Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 7 maart 2018
Tijdens het ordedebat van 6 februari jl. heeft lid Wassenberg van de fractie van de
Partij voor de Dieren aandacht gevraagd voor een op 24 januari jl. verschenen rapport
van CE Delft onder de titel «Indicatoren voor een rechtvaardig klimaatbeleid» (Handelingen
II 2017/18, nr. 48, item 30). Ik ga hierbij in op uw verzoek om reactie op dit rapport.
Ik heb het rapport van CE Delft met interesse gelezen. In het rapport wordt geconcludeerd
dat de «vervuiler» niet altijd alle kosten draagt en dat de lasten ongelijk verdeeld
worden tussen huishoudens en bedrijven en tussen groepen huishoudens en groepen bedrijven
onderling. Als reactie daarop merk ik op dat de klimaat- en energietransitie alleen
draagvlak kan genieten als deze voor iedereen betaalbaar is en blijft. Daarom zet
het kabinet in op een zo kosteneffectief mogelijke transitie. De verdeling van de
lasten tussen burgers en bedrijven is daarbij een van de vraagstukken. Ik heb daarover
met uw Kamer reeds van gedachten gewisseld bij de behandeling van het wetsvoorstel
opslag duurzame energie waarin de tarieven voor 2018 werden vastgesteld.
Als startpunt ligt het uiteraard voor de hand om bedrijven en huishoudens elk te laten
bijdragen in de mate waarin zij uitstoot veroorzaken. Hier zijn echter grenzen aan.
Nederland is immers een open economie die zeer afhankelijk is van exportmogelijkheden
van Nederlandse bedrijven. We moeten dus de gevolgen voor de concurrentiepositie in
het oog houden. Ik wil daarbij voorkomen dat werkgelegenheid naar het buitenland verdwijnt,
terwijl de uitstoot van broeikasgassen gelijk blijft of zelfs verslechtert. Het gaat
dus om het vinden van de juiste balans.
Uit het rapport blijkt dat de verschillen in kosten bij huishoudens als percentage
van het netto besteedbare inkomen hoofdzakelijk worden veroorzaakt doordat huishoudens
met lage inkomens een relatief groter deel van hun inkomen besteden aan primaire behoeften,
zoals in dit geval het gebruik van aardgas en elektriciteit. Het rapport bevat wat
dat betreft geen nieuws. Dit feit speelt in den brede een rol bij consumptieve bestedingen
door huishoudens.
Tijdens het debat over de opslag duurzame energie (ODE) voor 2018 (Kamerstuk 34 762) heb ik al toegezegd de ruimte voor de energiebelasting en ODE bij grootverbruikers
ten opzichte van hun buitenlandse concurrenten te laten actualiseren (Handelingen
II 2017/18, nr. 29, item 10). Daarbij blijft evident dat uiteindelijk alle kosten, direct of indirect, worden
gedragen door de samenleving. Huishoudens zien de kosten terug in bijvoorbeeld productprijzen,
huur, huizenprijzen, energielasten of belastingen.
Wij voeren echter geen inkomenspolitiek via de energiebelasting of de ODE. Uiteindelijk
zal jaarlijks bij de vaststelling van de Miljoenennota worden bezien hoe de koopkracht
van specifieke inkomensgroepen zich ontwikkelt en of het dan vervolgens opportuun
is om het resulterende koopkrachtbeeld al dan niet te repareren.
De beheersing van de hoogte van de maatschappelijke kosten is een opdracht aan de
tafels in het Klimaatakkoord. De verantwoordelijkheid voor de verdeling ervan blijft
een politieke afweging.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat,
E.D. Wiebes