33 400 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2013

Nr. 94 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 14 december 2012

In het wetgevingsoverleg over de Mediabegroting 2013 van 10 december jl. (Kamerstuk 33 400 VIII, nr. 93) heb ik de Tweede Kamer toegezegd een brief te sturen over het Metropole Orkest.

Volgens het regeerakkoord van het kabinet Rutte I zou het Muziekcentrum van de Omroep (MCO) worden opgeheven. Uiteindelijk is in overleg met de Kamer bekeken of bepaalde ensembles konden blijven bestaan. In de brief van 17 juni 20111 heeft het vorige kabinet gekozen voor instandhouding van het Radiofilharmonisch Orkest (RFO) en het Groot Omroepkoor (GOK). Voor het RFO en het GOK werd een budget van € 14 miljoen vastgesteld.

Voor het Metropole Orkest was binnen dit plaatje financieel geen ruimte. Gezien het belang van het Metropole Orkest voor de lichte muziek in Nederland en de potentie van dit orkest om eigen inkomsten te genereren op de markt, was het kabinet eventueel wel bereid dit orkest te begeleiden naar een zelfstandige positie in het muzieklandschap. Dit op voorwaarde dat het Metropole Orkest met een gedegen en toekomstbestendig ondernemingsplan zou komen waarin zou worden aangetoond dat een zelfstandige positie een haalbare optie is. Alleen onder die voorwaarde was het kabinet bereid eventueel een eenmalige bijdrage te leveren ter ondersteuning van de verzelfstandiging.

Mijn voorgangster heeft het MCO en de Kamer2 gemeld dat voor de verzelfstandiging van het Metropole Orkest het frictiebudget (circa € 8 miljoen) kon worden gebruikt. Ook heeft zij gemeld dat aan dit budget nog een bedrag van € 1 miljoen kon worden toegevoegd. Daarmee kwam in totaal € 9 miljoen beschikbaar voor de verzelfstandiging.

Het MCO heeft op 9 november 2011 een ondernemingsplan ingediend voor het Metropole Orkest. Dit plan bood geen perspectief op het bereiken van zelfstandigheid. Vervolgens is het MCO in de gelegenheid gesteld om met een aanpassing van het plan te komen waarin wordt aangetoond dat een zelfstandige positie een haalbare optie is. Ook met het aangepaste plan van 10 juli 2012 werd niet aangetoond dat een zelfstandige positie haalbaar is. Het MCO gaf zelf aan dat het vercommercialiseren van het Metropole Orkest zowel financieel als artistiek risicovol is. Volgens het MCO is het voortbestaan van het Metropole Orkest alleen mogelijk met structurele ondersteuning door de Nederlandse overheid.

In de aanvraag van 10 juli 2012 vraagt het MCO om € 6,5 tot 7 miljoen bovenop het gevraagde frictiebudget (van € 8 miljoen). Het MCO vraagt daarmee én een frictie-uitkering én een bedrag voor verzelfstandiging (totale kosten € 14,5 tot 15 miljoen). Bovendien schrijft het MCO dat zij dit incidentele budget wil gebruiken als een overbrugging tot een moment waarop structurele publieke financiering uit het cultuurbudget zou kunnen worden aangevraagd. De mogelijkheid tot het indienen van een subsidieaanvraag bestaat nu nog niet. Op basis van het regeerakkoord moet er verder ook rekening mee worden gehouden dat de budgettaire ruimte van het cultuurbudget niet zal toenemen. Dat betekent dat een overgang van het Metropole Orkest naar het cultuurbudget negatieve consequenties zal hebben voor andere instellingen in de basisinfrastructuur en daarmee hoogstwaarschijnlijk ook weer extra frictiekosten met zich mee zal brengen.

Mijn voorgangster heeft op 28 september 2012 een voornemen tot afwijzing van het ondernemingsplan gestuurd. Dit voornemen was gebaseerd op twee gronden:

1) het gevraagde bedrag is te hoog met frictiekosten van € 8 miljoen en een aanvullend bedrag voor de doorstart van € 6,5 miljoen en 2) het plan biedt onvoldoende vertrouwen in een realistische verzelfstandiging van het Metropole Orkest. Dit betekent dat er structurele overheidsfinanciering nodig zal blijven.

Het MCO heeft daarna informeel in november 2012 een scenario geopperd waarbij het orkest wordt gehalveerd en met drie maal een jaarlijkse subsidie van € 3,5 miljoen de periode kan overbruggen tot een aanvraag vanuit de culturele basisinfrastructuur. De halvering van het orkest zou circa € 4 miljoen aan frictiekosten met zich meebrengen. Dit brengt de totale incidentele kosten op circa € 14,5 miljoen. Ook in dit scenario is geen sprake van een volledige verzelfstandiging. Dit betekent dat ook na die drie jaar een structurele overheidsbijdrage van € 3,5 miljoen nodig blijft.

Een extra incidentele bijdrage uit de algemene mediareserve, bovenop de reeds toegezegde 8 tot 9 miljoen is onwenselijk. Immers de nieuwe taakstelling uit het regeerakkoord Rutte II van € 100 miljoen op het mediabudget zal onvermijdelijk tot nieuwe frictiekosten leiden en dat zet de mediareserve daarmee al flink onder druk.

Het is op basis van de beoordeling van het ondernemingsplan en van de eigen constatering van het MCO over haalbaarheid van verzelfstandiging dat ook mijn conclusie is dat een zelfstandige positie helaas niet haalbaar is.

De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S. Dekker


X Noot
1

Kamerstukken II, 2010–2011, 32 827, nr. 1

X Noot
2

Kamerstukken II, 2011–2012, 33 000 VIII, nr. 169

Naar boven