraken over de spoorboekjes, te informeren over de voorgenomen invulling van het toezicht in het nieuwe jeugdstelsel.
Mevrouw Agema vroeg of er ook onverwacht toezicht plaats zal vinden. Het antwoord is ja. Ben ik van menig dat dergelijk toezicht vaker plaats zou moeten vinden? Het antwoord op deze vraag is ook ja. Ik wijs er verder op dat er in 2011 bijna 240 toezichtsbezoeken op locatie zijn uitgevoerd bij instellingen door minstens twee inspecteurs. De keuze voor twee inspecteurs maakt het mogelijk om hen wat dieper onderzoek te laten doen. Ze hoeven zich daardoor namelijk niet te beperken tot dossieronderzoek. Mijn antwoorden op de vragen van mevrouw Agema op dit punt zijn dus bevestigend.
Mevrouw Keijzer heeft eveneens een vraag gesteld over het toezicht en wel over het toezicht op internaten. Ik ben met haar van mening dat onveilige situaties op internaten voorkomen moeten worden. Mevrouw Keijzer wees erop dat het vaak particuliere initiatieven zijn en dat de Inspectie Jeugdzorg bij dergelijke initiatieven geen formele bevoegdheid heeft. Bovendien wordt er in die instituten geen jeugdzorg geleverd. Ik kan mij desondanks voorstellen dat ik hierover nader overleg met mijn collega van V en J om te bezien of er wellicht meer bevoegdheden nodig zijn. Ik kom hier graag op een ander tijdstip bij de Kamer op terug.
De voorzitter: Voor de duidelijkheid wijs ik er toch maar op dat het door de staatssecretaris genoemde conceptwetsvoorstel nu wordt behandeld in een inspraakronde. Dit voorstel ligt dus nog niet formeel voor bij de Tweede Kamer.
Mevrouw Kooiman (SP): Het is een goede zaak dat de staatssecretaris de breed gedragen motie van mevrouw Dille van de PVV-fractie uitvoert. Dat lijkt me niet meer dan logisch. Kan de staatssecretaris mij zeggen of hieronder ook de vrijwillige hulpverlening valt? De commissie-Samson heeft geadviseerd om de Inspectie Jeugdzorg meer bevoegdheden te geven, bijvoorbeeld de mogelijkheid om te sanctioneren. Als de staatssecretaris mij kan toezeggen dat hij dit punt ook gaat oppakken, dan hoef ik geen motie in te dienen.
Staatssecretaris Van Rijn: Het antwoord op de eerste vraag is ja. Naar aanleiding van de tweede vraag wijs ik mevrouw Kooiman erop dat in de brief over het rapport van de commissie-Samson, die de Kamer nog voor het kerstreces zal bereiken, ook op dit punt zal worden ingegaan.
Mevrouw Kooiman (SP): Als de staatssecretaris toezegt dat hij de bevoegdheden van de inspectie gaat uitbreiden, dan hoef ik geen motie in te dienen. Ik hoor echter geen echte toezegging op dit punt.
Staatssecretaris Van Rijn: Ik wil de Kamer echt in de gelegenheid stellen om de aanbevelingen van de commissie-Samson goed te bestuderen. Wij gaan die namelijk verwerken in de toegezegde brief. Vervolgens kan de Kamer beoordelen of we die aanbevelingen goed naleven. Het zou mijn voorstel zijn dat mevrouw Kooiman dat even afwacht.
Mevrouw Ypma (PvdA): In eerste termijn heb ik drie kaders geschetst voor het toezicht. Ten eerste moet het toezicht recht doen aan de beleidsvrijheid van gemeenten. Ten tweede moet het de kwaliteit van de zorg waarborgen en ten derde moet het leiden tot minder bureaucratie. Zijn dat ook de kaders waarmee de staatssecretaris aan de slag gaat? Zo ja, dan is mijn motie overbodig.
Staatssecretaris Van Rijn: Ook die verleiding kan ik niet weerstaan. Het antwoord is ja.
De voorzitter: Dit wordt een mooi debat.
Mevrouw Agema (PVV): Wij zijn ook voor de extra bevoegdheden waar de SP over spreekt. Een hoop maatregelen stond al in het regeer- en gedoogakkoord, maar ik zie bijvoorbeeld dat de opsplitsingsbevoegdheid van de IGZ nog op het langetermijnschema staat. Is de staatssecretaris met ons van mening dat het de bedoeling is dat dit wetsvoorstel nog behandeld wordt in de Kamer?
Ik begrijp dat een klein deel van de inspectiebezoeken onaangekondigd is, maar eigenlijk zou dit de standaard moeten zijn. Als je het aangekondigd doet, is alles natuurlijk pais en vree. Als je op een ander moment komt, zie je wel de problemen. Is de staatssecretaris het met mij eens dat de bezoeken standaard onaangekondigd moeten zijn?
Staatssecretaris Van Rijn: Nu gaat mevrouw Agema weer een stukje verder. Ik denk dat onaangekondigde bezoeken een kern vormen van de inspectietaken. Dat wil niet zeggen dat je zaken nooit van tevoren kunt opvragen. Ik denk namelijk dat dit ook nodig is. We hebben wetgeving waarin bijvoorbeeld wordt geregeld dat er meldcodes, hulpverleningsplannen en zorgplannen zijn. We moeten de inspectie in staat stellen om in het reguliere toezicht stukken van de instelling op te vragen. Op grond daarvan beoordeelt zij vervolgens of zij erlangs moet gaan of niet. Het zal dus altijd een combinatie zijn. Aan de ene kant is er het risicogericht toezicht, waarbij je spullen opvraagt en probeert te analyseren waar je naartoe moet, welke gevallen zwaar zijn en welke licht. Aan de andere kant zijn er de onaangekondigde bezoeken. Die combinatie van risicogericht toezicht en onaangekondigde bezoeken levert volgens mij de beste toezichtmix op. Ik aarzel een beetje om dat zo te zeggen, omdat de voorzitter naast mij er heel veel verstand van heeft. Ik zie haar echter instemmend knikken. Ik denk dat die combinatie de standaard van de inspectie moet zijn.
Mevrouw Agema (PVV): Als de staatssecretaris kan toezeggen dat het beleid zo zal worden vormgegeven dat in beginsel altijd een onaangekondigd bezoek plaatsvindt, kan ik ermee instemmen. Als hij daar echter haken en ogen en allerlei voorwaarden aan verbindt, zal ik toch een Kameruitspraak op dit punt vragen.
Staatssecretaris Van Rijn: Ik heb beloofd dat we het concept van de wet waarin het toezicht is geregeld, zullen veranderen. We gaan over naar een landelijke inspectie. Dat wordt het kernpunt in de wet. Ik heb ook beloofd dat ik bereid ben om dit, als het wat verder is uitgewerkt, alvast naar de Kamer te sturen, zodat zij kan zien op welke wijze het toezicht zal worden ingericht. Ik ben het zeer met mevrouw Agema eens dat onaangekondigde inspecties een kernpunt van de inspectie moeten zijn, maar een en ander moet wel passen binnen het hele toezichtsysteem. Mevrouw Agema vraagt mij om te zeggen dat bezoeken in beginsel altijd onaangekondigd moeten zijn. Dan belemmeren we volgens mij een beetje een goede toezichtsaanpak bij verschillende soorten instellingen. Ik ben het erg met haar eens dat dit een integraal onderdeel moet zijn van de inspectie, maar het moet wel gebaseerd zijn op risicogericht toezicht. Zo krijgen we een inspectie met tanden, die een heel goed beeld heeft van de hele sector. Ik zal een nadere brief naar de Kamer sturen over de inrichting van het toezicht. Het gaat om een toezicht nieuwe stijl, waarmee we de wet veranderen. Ik nodig mevrouw Agema uit om dan te beoordelen of het toezicht voldoet aan de eisen die zij eraan wil stellen.
De voorzitter: Voordat ik mevrouw Keijzer het woord geef, zeg ik voor de volledigheid dat er na het reces een overleg gepland staat met de inspectie.
Mevrouw Keijzer (CDA): De staatssecretaris zei net dat hij de aanbevelingen van de commissie-Samson gaat naleven. Volgens mij moeten we nog een debat hebben over de vraag welke aanbevelingen we zullen overnemen. In het rapport staat dat vooral de cultuur in de instellingen een probleem is, maar alle aanbevelingen richten zich op nieuwe regels. Ik ga ervan uit dat de staatssecretaris op dit punt dus iets te voortvarend was.
Staatssecretaris Van Rijn: Dat is een verwijt dat ik nog vaak wil krijgen. U hebt gelijk. We komen nog met een nadere brief, waarin we ingaan op de aanbevelingen van de commissie-Samson. Hierin zullen we ook aangeven welke we zullen overnemen en bij welke aanbevelingen we misschien andere overwegingen hebben. Dan kunt u beoordelen of we dit adequaat aanpakken.
De voorzitter: De staatssecretaris vervolgt.
Staatssecretaris Van Rijn: Voorzitter. Een aantal leden heeft mij gevraagd om meer te zeggen over de uitkomst van de consultatie en de gevolgen daarvan voor het wetsvoorstel. Mevrouw Van der Burg constateerde in dit verband dat in de memorie van toelichting wordt ingegaan op de gemeentelijke beleidsvrijheid terwijl andere teksten nog niet helemaal die sfeer ademden. Naar mijn mening is die consultatieperiode er niet voor niets. Het wetsvoorstel is in consultatie gebracht om alle partijen gelegenheid te geven om aan te geven wat zij daarvan denken. Er zijn ruim 170 reacties ontvangen, variërend van een enkele zin tot een lijvig rapport van 80 pagina's. Ik dank vanaf deze plaats alle organisaties voor hun reactie, hetgeen niet cynisch bedoeld is. Ik ben er echt van overtuigd dat het wetsvoorstel hiervan beter wordt.
Ik kan mij ook wel wat voorstellen bij de opmerkingen die gemaakt zijn. Mevrouw Van der Burg en mevrouw Ypma hebben daarvoor verschillende bewoordingen gebruikt. Dat wetsvoorstel gaat er echt anders uitzien. Ik hoop dat ik hiermee ook een andere term heb gevonden voor de heer Van der Staaij. Of het nu verbouwd of gerenoveerd wordt: het gaat er echt anders uitzien. Dat komt ook omdat met het wetsvoorstel de spanning moet worden opgelost die in het veld maar misschien ook wel in deze Kamer zit. Als ik nu eens kijk naar het beeld dat uit die consultaties komt, dan blijkt dat VNG en gemeentes zeggen: stop in het wetsvoorstel meer beleidsvrijheid om de stelselwijzigingen en de efficiencytaakstelling te realiseren, maak het minder gedetailleerd, richt het meer op een resultaatsthema net als bij de Wmo en vereenvoudig het kwaliteitsregime. De hoofdlijn van de reacties van cliëntenorganisaties is: prima, maar geef waarborgen voor kwaliteit, klachtrecht en medezeggenschap. De jeugd-GGZ-sector zegt: hevel niet over, maak geen knip met de gezondheidszorg en zorg ervoor dat het toezicht via de huisarts behouden blijft. De jeugdzorgaanbieders zeggen: maak een landelijk kwaliteitsregime en besteedt aandacht aan professionalisering. Vandaag kregen wij nog een rapport van mevrouw Kooiman waarin eigenlijk dezelfde weging zit. Er is aan mensen gevraagd: wat vindt u goed aan het wetsvoorstel en wat vindt u er verkeerd aan? In het rapport staat dat jeugdhulpverleners en ouders te kennen geven het als voordeel te zien dat er straks één loket is waar ouders en kinderen kunnen aankloppen. Veel van hen zien daarin een belangrijke rol weggelegd voor het CJG. Ook één hulpverlener in het gezin en één plan is een veelgenoemd voordeel. Een stuk verder in het rapport staat dat gemeenten op dit moment te weinig inhoudelijke kennis hebben, zeer bureaucratisch werken en verantwoordelijkheden doorschuiven. In het stuk wordt iemand geciteerd die zegt: «Als dit de werkwijze wordt, dan ben ik bang dat er eerst ongelukken gebeuren voordat wij erachter komen dat het niet werkt.»
Dit is nu precies waar het om gaat. Het wetsvoorstel is erop gericht om de balans te vinden tussen gemeentelijke beleidsvrijheid – om lokaal maatwerk te leveren en efficiency mogelijk te maken zodat er meer gedaan kan worden dan alleen jeugdzorg en er met andere budgetten en andere kennis en kunde van de gemeente kan worden gewerkt – en waarborgen voor kwaliteit en toezicht. Die balans moet uitgewerkt worden en daarom wordt het wetsvoorstel ingrijpend gewijzigd, rekeninghoudend met de reacties die zijn gegeven in de consultatie. De hoofdrichting zal zijn dat het uitgangspunt van eigen verantwoordelijkheid sterker wordt verankerd in de wet. De verantwoordelijkheid van gemeenten zal meer in resultaatstermen worden gebracht. Er zullen meer sturingsmogelijkheden voor gemeenten komen. Het kwaliteitsregime zal vereenvoudigd worden: één kwaliteitskader. Er zal zoveel mogelijk worden aangesloten op de regelgeving die er al is, dus op de WGBO en de Wet BIG. Het toezichtsregime wordt vereenvoudigd: een landelijk toezicht op alle instellingen, met een landelijke inspectie, conform het verzoek dat de Kamer bij motie heeft gedaan. De positie van de huisarts ten opzichte van de gemeente wordt verhelderd. Hiermee hebben wij de lijnen te pakken die het anker kunnen zijn van de herziening. Eind december praat ik met VNG en andere partijen over de wijze waarop wij de hoofdrichting in het conceptvoorstel gaan aanpassen.
Dan kom ik bij het blokje taakstelling.
De heer Voordewind (ChristenUnie): Ik was wel erg benieuwd naar de visie van de staatssecretaris op de CJG's. Daar is eerder een motie over ingediend door het CDA en de ChristenUnie. Hoe ziet de rol van de CJG's er straks uit? Ik zeg niet dat er alleen maar in bakstenen geïnvesteerd moet worden, maar er moet wel een loket komen waar die integrale benadering kan plaatsvinden.
Staatssecretaris Van Rijn: De Kamer heeft onlangs mijn reactie ontvangen op het rapport dat door de Algemene Rekenkamer daarover is gemaakt, in feite voor een deel nog in de vorige fase. Toen is het CJG ingericht en hebben we ons afgevraagd aan welke eisen het moet voldoen. Daarover is een rapport van de Algemene Rekenkamer gemaakt, maar eigenlijk zijn we in het overleg met de Kamer al in een volgende fase, waarin we ons afvragen of het slim is om precies voor te schrijven hoe die CJG's eruit moeten zien. Dat hoeven niet allemaal bakstenen te zijn. Het kan ook een virtueel loket zijn. Laten we het aan de gemeenten overlaten hoe zij hun CJG willen vormgeven. Dat lijkt mij een punt waarop wij de gemeentelijke beleidsvrijheid moeten respecteren. Soms zal het een fysiek toegankelijk gebouw zijn, als dat in de regio in kwestie het beste werkt. Soms zal het een virtuele verwijsplaats zijn om ervoor te zorgen dat het aanbod gebundeld kan worden. Laten we dat overlaten aan de gemeenten. Het gaat mij niet om de vorm, maar om de inhoud. Laten wij aansluiten bij wat de gemeenten voor hun situatie het beste en het meest makkelijke model vinden om jeugdzorg te leveren.
De heer Voordewind (ChristenUnie): Heeft de staatssecretaris dan de richting in zijn hoofd dat het wel de centrale toegangspoort wordt voor zowel de jeugdzorg als de jeugdgezondheidszorg?
Staatssecretaris Van Rijn: Hier moet ik ook een beetje balanceren, want ik vind echt dat het aan de gemeenten is. Inhoudelijk ligt het voor de hand. Je zou kunnen zeggen dat een al dan niet fysiek toegankelijke toegangspoort kan aansluiten bij de gedachte één gezin, één regisseur. Dan is de vraag hoe je daarachter de hulpverlening gaat organiseren. Laten wij echter ten principale juist op dit punt zeggen dat de gemeenten dat moeten bepalen. Zij kunnen dat voor hun gemeente, voor hun regio het beste vormgeven. Ik zie ook verschillende voorbeelden in de praktijk. Bij sommige gemeenten helpt een inloopwinkel echt, terwijl dat in andere gemeenten helemaal niet helpt, omdat daar meer schroom is. Dat is ook een kwestie van cultuur, van wat men gewend is en wat het aanbod is in de gemeente. Wij moeten dat echt overlaten aan de gemeenten. Dat het logisch is, ben ik met de heer Voordewind eens.
Mevrouw Voortman (GroenLinks): Het gaat natuurlijk ook om de effectiviteit van het beleid. De Algemene Rekenkamer schrijft dat je gemeenten ook moet kunnen vergelijken met elkaar. Daar kwam ook mijn voorstel vandaan om dan maar een basismodel te maken voor de CJG's. Hoe wil de staatssecretaris het anders mogelijk maken dat gemeenten met elkaar vergeleken kunnen worden?
Staatssecretaris Van Rijn: Misschien kom ik daar nog op, maar ik zou het heel belangrijk vinden dat we er, als we deze enorme wijziging in de jeugdzorg gaan doorvoeren, langzaam maar zeker in gaan slagen om te kijken naar de output en de prestaties van de jeugdzorg, in plaats van naar de wijze waarop het georganiseerd is. Dat is al moeilijk genoeg. Het is bijvoorbeeld in de preventie ongelofelijk moeilijk om van tevoren te bedenken wat voor resultaat een bepaalde interventie oplevert. Ik wil bij de herziening van het jeugdstelsel de draai maken dat we kijken naar de output. Hoe het georganiseerd is, interesseert mij ook wel, maar het gaat om de output. Ik denk dat we de gemeenten enige vrijheid moeten laten in de manier waarop ze dat doen.
Mevrouw Voortman (GroenLinks): Natuurlijk kun je de gemeenten vrijheid geven in hoe ze de zaken invullen, maar het punt is dat je wel die vergelijking wilt kunnen maken. Dat is volgens mij ook de zorg van de Algemene Rekenkamer. Wat doet de staatssecretaris dan met de punten van de Algemene Rekenkamer hierover?
Staatssecretaris Van Rijn: De Algemene Rekenkamer is daarin uiterst consequent en dat zijn wij ook gewend van haar. In de voorfase van de totstandkoming van de CJG's was er een tendens dat elke gemeente een fysiek jeugd- en gezinsloket zou moeten hebben. Daar zijn toen rapporten over gemaakt. Toen heeft de Algemene Rekenkamer een onderzoek gedaan en geconstateerd dat uit de praktijk blijkt dat de ene gemeente een fysiek loket organiseert, soms werkt dat wel en soms werkt dat niet, en dat een andere gemeente dat niet doet, maar er een virtueel loket van maakt, of het nog weer anders organiseert. Dat kun je dus niet met elkaar vergelijken. Dat klopt, maar tegelijkertijd hebben wij tussentijds wel tegen elkaar gezegd dat het misschien helemaal niet zo handig is om voor te schrijven dat elke gemeente zo'n fysiek loket heeft. Wij moeten het misschien juist aan gemeenten overlaten dat de een het wel doet en de ander niet, afhankelijk van het bestaande aanbod en de reactie daarop van de bevolking. Wij moeten misschien juist de slag naar de output maken. Dus ik zou er echt voor willen waken om de vergelijking erop te baseren hoe je het hebt georganiseerd maar die erop te gaan baseren wat je hebt gepresteerd.
Mevrouw Bergkamp (D66): Als wij het rapport lezen en de geluiden uit het veld horen, zijn er CJG's die goed functioneren maar ook heel veel die nog niet voldoende functioneren. Dus ik ben er met name in geïnteresseerd wat de staatssecretaris gaat doen om de output van een aantal CJG's te verbeteren. Dat is nu nog echt een black box. Er gaat veel geld heen. Het is een paradepaardje geweest. Ik vind het ook belangrijk om te benoemen dat het met heel veel CJG's in de praktijk gewoon nog niet goed gaat.
Staatssecretaris Van Rijn: Ik wil in overleg met de VNG ook echt hard werken om outcome-indicatoren te ontwikkelen. Ik formuleer dit bewust een beetje voorzichtig omdat het ook echt in overleg wil doen met degenen die dit uitvoeren, de gemeenten. Ik gebruik ook het woord «ontwikkelen» omdat het misschien nog wel helemaal in de kinderschoenen staat. Er zijn nu heel veel interventies in de jeugdzorg, zowel in de preventieve als in de curatieve sfeer. Er is eigenlijk nog helemaal niet zoveel informatie over de prestaties, over de output en over de efficiencykant. Dat moet nog helemaal worden ontwikkeld. Ik ben er dus erg voor om dat te gaan doen, om daarmee ook straks gemeenten te kunnen gaan aanspreken en een maatschappelijke discussie te kunnen voeren over de vraag waarom de ene gemeente nu beter presteert dan de andere. En ook om een versnelling in het leren te krijgen, dus dit zullen wij moeten doen door outputindicatoren te gaan ontwikkelen. Dat zal het instrument zijn waarmee wij dit op de agenda gaan krijgen.
Mevrouw Bergkamp (D66): Daar gaan wij op wachten. Een van de uitkomsten die voor D66 belangrijk is bij de landelijke informatievoorziening zijn de maatschappelijke thema's, zoals abortus en homoseksualiteit. Er zijn nu CJG's die daaraan geen aandacht besteden op hun website, andere wel. Wordt dit ook een van de uitkomsten van de staatssecretaris?
Staatssecretaris Van Rijn: Ik geloof dat ik daar nog even op kom, maar ik heb niet de illusie dat alleen het virtuele loket van de CJG verhindert dat men ook breder op internet gaat zoeken. Dus het zou kunnen zijn dat men zijn informatie toch wel haalt. Ik kom daar straks nog wel even op terug.
Mevrouw Bergkamp (D66): Ik hoop dat u er straks nog op terugkomt.
De voorzitter: U houdt het in de gaten!
Staatssecretaris Van Rijn: Ik kom nu toe aan de opmerkingen die zijn gemaakt over de efficiencytaakstelling, met name over het punt dat het vervelend is dat die taakstelling nu wat is verhoogd. Je kunt proberen hierover een heel wetenschappelijk verhaal te houden of hele analyses te geven over de vraag hoe het nu precies in elkaar zit, maar ik denk dat het eindelijk simpelweg zo is. Er lag een taakstelling op de jeugdzorg. In het kader van de besprekingen van het nieuwe kabinet zijn er ook weer gewijzigde omstandigheden waarin de financiële problematiek die voorlag nog groter was dan destijds aan de orde was geweest. Dat betekent dat er dan gewoon moet worden gekeken hoe wij daaraan kunnen bijdragen. Dan moet elke sector iets doen, dus ook de jeugdzorgsector. Is dit op te vangen? Dat denk ik eigenlijk wel. Maar dat wil niet zeggen dat iedereen het daarmee eens is, dat snap ik ook.
Maar is het niet juist een uitdaging om die efficiencyslag te maken in de hele beweging in de jeugdzorg die wij nu aan het maken zijn, waarbij wij gemeenten in staat stellen om combinaties te maken, maatwerk te leveren en integraal beleid te maken dat inderdaad ook verspilling tegengaat, dure vormen van specialistische jeugdzorg een beetje kan vermijden en te ontmedicaliseren? Dan zullen wij na een aantal jaren met elkaar kijken of dat goed is gekomen en voor consequenties het heeft gehad. Maar ik vind het niet zo gek dat, nu iedereen een bijdrage moet leveren aan de financiële problematiek van dit land, dit ook geldt voor de jeugdzorg. Dat kan juist hier worden gecombineerd met de inhoudelijke lijn van meer ruimte voor de gemeente, zorgen voor maatwerk en zorgen dat ook op die manier de efficiencytaakstellingen kunnen worden gerealiseerd. Ik realiseer mij dat ik hierover nog veel discussie zal krijgen, ook met gemeenten en met de VNG, maar wij hebben ook de unieke kans om die twee uitgangspunten nu te combineren. Efficiency is misschien juist mogelijk door deze bewegingen te maken, dus in die zin zou het een het ander nog wel eens kunnen versterken, met alle problemen van dien die wij daarbij in de discussie ongetwijfeld nog krijgen.
Mevrouw Kooiman (SP): De staatssecretaris wil een discussie? Bij dezen. In plaats van over efficiencykorting spreek ik liever over een bezuiniging van bijna 0,5 miljard. Ik vind het jammer dat de staatssecretaris niet aangeeft hoe hij die bezuiniging in denkt te kunnen boeken. Ik hoor hem ook niets zeggen over de korting die aankomend jaar ingaat en waardoor heel veel mensen hun baan verliezen en heel veel kinderen niet geholpen kunnen worden. Kan de staatssecretaris daarop ingaan?
Staatssecretaris Van Rijn: Deze vraag staat op mijn lijstje, ik kom er zo op.
Mevrouw Agema heeft gevraagd of we tot één uitkering kunnen komen in het sociale domein, zodat gemeenten het geld niet aan andere zaken kunnen uitgeven. Ik heb al gezegd dat ik in overleg ben met collega Plasterk van Binnenlandse Zaken om eens te bekijken welke financiële en bestuurlijke randvoorwaarden we aan de decentralisaties kunnen geven. Ik merk dat mevrouw Agema snapt waarom we er geen specifieke uitkering van moeten maken, want dat gaat ten koste van de gemeentelijke beleidsvrijheid, terwijl we daar met dit wetsvoorstel nu juist op uit zijn. Tegelijkertijd wil je toch ook enige waarborgen dat het geld wordt besteed aan de zaken waarmee het doel van de decentralisatie wordt bereikt. Het idee van dat sociale domein leeft bij de gemeenten en bij Binnenlandse Zaken. Ik ben graag bereid om met mijn collega te bespreken of dit een invulling zou kunnen zijn waar de jeugdzorg wat aan heeft. Het is natuurlijk wel van belang welke randvoorwaarden dat sociale domein met zich meebrengt. Ik zeg mevrouw Agema toe, dat ik haar punt graag in overleg met mijn collega van Binnenlandse Zaken wil uitwerken.
Mevrouw Agema (PVV): Ik vind het positief dat de staatssecretaris wil gaan praten met minister Plasterk. Persoonlijk zie ik het allerliefst een hekje om al die specifieke zorgdomeinen. Ik weet echter dat dit een kansloze missie is omdat de VNG dan echt finaal uit haar plaat gaat. Eén groot hek om al die gedecentraliseerde zorgbudgetten lijkt mij het minimale. Dan gaat het om het zorgdomein van de Wet werken naar vermogen, de Wet op de jeugdzorg en de Wmo. Alle financiële middelen die bedoeld zijn voor zorg moeten niet in de algemene kas van de gemeenten kunnen belanden. Dat vind ik echt een minimale voorwaarde. In hoeverre gaat de staatssecretaris mee in dit idee? Gaat hij alleen praten met Plasterk? Of gaat hij mijn voorstel uitzoeken en uitwerken?
Staatssecretaris Van Rijn: Ja.
Mevrouw Agema (PVV): Dat is weer een motie minder.
Mevrouw Van der Burg (VVD): Dit gaat erg snel. We hebben hier in de Kamer lang over gesproken. Ik wil de staatssecretaris toch enige dilemma's voorhouden. Wat als iemand met een handicap bepaalde voorzieningen nodig heeft om goed naar het dorp te kunnen? Hoe gaat hij met dit soort dilemma's om? Aan de ene kant geven we vertrouwen aan mensen, uiteraard binnen bepaalde kwaliteitseisen, maar op bepaalde punten vertrouwen we de gemeenten blijkbaar niet. Dat vind ik lastig. En hoe zit het met de verbinding met onderwijs? Er is nog een vierde decentralisatie die heel nauw verbonden is met deze drie in het sociale domein. Vat de staatssecretaris die er dan ook onder? Ik vraag mij af of de staatssecretaris overziet wat hij aangeeft. Mijn fractie zal dit in elk geval zeer kritisch volgen. We moeten niet weer allerlei hokken en schotten gaan organiseren.
Mevrouw Agema (PVV): Eén hek!
Mevrouw Van der Burg (VVD): Ook één hek kan erg gevaarlijk zijn, mevrouw Agema.
Staatssecretaris Van Rijn: Ik denk dat dit terechte zorgen zijn. Ik constateer overigens dat mevrouw Agema niet spreekt over het zorgdomein, maar over het sociale domein, waarin we ervoor zorgen dat de relevante instrumenten van gemeenten geïntegreerd kunnen worden ingezet. Wij hebben namelijk tegen elkaar gezegd – daar mag mevrouw Van der Burg ook mij aan houden – dat de gemeentelijke beleidsvrijheid zo groot mogelijk is, dat we moeten zorgen dat er kwaliteitseisen zijn in het zorgdomein waar ze nodig zijn, dat we ervoor moeten zorgen dat de prestaties worden geleverd en dat we naar outcome gaan kijken. Als het introduceren van een sociaal domein voordelen biedt om dat te bewerkstelligen, moeten we dat doen. Als er meer nadelen dan voordelen aan zitten, moeten we dat niet doen. Ik roep de Kamer op om dat kritisch te blijven volgen. Dat zal ik zelf ook doen. We moeten de integratie juist zoeken door de domeinen heen. Dat betreft dus niet het zorgdomein, maar meer het sociale domein, waarin we ook naar participatiebudgetten moeten kijken en bijvoorbeeld ook naar onderwijsbudgetten. We moeten die integratie juist meer mogelijk maken dan we tot nu toe hebben gedaan.
Mevrouw Ypma (PvdA): Ik ben erg blij met deze toezegging van de staatssecretaris. Dit kan helpen om te ontschotten. Het sluit ook aan bij het regeerakkoord. Daarin staat namelijk niet alleen als uitgangspunt «één gezin, één plan, één regisseur», maar ook «dit vergt één budget en één verantwoordelijke van overheidszijde». Ik denk dat dit het betoog van de staatssecretaris ondersteunt.
Staatssecretaris Van Rijn: Voorzitter. Mevrouw Van der Burg heeft gevraagd of het demedicaliseren sterk genoeg in de wet zit. Ik ben het erg met haar eens dat we ontzorgen, normaliseren en demedicaliseren als een van de hoofddoelen van de stelselwijziging in de jeugdzorg zien. Er is overleg gevoerd met de beroepsgroep, bijvoorbeeld over zijn visie op de toename van het aantal diagnoses ADHD. De beroepsgroep heeft zijn visie gegeven en is gezamenlijk aan de slag om tot een nieuwe behandelrichtlijn voor ADHD te komen. Die wordt in 2014 verwacht. De Gezondheidsraad is om advies gevraagd om de stand van de wetenschap rondom ADHD en de participatiemogelijkheden van jongeren met een beperking verder te ontwikkelen. Bij ZonMW loopt inmiddels het programma Goed Gebruik Geneesmiddelen. Daarbij is een deel van het budget gereserveerd voor onderzoek, met name op dit punt. We zijn het op dit punt erg eens. We moeten permanent met beroepsgroepen in overleg over de vraag hoe we de demedicalisering verder kunnen vormgeven. Deze nieuwe Wet op de jeugdzorg gaat daarbij helpen. Als mevrouw Van der Burg de indruk heeft dat dit onvoldoende verankerd is in het huidige voorstel, wil ik daar graag naar kijken. Het is een hoofddoel van de wet. De wet is er eigenlijk helemaal van doortrokken. Als het helpt om dat nog eens even beter te omschrijven, wil ik daar graag aan tegemoetkomen.
Mevrouw Voortman (GroenLinks): Ik heb ook een vraag gesteld over demedicalisering. Overigens ging die niet over de specifieke suggestie van mevrouw Van der Burg, die ik natuurlijk steun. De beroepsgroepen komen met een advies. Dat zou eerst in mei verschijnen, toen na de zomer en nu is het er nog niet. Ik heb ook gevraagd of de staatssecretaris wil kijken naar de rol van de farmaceutische industrie hierin.
Staatssecretaris Van Rijn: Dit advies is vorige week binnengekomen. We zullen daar snel op reageren. De rol van de farmaceutische industrie is altijd een enigszins moeilijk punt in de zin dat je niet tegen haar zegt dat ze geen geneesmiddelen meer moet maken. Je vraagt wel van haar om goed te kijken wat de toepassing van de geneesmiddelen is en welke druk er bestaat om ze zomaar voor te schrijven. Daarover loopt ook overleg met de farmaceutische industrie. De vraag wanneer iets wordt voorgeschreven en op welke manier er wel of niet bij huisartsen moet worden aangedrongen dat er voorzichtig wordt voorgeschreven, zit echter meer in het geneesmiddelendomein. Ik wil graag bekijken of daar verdere stappen gezet zouden kunnen worden. Het gaat nu te ver om dit te bespreken in het kader van de Wet op de jeugdzorg. Ik bekijk graag of er verdere stappen gezet kunnen worden.
Mevrouw Voortman (GroenLinks): Dank u wel.
Staatssecretaris Van Rijn: Voorzitter. Ik kom nu te spreken over een aantal specifieke vragen. Mevrouw Keijzer heeft gevraagd of ik kan toezeggen dat de doorloopregeling in de huidige Wet op de jeugdzorg blijft bestaan. In het kader van korter antwoorden, zeg ik ja. Mevrouw Bergkamp vroeg hoe het zit met de voorlichting van online-Centra voor Jeugd en Gezin over seksualiteit en abortus. We subsidiëren de StichtingOpvoeden.nl. Deze stichting draagt zorg voor content op het gebied van opvoeden en opgroeien voor online-CJG's. Gemeenten kunnen gebruikmaken van deze content. Zij doen dat ook in toenemende mate. Momenteel maken bijna 350 gemeenten gebruik van de content van de StichtingOpvoeden.nl. Gemeenten zijn vrij om op hun eigen website de informatie te geven die zij nodig vinden. Als je meer informatie wilt inwinnen, kun je zoeken op internet, dat vol informatie staat over deze onderwerpen. Ik denk dat de individuele burger best aan deze informatie kan komen.
Mevrouw Bergkamp (D66): Ik interpreteer de woorden van de staatssecretaris als volgt. Volgens hem is er heel veel informatie, bijvoorbeeld over echtscheidingen en gezinsproblematiek, te vinden op internet, dus hoeft er eigenlijk geen portal te zijn voor CJG's. Mijn vraag was, of wij kwaliteitscriteria willen meegeven voor de landelijke informatievoorziening over dit soort belangrijke maatschappelijke thema's, of dat wij het goedvinden dat een aantal gemeenten zegt: wij sanctioneren dat.
Staatssecretaris Van Rijn: Wij subsidiëren onder andere de StichtingOpvoeding.nl. Deze maakt content die de wetenschappelijke toets der kritiek kan doorstaan. Deze content wordt aangeboden aan gemeenten. Zij kunnen die informatie verwerken op hun website. Dat is geborgd doordat beroepsgroepen en wetenschappers objectieve informatie geven. Ik zei erbij dat dit niet de enige informatie is die mensen kunnen raadplegen, want naast de websites van de Centra voor Jeugd en Gezin kunnen zij allerlei andere bronnen raadplegen. Dat zullen zij, denk ik, ook doen; en gelukkig maar.
De voorzitter: Ik zie dat mevrouw Bergkamp wil interrumperen. Ik sta nog een korte interruptie toe. Daarna zullen wij specifieke vragen bundelen, want anders wordt er over elke specifieke vraag een aparte discussie gevoerd.
Mevrouw Bergkamp (D66): Geeft de staatssecretaris hiermee in feite aan dat er geen landelijke verplichting komt om bepaalde onderwerpen via de portals van de CJG's te behandelen? Een kort «ja» of «nee» is voldoende.
Staatssecretaris Van Rijn: Ja, dat klopt. Dat laten wij over aan de gemeenten.
Voorzitter. Ik ga proberen nog korter te antwoorden. Mevrouw Van der Burg sprak over de Kinderombudsman. Zij heeft gelijk: de Tweede Kamer kan zelf advies vragen aan de Kinderombudsman, dus het oordeel of dit gedaan moet worden, laat ik graag aan de Kamer.
Er is een vraag gesteld over de inkomens van de jeugdzorgbestuurders. Hiervoor verwijs ik naar de Wet normering topinkomens, die zojuist is aangenomen door de Eerste Kamer. In deze wet zijn allerlei afspraken gemaakt over monitoring en verplichtingen die in 2012 worden vormgegeven. Vooruitlopend op de WNT-verplichting, zal vanaf het verslagjaar 2012 door jeugdzorginstellingen al verantwoording worden afgelegd in het jaardocument jeugdzorg. Daarin wordt de kwantitieve bezoldiging van bestuurders meegenomen. Vanaf medio 2013 zijn de jaardocumenten van de jeugdzorginstellingen via de website van het CIBG openbaar en beschikbaar. We lopen in de jeugdzorg dus zelfs een beetje vooruit op de wet die zojuist door de Eerste Kamer is aangenomen.
Mevrouw Keijzer heeft gevraagd of in de brief over de dagbesteding ingegaan wordt op de jeugdige lvb'ers. Het antwoord is: ja, dat wil ik graag doen.
Mevrouw Van der Burg heeft gevraagd wat ik eraan doe om het feitenonderzoek structureel in te bedden in de keten die met kindermishandeling te maken heeft. Collega Teeven zal hierop ingaan.
Mevrouw Van der Burg heeft ook vragen gesteld over de forensisch-medische pediatrische expertise. Dat vind ik een belangrijk punt. Zij heeft erop gewezen dat het ongelooflijk belangrijk is om alert te zijn op kindermishandeling. Dat kan twee kanten uit: je kunt het verkeerd bij het rechte eind hebben, of recht bij het verkeerde eind. Daarvoor hebben wij deze kennis hard nodig. Kun je dit inbedden in de reguliere zorg? Is het bijvoorbeeld gewoon verzekerde zorg, waarin we kennis en expertise kunnen inbrengen in normale behandelingen in ziekenhuizen? Daar is discussie over. Het lijkt niet heel goed mogelijk. Om die reden hebben wij voor 2013 nog eens gericht subsidie verstrekt, juist omdat wij willen aangeven dat wij dit een heel belangrijk punt vinden. Ik zeg mevrouw Van der Burg graag toe dat er hiervoor een structurele oplossing moet komen. Ik heb volgens mij goed begrepen dat mevrouw Van der Burg sprak over een structurele oplossing. Zij vroeg echter niet zozeer naar de wijze waarop dit geregeld zou worden, namelijk of dit nu ingebed wordt in de reguliere zorg of op een andere manier geborgd wordt. Ik zeg mevrouw Van de Burg toe dat ik daar nader op zal terugkomen. Ik denk dat wij hetzelfde doel nastreven.
De opmerkingen over de commissie-Samson zullen wij nog voor de kerst verwerken.
Er is een vraag gesteld over de 36 miljoen budgetkorting voor de jeugdzorg. Daartoe is nu eenmaal besloten. Een aantal Kamerleden zei dat dit is gebeurd en dat zij daar achteraf een beetje spijt van hadden. Ik zeg het een beetje anders dan zij het zeiden, maar hier kwam het op neer. Ik denk dat wij ons op dit moment niet kunnen veroorloven om een nieuw gat in de begroting te hebben. Wij hebben daarom gezocht naar een andere oplossing, maar die is niet zo gemakkelijk voorhanden. Dat was ook te lezen in mijn brief. Daarvoor is er nu een andere «oplossing» gevonden in de zin van een korting van het budget dat naar de provincies gaat. Ik realiseer me dat je die oplossing tussen aanhalingstekens moet zetten. De omvang van het bedrag is op zich beperkt. Ik heb daarom goede hoop dat de provincies in staat zullen moeten zijn om dit op te vangen. Zij moeten die korting, als het enigszins kan, niet ten koste van de zorg laten gaan. Zij moeten het vooral in efficiency zoeken. Het bedrag is nu ook weer niet van een zodanige omvang dat dit tot hele grote moeilijkheden zal leiden. Ik ben mij er overigens wel van bewust dat, als ik daarover in overleg treed met de provincies, zij daar wellicht een andere opvatting over zullen hebben. Zij zullen dit ook nog wel aan mij schrijven. Wij kunnen ons echter geen gat op de begroting veroorloven.
Ik heb begrip voor de vraag van mevrouw Ypma of je niet erover moet nadenken of er een gelijkschakeling kan plaatsvinden tussen budgetgefinancierde zorg en premiegefinancierde zorg. Om die reden hebben wij in dit wetsvoorstel niet gezegd dat het een structurele maatregel is, maar een eenmalige is voor 2013. Later zullen wij bekijken hoe wij dit verder doen.
Men fluistert mij nu overigens in dat de maatregel wel structureel is. Er gaat een laag af. Zo moet je dat zien. Voor de regelgeving streven wij echter naar een gelijkschakeling. Het is nu eenmaal gebeurd. Het was noodzakelijk om dit te doen. Ik doe een beroep op de provincies om deze maatregel vooral via efficiency op te vangen. Ik denk dat dit mogelijk moet zijn. Laten wij ernaar streven om de budgetgefinancierde sectoren en de ova-gefinancierde sectoren zo veel mogelijk op gelijke wijze te behandelen.
De voorzitter: Volgen hierna nog enkele punten of is het dit bijna?
Staatssecretaris Van Rijn: Moet ik misschien nu al reageren op de aangekondigde amendementen? Ik heb ze niet gezien.
De voorzitter: Laten wij eerst even bezien welke vragen er nog zijn.
Mevrouw Van der Burg (VVD): Ik begrijp dat de staatssecretaris aan het einde van zijn beantwoording is. Ik constateer dat hij nog niets heeft gezegd over mijn heel zwaar zorgpunt, namelijk de nieuwe aanbieders.
Wat betekent verder de opmerking dat wij het voor 2013 op de begrotingsgefinancierde sector opleggen, de jeugdzorg, maar dat het daarna ook elders opgelegd kan worden? Het was namelijk een structurele maatregel. Wat betekent dit concreet? Kan de staatssecretaris uittekenen waar dit neergelegd gaat worden?
Staatssecretaris Van Rijn: Een structurele maatregel is een structurele maatregel. Die blijft zo. Mevrouw Ypma vond het een beetje onplezierig dat je bij dit type maatregelen een onderscheid krijgt tussen budgetgefinancierde sectoren en premiegefinancierde sectoren, zeker als het gaat over arbeidsvoorwaarden en loonontwikkeling. Dat snap ik. Daar wil ik naar kijken, want dan zou je, afhankelijk van de financiering van het stelsel, verschil krijgen in bijvoorbeeld de arbeidsvoorwaardenontwikkeling die niet als zodanig te motiveren is. Je kunt natuurlijk altijd verschil maken, omdat je dit in cao's afspreekt. Structureel blijft dus structureel. Ik versta de vraag zo: kijk nu eens of je de ontwikkeling van de arbeidsvoorwaarden bij budgetgefinancierd en premiegefinancierd op een meer gelijke leest kunt schoeien.
Mevrouw Kooiman (SP): Het is jammer dat de staatssecretaris nog niet heeft gereageerd op de vraag hoe hij die 0,5 miljard uiteindelijk gaat opvangen met efficiencywinst. Vandaag is de budgettaire korting die door de Kunduzcoalitie is ingegeven, het belangrijkste thema. Uiteindelijk wil de hele Kamer die korting niet. De staatssecretaris zegt nu dat de provincies dit mogen oplossen. Een aantal provincies doet dat. Ik weet dat onze gedeputeerde in de provincie Zuid-Holland dat heeft opgelost, maar mogelijk kan niet iedere provincie dat. Gaat de staatssecretaris garanderen dat elke provincie dat gaat doen en dat zal opvangen? In mijn rapportje gaf ik namelijk al aan dat momenteel mensen worden ontslagen en gekort op scholing. Dat is iets wat we denk ik niet willen.
Staatssecretaris Van Rijn: Het is goed om te horen dat er in sommige provincies al ideeën zijn om dat op te lossen. Dat onderstreept een beetje mijn punt. Dit is een budgetkorting voor de provincies. Als ik dan ook nog ga voorschrijven hoe zij dat moeten gaan doen, ga ik wel heel ver. Ook hiervoor geldt dat de provincies zelf moeten uitzoeken hoe ze dat het beste kunnen doen. Mijn beeld is dat dit ook heel goed ingevuld zou kunnen worden met efficiencykortingen. Hier worden er zelf al voorbeelden van gegeven, dus laten we de provincies nu even de ruimte geven om dit op een goede manier op te lossen.
Mevrouw Kooiman (SP): Ik vind dit zeer teleurstellend, ook gezien het feit dat Rouvoet destijds wel met afspraken met de provincies kon komen. De huidige staatssecretaris laat het afweten op het moment dat mensen worden ontslagen. Ik vraag de staatssecretaris dus nogmaals met nadruk om in overleg te gaan met de provincies om te bekijken hoe zij deze korting ongedaan kunnen maken.
Staatssecretaris Van Rijn: Ik had al eerder gezegd dat ik met de provincies ga overleggen, maar ik ga niet op de stoel van de provincies zitten. Ik zal tegen ze zeggen: vervelend, er is een budgetkorting, probeer het maximale te doen om ervoor te zorgen dat dit niet ten koste gaat van de zorg maar dat het vooral in de efficiency wordt gezocht. Er zijn goede voorbeelden in landen waar dat al gebeurt en die kan ik onder de aandacht brengen. Vervolgens moeten de provincies erover beslissen. De Kamer kan van mij verwachten dat ik bij de provincies die nog geen oplossing hebben gevonden de oplossingen die bij andere provincies zijn gevonden, nadrukkelijk onder de aandacht zal brengen.
Mevrouw Kooiman (SP): Ik vind het nog steeds te vrijblijvend. Ik vind het heel jammer. Iets wat Rouvoet een aantal jaren blijkbaar wel kon, kan vandaag niet. Ik kan alleen maar zeggen dat ik dit teleurstellend vind.
De heer Van der Staaij (SGP): De staatssecretaris zei net dat hij eventueel nog te spreken zou komen over amendementen. Ik heb zelf al een amendement ingediend op 30 november, met de collega's Bergkamp, Dik-Faber en Voortman, over de adoptienazorg. Kan de staatssecretaris daar op ingaan?
Staatssecretaris Van Rijn: Mevrouw Keijzer had een vraag gesteld over de integrale vroeghulp. Dat is inderdaad een belangrijk punt. Ik zeg haar toe dat ik in overleg met de VNG en de kennisinstituten zal bezien wat de beste manier is om ervoor te zorgen dat die VVI landelijk wordt geïmplementeerd. We zijn van begin af aan in gesprek gegaan met de taskforce voor VVI. Daarbij is duidelijk geworden dat de stimulerende rol voor de komende periode echt nodig is om landelijke implementatie voor elkaar te krijgen. We zoeken nu dus naar een manier om de implementatie landelijk van de grond te krijgen. Ik zeg mevrouw Keijzer graag toe dat ik dat samen met de VNG en de kennisinstituten zal bevorderen.
Mevrouw Bergkamp (D66): Ik wil een afspraak maken over de procedure. Een aantal vragen is nog niet beantwoord. Is het de bedoeling om die nog even te verzamelen en daarna te stellen?
De voorzitter: Laten we zo meteen eerst de vragen behandelen die wellicht nog niet beantwoord zijn. Maar ik zeg erbij: de heer Teeven heeft zo direct natuurlijk ook nog het woord. Dat zou het probleem voor een deel kunnen oplossen. Kan de staatssecretaris eerst ingaan op het door de heer Van der Staaij ingediende amendement?
Staatssecretaris Van Rijn: Dat ging erover om de adoptienazorg deel te laten uitmaken van de adoptieprocedure. Wij vinden dit ook een belangrijk punt. Zoals men weet, subsidiëren wij dus al de instelling die met die adoptienazorg te maken krijgt. Er wordt gesteld dat daar misschien wel een beetje extra geld voor nodig is. Tegelijk hebben wij te maken met een dalend aantal adoptiekinderen, zeker van het aantal adoptiekinderen dat ouder is dan 5 jaar. Ik vind het eigenlijk een beetje te vroeg om nu al bij amendement extra subsidie ter beschikking te stellen. Ik denk dat wij met de betreffende instellingen in overleg gaan om naar de ontwikkeling van het aantal adoptiekinderen te kijken die zodanige problemen hebben dat extra inspanningen nodig zijn. Als het echt zo is dat zij niet uitkomen met het bestaande subsidiebudget, als daarmee problemen zouden ontstaan, wil ik daar best eens naar kijken.
Ik kan me voorstellen dat de heer Van der Staaij, in plaats van op voorhand via een amendement een verzoek te doen voor extra geld, mij vraagt om in overleg met de desbetreffende instelling eens te bekijken of we de problemen kunnen oplossen. Ik wil hem dus om enige ruimte vragen om met de club in overleg te treden. Ik vraag hem niet op voorhand al te zeggen dat meteen extra subsidie nodig is.
De heer Van der Staaij (SGP): Het gaat niet om extra geld voor dezelfde taak. Het gaat om een nieuwe taak, om een nieuwe opdracht naar aanleiding van het rapport van de Inspectie Jeugdzorg. De vraag is of dat kan binnen het budget. Mag ik het zo begrijpen dat de staatssecretaris bereid is om daarover in overleg te treden? Dan heb ik niet eens een motie nodig, want ik proef al dat de staatssecretaris daartoe bereid is. Is het mogelijk dat de hij de Kamer informeert over de uitkomst van dat overleg voordat we over de amendementen gaan stemmen? Dat is pas aan het eind van het traject, in december. Misschien is de meest praktische oplossing dat de staatssecretaris de Kamer over enkele weken informeert over de uitkomst van dat overleg.
Staatssecretaris Van Rijn: Dat is goed.
De voorzitter: Daar wordt nog op teruggekomen.
Mevrouw Keijzer (CDA): Ik verzoek de staatssecretaris om nog even aandacht te besteden aan de zwaar lichamelijk en verstandelijk gehandicapte kinderen. Hoe wordt de zorg voor hen gegarandeerd?
Ik heb verder nog niets gehoord op mijn vragen over een contracteerplicht voor erkende zorginstellingen. Hoe kunnen de problemen met de contractering nu eens echt worden aangepakt? Ik denk dan aan de instellingen die op allerlei manieren door de grote zorgverzekeraars en zorgkantoren buiten de deur worden gehouden.
Staatssecretaris Van Rijn: We zien allemaal het belang in van goede voorzieningen voor zwaar gehandicapte kinderen in de gehandicaptenzorg. Ik zei eerder dat wij met de zorgsector en de gemeenten nader moeten overleggen over de manier waarop de zorg nou precies in elkaar zit: wat moet je lokaal doen, wat moet je bovenlokaal doen en wat moet je landelijk doen? Daarbij zal dit soort specifieke functies, dat nodig is en in de toekomst nodig zal blijven, een groot punt van aandacht zijn. Ik bespreek dat graag in het overleg dat ik hierover met de gemeenten en de VNG zal voeren.
Over de nieuwe aanbieders hebben wij ook gesproken in het debat over de contracteerruimte voor 2013 in de langdurige zorg. Hierbij zijn echt twee aspecten aan de orde. Aan de ene kant wil je vernieuwing en innovatie in het zorgaanbod. Je vindt dat nieuwe aanbieders een kans moeten krijgen om dat zorgaanbod te realiseren. Aan de andere kant hebben de zorgkantoren ook de plicht om te bekijken of de kwaliteit van die zorg voldoende is en of de instelling continuïteit biedt. Anders wordt de zorg wel geleverd, maar moet in het jaar daarna geconstateerd worden dat er te weinig continuïteit van zorg is. Dat zal dus altijd een afweging zijn. Ik vind dit onderwerp erg belangrijk. Ik wil met de zorgkantoren en de verzekeraars in overleg treden om te bekijken of voldoende aandacht wordt besteed aan nieuwe aanbieders zodat zij gelijke kansen hebben. Laten wij ons echter niet binden aan een soort doelstelling dat er nieuwe aanbieders moeten komen. Er moet echt een toets blijven plaatsvinden: is de kwaliteit goed, wordt de zorg geleverd en wordt die zorg niet alleen vandaag, maar ook morgen geleverd?
Daar komt nog wat bij, en dat zou enige hernieuwde terughoudendheid kunnen verklaren. We staan aan de vooravond van een grote stelselwijziging. Provincies beraden zich over de vraag wat nog tot hun verantwoordelijk behoort en wat tot de verantwoordelijkheid van de gemeenten gaat behoren. Ik kan mij voorstellen dat sommige provincies niet het hele zorgaanbod willen omgooien vooruitlopend op iets wat de gemeenten moeten gaan doen. Ik wil het zelf daarom als volgt opvatten. De aandacht voor nieuw zorgaanbod en innovatie moet echt onverkort overeind blijven, maar ik zal vooral met gemeenten praten om dat een goede plek te geven in het nieuwe zorgstelsel. Met de provincies en de zorgkantoren wil ik nu nog praten over de vraag of men in de tussenperiode niet een beetje het momentum verliest door te streng te zijn voor de nieuwe zorgaanbieders, waardoor ze niet worden gecontracteerd. Ik wil dus graag toezeggen dat ik er met de genoemde partijen over ga praten. Ik wil wel vragen om dat niet te koppelen aan een soort bindende doelstelling in de zin van «nieuw zorgaanbod moet», want er moet echt een toets zijn op kwaliteit en continuïteit. En er moet ook rekening worden gehouden met het bestaande aanbod. Vraagt mevrouw Keijzer van mij om nu nog bij provincies en zorgkantoren aan te dringen op voldoende aandacht voor nieuw zorgaanbod en vraagt zij mij dit te betrekken bij de ontwikkeling van het nieuwe stelsel, dan is mijn antwoord dat ik daar graag toe bereid ben.
De heer Voordewind (ChristenUnie): Ik heb nog een vraag gesteld over ons amendement over de Stichting Alcoholpreventie. Misschien kan de staatssecretaris daar nog op reageren? Wij hebben voorheen op dit punt altijd opgetrokken met de Partij van de Arbeid. Ik ben erg benieuwd wat we daar nu wel voor kunnen regelen.
Ik sluit aan bij de woorden van collega Kooiman over de extra taakstelling van 32 miljoen. De staatssecretaris zegt toe dat hij in gesprek gaat met de provincies. Mocht niet voorkomen kunnen worden dat kinderen de noodzakelijke zorg ontberen van jeugdzorg of dat kinderen zelfs op straat worden gezet, is de staatssecretaris dan bereid om toch extra geld beschikbaar te stellen om dat te allen tijde te voorkomen?
Staatssecretaris Van Rijn: Wij zullen met de provincies in gesprek gaan over de wijze waarop deze bezuiniging moet worden verwerkt. Ik kan mij niet voorstellen dat ook de provincies van mening zullen zijn dat hierdoor kinderen op straat zullen komen te staan. De omvang van de budgetten die de provincies nu ter beschikking hebben, is ruim genoeg om ook deze taakstelling ter hand te nemen. Het zal lastig zijn, maar het zal ook opgevangen moeten worden. In sommige provincies is al gebleken dat dit lukt. Het lijkt mij in ieder geval niet goed voor het overleg om te zeggen: als je niets doet, dan gebeurt er wel wat anders. Dat gaat dus niet gebeuren.
Ik stel voor om het amendement inzake STAP te behandelen bij de plenaire begrotingsbehandeling van VWS. Daar hoort het volgens mij iets beter thuis.
De voorzitter: Ik kan mij dat voorstellen. Dan komt het in ieder geval aan de orde. De ChristenUnie kan de staatssecretaris er dan op aanspreken.
Mevrouw Van der Burg (VVD): Ik wil graag nog even terugkomen op de nieuwe aanbieders. De staatssecretaris heeft aangegeven dat hij daarover met de gemeenten wil gaan praten. Dat baart mij ernstige zorgen. Dat betekent immers dat straks alle nieuwe zorgaanbieders omliggen, die nu goede initiatieven nemen voordat de decentralisatie of de transformatie rond is. Dat is nu net wat wij niet moeten willen. Natuurlijk moeten ze voldoen aan de kwaliteitscriteria, maar daar zit het probleem niet. Mijn vraag is de volgende. Kan de staatssecretaris daar nader op ingaan? Anders kom ik er in tweede termijn op terug.
Ik ben in het kader van kindermishandeling ingegaan op de opleidingen. Er zijn professionals die op dat punt onvoldoende geschoold zijn. Ik weet dat de sector bezig is, maar dat duurt al een tijdje. Wanneer zijn ze nu zover dat het op orde hebben van de scholing als harde voorwaarde wordt gesteld?
De voorzitter: Ik neem aan dat de staatssecretaris de eerste vraag kan beantwoorden. De tweede vraag kan eventueel in tweede termijn worden meegenomen.
Staatssecretaris Van Rijn: Ik ben met mevrouw Van der Burg van mening dat het nieuwe aanbod en de zorginnovatie die daarmee samenhangt ongelooflijk belangrijk zijn. Ik heb ook gezegd dat het altijd een afweging blijft. Als je een heel goed bestaand aanbod hebt, dat voldoet aan alle eisen en waarover de cliënten heel tevreden zijn, dan is het simpele feit dat er een nieuwe aanbieder komt, nog geen reden om te zeggen: weet je wat, dan doen we dat. Ik neem aan dat mevrouw Van der Burg dit ook niet vraagt. Zij vraagt of de attitude van provincies en zorgkantoren nu zodanig is dat er als het ware gelijke kansen zijn. Zij vraagt of het mogelijk is om, met een goed oog voor de vernieuwing van het zorgaanbod, ook wel meer kansen te geven aan nieuw aanbod dat ook nieuwe efficiency tot stand brengt. Ik heb in het debat over de contracteerruimte langdurige zorg gezegd dat ik daarover met de zorgkantoren in gesprek zal gaan. Mevrouw Van der Burg betrekt daar nu ook de provincies bij voor de periode die de stelselwijziging nog rest. Ik zal daar ook echt aandacht voor vragen. Het enige wat ik heb gezegd, is: laten we er ook op letten dat er, ook met het oog op de bestaande verantwoordelijkheden, ook nog gewoon beoordeeld moet kunnen worden of een nieuwe zorgaanbieder aan de regelen van de kunst voldoet. Daar zal mevrouw Van der Burg waarschijnlijk niet anders over denken. Ik ben het met haar eens dat er juist in zo'n stelselwijziging voldoende aandacht voor nieuw aanbod moet zijn, al was het maar om dat ook te verankeren in de weg naar het nieuwe stelsel toe.
Mevrouw Bergkamp (D66): Ik wil graag nog een reactie van de staatssecretaris op drie punten. Een onderwerp gaat over de bezuinigingen op het preventieve jeugdbeleid. Wij krijgen signalen uit de grote steden Rotterdam en Amsterdam dat daar sterk op wordt bezuinigd. Ik ben benieuwd wat de staatssecretaris daarvan vindt. Klopt mijn beeld cijfermatig en staat dat niet haaks op de visie op de jeugdzorg?
Ik wil graag nog een reactie op het door de PvdA en D66 ingebrachte punt over meer aandacht voor seksualiteit in de basisopleiding en de permanente educatie.
Tot slot vraag ik aandacht voor het onderwerp waarheidsvinding, een onderwerp waarover wij ook graag advies van staatssecretaris Teeven zouden krijgen. Ik zie hem al zwaaien; dat komt dus wel goed!
Staatssecretaris Van Rijn: Laat ik maar voor mezelf spreken: signalen dat er zwaar bezuinigd zal worden op het preventieve jeugdbeleid, hebben mij niet bereikt. Ik houd mij echter aanbevolen voor die signalen.
Meer aandacht in de basisopleiding voor algemene seksualiteit en homoseksualiteit: er lopen al initiatieven om dat in de basisopleiding in te brengen. Ik ben natuurlijk bereid om te bezien of het voldoende verankerd is. Het is echter mijn beeld dat er al heel veel initiatieven zijn om het in de opleiding in te brengen. Dat is ook in mijn ogen uitermate belangrijk, want op die manier krijgen mensen een meer preventieve professionele houding, wat voorkomt dat men achteraf denkt: hadden we het maar geweten. Ik ben het hier helemaal mee eens en daarom ben ik graag bereid om te bezien of het in voldoende mate in de opleiding is verankerd.
Mevrouw Ypma (PvdA): Het gaat ons eigenlijk om drie verschillende dingen. Ten eerste willen we structurele aandacht voor de gewone seksuele ontwikkeling van kinderen en jongeren, ten tweede voor afwijkende seksuele ontwikkelingen in het geval van stoornissen en de problematiek van seksueel misbruik en ten derde voor het bespreekbaar maken van en het professioneel omgaan met seksualiteit. Als die drie dingen worden meegenomen, is onze motie niet meer nodig.
Staatssecretaris Van Rijn: Dat zullen we doen, voorzitter.
Staatssecretaris Teeven: Voorzitter. Ik bedank de leden voor hun inbreng. Mijn collega van VWS heeft al heel veel vragen beantwoord. Dat is logisch, want in het regeerakkoord is vastgelegd dat hij de coördinerend bewindspersoon is. Ik zal me beperken tot de onderdelen waarvoor ik primair verantwoordelijk ben, namelijk de jeugdbescherming en de jeugdreclassering.
Uit de consultatie komt naar voren dat het idee van een transitie in grote lijnen wordt omarmd, maar dat laat onverlet dat er ook grote zorgen leven. Als je de zorgen over de jeugdbescherming en de jeugdreclassering op een soort schaal van Richter zou afzetten, dan zie je aan de ene kant de gemeenten staan en aan de andere kant de Raad voor de rechtspraak. Een aantal sprekers heeft er namelijk op gewezen dat de gemeenten vinden dat er een disbalans is tussen verantwoordelijkheden, taken en bevoegdheden. Volgens hen wordt er met andere woorden eigenlijk te weinig gedecentraliseerd. Uit de opmerkingen in de consultatie over jeugdbescherming en jeugdreclassering blijkt dat de Raad voor de rechtspraak aan de andere kant van de schaal zit. De raad vindt namelijk dat er onvoldoende waarborgen zijn voor rechterlijke beslissingen over jeugdigen. Zij zijn bezorgd dat de kwaliteit van de uitvoering van die beslissingen wel eens onvoldoende zou kunnen zijn.
Mijn collega en ik zitten tussen die twee uitersten in. Die uitersten zijn dus de gemeenten die meer ruimte willen krijgen en de Raad voor de rechtspraak die erop wijst dat het in een aantal gevallen om rechterlijke beslissingen gaat en dat die de nodige kwaliteit vergen bij de uitvoering. We moeten daarin een balans zien te vinden in het wetsvoorstel. Dat is ook de reden waarom we de consultatiefase en de opmerkingen van deze commissie zo serieus nemen.
Ik kan mij voorstellen dat de balans gaandeweg kan verschuiven als je van een vrij kader naar een gedwongen kader gaat of van lichte naar zware maatregelen. Dat zou dan betekenen dat gemeenten bij de zwaarste maatregelen de minste beleidsvrijheid hebben. Het is niet onaannemelijk dat dit de uitkomst van het wetgevingsproces is. Maar goed, daarover komen we ongetwijfeld nog met elkaar te spreken.
In het wetgevingsproces komen eigenlijk concreet vier aspecten aan de orde, namelijk het opnemen van kwaliteitseisen, certificering, professionalisering en toezicht. Ik denk dat het onontkoombaar is dat er strengere kwaliteitseisen worden toegepast als de rechter zwaardere ingrepen in het leven van jongeren en hun ouders toelaat. Dit punt raakt eigenlijk automatisch aan de certificering van instellingen en, misschien nog wel belangrijker, de certificering van professionals. Een aantal leden van de commissie heeft hier terecht aandacht voor gevraagd in verband met de scholing van die professionals. Dit is natuurlijk geen onderwerp dat voor het eerst bij een begrotingsbehandeling aan de orde komt. Over die certificering hebben we immers al veel vaker met elkaar gesproken.
In de afgelopen twee jaar heb ik dit onderwerp mogen doen met de voorganger van de staatssecretaris. In die tijd heb ik de Kamer nooit horen uitspreken dat die certificering niet zou moeten. Uiteraard hebben wij de afgelopen twee jaar in het overleg met de VNG wel met elkaar gewisseld dat de gemeenten vinden dat er sprake is van een spanningsveld. Bij de gemeenten bestaat echter zeer veel bereidheid om meer kwaliteitseisen te accepteren als de maatregelen zwaarder worden. Er zit dus wel spanning. Ik kom er zo op terug bij de bespreking van de zogenaamde vliegwielprojecten, waar mevrouw Ypma ook vragen over heeft gesteld. Ik heb een aantal voorbeelden van die projecten, waarbij je ziet dat er in die pilots werkende weg al aardig naar een evenwicht wordt gezocht.
Het is nog niet ter sprake geweest, maar mijn collega en ik maken ons wel zorgen over de bereidheid tot samenwerken op bovenlokaal niveau. Hierin willen we wat voortvarendheid zien bij de gemeenten. Het is een uitwerkingsverhaal of dit moet gebeuren vanuit de centrumgemeenten of de 100 000-plusgemeenten. Dat is hier vandaag ook aan de orde geweest. Op 1 september 2013, de datum die we steeds hebben genoemd, moet er wel een behoorlijk begin van duidelijkheid zijn over de vraag welke gemeenten de zware decentralisatie van de jeugdzorg voor hun rekening gaan nemen. Op dat moment houdt de vrijwilligheid van de gemeenten om samenwerkingsverbanden te vormen, een beetje op. Dan stel ik mij zo voor dat mijn collega en ik, in nauw overleg met de minister van Binnenlandse Zaken, erop zullen aandringen dat gemeenten, om de datum van 1 januari 2015 te halen, aangeven met welke gemeenten ze zullen samenwerken.
Als er in de wet kwaliteitseisen worden gesteld, moet er ook rijkstoezicht op zijn. Dat zei mijn collega ook al. In overleg met de VNG en de inspectie zal het toezicht op de jeugdbescherming en de jeugdreclassering de komende periode nader worden uitgewerkt.
Ik heb een paar opmerkingen over de gevolgtrekkingen van de commissie-Samson. Op 8 oktober heeft de commissie haar rapport naar buiten gebracht. Op 29 oktober heeft de Kamer van ons een tweede brief ontvangen, naar aanleiding van het overleg dat de minister van Veiligheid en Justitie, de toenmalige staatssecretaris van VWS en ik hebben gehad met de lotgenotenorganisaties. We hebben bij die gelegenheid ook excuses aangeboden. Hieraan refereerde de heer Voordewind. Ik ben daar zelf bij aanwezig geweest die dag. In de brief van 29 oktober hebben we aangegeven dat we voor de kerst de laatste brief zullen sturen over de wijze waarop we de aanbevelingen zullen uitvoeren. Het kabinet wil dit graag voor de kerst doen. We willen, als het enigszins kan, dit ook eerder bespreken dan in de ministerraad van 21 december. We bespreken het liever in de ministerraad van 14 december, omdat we denken dat het belangrijk is dat de slachtoffers die door de commissie-Samson vermeld zijn, duidelijkheid hebben. We hebben het hun ook min of meer toegezegd. Zowel voor de Kamer als voor de slachtoffers willen we dit dus met enige voortvarendheid doen.
Er zijn geen amendementen voor mij, althans ik heb ze nog niet gezien. Ik zal de vragen aflopen op volgorde van de sprekers. Mevrouw Van der Burg heeft gezegd dat het wetsvoorstel in overeenstemming moet zijn met de memorie van toelichting. Zij ziet nog te veel verschillen tussen wettekst en memorie. Mijn collega heeft daar al wat opmerkingen over gemaakt. Er zijn de afgelopen maanden veel gesprekken, ook ambtelijke, met de VNG geweest over dit onderwerp. Uit die gesprekken blijkt ons inziens dat de verschillen niet zo heel groot zijn. Volgens ons is er vooral een verschil tussen enerzijds het ambtelijke jargon en anderzijds de praktische uitvoering. In de memorie van toelichting staat bijvoorbeeld iets over de justitieketen. Zoals het daarin is beschreven, lijkt het alsof de gemeente er niets over te zeggen heeft, maar dat is natuurlijk absoluut niet waar. De memorie van toelichting is nu herschreven, in die zin dat deze een realistische kijk laat zien op wat de gemeente wel kan. De gemeente heeft bijvoorbeeld op dit moment de voorzittersrol in het civielecasusoverleg, dat plaatsvindt binnen de justitieketen.
Mevrouw Van der Burg heeft voorts gevraagd hoe we een knip in het stelsel tussen vrijwillig kader en gedwongen kader voorkomen. Een 100%-knip kun je natuurlijk nooit voorkomen. Het gaat namelijk om een beslissing van de kinderrechter. Er ontstaat wel een nieuwe situatie met nieuwe bevoegdheden voor de hulpverlener, bijvoorbeeld het verplicht opleggen van hulp en de mogelijkheid tot uithuisplaatsing. Ik ben het met de woordvoerders op dit punt eens dat dit wel zo vloeiend mogelijk moet verlopen, ook na ommekomst van de maatregel. Gezinnen blijven natuurlijk hulp nodig hebben. Rotterdam experimenteert daarmee op dit moment. Mijn collega en ik gaan binnenkort naar dat drang- en dwangplein om te bezien wat de praktische mogelijkheden zijn. Een aantal leden is daar volgens mij al naartoe geweest. De gemeente moet hieraan zelf invulling geven. Dat ondersteunen wij ook. Om die reden heb ik vanuit het ministerie van Veiligheid en Justitie zeventien pilots ondersteund op verschillende plaatsen, in Amsterdam, Rotterdam, Haaglanden en bij landelijk werkende instellingen. Dat ging om een totaalbedrag van 9,5 miljoen. Die pilots waren gericht op een vloeiender in elkaar laten overlopen zonder concrete knippen aan te brengen. De uitkomsten kunnen naar mijn inschatting goed worden gebruikt, niet alleen door de gemeente maar ook door ons ten behoeve van het wetsvoorstel.
Mevrouw Van der Burg sprak over de noodzaak tot samenwerking tussen de VWS- en de V en J-aanpak. De aanpak van mensenhandel en loverboys vindt op dit moment zoveel mogelijk integraal plaats. Een probleem kan zijn dat zorgverleners door hun geheimhoudingsplicht geen melding kunnen doen bij politie en justitie. Hiertussen zit vaak de stichting Meld Misdaad Anoniem die momenteel in opdracht van V en J workshops aan zorgverleners geeft om de mogelijkheden voor het anoniem doorgeven van signalen te verkennen. Er is ook een meldcode voor de zorg. Daaraan wordt op dit moment ook gewerkt. V en J neemt deel aan die begeleidingscommissie. Daaruit blijkt dat die integraliteit gewaarborgd is.
Mevrouw Agema en mevrouw Van der Burg hebben vragen gesteld over de forensisch-pediatrische expertise. Hoe wordt die gefinancierd? Welke middelen zijn beschikbaar gesteld? Voor het strafrechtelijk onderzoek kunnen politie en openbaar ministerie een beroep doen op de NFI. Daarnaast kunnen politie en justitie vanuit het eigen gerechtskostenbudget forensische dienstverlening inkopen. De tijdelijke financiering door V en J was onderdeel van de pilot Inschakeling particuliere instituten. Die pilot is afgerond. De minister van V en J en ik sturen daarover nog een brief. De Forensische Polikliniek Kindermishandeling is voor het justitiële kader vanaf nu aangewezen op de reguliere financieringsstroom van politie en OM. Wij verwachten daarin geen problemen. Wij denken dat die gewoon kan worden gefinancierd vanuit die reguliere stroom.
Mevrouw Van der Burg en mevrouw Kooiman hebben ons gevraagd naar de aanpak van de jeugdgroepen. De minister van V en J heeft zich hierover ook uitgelaten. Die aanpak wordt met kracht voortgezet. Dat omvat ook de nieuwe groepen die zich vormen. Door ons departement is toegezegd om de Kamer begin 2013 te informeren over de stand van zaken op dat moment. Wanneer dat precies gebeurt, hangt af van de oplevering van de informatie door politie en OM en een onderzoek dat op dit loopt bij het WODC. Ik heb daarover net contact gehad met de minister van V en J. Wij verwachten de Kamer in april/mei daarover te informeren.
Mevrouw Kooiman en mevrouw Van der Burg hebben ook vragen gesteld over de sluiting van jji De Kolkemate in Zutphen. Het is natuurlijk heel vervelend dat medewerkers van De Kolkemate hun baan verliezen. Wij hebben een eerdere reorganisatie gekend kort nadat kabinet-Rutte 1 was aangetreden, eind oktober 2010. Toen zijn wij teruggegaan van 1 000 plaatsen naar 800 plaatsen, zo zeg ik even uit het hoofd. Nu gaan wij weer 150 plaatsen terug. Het is financieel onverantwoord om dat in stand te houden. Er is een bezuiniging mee gemoeid van 28 miljoen. De capaciteit van 800 overstijgt ruim de behoefte en de feitelijke bezetting. Die ligt rond de 635 plaatsen. Wij zullen met personeel van de jji's goede afspraken maken over hoe men van werk naar werk kan worden geleid. We zijn redelijk succesvol geweest in de vorige reorganisatie van de justitiële jeugdinrichtingen. Er zijn veel mensen van werk naar werk gegaan, ook in sectoren waar mijn collega de verantwoordelijkheid voor heeft. We zullen nu ook weer proberen om het personeel in de sector jeugdzorg werkzaam te laten zijn. Ik ben het namelijk met mevrouw Kooiman eens dat er op dit moment veel kwaliteit aanwezig is in de jji's.
Mevrouw Bergkamp van de D66-fractie heeft een vraag gesteld over het kwaliteitsbeleid in de jji's. Hoe effectief zijn we nu? Op 19 december 2012 vindt er nog een apart algemeen overleg plaats over de jji's. De jji's functioneren nu veel beter dan in 2007, dat blijkt ook uit een hertoets die door de inspecties is gedaan in september 2010. Mocht daar nog documentatie over zijn, dan zal ik die ruim voor het AO van 19 december aan de Kamer doen toekomen.
Mevrouw Agema heeft naar de campussen gevraagd. Het moge helder zijn geworden uit de evaluaties dat de campussen zo hun beperkingen hebben. Ook kan achteraf worden vastgesteld dat Den Engh en Glenn Mills niet effectief bleken te zijn. Die projecten zijn dan ook niet voortgezet. De campussen van voormalig minister Rouvoet zijn onderzocht, om het zo maar te zeggen. Wat daaruit voortkwam als werkbare bestanddelen was al bekend. Daarmee was het doel van het toenmalige kabinet bereikt. Die elementen worden op dit moment in de huidige jeugdzorg verwerkt. Er is alleen nog één campus in Rotterdam dat nog één jaar extra subsidie heeft ontvangen van het ministerie van VWS. Verder ligt het initiatief om hier verder vorm aan te geven op dit moment voornamelijk bij het gemeentelijke en het provinciale aanbod voor jeugdzorg. Ik begrijp van mijn ambtenaar dat er inmiddels ook structureel subsidie is van het ministerie van VWS.
Mevrouw Agema heeft gevraagd hoe wij garanderen dat de uitvoering van de jeugdbeschermings- en jeugdreclasseringsmaatregel landelijk uniform zal zijn. Ik heb al gezegd dat het een beetje knelt tussen de gemeenten die meer beleidsvrijheid willen hebben en de Raad voor de rechtspraak die juist roept om minder beleidsvrijheid op dit zware terrein. In de wet- en regelgeving hebben we nu een bepaling opgenomen over de uitvoering van die maatregelen. Daarnaast heeft zich in de praktijk een vaste werkwijze ontwikkeld, ik noem de gezinsvoogd en de landelijke deltamethode. Wat de jeugdreclassering betreft, is er ook gewerkt aan een handboek op het ministerie. Voor de uitvoering zijn allerlei kwaliteitseisen opgesteld. Ook de inspectie houdt toezicht op het voldoen aan die wettelijke kwaliteitseisen. Ik zeg dit tegen mevrouw Agema. Zij was net even afwezig, maar omdat het haar vraag was, beantwoord ik die nog een keer.
Mevrouw Kooiman en mevrouw Agema hebben vragen gesteld over de werkdruk van de kinderrechters. Ik ben in mijn brief van 12 mei 2012, zeg ik uit mijn hoofd, ingegaan op expliciete vragen van mevrouw Kooiman daarover. Naar aanleiding van een algemeen overleg dat we toen hadden over de jeugdzorg, ben ik stante pede naar de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak gegaan en die heeft vervolgens bij de voorzitters van de civiele secties bij de rechtbanken en ook bij de hoeven geïnventariseerd of er op dat moment knelpunten waren bij de werkdruk van de kinderrechters. Naar aanleiding van die inventarisatie heb ik de Kamer toen bericht dat er naar mijn mening geen signalen naar voren zijn gekomen dat de werkdruk van kinderrechters onaanvaardbaar hoog is. Er zijn ook geen signalen bekend bij de voorzitters van de civiele secties dat dit een knelpunt is. De vraag blijft dan wat individuele kinderrechters aan Kamerleden vertellen en wat zij aan de voorzitter van de civiele sectie vertellen als een dergelijke inventarisatie wordt gemaakt.
Ik heb hier behoorlijk op doorgevraagd, omdat ik de vraag al zag aankomen. Er is mij van de zijde van de Raad voor de rechtspraak echt gezegd: er is geld, er is geld om de civiele secties te financieren en er is binnen de civiele secties ook geld om te differentiëren naar meervoudige kamers civiel of kinderrechters. Die onderverdeling kunnen rechtbanken zelf maken. Op basis van de instroom kunnen zij zelf kijken of zij meer of minder geld ter beschikking stellen. Ik denk dat de kinderrechters in overleg moeten met hun eigen sectiebestuur bij hun eigen rechtbank over de verdeling van de civiele middelen.
De vragen over de commissie-Samson zijn al beantwoord door mijn collega.
Mevrouw Kooiman heeft opmerkingen gemaakt over het rapport over hulpverleners dat zij heeft laten opmaken. Ik dank haar voor dat rapport, dat ik snel nog even heb bekeken. Ondanks de korte spanne tijds vind ik het een goede gewoonte om daar even een korte reactie op te geven. Er staan veel zorgen in. Een aantal centrale thema's herken ik, bijvoorbeeld de angst voor bureaucratie en verdere bezuinigingen op de instellingen en het feit dat die nog behoorlijk onduidelijk zijn. Collega Van Rijn refereerde daar ook al aan. Ik denk dat de decentralisatie van de jeugdzorg staat of valt met de uitwerking in de praktijk. We doen er vanuit VWS en V en J dus alles aan om één programmamanager op die transitie te krijgen, zodat de beide programma's helemaal geïntegreerd zullen plaatsvinden. Ik neem aan dat wij een nog wat uitgebreidere reactie geven op dit rapport van de SP.
Mevrouw Ypma heeft gevraagd hoe het zit met de vliegwielprojecten. Voor de jaren 2013 en 2014 hebben we daar subsidie voor gegeven. In Amsterdam is geprobeerd minder een beroep te doen op ots'en en uithuisplaatsingen. Er is geprobeerd de justitiële jeugdzorg te verbreden door uitvoering van de ots, de jeugdreclassering en de gezinsbegeleiding in een vrijwillig kader door één medewerker volgens het «Eén gezin, één plan»-principe te laten verlopen. Zo wordt er in Amsterdam dus daadwerkelijk gewerkt. We zijn ook bezig met het verrijken van de deltamethode met kennis en inzicht van andere methodieken, bijvoorbeeld met de eigen kracht van het gezin. De heer Voordewind heeft daar ook opmerkingen over gemaakt. Medewerkers worden getraind en begeleid in die aangepaste werkwijze. Naar de resultaten van de pilot in Amsterdam wordt op dit moment wetenschappelijk vergelijkend onderzoek uitgevoerd. In Haaglanden Zuid-Holland loopt ook een soortgelijk vliegwielproject. Ook daar is het doel minder en kortere ots'en en minder en kortere uithuisplaatsingen. Bureau Jeugdzorg in de regio Haaglanden doet dat ook door één medewerker de regie te laten voeren voor die vrijwillige en justitiële jeugdzorg en de verrijking van de deltamethode. In Rotterdam loopt ook een soortgelijk project. Daarover wordt gemeld dat door een vroegtijdige inzet van de jeugdbeschermer ook een vliegende start kan worden gemaakt met de ots. Om die reden hoeft de ots ook minder lang te duren. Ook bij de William Schrikker Groep zijn we met soortgelijke pilots bezig. Het is dus niet zo dat er nog helemaal geen aanvang is gemaakt met de «één plan, één gezin»-aanpak die in het regeerakkoord staat. Er wordt in de praktijk al daadwerkelijk mee gewerkt, mede door de gelden die we anderhalf jaar geleden ter beschikking hebben gesteld voor deze pilots om te anticiperen op de toekomst.
Mevrouw Ypma stelde dat gemeenten moeten meewerken aan een te vormen kwaliteitskader. Gemeenten zullen op bovenlokaal niveau moeten samenwerken met betrekking tot het vormen van gecertificeerde instellingen. Gemeenten kunnen los daarvan zelf nog aanvullende eisen stellen aan de instellingen die ze gaan inschakelen.
De heer Voordewind en mevrouw Ypma hebben gevraagd waarom de invoering van het amendement over netwerkberaad bij een ots is uitgesteld. Dat is in het kader van het wetsvoorstel herziening kinderbeschermingsmaatregelen. Ik kan me nog de interessante stemverhoudingen in de Tweede Kamer herinneren bij het aannemen van dit wetsvoorstel anderhalf jaar geleden. In de memorie van antwoord heb ik aangegeven dat onder meer het amendement over netwerkberaad gelijktijdig in werking treedt met de decentralisatie van de jeugdzorg. Ik heb dat toen gezegd. De streefdatum is 1 januari 2015. Daarvoor zijn twee redenen. De gemeenten kunnen de methodiek er meteen bij betrekken. Daarnaast is uit de ex-ante-evaluatie, die heeft plaatsgevonden na het aannemen van het wetsvoorstel, gebleken dat het veel geld kost. Je investeert ermee in de toekomst, maar je moet dat wel doen op het moment dat de hele keten gaat werken en niet stapsgewijs. Het leek ons ook efficiënter, mede gezien de grote hoeveelheid middelen die daarvoor vereist zijn, om dit op dat moment te doen. De Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen treedt dan ook op 1 januari 2015 in werking. Alleen als de decentralisatie jeugdzorg niet wordt gehaald voor die datum, zou er uitstel zijn. Maar dat is niet de insteek van mijn collega en van mij. Ik zie hem bevestigend knikken, dus ik begrijp dat ik dit kan zeggen.
Mevrouw Ypma heeft vragen gesteld in het kader van meer tijd voor de begeleiding van pleeggezinnen. We hebben daar onlangs nog over gesproken bij de behandeling van de pleegzorgouderwet in de Eerste Kamer. Volgens Delta is de gemiddelde caseload één op vijftien. Die caseload is met de sector bepaald, maar de sector heeft uiteraard de ruimte om die aan te passen. Instellingen kunnen zelf bepalen of de caseload hoger of lager moet zijn, afhankelijk van de zwaarte van de casus. Daarbij moet wel rekening worden gehouden met de wachtlijsten. Ik geef een voorbeeld. Vorige week was ik bij Nidos. Daar heeft één voogd acht kinderen. Hij gaat er een keer per week heen. Als acht kinderen bij elkaar zitten op een locatie, wordt het natuurlijk makkelijker. Je kunt dan soms aan een hogere caseload komen dan wanneer je vijftien of twintig afzonderlijke kinderen hebt. Dan wordt dat lastiger.
Mevrouw Keijzer (CDA): Voorzitter ...
De voorzitter: Ik stel voor, alle vragen te verzamelen. Anders kunnen er straks geen moties meer worden ingediend. De staatssecretaris maakt zijn betoog af. Daarna kan iedereen enkele vragen stellen.
Staatssecretaris Teeven: Voorzitter. Ik ga zo snel mogelijk. Ik ben nog niet zo lang bezig.
Mevrouw Keijzer heeft gezegd dat het voor jeugdreclassering belangrijk is dat de gemeenten samenwerken. Individuele gemeenten zijn gewoon te klein om het zware onderdeel jeugdbescherming en jeugdreclassering solistisch te bepalen. Daarom moet op 1 september 2013 volstrekt duidelijk zijn in welke samenwerkingsverbanden gemeenten zich voorstellen te gaan werken aan de jeugdzorg en binnen welke samenwerkingsverbanden aan de zware jeugdzorg wordt gewerkt.
Mevrouw Bergkamp heeft gevraagd hoe we de specialistische kennis bij de jeugdbescherming en de jeugdreclassering behouden. Gezinsvoogdijwerkers vallen op dit moment onder de groep hbo-jeugdzorgwerkers. Als het wetsvoorstel wet wordt en zoals beoogd in werking treedt, dan kan deskundigheidsbevordering voor gezinsvoogden ten aanzien van de houdingsaspecten plaatsvinden via de herregistratie verplichte na- en bijscholing.
Mevrouw Bergkamp heeft verder een vraag gesteld over de waarheidsvinding. Uit het onderlinge debat bleek al dat het moeilijk is om die vraag goed scherp te krijgen. Ik ga dus in op de vraag in hoeverre de Raad voor de Kinderbescherming en de Bureaus Jeugdzorg aan waarheidsvinding moeten doen, bijvoorbeeld voor een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel van uithuisplaatsing. Dit is een oud probleem. Een kinderbeschermingsmaatregel is ingrijpend en moet gebaseerd zijn op goede onderbouwing. Een goede onderbouwing en een zorgvuldige risicoanalyse zijn natuurlijk geen strafrechtelijk bewijs. Om de kwaliteit te garanderen moet aan drie punten worden voldaan. Het eerste punt wat betreft waarheidsvinding is dat de informatie moet worden bevestigd uit meerdere bronnen. Het tweede punt is dat er in het rapport een duidelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen feiten en meningen. In een rapport moet worden aangegeven wanneer het een feit is en wanneer een mening of een overtuiging van de schrijver van het rapport. Beide aspecten, het eerste en het tweede punt, zijn in het onderzoeksmodel van de raad opgenomen. Belangrijk is dat naar aanleiding van het onderzoeksrapport van de Onderzoeksraad Voor Veiligheid een risicotaxatie-instrument op dit moment wordt ontwikkeld. Begin 2013 beginnen we met de implementatie daarvan. Dat zal een objectieve onderbouwing opleveren. We moeten het ook zien als een soort wegwijzer voor de instanties hoe ze dat met het onderwerp waarheidsvinding moeten omgaan.
De heer Voordewind heeft gevraagd: als we de ervaringswinsten analyseren die in Friesland bij Fier Fryslân en in Zeeland zijn behaald op het gebied van de ots, kunnen we dan een ots-vermindering constateren? Ik denk dat dit wel kan. De analyses dragen daar wel toe bij. We zullen die ervaringen dus ook meenemen. Als zij grote winst opleveren, zullen wij die analyse met dat vliegwiel onder de Bureaus Jeugdzorg verspreiden. Ik merk nog wel het volgende op. Wat levert het nu feitelijk op? Het is goed om die informatie met elkaar te delen voordat er misverstanden ontstaan en er een te rooskleurig beeld ontstaat van wat er wordt bereikt. Alleen in Friesland daalt de duur van de ots. Minder ondertoezichtstellingen en uithuisplaatsingen zien wij niet terug in de cijfers. De duur daalt, maar het aantal ondertoezichtstellingen en uithuisplaatsingen niet. Als ik kijk naar de cijfers die zijn ingeleverd, zie ik in Zeeland geen verbeteringen.
De heer Voordewind heeft nog een opmerking gemaakt over de uitvoering van rechterlijke beslissingen en over de vereiste toestemming van minderjarige ouders. Daar kom ik in tweede termijn op terug, met zijn goedvinden.
Mevrouw Voortman heeft gevraagd of middelen van Justitie ten goede kunnen komen aan de gemeenten. In het kader van de vliegwielprojecten heb ik al 9,7 miljoen verstrekt over 2012 en 2013. Er zijn geen overige vrijvallende middelen op de begroting van Veiligheid en Justitie.
Op die ene vraag van de heer Voordewind na, heb ik volgens mij nu alle vragen beantwoord.
De voorzitter: Ik kijk even naar de collega's om te zien of er nog vragen zijn.
Mevrouw Kooiman (SP): Ik weet dat staatssecretaris Teeven erg zijn best heeft gedaan om te kijken of hij kon regelen dat kinderrechters meer tijd krijgen voor deze civiele zaken. Nu hebben wij echter een nieuw gegeven. De commissie-Samson geeft aan dat zij zelf met de kinderrechters heeft gesproken. Zij doet de aanbeveling dat kinderrechters meer tijd krijgen. Ik doe het niet graag, maar toch wil ik de staatssecretaris nog een keer op pad sturen om na te gaan of de kinderrechters meer tijd kunnen krijgen.
Staatssecretaris Teeven: Tijd krijgen binnen de rechtspraak houdt verband met de wijze van financiering binnen de rechtspraak. De rechtspraak wordt gefinancierd op outputbasis, dus op basis van de producten die uiteindelijk op de mat liggen, om het zo maar te zeggen. Binnen de civiele secties zijn voldoende middelen aanwezig, althans, volgens de Raad voor de rechtspraak. Het gaat alleen om de vraag hoe de middelen binnen de civiele sector worden verdeeld tussen enerzijds de kinderrechters en anderzijds de meervoudige civiele kamers. Ik begrijp de bezorgdheid van mevrouw Kooiman. Ik begrijp ook de constatering van de commissie-Samson wel. Op de aanbevelingen van de commissie-Samson zullen wij ingaan. Mijn collega en ik zullen hier dus nog op terugkomen. Het is prima dat kinderrechters praten met individuele Kamerleden en leden van de commissie-Samson. Het zou echter nog beter zijn dat zij praten met hun eigen sector, om ervoor te zorgen dat zij belangen eerst intern en dan extern bepleiten. Ik denk dat dat het grootste probleem is op dat moment. Ik ga mij daar niet achter verschuilen. Wij zullen erop reageren, maar ik ga niet ingrijpen in de wijze van budgetverlening binnen de rechtspraak.
Mevrouw Kooiman (SP): Dat vroeg ik ook niet, maar ik vind het goed dat de staatssecretaris hier nog eens deze oproep doet, zodat kinderrechters kunnen denken: wij moeten even aankloppen bij de Raad voor de rechtspraak. Is de staatssecretaris bereid om nog eens in overleg te treden met de Raad voor de rechtspraak en dit nieuwe gegeven aan de raad voor te leggen?
Staatssecretaris Teeven: Ik ben zeker bereid dat te doen. Binnenkort heb ik waarschijnlijk een ontmoeting met de sectorvoorzitter civiel. Ik zal dit dan nog eens onder de aandacht brengen.
Mevrouw Bergkamp (D66): Ik heb nog een vraag naar aanleiding van de opmerking van de staatssecretaris over waarheidsvinding. De staatssecretaris beziet een en ander vanuit een juridische invalshoek. Is het ook niet waardevol dat een Kinderombudsman meer vanuit het belang van het kind naar deze materie kijkt? De materie is inderdaad complex, dus ik ben blij met de toezegging van de staatssecretaris dat vanaf volgend jaar een risico-instrument wordt ingezet. Ik vraag mij af of het niet beter is om ook de invalshoek van de Kinderombudsman te hebben.
Staatssecretaris Teeven: Ik kan niet direct op voorhand zien wat de Kinderombudsman in dezen zou kunnen adviseren. Het gevaar is dat wij weer een nieuw onderzoek krijgen, waardoor de zaken weer vertraagd worden. Dat lijkt mij niet goed. Volgens mij is de boodschap helder. Je moet meningen en feiten duidelijk van elkaar scheiden. Een medewerker van Bureau Jeugdzorg moet dit alles ook in het rapport verantwoorden. Het inschakelen van de Kinderombudsman levert mijns inziens alleen vertraging op.
Mevrouw Bergkamp (D66): De staatssecretaris geeft zelf aan dat het een onderwerp is dat al heel lang leeft. Ik vind het niet zo raar dat wij moeite doen om alle adviezen te bundelen, zodat wij hier echt werk van kunnen maken.
Staatssecretaris Teeven: Ik zal dit ook nog even met collega Van Rijn bespreken. Wij zullen de Kamer daarover berichten.
Mevrouw Ypma (PvdA): Ik heb nog een vraag over de zeventien pilots. Het is ontzettend mooi dat die plaatsvinden. Ik heb erg veel waardering voor alle pilots die zowel op initiatief van VWS als op dat van Justitie plaatsvinden en voor alle werkers en instellingen in het veld die daarmee aan de slag gaan. Ik ben alleen wel benieuwd hoe wij het principe van één gezin, één plan, één regisseur straks in de wet zullen terugzien. Hoe zullen de uitslagen van de pilots daarin doorwerken? Ik zie heel mooie dingen gebeuren in de praktijk, bijvoorbeeld als voogden tijdens de overgang van het gedwongen kader naar het vrijwillige kader bij het gezin blijven staan, maar eigenlijk kan dit niet. Hetzelfde geldt voor de jeugdreclassering en voogden. Dit zijn vaak mensen die van dezelfde opleiding afkomen, hetzelfde kunnen doen, maar het zijn wel twee hulpverleners in een gezin. Die hulpverlening zou je eigenlijk kunnen samenvoegen. Ik zou dit graag terugzien in de wet.
Staatssecretaris Teeven: Volgens mij gaat het er niet zozeer om of je dit in de wet terugziet. Ik kijk in dit verband ook even naar mijn buurman, staatssecretaris Van Rijn. Volgens mij is meer van belang of de nu voorliggende wet de mogelijkheid biedt om te werken op de wijze zoals in de zeventien pilots gebeurt. Als dit zo is, is de vraag wat mij betreft met «ja» beantwoordt. Dan hoef je dit niet ogenblikkelijk in de wet terug te zien. Ik kijk in dit verband ook naar mevrouw Keijzer. Zij bracht wethouder De Jonge in Rotterdam ter sprake. Hij houdt ons nogal scherp. Als de uitkomst van zijn pilots in Rotterdam is, dat het eigenlijk prima gaat met de nu voorliggende wet, kun je wel meer beleidsvrijheid willen, maar dan zitten wij precies op het goede spoor, namelijk tussen de Raad voor de rechtspraak en de gemeenten in.
Mevrouw Keijzer (CDA): Ik dank voor de waarderende woorden voor collega Hugo de Jonge in Rotterdam. Er zijn drie onderwerpen waarover ik heel verbaasd ben. Ten eerste geeft staatssecretaris Teeven aan dat de gemeenten aanvullende eisen kunnen stellen. Ik denk dat wij in de nieuwe Wet op de jeugdzorg moeten gaan kiezen welke eisen wij gaan opleggen. Daarmee voorkomen wij dat het een totale warboel wordt. Misschien kan daarover overleg plaatsvinden tussen de twee staatssecretarissen. Ten tweede gaf staatssecretaris Teeven aan dat het goed zou zijn dat de acht pleegkinderen op één locatie zouden worden bezocht door de voogd. Ik hoop dat ik dit goed begrepen heb. Daarom leg ik het even ter toetsing voor. Mijns inziens kan dit niet waar zijn, gezien alles wat wij inmiddels weten over zicht hebben op de situatie van het kind in het gezin waar het verblijft. Ik dacht, ten derde, dat de 100 000-grens in het regeerakkoord een hobby was van de PvdA, maar ik begrijp dat de staatssecretaris van de VVD daar ook een warm voorstander van is. Ik wacht september 2013 af voor het kaartje van bestuurlijk Nederland.
Mevrouw Ypma (PvdA): Wij spelen liever met LEGO of duplo.
Staatssecretaris Teeven: Ik reageer nog even op de opmerkingen van mevrouw Keijzer. Gemeenten hebben juist de ruimte om nadere eisen te stellen, bijvoorbeeld op het punt van levensbeschouwelijke gronden. Als ik mevrouw Keijzer vandaag hoor zeggen dat zij daar geen behoefte aan heeft, neem ik dat voor notie aan. Dit is een van de gronden waarop wij juist hebben gemeend dat gemeenten enige nadere invulling zouden moeten hebben. Het standpunt van de CDA-fractie over dit onderwerp verbaast mij een beetje.
Mevrouw Keijzer (CDA): Die zag ik aankomen. Uiteraard bedoel ik dit niet. Gaan wij minimumeisen vaststellen op basis waarvan zorgverleners in aanmerking komen voor contracten? Collega Agema zei dit net ook al. Daar gaat het over. Ik zal daar dadelijk ook een motie over indienen.
Staatssecretaris Teeven: Dat heb ik al toegezegd. Juist in verband met de zware jeugdzorg heb ik gezegd dat die minimumeisen er komen.
De tweede opmerking van mevrouw Keijzer ging over een voogd die acht kinderen onder zijn hoede heeft. Ik heb erbij gezegd dat het een werkbezoek aan Nidos betrof. Dit was overigens in Wormer, dicht in de buurt van de plek waar mevrouw Keijzer ooit wethouder is geweest. Ik ben daar vorige week vrijdag geweest om een pleeggezin te bezoeken en te spreken met de kinderen en de voogd. Het betrof dus acht kinderen die opgroeien in een pleeggezin. Er zijn soms dus wel situaties die de caseload van één op vijftien overstijgen. Ik heb dit als voorbeeld genoemd. Volgens mij betreft het een heel goede werkwijze.
Ten derde merk ik op dat gemeentes van 100 000 inwoners geen hobby zijn. Ik denk echter dat sommige Nederlandse gemeenten gewoon te klein zijn om de zware onderdelen van de jeugdzorg in hun of eentje of soms zelfs met zijn tienen uit te voeren. Ik denk dus dat we naar een grotere schaal moeten, zeker als je kwaliteitseisen stelt, om het verantwoord te kunnen doen. Het is dus geen hobby van mij, zeg ik tegen mevrouw Keijzer, maar ik wil zorgvuldig omgaan met de belangen van jeugdigen. Daar staat het kabinet voor.
Mevrouw Keijzer (CDA): Ik ben gerustgesteld. Het is duidelijk dat het niet de bedoeling is dat acht kinderen naar één bepaalde plek moeten afreizen om hun voogd te ontmoeten. Ik ben blij om dat te horen.
De heer Voordewind (ChristenUnie): Ik heb allereerst een feitelijke vraag over de Zeeuwse situatie en uithuisplaatsingen. Bedoelt de staatssecretaris dat het aantal ondertoezichtstellingen niet zou zijn verminderd of het aantal uithuisplaatsingen? Ik heb namelijk begrepen dat sprake is van een teruggang van het aantal uithuisplaatsingen.
Mijn tweede vraag gaat over de Eigen Kracht-conferenties. De staatssecretaris zegt dat we het pas op 1 januari 2015 invoeren, over twee jaar. Ik heb waardering voor het werk van de staatssecretaris in relatie tot de pilots, maar er zijn juist al heel veel gegevens bekend over de Eigen Kracht-conferenties. Ik verwijs naar Zwolle, Friesland, Gelderland et cetera. Waarom dus zo lang wachten met de invoering daarvan?
Staatssecretaris Teeven: Ik geef eerst antwoord op de laatste vraag. Op dit moment kunnen vrijwillig al Eigen Kracht-conferenties worden gehouden. De vraag van de heer Voordewind was wanneer dit wettelijk geregeld wordt. Hij zei dat de kinderbeschermingswetten in de Tweede Kamer zijn behandeld en dat hij zich afvroeg wanneer het kracht van wet krijgt. Daarop heb ik geantwoord dat het parallel loopt met de invoering van de wet per 1 januari 2015, ook omdat er een aanzienlijke hoeveelheid geld mee gemoeid is als je het landelijk uitrolt.
Ik kom op de eerste vraag van de heer Voordewind. Ik zei dat in de pilots wel de totale duur van de ondertoezichtstelling werd bekort, maar niet het aantal ondertoezichtstellingen en uithuisplaatsingen. Dat is dus de goede ervaring van de pilots. Er is overigens sprake van een wisselend beeld voor de William Schrikker Groep in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam.
De heer Voordewind (ChristenUnie): Ik zal mijn gegevens over Zeeland aan de staatssecretaris geven. Daar ging het namelijk om een vermindering van het aantal uithuisplaatsingen. Ik begrijp dat er geld met de Eigen Kracht-conferenties gemoeid is, maar het gaat om beperkte bedragen. Juist dat geeft een voorsprong in de vorm van een vermindering van de kosten van instellingen. Ik begrijp dus nog steeds niet waarom een vertraging van twee jaar nodig is, terwijl wij het mogelijk al over een halfjaar kunnen laten ingaan.
Staatssecretaris Teeven: We hebben een ex-antetoets uitgevoerd om te bekijken wat het allemaal kost. De begroting kan het op dit moment niet dragen. Ook loopt het nu mooi parallel met de invoering per 01-01-2015.
De voorzitter: Wij gaan over naar de tweede termijn. Ik noem even de spreektijden op. Mevrouw Agema begint zo meteen en zij heeft drieënhalve minuut spreektijd. Mevrouw Van der Burg heeft zes minuten. Mevrouw Kooiman heeft vier minuten. Mevrouw Ypma heeft zes minuten. Mevrouw Keijzer heeft drie minuten. Mevrouw Bergkamp heeft vier minuten. De heer Voordewind heeft, in zijn voordeel afgerond, één minuut spreektijd. Feitelijk had hij nog nul minuten over, maar wij zullen hem één minuut geven. De rest moet dan maar volgen tijdens de begrotingsbehandeling van VWS in de komende dagen. Mevrouw Voortman en de heer Van der Staaij hebben beiden anderhalve minuut, maar zij mogen een paar seconden meer gebruiken. Ik zal niet meteen een rode kaart geven.
Mevrouw Agema (PVV): Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor de toezeggingen die hij heeft gedaan. Dat biedt perspectief voor de komende jaren. Ik ben heel blij met de toezegging over minimale kwaliteitseisen en die over de inspectie. Ik heb nog een motie over het in beginsel onaangekondigd uitgevoerd worden van de inspectiebezoeken, maar die laat ik toch maar liggen omdat de staatssecretaris gezegd heeft dat hij daar nog op terug komt. Ik zou niet willen dat die motie geen meerderheid haalt en ik dan met lage handen sta.
Tot slot dank ik de staatssecretaris voor de toezegging om in ieder geval die specifieke uitkering rondom het zorgdomein uit te werken. Op een later tijdstip zien wij dan wel wie daar voor- en tegenstanders van zijn.
Het was een vruchtbaar debat en ik dank de beide staatssecretarissen voor hun beantwoording.
Mevrouw Van der Burg (VVD): Voorzitter. Ook mijn dank gaat uit naar de beantwoording door beide staatssecretarissen. Ook dank ik hen voor hun toezeggingen. Ik ben blij dat het wetsvoorstel nog stevig wordt aangepast. Ik begreep dat meer van de staatssecretaris van VWS dan van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Ook dat «demedicaliseren» wordt erin opgenomen. We hebben even gegoogled in de wetstekst. Daarin staat het woord geen enkele keer, ook «ontproblematiseren» et cetera niet. Dat geeft wel aan dat het nodig is. In de memorie van toelichting staat het welgeteld drie keer. Op dat gebied is dus nog wat werk te verzetten. Ik ben dus heel blij met de toezeggingen en met het feit dat wij hierbij op één lijn zitten.
Op de jeugd-ggz komen we ongetwijfeld verder te spreken. Ik heb er vertrouwen in dat deze staatssecretaris het probleem goed onderkent en dat wij daarvoor een goede oplossing gaan vinden.
Dan kom ik bij de outcomecriteria. Ik ben heel blij met de toezegging ten aanzien van de forensisch-medisch-pediatrische expertise. Dit is heel belangrijk. Het maakt mij niet uit hoe, als het maar structureel wordt geregeld.
Ik vraag de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om te monitoren dat, als het nodig, de Polikliniek Kindermishandeling wel degelijk op een andere manier wordt ingezet. Nu lijkt het namelijk alsof het NFI dat gratis verstrekt in de middelen. Ik krijg graag de toezegging van de staatssecretaris dat in elk geval in de gaten wordt gehouden of dat goed loopt.
Dan kom ik bij de outcomecriteria. Ik begreep dat de staatssecretaris helemaal op die lijn zat. Hij noemde het echter alleen even in relatie tot de gemeente, terwijl ik juist heb gevraagd naar de jeugdzorgaanbieders, zodat zij straks weten wie zij inhuren. Dat is buitengewoon belangrijk, zodat we het kaf van het koren kunnen gaan scheiden. Graag een verificatie dat wij op één lijn zitten.
Ik blijf toch wel zorgen hebben over de nieuwe toetreders. Voor de zekerheid dien ik dus een motie in. Ik hoor toch graag dat daar zeer serieus werk van wordt gemaakt, want het zit ook bij de zorgverzekeraars. Wij moeten gewoon voorkomen dat partijen die nu het goede voorbeeld geven, straks het haasje zijn. Dat kan al heel snel, vandaar ook de spoed.
Motie |
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat nieuwe zorgaanbieders moeilijkheden ondervinden bij het sluiten van contracten met verzekeraars en provincies;
van mening dat toetreding van nieuwe zorgaanbieders die aan de kwaliteitseisen voldoen een toegevoegde waarde kent, omdat ze op vernieuwende wijze werken en de efficiëntie in de jeugdzorg verhogen;
overwegende dat zonder contracten met verzekeraars en provincies noodzakelijke vernieuwende werkwijzen en grotere efficiency verloren dreigen te gaan;
verzoekt de regering, zo snel mogelijk met verzekeraars en provincies in gesprek te gaan over het contracteren van nieuwe aanbieders en hier afspraken over te maken, zodat deze nieuwe aanbieders een gelijkwaardige kans krijgen in het contracteringsproces;
verzoekt de regering, de Kamer hierover zo snel mogelijk te informeren, doch uiterlijk voor 31 januari 2013,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter: Deze motie is voorgesteld door het lid Van der Burg. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 27 (33 400-XVI, 33 400-VI).
Mevrouw Van der Burg (VVD): Mocht deze motie overbodig zijn, dan kan ik haar altijd nog intrekken.
Voorzitter. Ik heb nog een belangrijk punt. Ik krijg nog antwoord op mijn vraag over de scholing en signalering in de opleidingen van de diverse beroepsgroepen.
Ook heb ik nog een vraag aan beide staatssecretarissen over de aangiftebereidheid in het kader van de loverboyproblematiek. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie zegt nu dat dit best uniform is geregeld. Dat is niet mijn waarneming in de praktijk. Ik merk dat een partij als Fier Frieslân daar duidelijk beleid op voert, maar dat een aantal andere jeugdzorginstellingen die JeugdzorgPlus-instellingen zijn, daar totaal anders over denken. Zo maken we echt geen meters bij het aanpakken van die jongens. Daarom dien ik onderstaande motie in over het aanpakken van die jongens, die mensenhandelaren.
Motie |
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat de aangiftebereidheid van slachtoffers van loverboys in Nederland zeer laag is;
overwegende dat een lage aangiftebereidheid de strafrechtelijke aanpak van loverboys verhindert;
verzoekt de regering, met de gespecialiseerde jeugdzorginstellingen, vrouwenopvang en categorale opvang in gesprek te gaan en te stimuleren dat naast hulpverlening aan slachtoffers ook aandacht wordt besteed aan verhoging van de aangiftebereidheid van slachtoffers van loverboys en hun hulpverleners bij het hebben van kennis over strafbare feiten,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter: Deze motie is voorgesteld door de leden Van der Burg en Ypma. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 28 (33 400-XVI, 33 400-VI).
Mevrouw Van der Burg (VVD): Ik wil hieraan toevoegen dat het niet mag voorkomen dat bij de ene instelling het beroepsgeheim verhindert dat wordt meegewerkt, terwijl dit bij de andere instelling geen probleem is.
Ik heb vertrouwen in deze twee staatssecretarissen. Wij gaan met elkaar een intensief traject in. Ik hoop op een prachtige jeugdwet in het belang van onze jeugd.
De voorzitter: Dan is nu het woord aan mevrouw Kooiman.
Mevrouw Kooiman (SP): Voorzitter. Ik denk dat we nog heel vaak komen te spreken over «de sloop van de jeugdzorg», zoals de SP-fractie het noemt. Bezuinigen met 0,5 miljard is geen efficiency. Noem het beestje gewoon bij de naam: dat is plat bezuinigen.
Ik maak mij zorgen over de korting op de jeugdzorg, die volgend jaar ingaat. De staatssecretaris zegt dat hij in ieder geval in gesprek zal gaan met de provincies. Mijn collega zal daarover een motie indienen die de staatssecretaris een handje op weg helpt.
Ik heb een onderzoek gedaan onder 111 hulpverleners en een klein aantal ouders. Ik vond het prettig dat op dit onderzoek werd ingegaan en dat daaruit werd geciteerd. Ik hoop dat beide bewindslieden ook een inhoudelijke reactie willen geven, aangezien 111 mensen echt hun best hebben gedaan. Verder hoop ik dat staatssecretaris Van Rijn wil toezeggen dat hij ter voorbereiding van de nieuwe jeugdzorgwet niet alleen met zorgverzekeraars, maar ook met de mensen van de werkvloer zal spreken.
Ik wil een motie indienen over de bezoldiging van de jeugdzorgbestuurders. Vorig jaar bleek uit een onderzoekje dat ik heb gedaan, dat een derde van de bestuurders meer verdient dan de minister-president. Ik hoop dat de motie overbodig is. Ik zal haar eerst even voorlezen.
Motie |
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat bij veel jeugdzorginstellingen waar de overheid plaatsen inkoopt, bestuurders salarissen ontvangen die hoger zijn dan het salaris van de minister;
van mening dat zuiniger moet worden omgegaan met gemeenschapsgeld;
verzoekt de regering, bij jeugdzorgaanbieders kenbaar te maken dat salarissen hoger dan het salaris van de minister niet wenselijk zijn, met als doel dat de overheid uiteindelijk geen zorgplaatsen meer inkoopt bij jeugdzorginstellingen die salarissen uitkeren die hoger zijn dan het salaris van de minister,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter: Deze motie is voorgesteld door het lid Kooiman. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 29 (33 400-XVI, 33 400-VI).
Mevrouw Kooiman (SP): Ik hoop dat de staatssecretaris kan zeggen dat deze motie overbodig is. Dan ik kan ik haar intrekken.
Wij hebben ook gesproken over de commissie-Samson. Ik ben erg blij dat staatssecretaris Teeven in gesprek wil gaan met de Raad voor de rechtspraak om te bezien hoe het nu zit met de tijd die kinderrechters hebben. Ik heb begrepen dat mijn collega's van de Partij van de Arbeid en D66 zullen verzoeken om aandacht voor kindermishandeling op te nemen in een opleiding. De VVD-fractie en de SP-fractie pleiten daar al jaren voor. Ik ben blij dat het stokje door de linkerzijde wordt overgenomen. Zij zullen hierover nog een motie indienen, die ik met liefde zal ondersteunen.
Ik heb geen duidelijk antwoord gekregen over de inspectie. Ook daarover dien ik een motie in. Ik hoop dat zij overbodig zal blijken te zijn.
Motie |
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat de commissie-Samson de aanbeveling doet om de rol van de Inspectie Jeugdzorg (IJZ) te versterken;
constaterende dat de commissie-Samson adviseert om de IJZ meer bevoegdheden te geven;
verzoekt de regering, ervoor te zorgen dat, conform het advies van de commissie-Samson, de Inspectie Jeugdzorg meer bevoegdheden wordt gegeven,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter: Deze motie is voorgesteld door het lid Kooiman. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 30 (33 400-XVI, 33 400-VI).
Mevrouw Kooiman (SP): Ik ben erg blij dat mevrouw Van der Burg en mevrouw Agema aandacht hebben besteed aan de Forensische Polikliniek Kindermishandeling. Er wordt inderdaad gezocht naar een definitieve financiering. Ik mis alleen het antwoord op mijn vraag over Fier Fryslân, die graag een landelijke aanbieder van jeugdzorg wil zijn. Zij maken zich zorgen en vragen zich af of dat wel mogelijk is nu zij van de provincie te horen hebben gekregen dat zij geen erkende instelling voor het aanbieden van jeugdzorg zijn, terwijl zij wel plekken in de jeugdzorg vullen. Mevrouw Van der Burg heeft daar al eerder aandacht voor gevraagd, maar ik wil de staatssecretaris graag nog eens om een duidelijk antwoord vragen.
Mevrouw Ypma (PvdA): Voorzitter. Ik hoop van harte dat het debat dat wij vandaag hebben gevoerd, eraan kan bijdragen dat we de versnippering van hulpverlening in de toekomst voorkomen. Dit was mijn eerste debat. Ik vond het heel plezierig en bedank de collega's en de staatssecretarissen daarvoor.
Ik denk dat de schotten op zijn minst aan het wankelen zijn op een aantal plekken waar goede experimenten plaatsvinden en waar innovatief gewerkt wordt, zoals in Ondiep, in Overvecht, maar ook in Enschede met het verplicht kader. Ik hoop dat dit verdiept, verbonden en verspreid kan worden in plaats van dat overal het wiel opnieuw uitgevonden wordt. Het geeft vertrouwen dat de staatssecretaris aangeeft, dit beter te willen ondersteunen en in het zonnetje te willen zetten. Ik denk dan ook dat een motie over het innovatielaboratorium niet meer nodig is.
We hebben ook een toezegging van de staatssecretaris over het toezicht gekregen. Het voldoet aan de beleidsvrijheid, de kwaliteit van zorg en minder bureaucratie. Ook daarover hoef ik dus geen motie meer in te dienen.
Er is een motie die ik wel wil indienen. Die gaat over de OVA. Ik zal de motie voorlezen.
Motie |
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat het ministerie van VWS voornemens is een budgettaire korting van 2,65% (37 miljoen structureel) vanaf 2013 door te voeren op de doeluitkering jeugdzorg, voortvloeiend uit het besluit van het vorige kabinet om aan de begrotingsgefinancierde (OVA-)sectoren een korting op te leggen die in materiële zin correspondeert met de nullijn voor de arbeidsvoorwaardenruimte in de rest van de publieke sector;
constaterende dat de premiegefinancierde sectoren onder het OVA-convenant niet worden geconfronteerd met een dergelijke korting;
overwegende dat het wenselijk is dat de begrotingsgefinancierde sectoren (waaronder de jeugdzorg) in de toekomst weer op gelijke wijze worden behandeld als de premiegefinancierde sectoren;
overwegende dat de korting vanaf 2013 niet ten koste van de zorgverlening mag komen;
verzoekt de regering, tot het moment waarop het OVA-convenant wordt opgeschort in de toekomst de begrotingsgefinancierde sectoren op een materieel gelijke wijze te behandelen als de premiegefinancierde sectoren;
verzoekt de regering tevens, in overleg te treden met de provincies teneinde af te spreken dat de korting vanaf 2013 niet ten koste gaat van de zorgverlening, maar bij voorkeur wordt gevonden in een verbetering van de efficiency en alternatieve financiering door de provincies,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter: Deze motie is voorgesteld door de leden Ypma, Kooiman, Bergkamp en Voortman. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 31 (33 400-XVI, 33 400-VI).
Mevrouw Ypma (PvdA): Ik heb nog een laatste motie over het seksueel misbruik. Ik dien deze toch in, omdat het echt gaat om een cultuurverandering waar ik niet voldoende aandacht voor kan vragen. Ik wil die verandering derhalve ondersteunen met een motie. De motie luidt als volgt.
Motie |
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat seksueel misbruik van minderjarigen in Nederland een ernstig probleem is;
constaterende dat de commissie-Samson concludeert dat de sector onvoldoende in staat is om seksuele problematiek te onderkennen, bespreekbaar te maken en adequaat in te grijpen;
van mening dat op alle niveaus een serieuze professionalisering van de sector nodig is op het terrein van seksualiteit, seksuele ontwikkeling en seksueel misbruik van kinderen en jongeren;
verzoekt de regering om in de basisopleidingen en in de permanente educatie van professionals die werkzaam zijn in de jeugdzorg structureel aandacht te besteden aan:
– de «gewone» seksuele ontwikkeling van kinderen en jongeren;
– de afwijkende seksuele ontwikkelingen in geval van stoornissen en de problematiek van seksueel misbruik;
– en het bespreekbaar maken van en het professioneel omgaan met seksualiteit,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter: Deze motie is voorgesteld door de leden Ypma en Bergkamp. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 32 (33 400-XVI, 33 400-VI).
Mevrouw Keijzer (CDA): Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor de toezeggingen die ik gehad heb. Ik hoor nog wel graag even een termijn als het gaat om de rechtsgrond voor mosliminternaten, het uitrollen van de integrale vroeghulp en de toezegging met betrekking tot het forensisch onderzoek in de dbc's. Die toezegging is al eerder aan de CDA-fractie gedaan.
Ik heb een drietal moties. De eerste is gericht op het volgende. Een zorgverlener krijgt geen contract, omdat in de aansprakelijkheidsverzekering niet is opgenomen dat het geldbedrag per incident geldt. De zorgverlener past dit aan en wordt vervolgens geweigerd omdat de termijn is verlopen. Ik zou graag zien dat hieraan iets wordt gedaan. Ik begrijp dat een contracteerplicht op dit moment te ver gaat, maar dat het in de toekomst wellicht een optie is. Vandaar de volgende motie.
Motie |
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat organisaties in de jeugdzorg vaak per sector zijn georganiseerd en gefinancierd;
van mening dat dit onnodige verkokering in de hand werkt;
overwegende dat de stelselherziening van de jeugdzorg kansen biedt om de verkokering aan te pakken;
verzoekt de regering om te onderzoeken hoe instellingen die erkend worden door de WTZI en professionals met BIG-registratie (door middel van combifinanciering) alle hulp mogen bieden voor gezinnen,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter: Deze motie is voorgesteld door het lid Keijzer. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 33 (33 400-XVI, 33 400-VI).
Mevrouw Keijzer (CDA): Voorzitter. Voordat ik mijn tweede motie indien, bedank ik de bewindslieden voor de toezegging om de doorloopvoorziening in de wet op te nemen.
Motie |
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat een leeftijdsgrens van 18 jaar binnen de jeugdzorg problemen kan opleveren;
overwegende dat in de huidige Wet op de jeugdzorg een doorloopregeling bestaat waarin vrijwillige jeugdhulp in principe kan doorlopen tot 23 jaar;
spreekt uit dat een integrale benadering van de jeugd in onderwijs, jeugdzorg en justitie van het grootste belang is en dat daarom de leeftijdsgrens van jeugdzorg in principe naar 23 jaar opgehoogd moet worden;
verzoekt de regering, onderzoek te doen naar de financiële consequenties en juridisch noodzakelijke wijzigingen die nodig zijn voor het ophogen van de leeftijdsgrens in de jeugdzorg naar 23 jaar in zijn algemeenheid of voor bijzondere categorieën,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter: Deze motie is voorgesteld door het lid Keijzer. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 34 (33 400-XVI, 33 400-VI).
Mevrouw Keijzer (CDA): Voorzitter. Er is al het een en ander over gezegd, maar om goed duidelijk te maken wat ik graag zou willen zien van de staatssecretaris, dien ik mijn laatste motie in.
Motie |
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat per 2015 de verantwoordelijkheid voor de jeugdzorg overgaat naar de gemeenten;
van mening dat de rijksoverheid systeemverantwoordelijkheid behoudt en daarom verantwoordelijkheid heeft om randvoorwaarden, waaronder de financiële randvoorwaarden te scheppen;
constaterende dat de jeugdzorg al voor de decentralisatie met aanzienlijke bezuinigingen op nationaal, regionaal en lokaal niveau geconfronteerd wordt;
verzoekt de regering om in kaart te brengen wat er op alle bestuurlijke niveaus op de jeugdzorg wordt bezuinigd;
verzoekt de regering voorts om samen met de VNG, het IPO en Jeugdzorg Nederland gezamenlijke uitgangspunten te formuleren voor de financiële en kwalitatieve randvoorwaarden voor een succesvolle decentralisatie van de jeugdzorg en de Kamer over de uitkomsten hiervan voor 1 juli 2013 te informeren,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter: Deze motie is voorgesteld door het lid Keijzer. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 35 (33 400-XVI, 33 400-VI).
Mevrouw Bergkamp (D66): Voorzitter. Ik bedank beide staatssecretarissen voor hun heldere betoog. Ik denk dat er vandaag een realistisch beeld is geschetst en dat alle dilemma's zijn benoemd. Het is nog wel een beetje moeilijk om het vast te pakken, want het was niet altijd even concreet. Ik begrijp waarom dat zo is, want we zitten nu eenmaal aan het begin van een heel ingrijpend proces. Ik heb er echter alle vertrouwen in dat die duidelijkheid er in de loop van de tijd zal komen.
Ik dien twee moties in. De eerste motie betreft de waarheidsvinding. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft toegezegd dat hij ook zelf met een risicotaxatie zal komen. Het is echter van belang om het niet alleen juridisch te bekijken, maar ook vanuit het oogpunt van het kind. Daarom zou ik graag zien dat de Kinderombudsman om een advies wordt gevraagd. Als ook dat advies er is, kan de staatssecretaris de Kamer mijns inziens een meer gedegen advies geven.
Motie |
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat uithuisplaatsingen van kinderen heel ingrijpend zijn voor kinderen en (pleeg)ouders;
constaterende dat er al langere tijd een maatschappelijke discussie is over de mate waarin door organisaties in de keten van de jeugdzorg, waaronder door de Raad voor de Kinderbescherming en Bureau Jeugdzorg, voldoende gedaan zou worden aan feitelijke onderbouwing ofwel waarheidsvinding;
van mening dat met uithuisplaatsingen heel zorgvuldig moet worden omgegaan;
van mening dat het goed zou zijn, de huidige situatie wat betreft het fenomeen van waarheidsvinding in de Jeugdzorg te herijken en deze kennis mee te nemen in de transitie en transformatie van de Jeugdzorg;
verzoekt de regering, een advies te vragen aan de Kinderombudsman of feitelijke onderbouwing ofwel waarheidsvinding meer onderdeel zou moeten zijn van de aanpak van de Raad voor de Kinderbescherming, Bureau Jeugdzorg en van andere organisaties in de keten van de jeugdzorg en hier in mee te nemen de resultaten van het onderzoek naar waarheidsvinding uitgevoerd door het Landelijk Cliëntenforum Jeugdzorg, en de Kamer hierover in 2013 te informeren,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter: Deze motie is voorgesteld door het lid Bergkamp. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 36 (33 400-XVI, 33 400-VI).
Mevrouw Bergkamp (D66): Voorzitter. Mijn tweede motie betreft het in Nederland bieden van volledige en eenduidige informatie over ongewenste zwangerschappen en seksuele diversiteit. Ik heb namelijk niet het door mij gewenste antwoord gekregen. Ik dien deze motie mede in namens mijn collega's Ypma en Voortman.
Motie |
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
van mening dat het van groot belang is dat jongeren en hun ouders in heel Nederland volledige en eenduidige informatie krijgen over vragen rondom ongewenste zwangerschap en seksuele diversiteit;
constaterende dat verschillende gemeenten hun burgers via de website van het Centrum voor Jeugd en Gezin niet informeren over de onderwerpen abortus en seksuele diversiteit;
verzoekt de regering, gemeenten te verplichten om via de websites van het Centrum voor Jeugd en Gezin volledige en eenduidige informatie aan te bieden over abortus en seksuele diversiteit,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter: Deze motie is voorgesteld door de leden Bergkamp, Voortman en Ypma. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 37 (33 400-XVI, 33 400-VI).
De heer Voordewind (ChristenUnie): Voorzitter. Gezien de tijd beperk ik mij tot het voorlezen van de moties. De eerste gaat over de CJG's.
Motie |
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
van oordeel dat de basiszorg van het CJG ten minste het volgende aanbod moet bevatten:
– ondersteuning, voorlichting en advies;
– een integraal zorgaanbod voor jeugdigen en gezinnen en zo nodig specialistische hulp;
– samenwerking in zorgaanbod en in het onderwijs;
van oordeel dat een CJG een voldoende opgeleid team medewerkers moet krijgen;
verzoekt de regering, een basiszorgaanbod van de Centra voor Jeugd en Gezin uit te werken en op te nemen in het wetsvoorstel voor de Jeugdwet,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter: Deze motie is voorgesteld door de leden Voordewind en Voortman. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 38 (33 400-XVI, 33 400-VI).
De heer Voordewind (ChristenUnie): Dan heb ik een motie over de eigen kracht en het amendement.
Motie |
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
verzoekt de regering, de inwerkingtreding van het amendement «eigen kracht» niet uit te stellen, maar per 1 januari 2014 in te laten gaan,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter: Deze motie is voorgesteld door het lid Voordewind. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 39 (33 400-XVI, 33 400-VI).
De heer Voordewind (ChristenUnie): Mijn laatste motie gaat over relatietherapie.
Motie |
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
van mening dat relatieproblematiek onderdeel dient te blijven van het verzekerde deel van de GGZ;
verzoekt de regering, relatietherapie te behouden als basiszorg,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter: Deze motie is voorgesteld door het lid Voordewind. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 40 (33 400-XVI, 33 400-VI).
Mevrouw Voortman (GroenLinks): Voorzitter. Ik heb een motie over de gevolgen van de overgang van provincies naar gemeenten.
Motie |
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat provincies, vooruitlopende op de decentralisatie, al aan het afbouwen zijn in de jeugdzorg, maar gemeenten nog niet kunnen beginnen;
overwegende dat hierbij veel kennis verloren gaat, die gemeenten later weer nodig zouden kunnen hebben;
verzoekt de regering, een warme overdracht te regelen voor mensen die in de jeugdzorg werken,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter: Deze motie is voorgesteld door de leden Voortman en Kooiman. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 41 (33 400-XVI, 33 400-VI).
Motie |
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat Nederland zich heeft gecommitteerd aan het VN-kinderrechtenverdrag;
van mening dat het belangrijk is dat de rechten van kinderen worden meegewogen bij de totstandkoming van wetten en regels;
verzoekt de regering, een kinderrechtentoets door een onafhankelijke instantie, zoals de Kinderombudsman, te laten uitvoeren op nieuw beleid en wetgeving dat van invloed is op de positie van kinderen,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter: Deze motie is voorgesteld door de leden Voortman en Bergkamp. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 42 (33 400-XVI, 33 400-VI).
Motie |
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat het medicijngebruik onder kinderen de afgelopen jaren explosief gestegen is en medicijngebruik grote schade kan toebrengen bij kinderen;
overwegende dat het kabinet in het voorjaar van 2012 op verzoek van de Kamer de beroepsgroepen heeft gevraagd advies uit te brengen over medicalisering van kinderen;
verzoekt de regering, aan te dringen op een spoedige reactie op het advies en de Kamer uiterlijk bij de Voorjaarsnota te informeren welke stappen genomen worden om medicalisering bij kinderen tegen te gaan,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter: Deze motie is voorgesteld door het lid Voortman. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 43 (33 400-XVI, 33 400-VI).
De heer Van der Staaij (SGP): Voorzitter. Ik dank de beide staatssecretarissen voor de beantwoording. Ik dien twee moties in.
Motie |
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat voor de kwaliteit van de jeugdzorg van groot belang is dat de zorg aansluit bij de culturele en levensbeschouwelijke achtergrond van de cliënt, zoals momenteel vastgelegd in artikel 15 van de Wet op de jeugdzorg;
verzoekt de regering, te bevorderen dat de cliënt binnen het beleid en de financiële kaders van gemeenten optimaal ruimte wordt geboden om zijn eigen zorgaanbieder te kiezen,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter: Deze motie is voorgesteld door de leden Van der Staaij en Voortman. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 45 (33 400-XVI, 33 400-VI).
Motie |
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat echtscheiding grote sociale en maatschappelijke gevolgen heeft, die onder meer een versterkt beroep op jeugdzorg betekenen;
verzoekt de regering, bij de uitwerking van de stelselwijziging jeugdzorg aandacht te besteden aan de versterking en ondersteuning van relaties en gezinnen,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter: Deze motie is voorgesteld door het lid Van der Staaij. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 46 (33 400-XVI, 33 400-VI).
De heer Van der Staaij (SGP): Dat waren mijn moties. Ik verexcuseer me alvast dat ik na 16.00 uur niet meer aanwezig kan zijn.
De voorzitter: Wij zijn hiermee gekomen aan het einde van de tweede termijn van de zijde van de Kamer. Ik begrijp dat de staatssecretaris van VWS vijf tot tien minuten nodig heeft om een reactie voor te bereiden. Staatssecretaris Teeven kan in elk geval alvast een eerder gestelde vraag beantwoorden.
Staatssecretaris Teeven: Voorzitter. Ik ga in op de vragen en probeer meteen om een reactie te geven op de moties. Mevrouw Van der Burg heeft mij gevraagd om te monitoren hoe de inzet loopt in de forensische medische expertise in de strafrechtelijke trajecten. Ik zal dat doen. Dat mag echter niet leiden tot onevenredig hoge administratieve lasten voor de uitvoeringsorganisaties. Ik bericht de Kamer over de wijze waarop ik dat ga doen en op welk moment rapportage plaatsvindt.
Mevrouw Van der Burg heeft mij gevraagd in de gaten te houden of het NFI en de FPK voldoende tegemoet kunnen komen aan de vragen uit het veld. Verder vraagt zij mij in de gaten te houden of dat gelijkelijk wordt verdeeld over publiek- en privaatrechtelijk. Ik zeg toe dat te blijven doen.
In de motie van mevrouw Van der Burg en mevrouw Ypma (33 400-XVI, nr. 28) wordt de regering verzocht om naast de hulpverlening aan slachtoffers ook aandacht te besteden aan verhoging van de aangiftebereidheid. Ik beschouw die motie als een ondersteuning van beleid. Ik zal dat beleid dus ook uitvoeren. Ik merk tegelijkertijd op dat er geen financiële middelen beschikbaar zijn om daaraan op een andere wijze invulling te geven.
De voorzitter: Er lag nog een vraag van de heer Voordewind.
Staatssecretaris Teeven: Daarop kom ik nog.
Mevrouw Bergkamp heeft een motie (33 400-XVI, nr. 28) ingediend waarin de regering wordt gevraagd om meer onderzoek naar waarheidsvinding te laten doen door de ombudsman. De Kamer kan zelf de Kinderombudsman om advies vragen. De Kinderombudsman maakt onderdeel uit van de Nationale ombudsman. Het staat de Kamer vrij om dat rechtstreeks te vragen. Ik beoordeel de motie dan ook als overbodig.
De heer Voordewind verzoekt de regering bij motie om het amendement over het netwerkberaad per 1 januari 2014 in werking te laten treden. Het wetsvoorstel ligt nog ter behandeling in de Eerste Kamer. Dat zal op 1 januari 2015 in werking treden. Een onderdeel eerder in werking laten treden, ligt naar mijn mening niet voor de hand. Ik heb daarvoor geen argumenten gehoord en het kost ook meer geld. Bovendien is het al mogelijk om vrijwillig zaken te doen. Ik ontraad dan ook het aannemen van deze motie. Ik meen ook dat er geen financiële dekking is voor deze motie.
Ik was de heer Voordewind nog een antwoord schuldig op zijn vraag. Hij maakte zich zorgen over de uitvoering van rechterlijke beslissingen en over de vereiste toestemming van minderjarige ouders. Gemeenten krijgen in de wet expliciet de taak om jeugdbeschermings- en jeugdreclasseringsmaatregelen uit te voeren. Gemeenten kunnen daarvoor slechts gecertificeerde instellingen inschakelen. Het punt van de vereiste toestemming van minderjarigen en ouders om een therapie te volgen, wordt niet anders dan nu. Ouders moeten toestemming geven. Als zij die toestemming niet geven, dan kan de gezinsvoogd een aanwijzing geven of in het uiterste geval de ouders ontheffen van het gezag. Zowel het geven van een aanwijzing als de ontheffing komt slechts in beperkte mate voor.
De voorzitter: Dank voor uw reactie. Ik kijk nu even naar de indieners van de motie. Allereerst de motie van mevrouw Van der Burg en mevrouw Ypma (33 400-XVI, nr. 28). De staatssecretaris zei dat hij die beschouwt als een ondersteuning van het beleid. Hij ontraadt echter het aannemen van de motie van mevrouw Bergkamp (33 400-XVI, nr. 36). Ik kijk nu even naar mevrouw Bergkamp.
Mevrouw Bergkamp (D66): Ik ben ook benieuwd naar de reactie van de staatssecretaris van VWS. Ik heb de motie juist uit de justitiële sfeer gehaald en wil VWS erbij betrekken. Graag hoor ik de reactie van de staatssecretaris van VWS. Mocht hij van mening zijn dat hij achter die motie kan staan, dan houd ik de motie aan.
De voorzitter: Daar reageert de staatssecretaris van VWS zo meteen op. Er was nog een motie van de heer Voordewind op stuk nummer 39. Begrijp ik het goed dat die motie blijft zoals zij is?
De heer Voordewind (ChristenUnie): Ja, hoor. Ik wil die motie in stemming brengen.
Staatssecretaris Teeven: Ik heb die motie ontraden mede omdat er geen dekking voor is.
De voorzitter: Het is het recht van elk Kamerlid om een motie in stemming te laten brengen. Ik zie dat mevrouw Van der Burg iets wil zeggen over haar motie op stuk nummer 28.
Mevrouw Van der Burg (VVD): Ik wil zeggen dat het absoluut niet de bedoeling is om extra middelen te krijgen. Het gaat mij om een mentaliteitsverandering. Men moet hier veel alerter op worden. Dat is een verschil tussen jeugdhulpverleners en mensen in de zorg enerzijds, en mensen in het andere traject anderzijds. Vandaar deze motie.
De voorzitter: Dat is dan nog nader toegelicht. Ik kijk naar staatssecretaris Van Rijn en vraag hem om het nummer te noemen als hij ingaat op de moties. Ik begrijp dat mevrouw Voortman nog een vraag heeft?
Mevrouw Voortman (GroenLinks): Ik had begrepen dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie zou antwoorden op mijn motie op stuk nummer 42, maar misschien doet de staatssecretaris van VWS dat. Het gaat om de motie over de kinderrechtentoets.
De voorzitter: Ik kan mij die gedachte voorstellen. Daar reageert de staatssecretaris straks op. Er komt nog een reactie op de motie op stuk nummer 42. De staatssecretaris heeft indrukwekkende aantallen moties voor zich liggen. De Kamer kan heel wat. Ik geef het woord aan de staatssecretaris.
Staatssecretaris Van Rijn: Voorzitter. Laten we gewoon beginnen, dan zien we waar we komen. Ik ga nog even in op een specifiek punt waar vragen over gesteld zijn. Mevrouw Agema heeft mij opgeroepen om de kwestie van het sociale domein aan de orde te stellen met collega Plasterk. Ik bevestig mijn toezegging op dat punt. Misschien maakte zij wel een fout toen zij zei te menen dat ik de specifieke uitkeringen zou gaan bespreken. Ik had nu juist onderscheid gemaakt tussen de specifieke uitkeringen en het sociale domein, maar ik neem aan dat wij elkaar nog steeds goed verstaan.
Mevrouw Agema (PVV): Dat hoop ik ook, maar ik heb begrepen dat de staatssecretaris toezegde om het sociale domein als specifieke uitkering te zullen uitwerken.
Staatssecretaris Van Rijn: We moeten onderscheid blijven maken tussen de kenmerken van een specifieke uitkering – daarin zeggen we eigenlijk: hier heb je de taak, je moet het zo doen – en «het sociale domein», waar we een hek omheen willen plaatsen. Dan kunnen we breder dan alleen vanuit de zorg bezien of we een hek willen plaatsen om een aantal zaken die de gemeente integraal zal moeten uitvoeren. Het laatste heb ik inderdaad toegezegd en ik geloof dat dit precies is wat mevrouw Agema bedoelde. Ik hoorde haar een paar keer praten over het hek om het geheel.
Mevrouw Agema (PVV): Juist. Dat is in wezen ook mijn bedoeling.
Staatssecretaris Van Rijn: Dan begrijpen we elkaar goed. We zullen het op deze manier doen. Mevrouw Van der Burg heeft nog gevraagd hoe het zit met de criteria. Die gelden toch niet alleen voor gemeenten, maar ook voor jeugdzorgaanbieders? Inderdaad. Dat wil ik graag bevestigen.
Dan ga ik in op de moties.
Mevrouw Van der Burg (VVD): Excuus. Mijn vraag over de scholing en hoe het zit met de beroepsgroepen valt elke keer tussen de wal en het schip. Wilt u daar nog iets over zeggen voordat u aan de moties begint?
Staatssecretaris Van Rijn: U hebt gelijk. Er is al in diverse debatten toegezegd dat de staatssecretaris zich ervoor zal inzetten dat aandacht voor kindermishandeling naast geweld wordt verankerd in de initiële opleidingen. We kunnen geen verplichte modules vanuit het Rijk voorschrijven, maar dit jaar hebben we ons gericht op de medische opleidingen. Door het NJi is een inventarisatie gedaan. Bij de KNMG is een werkgroep gestart die de opleidingspakketten opstelt. Uit het onderzoek van het NJi is overigens gelukkig naar voren gekomen dat de aandacht in medische opleidingen sterk is toegenomen. Voor de overige opleidingen wil ik een plan van aanpak maken dat eind dit jaar gereed is. Welke basisopleidingen zitten erin? Het gaat om opleidingen voor sociaal maatschappelijk werk, dienstverlening, pedagogiek, beroepsgroepen et cetera. Ik zal hierover zeer nauw overleg voeren met de taskforce voor kindermishandeling. Ik heb al overlegd met voorzitter Van der Laan. Hij zal dit echt als speerpunt in het plan van aanpak opnemen. Ik denk dat er voldoende aandacht is. Ik zeg toe dat ik met een plan van aanpak kom en zal het aan de orde stellen bij de taskforce van de heer Van der Laan.
De voorzitter: Mevrouw Kooiman heeft kennelijk ook nog een onbeantwoorde vraag. Over Friesland misschien?
Mevrouw Kooiman (SP): Er zijn nog twee vragen onbeantwoord. De eerste gaat inderdaad over Fier Fryslân. Daarnaast wil ik ook graag een reactie op mijn rapport.
Staatssecretaris Van Rijn: Ik heb gezegd dat ik met VNG in overleg treed over de vraag hoe we om moeten gaan met noodzakelijke bovenlokale en landelijke voorzieningen. We moeten wel een beetje opletten, hoe lief het voorbeeld van Fier Fryslân mij ook is, dat niet iedereen vanuit die toezegging gefinancierd wil worden. Dat kunnen we niet op voorhand doen. Er is zorgvuldigheid nodig. Sommige zaken moeten op gemeentelijk niveau geregeld worden en soms moet het bovenlokaal of zelfs landelijk gebeuren. Laten we nu niet met elkaar met een schaartje proberen te knippen wat er landelijk is of bovenlokaal moet. Fier Fryslân is een heel goed voorbeeld en het staat op mijn netvlies en op dat van de VNG. We voeren nog nader overleg over de vraag welke functies landelijk gefinancierd moeten worden en welke niet. Laten we daar echter niet op vooruitlopen. Ik denk dat heel goed moet worden uitgezocht welke voorzieningen er zijn, welke er moeten komen en welke er moeten blijven. Anders kan iedereen – ik overdrijf een beetje – die zichzelf een landelijke voorziening vindt het overleg met de VNG wel erg zwaar belasten.
Het rapport wil ik graag meenemen bij de voorbereiding van de wet. We zullen sowieso ingaan op de resultaten van de consultatie. Dan kunnen we dit als punt erbij nemen. Dan kan mevrouw Kooiman in dat kader een reactie krijgen. Zullen we het zo doen?
De voorzitter: Ik zie mevrouw Kooiman knikken.
Staatssecretaris Van Rijn: Dan kom ik bij de moties. De motie van mevrouw Van der Burg op stuk nr. 27 roept mij op met verzekeraars en provincies in gesprek te gaan over het contracteren van nieuwe aanbieders. Dat overleg lijkt me akkoord. Ten overvloede merk ik op dat de inkoop uiteindelijk de verantwoordelijkheid is van de inkopers, namelijk de provincies en verzekeraars. Ik vraag me wel af wat de precieze bedoeling is van het noemen van de datum 31 januari 2013. Men is natuurlijk al een tijdje bezig met de contracteerruimte voor 2013. Ik weet niet zeker waarom dit binnen anderhalve maand moet.
Mevrouw Van der Burg (VVD): Het punt is natuurlijk dat we hier niet te lang mee moeten wachten. Volgens mij loopt die contracteerruimte tot het eind van het jaar. Als ze nu weer buiten de boot vallen, kan het wel eens zo zijn dat organisaties omvallen. Ik vind dat een belangrijk punt om op korte termijn op te pakken. Het is namelijk geen makkelijk traject voor nieuwe aanbieders. Uiteraard moeten zij aan de kwaliteitseisen voldoen; daarover verschillen we niet van mening.
Staatssecretaris Van Rijn: We moeten echter wel beseffen dat een groot deel van de afspraken over de contracteerruimte voor 2013 nu al tamelijk vastligt. Allerlei instellingen moeten investeren in de contracteerruimte die ze hebben gekregen. We moeten niet de suggestie wekken dat ik nog eventjes voor 1 januari 2013 een heel ander beleid voor nieuwe toetreders kan vormgeven. Dat zou ook geen recht doen aan de contractafspraken die al gemaakt zijn. Ik wil wel toezeggen dat ik aandacht heb voor nieuwe toetreders, niet alleen in het nieuwe stelsel, maar ook in de jaren die we nog te gaan hebben. Laten we de verwachtingen echter even temperen. Ik vraag mevrouw Van der Burg of er ook 1 maart 2013 mag staan.
De voorzitter: Ik kijk even naar mevrouw Van der Burg. De motie zal worden aangepast naar 1 maart 2013.
Staatssecretaris Van Rijn: Onder die conditie laat ik het oordeel over de motie aan de Kamer.
De motie op stuk nr. 28 is besproken.
In de motie op stuk nr. 29 van mevrouw Kooiman wordt de regering verzocht bij jeugdzorgaanbieders kenbaar te maken dat salarissen hoger dan het salaris van de minister niet wenselijk zijn, met als doel dat de overheid uiteindelijk geen zorgplaatsen meer inkoopt bij jeugdzorginstellingen die salarissen uitkeren die hoger zijn dan het salaris van de minister. Mevrouw Kooiman hoopte dat ik deze motie overbodig zou verklaren. Dat wil ik wel, maar ik moet op één punt wijzen. Ik snap de achterliggende gedachte, maar mij lijkt de zorg voor de cliënten het belangrijkst. We kunnen niet ineens de zorg stopzetten waardoor de cliënt de dupe zou zijn. De motie is overbodig omdat in de Wet normering topinkomens de eisen, grenzen en de verantwoording op dat punt geregeld zijn. Onder die conditie bestempel ik de motie als overbodig.
Mevrouw Kooiman (SP): Hiep hiep hoera. Vorig jaar was dit nog niet het geval. Ik trek de motie in.
De voorzitter: Aangezien de motie-Kooiman (33 400-XVI, 33 400-VI, nr. 29) is ingetrokken, maakt zij geen onderwerp van beraadslaging meer uit.
Staatssecretaris Van Rijn: Voorzitter. In de motie-Kooiman op stuk nr. 30 wordt de regering verzocht, ervoor te zorgen dat, conform het advies van de commissie-Samson, de Inspectie Jeugdzorg meer bevoegdheden krijgt. Er is al aangegeven dat als het nodig is, de inspectie meer bevoegdheden krijgt op grond van de bevindingen van het rapport van de commissie-Samson. Ik zou mij kunnen voorstellen dat mevrouw Kooiman deze motie aanhoudt totdat zij heeft kennisgenomen van onze reactie op het rapport-Samson, dat nog voor het kerstreces komt, zodat zij ook echt kan beoordelen wat we ervan vinden.
Mevrouw Kooiman (SP): Ik wacht in spanning af en houd de motie aan.
De voorzitter: Op verzoek van mevrouw Kooiman stel ik voor, haar motie (33 400-XVI, 33 400-VI, nr. 30) aan te houden.
Daartoe wordt besloten.
Staatssecretaris Van Rijn: Voorzitter. In de motie-Ypma c.s. op stuk nr. 31 wordt de regering verzocht, in overleg te treden met de provincies om af te spreken dat de begrotingsgefinancierde sectoren op gelijke wijze worden behandeld als gebeurt onder het OVA-convenant. Daarnaast wordt gevraagd of ik met de provincies in overleg treed, zodat de korting in 2013 niet ten koste gaat van de zorgverlening, maar bij voorkeur wordt gevonden in verbetering van de efficiency. Daar ben ik het wel mee eens, mits wij elkaar goed verstaan. In de motie staat dat ik dat moet afspreken met de provincies, maar voor afspraken zijn altijd twee partijen nodig. Dat kan niet. Mevrouw Ypma verzoekt mij om in overleg te treden en te bevorderen dat een en ander niet ten koste gaat van de zorgverlening, maar bij voorkeur gevonden wordt in verbetering van de efficiency. Als dat de interpretatie is, dan laat ik het oordeel aan de Kamer.
In de motie-Ypma/Bergkamp op stuk nr. 32 wordt de regering verzocht om in de basisopleidingen en in de permanente educatie van professionals die werkzaam zijn in de jeugdzorg structureel aandacht te besteden aan een aantal elementen rondom seksuele ontwikkeling, afwijkende seksuele ontwikkeling en het bespreekbaar maken van professioneel omgaan met seksualiteit. Dat vind ik zelf ook erg belangrijk. Het oordeel over de motie laat ik daarom aan de Kamer.
Ik vraag mij af wat precies wordt beoogd met de motie-Keijzer op stuk nr. 33. BIG-geregistreerden mogen straks ook jeugdhulp bieden. WTZI-instellingen kunnen straks jeugdhulp bieden, vanzelfsprekend binnen de kaders van het jeugdbeleid en het rijkstoezicht. Als er een WTZI-erkenning en een BIG-registratie zijn, kan inderdaad jeugdhulp worden verleend. Je zit dan wel met de vraag of men een contract krijgt. Ik heb betoogd dat het niet zo handig is om een contracteerverplichting in te stellen, ook niet vanuit het oogpunt van de cliënt. Ik zou mij kunnen voorstellen dat gelet op mijn toezegging om met zorgverzekeraars en provincies in overleg te treden, juist over de toetreding van nieuwe aanbieders, de motie overbodig is en dat mevrouw Keijzer deze zou kunnen intrekken.
Mevrouw Keijzer (CDA): Ik denk het niet. Ik zal ook zeggen waarom. Ik maak hier constant mee dat we spreken over nieuwe toetreders. We krijgen mails van allerlei zorgverleners die aan alle eisen voldoen en die om de meest belachelijke redenen uitgesloten worden. Ik gaf er zojuist een voorbeeld van. We kunnen dat pad elke keer weer tot frustratie van eenieder en beperking van de keuzevrijheid van cliënten afgaan, maar we kunnen ook onderzoeken – dat staat er bewust in – of het mogelijk is dat zorgverleners in principe een contract krijgen als ze voldoen aan de kwaliteitseisen.
Staatssecretaris Van Rijn: Dan raken we toch een beetje een principieel punt. Als verzekeraars en provincies zorg moeten contracteren en daarbij goed moeten kijken naar kwaliteit en continuïteit, kan het niet zo zijn dat iedereen die zegt aan de toelatingseisen te voldoen, automatisch een contract krijgt. Er zal altijd worden onderhandeld over de kwaliteit, de continuïteit en wat dies meer zij. Ik ben het wel met mevrouw Keijzer eens dat er een probleem is als dit op oneigenlijke gronden gebeurt, als er verkeerde argumenten worden gebruikt of als er te weinig aandacht is voor nieuwe toetreders. In dat kader heb ik toegezegd met provincies en verzekeraars in overleg te treden. We moeten echter niet aan verwachtingsmanagement doen dat iedereen die aan de eisen voldoet, automatisch een contract krijgt. Dat lijkt mij niet goed en ook niet in het belang van de cliënt. Wel zeg ik toe dat ik de wijze van argumenteren en de vraag of er een fair beleid wordt gevoerd, nadrukkelijk bij dat overleg zal betrekken. Gelet op deze toezegging, vraag ik mevrouw Keijzer om haar motie in te trekken.
Mevrouw Keijzer (CDA): Ik zal de motie misschien wijzigen in die zin dat de financiële afweging ook nog onderdeel wordt van het onderzoek, maar ik denk dat ik de motie wel in stemming breng.
Staatssecretaris Van Rijn: Voor de goede orde kwalificeer ik de motie dan als overbodig.
De voorzitter: Wij zullen afwachten wat mevrouw Keijzer doet.
Staatssecretaris Van Rijn: In de motie op stuk nr. 34 wordt de regering verzocht, onderzoek te doen naar de financiële consequenties en juridisch noodzakelijke wijzigingen die nodig zijn voor het ophogen van de leeftijdsgrens in de jeugdzorg naar 23 jaar. Ik heb al toegezegd dat de doorloopregeling blijft gelden. Ik heb op zich geen bezwaar om na te gaan wat de consequenties, zowel financieel als juridisch, zouden zijn. Ik laat het oordeel over deze motie aan de Kamer.
In haar motie op stuk nr. 35 verzoekt mevrouw Keijzer de regering om in kaart te brengen wat er op alle bestuurlijke niveaus op de jeugdzorg wordt bezuinigd. Dat lijkt mij een heroïsche taak. Ik denk niet dat ik daarin zal slagen. In het tweede deel van het dictum verzoekt zij de regering om met de VNG, het IPO en Jeugdzorg Nederland gezamenlijke uitgangspunten te formuleren voor de financiële en kwalitatieve randvoorwaarden voor een succesvolle decentralisatie van de jeugdzorg. Onlangs heb ik een groep gevormd met gemeenten, verzekeraars, zorgaanbieders en cliënten om samen met mij na te gaan wat de randvoorwaarden moeten zijn voor een succesvolle transitie op weg naar de nieuwe jeugdwet. Ik ontraad deze motie omdat ik niet goed in kaart kan brengen wat er op alle bestuurlijke niveaus in Nederland wordt bezuinigd, maar vooral omdat ik al toegezegd heb om samen met genoemde partijen naar de randvoorwaarden van de transitie te kijken.
In haar motie op stuk nr. 36 verzoekt mevrouw Bergkamp de regering om advies te vragen aan de Kinderombudsman. Collega Teeven heeft hierover al gesproken en ik ga natuurlijk niet iets anders zeggen dan hij. Wij constateren gezamenlijk dat wij de meerwaarde van deze motie niet zien, maar dat het de Kamer vrijstaat zelf een advies aan de Kinderombudsman te vragen. Als de Kamer dit belangrijk vindt, stel ik voor dat zij zelf advies aan de Kinderombudsman vraagt. Net als mijn collega Teeven bestempel ik deze motie dus als overbodig.
Mevrouw Bergkamp (D66): Als je zo druk met een onderwerp bezig bent, is het altijd pijnlijk om te horen dat twee heren zeggen dat je motie overbodig is. Ik zal mijn motie intrekken. Ik doe wel een beroep op mijn collega-Kamerleden, die net hebben aangegeven dat waarheidsvinding een heel belangrijk onderwerp is, om advies te vragen aan de Kinderombudsman. Ik zal een brief opstellen en ik zal dit verder via de griffier en de commissie spelen.
De voorzitter: Dit onderwerp komt dus in de commissie terug op een procedurevergadering.
Aangezien de motie-Bergkamp (33 400-XVI, 33 400-VI, nr. 36) is ingetrokken, maakt zij geen onderwerp van beraadslaging meer uit.
Staatssecretaris Van Rijn: In de motie-Bergkamp c.s. op stuk nr. 37 wordt de regering verzocht om gemeenten te verplichten om via de websites van het Centrum voor Jeugd en Gezin volledige en eenduidige informatie aan te bieden over abortus en seksuele diversiteit. Ik ontraad deze motie. Ik heb beargumenteerd dat ik het goed vind dat er objectieve informatie en content geleverd worden en dat heel veel gemeenten daar gebruik van maken. Het gaat mij echter een stap te ver om gemeenten te verplichten om dat via hun eigen websites te doen. Als men informatie uit andere bronnen wil inwinnen, staat het internet voor iedereen open, zo heb ik gezegd. Ik ontraad deze motie dus.
In de motie op stuk nr. 38 verzoeken de leden Voordewind en Voortman de regering, een basiszorgaanbod van de Centra voor Jeugd en Gezin uit te werken en op te nemen in het wetsvoorstel voor de jeugdwet. Ik heb geargumenteerd dat we nu juist de stap hebben gemaakt dat we de inrichting van de Centra voor Jeugd en Gezin en de wijze waarop zij hun taken vervullen, aan de gemeentelijke vrijheid overlaten. Ik denk dat het goed is om met elkaar te bespreken welke functies gemeenten moeten vervullen en niet via welke instellingen zij dat doen. Het ligt voor de hand om dit voor een groot deel via de Centra voor Jeugd en Gezin te doen, maar ik raad af om een basiszorgaanbod vanuit het Rijk te definiëren. Ik ontraad deze motie dus.
In zijn motie op stuk nr. 40 verzoekt de heer Voordewind de regering om relatietherapie te behouden als basiszorg. Pakketbeperking is nodig en deze motie is financieel niet gedekt. Ik ontraad dus deze motie.
In de motie-Voortman/Kooiman op stuk nr. 41 wordt het kabinet verzocht om een warme overdracht te regelen voor mensen die in de jeugdzorg werken. Hoeveel sympathie ik ook heb voor die motie, ik zou echt willen wachten tot het overleg met de gemeenten en de provincies wat verder is. Er vindt een nauw overleg met de provincies en de gemeenten plaats over enkele onderwerpen die te maken hebben met de transitie, waaronder bijvoorbeeld de frictiekosten. Hoe ga je ermee om dat het ene bestuursorgaan de taken moet beëindigen en het andere die moet oppakken? Daar loopt reeds overleg over. Er is een speciale werkgroep ingericht die zich met name richt op de frictiekosten en de frictieproblemen. Mijn voorstel is om de uitkomsten daarvan af te wachten, alvorens een definitief oordeel daarover te geven. In dit stadium ontraad ik de aanneming van deze motie.
Mevrouw Voortman (GroenLinks): Als wij hierover binnen een bepaalde termijn meer horen, kan ik deze motie ook aanhouden.
Staatssecretaris Van Rijn: Dit wordt meegenomen in de voorbereiding van de jeugdwet. Ik heb al toegezegd dat daarvoor een spoorboekje wordt gemaakt. De Kamer krijgt dus vanzelf te zien wanneer dit aan de orde komt.
De voorzitter: Op verzoek van mevrouw Voortman en mevrouw Kooiman stel ik voor, hun motie (33 400-XVI, 33 400-VI, nr. 41) aan te houden.
Daartoe wordt besloten.
De voorzitter: Ik stel vast dat de heer Voordewind nog iets wil zeggen over de moties op stuk nrs. 38 en 40.
De heer Voordewind (ChristenUnie): Ja, voorzitter, ik had toen ook al mijn vinger opgestoken, maar u zag dat blijkbaar niet.
Over de motie op stuk nr. 38 zegt de staatssecretaris dat hij niet de volledige basiszorg wil invullen, maar dat hij dit aan de gemeentes wil overlaten. Hij heeft het echter wel over een harmonisatie van de functies van de CJG's. Als ik voorstel om het woord «basiszorg» te vervangen door «functies», staat de staatssecretaris dan positiever tegenover deze motie?
Staatssecretaris Van Rijn: Nee, dat helpt mij niet. De CJG's worden op een heel verschillende manier ingericht, soms fysiek, soms virtueel met verwijzing naar ander zorgaanbod. In deze motie wordt verzocht om te regelen dat een CJG minstens deze functies heeft. Dat is nu juist aan de gemeenten. Om die reden handhaaf ik mijn advies en ontraad ik deze motie.
De heer Voordewind (ChristenUnie): Dan krijgen wij helemaal geen richtlijn voor de CJG's. Als een centrum slechts één taak zou uitvoeren, zou het al een CJG kunnen zijn. Wij hebben een heel voortraject gehad, waarin de VNG de vier basistaken heeft geformuleerd. De staatssecretaris zegt nu dat wij er niets meer voor gaan regelen. Misschien moeten wij wel kijken naar een harmonisatie van de functies van de CJG's, want anders wordt het echt een hele brij.
Staatssecretaris Van Rijn: De kern is dat de gemeenten een aantal functies moeten vervullen. De dingen die in de motie staan, zoals ondersteuning, integraal zorgaanbod voor jeugdigen, samenwerking in zorgaanbod en een voldoende opgeleid team, spreken mij aan. Dit zijn echter niet per se de basisfuncties van het CJG. Het is de opdracht van de gemeenten om dit te regelen. Dit kan via het CJG, maar het kan ook op een andere manier geregeld worden. Vanwege het feit dat in de motie functies worden genoemd die als het ware bijna verplichtend aan het CJG worden opgelegd of die gemeenten verplicht moeten beleggen bij het CJG, ontraad ik de aanneming van die motie blijvend.
De heer Voordewind (ChristenUnie): Mijn vraag over de jeugdnota is blijven liggen. Is de staatssecretaris bereid om in navolging van minister Rouvoet in 2009 een jeugdnota te schrijven?
Staatssecretaris Van Rijn: Ik aarzel daarover. Aan het begin van mijn betoog heb ik gezegd dat wij heel lang hebben gesproken over de ontwikkelingen van het jeugdbeleid. Wij staan nu op het punt om een nieuwe jeugdwet te maken, waarin wij ook motiveren waarom wij dit beleid inzetten. Daarin worden de redenen om de jeugdzorg zodanig te veranderen ook geanalyseerd en verklaard. Ik heb ook gezegd dat de komende periode niet zozeer in het teken staat van nog meer nadenken. Wij hebben drie prioriteiten: uitvoeren, uitvoeren, uitvoeren. Bij de motivering van de jeugdwet zal in de memorie van toelichting uitgebreid worden ingegaan op de vraag waarom wij deze beleidswijziging doorvoeren. Ik denk dat de heer Voordewind daarin de uitgangspunten voor het jeugdbeleid zal terugvinden. Bovendien staat daarin op welke wijze die verwoord zijn en waarom die neerslaan in zo'n wet. Ik geef er de voorkeur aan dat de heer Voordewind aan de hand daarvan bekijkt of hij voldoende vlees op het bot heeft om het jeugdbeleid te kunnen beoordelen dan om weer een nieuwe nota te maken. Als wij een dergelijke nota maken, gaat dit ten koste van de snelheid waarmee wij de Wet op de jeugdzorg zullen invoeren. Ik zou het op die manier willen neerleggen.
In de motie-Voortman/Bergkamp op stuk nr. 42 wordt de regering verzocht een kinderrechtentoets door een onafhankelijke instantie, zoals de Kinderombudsman, te laten uitvoeren op nieuw beleid en wetgeving die van invloed zijn op de positie van kinderen. Ik heb hier wat moeite mee, niet omdat het niet goed zou zijn om dat te doen, maar omdat ik bezwaar heb tegen het ontwikkelen van aparte adviestrajecten voor alle wetgeving of regelgeving die wij ontwikkelen. In de ontwikkeling van nieuwe wetten vinden al brede consultaties plaats. Iedereen kan daarin zijn zegje doen. Dat blijkt ook uit de enorme hoeveelheid reacties die wij op de consultatie hebben gehad. Ik ben er dus tegen om voor sommige organen weer een apart adviestraject in te richten. Daarom ontraad ik de motie.
Mevrouw Voortman (GroenLinks): Toch komt het nog wel voor dat wetgeving wordt voorgesteld die bijvoorbeeld in strijd is met het VN-kinderrechtenverdrag. Dan gaat er dus blijkbaar iets nog niet helemaal goed. Ik stel dus alleen een dergelijke toetsing voor wetgeving over de positie van kinderen voor.
Staatssecretaris Van Rijn: Wetsvoorstellen gaan in consultatie en komen overigens ook bij de Hoge Colleges van Staat, zoals de Raad van State, terecht. Ik kan mij dus niet voorstellen dat zij ons niet zullen wijzen op mogelijke strijdigheid met hogere wetgeving. Ik denk dat het in de bestaande procedure vanzelf aan de orde komt.
In de motie op stuk nr. 43 wordt de regering verzocht om een spoedige reactie, uiterlijk bij de Voorjaarsnota 2013, op het advies van de beroepsgroep over het tegengaan van medicalisering van kinderen. Wij hebben het advies net binnen. Wij zullen het met gezwinde spoed behandelen. Ik laat het oordeel over de motie aan de Kamer.
In de motie op stuk nr. 45 wordt de regering verzocht, te bevorderen dat de cliënt binnen het beleid en de financiële kaders van gemeenten optimaal ruimte wordt geboden om zijn eigen zorgaanbieder te kiezen. Daarbij wordt verwezen naar de keuzevrijheid die er bijvoorbeeld op religieuze gronden moet zijn. Ik laat het oordeel over deze motie aan de Kamer.
Ten slotte wordt de regering in de motie op stuk nr. 46 verzocht om bij de uitwerking van de stelselwijziging jeugdzorg aandacht te besteden aan de versterking en ondersteuning van relaties en gezinnen. Dat is onderdeel van het preventiebeleid. Het is overigens aan de gemeenten om het verder uit te voeren. Ik laat het oordeel over deze motie aan de Kamer. Volgens mij heb ik daarmee alle moties van een oordeel voorzien.
De voorzitter: Alle moties zijn besproken. Ter geruststelling merk ik op dat wij volgende week over de moties zullen stemmen, dus niet morgen. Dan kunt u nog rustig naar uw eigen moties kijken en kunnen die ook tijdens de fractievergadering worden besproken.
Mevrouw Van der Burg (VVD): Voordat u de vergadering afsluit, houd ik gezien de toezegging van de staatssecretaris mijn motie op stuk nr. 27 graag aan.
De voorzitter: Op verzoek van mevrouw Van der Burg stel ik voor, haar motie (33 400-XVI, 33 400-VI, nr. nr. 27) aan te houden.
Daartoe wordt besloten.
De voorzitter: Daarmee zijn wij aan het einde van dit wetgevingsoverleg gekomen. Ik dank de collega's voor de samenwerking waardoor wij dit belangrijke overleg toch nog redelijk op tijd kunnen beëindigen. Ik dank beide bewindspersonen en hun medewerkers voor de antwoorden. Ik dank de mensen op de tribune en de kijkers thuis die dit overleg zo vol overgave hebben gevolgd.
Sluiting 16.20 uur.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33400-XVI-94.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.