Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2014-2015 | 32761 nr. 86 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2014-2015 | 32761 nr. 86 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 1 september 2015
In het algemeen overleg van 7 maart 2012 (Kamerstuk 32 761, nr. 27) heeft mijn ambtsvoorganger toegezegd u periodiek op de hoogte te houden van de stand van zaken over de onderhandelingen in Brussel over de Algemene verordening gegevensbescherming en de richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging.
In deze brief doe ik verslag van de onderhandelingsronden die in april, mei en juni 2015 hebben plaatsgevonden. Drie clusters van vergaderingen van de raadswerkgroep zijn gewijd aan de verordening. Daarnaast zijn er in de aanloop naar de JBZ Raad van 15 en 16 juni 2015 een groot aantal vergaderingen op diplomatiek niveau bijeengeroepen. Het Voorzitterschap heeft besloten alle inspanningen te richten op de afronding van de verordening. Aan de richtlijn is in de verslagperiode daarom slechts één vergadering gewijd. Alle vergaderingen in de verslagperiode gewijd aan de verordening zijn gericht geweest op het bereiken van overeenstemming over alle hoofdstukken van de verordening die nog geen onderwerp waren van een eerder gedeeltelijk politiek akkoord. Om u een zo goed mogelijk beeld te geven van de stand van zaken van de onderhandelingen onmiddellijk voor de JBZ Raad van 15 en 16 juni 2015 heb ik de bijlage bij de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie en ondergetekende gezamenlijk van 4 juni 2015 (Kamerstuk 32 317, nr. 285) een overzicht gegeven van de op die datum nog openstaande onderhandelingspunten. Bij brief van 29 juni 2015 bent u door de Minister van Veiligheid en Justitie en ondergetekende gezamenlijk geïnformeerd over de besluitvorming van de desbetreffende Raad (Kamerstuk 32 317, nr. 312).
Verder heb ik de Voorzitter van de Eerste Kamer bij brief van 8 juni 2015 (Kamerstuk 33 169, Z) toegezegd in deze rapportages in het vervolg de nummers van de onderhandelingsdocumenten te vermelden. In een enkel geval is dat niet mogelijk, omdat het diplomatiek overleg soms plaatsvindt op basis van niet officieel gedistribueerde stukken of zelfs zonder dat er stukken zijn uitgegeven.
Diplomatiek overleg 16 en 17 april 2015
Op 16 april 2015 belegt het Voorzitterschap een informele bijeenkomst op diplomatiek niveau. Het doel is te inventariseren welke onderwerpen als horizontaal onderwerp besproken moeten worden. Daarvoor zijn geen stukken rondgezonden. Wel heeft het Voorzitterschap informeel de volgende onderwerpen benoemd: de relatie tussen de Hoofdstukken II en IX en de positie van verenigbaar gebruik voor andere doelen; de mogelijkheid om de verwerking van gegevens voor historische, statistische en wetenschappelijke doeleinden uitsluitend te privilegiëren wanneer die doeleinden in het publiek belang zijn; een mogelijke uitzonderingspositie voor het Internationaal Comité van het Rode Kruis; de bescherming van de privacy van overledenen; de bescherming van jeugdigen; gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen en de rechtsgevolgen van wetgeving of rechterlijke uitspraken van derde landen die verantwoordelijken in de EU verplichten tot de doorgifte van gegevens aan de desbetreffende landen. Deze lijst is vrijwel geheel bepaald door de twee grootste lidstaten. Alleen het laatstgenoemde onderwerp vervalt van de lijst. De overige onderwerpen keren later terug. Nederland stelt voor om twee onderwerpen nader te behandelen, namelijk de uitwerking van de risico-georiënteerde benadering in Hoofdstuk III en de gecompliceerde verhouding van de verordening en de nationale wetgeving. Daarvoor krijgt Nederland geen steun. Ook verzoeken van andere lidstaten om andere onderwerpen op te nemen vonder geen meerderheid.
Een oorspronkelijk als raadswerkgroep voorziene vergadering wordt omgezet in diplomatiek overleg. Het Voorzitterschap stelt Hoofdstuk III van de verordening (rechten van de betrokkene – stuk ST 7651/15) aan de orde. De bedoeling van het Voorzitterschap is om de tekst zo snel mogelijk te finaliseren en die aan Coreper voor te leggen. Nederland kan met het voorstel redelijk uit de voeten. De algemene bepalingen over transparante informatievoorziening door de verantwoordelijke (artikelen 12, 14 en 14a) acht Nederland redelijk, al zou Nederland wat accentverschillen willen aanbrengen om tot uitdrukking te brengen dat ook deze verplichtingen risico-georiënteerd kunnen worden uitgevoerd. Daarvoor bestaat enige steun, al blijkt die niet voldoende om wijziging van de tekst te kunnen bewerkstelligen. De rechten van inzage en correctie (artikelen 15 en 16) en het recht van afscherming (artikel 17a) alsmede de bijbehorende notificatieverplichting (artikel 17b) zijn naar het oordeel van Nederland goed uitgebalanceerd. Het recht op wissing en het daarmee geassocieerde vergeetrecht (artikel 17) blijft vragen oproepen. Het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 13 april 2014, C-131/12, inzake Google/AEPD en Costeja Gonzalez, blijkt nieuwe vragen op te roepen. Het belangrijkste vraagpunt is hoe groot de kring van verantwoordelijken is die moet worden ingelicht nadat de betrokkene zijn vergeetrecht heeft ingeroepen. Nederland meent dat die kring niet groter kan zijn dan de kring van verantwoordelijken die bekend is op het moment van het inroepen van het recht. Veel andere delegaties staan een aanmerkelijk bredere kring voor. Wat het recht van verzet betreft (artikel 19) meent Nederland samen met andere lidstaten dat de gekozen formulering geen twijfel mag veroorzaken over het karakter van het verzet tegen directmarketingactiviteiten. Dat recht is absoluut, maar er is geen reden om het opt out systeem te verruilen voor een opt in systeem. Nederland hecht veel waarde aan het artikel over profileren (artikel 20). Er moet volgens Nederland en andere lidstaten wel een duidelijker keuze gemaakt worden of de bepaling ziet op bescherming van het individu tegen het proces van profileren, of dat het artikel juist moet aanknopen bij het eindresultaat, een beslissing gebaseerd op een vorm van profileren. De laatste oplossing sluit meer aan bij het bestaande recht.
Raadswerkgroep 20 april 2015
Tijdens de vergadering van 20 april is gesproken over de ontwerprichtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging. Op de agenda stond de behandeling van de hoofdstukken I en II van de ontwerprichtlijn, meer in het bijzonder de reikwijdte van de richtlijn (artikel 1).
Artikel 1
In het licht van de discussie over de reikwijdte van de ontwerprichtlijn, tijdens de informele JBZ-Raad van januari 2015, stelt het Voorzitterschap voor de reikwijdte van de ontwerprichtlijn te verruimen met de «openbare orde en publieke veiligheid». Aan de tekst van artikel 1, eerste lid, zouden dan kunnen worden toegevoegd de woorden: «as well as for the purposes of maintaining law and order and the safeguarding of public security». De Nederlandse delegatie reageert positief op dit voorstel. Nederland is voorstander van een ruime reikwijdte van de richtlijn, zodat de politie. niet wordt geconfronteerd met verschillende regimes voor de verwerking van persoonsgegevens ten behoeve van de uitvoering van de politietaak. De reikwijdte moet aansluiten bij de inhoud van de richtlijn. De tekst van de betreffende overwegingen (11 en 11a) is voor verheldering vatbaar, dit moet nog goed worden bekeken.
Artikel 3
De Nederlandse delegatie geeft aan tevreden te zijn met deze bepaling en de daarin opgenomen begripsomschrijvingen. Wel is onderdeel 12a, inzake profileren, erg ruim geformuleerd omdat de voorgestelde definitie het gehele politiewerk omvat. In de ontwerpverordening is de voorgestelde omschrijving van het begrip profileren gekoppeld aan bepaalde gegevensverwerkingen, het is belangrijk om de discussie ook hier goed te voeren en niet teveel over te laten aan de discussie over de ontwerpverordening.
Artikel 4
De Nederlandse delegatie steunt de schrapping van «where necessary» in het eerste lid, onderdeel d. Dit betreft de verplichting van de verantwoordelijke om de gegevens accuraat en actueel te houden. De politie moet worden geacht gegevens te schrappen als deze onjuist blijken te zijn. Nederland kan de wens van andere delegaties, tot schrapping van het door het Voorzitterschap voorgestelde nieuwe lid 1a, wel begrijpen omdat deze bepaling overbodig lijkt. In ieder geval zou in dat lid uitsluitend moeten worden gesproken van «verwerken» in plaats van «verzamelen en verder verwerken». Het gebruik van deze begrippen roept vragen op. Verder steunt Nederland het voorstel van enkele andere delegaties om in het tweede lid, over de verdere verwerking van gegevens voor een ander doel, de beperking tot dezelfde verantwoordelijke te schappen. Tenslotte stelt Nederland de verhouding tussen het voorgestelde lid 3a, dat voorziet in de mogelijkheid voor de lidstaten om voorwaarden te stellen aan het delen van gegevens tussen de bevoegde autoriteiten of tussen een bevoegde autoriteit en derden in dezelfde lidstaat, en artikel 7a, dat voorziet in de verplichting van de ontvanger tot het respecteren van de door de overdragende autoriteit opgelegde specifieke voorwaarden rond de verwerking van persoonsgegevens, aan de orde. Weliswaar betreft de eerstgenoemde bepaling een zogenaamde «kan-bepaling» maar inhoudelijk lijken deze bepalingen elkaar te overlappen. Dit verdient verheldering.
Raadswerkgroep 21 april en Friends of the Presidency 22 april 2015
Op 21 april 2015 wordt onderhandeld over Hoofdstuk VIII (rechtsbescherming, schadevergoeding en sancties – stuk ST 7722/15). Het Voorzitterschap legt een vragenlijst voor om de discussie te structureren. In grote lijnen handhaaft Nederland de eerder ingenomen posities voor dit hoofdstuk. Nederland blijft voorstander van een collectiefactierecht, maar gaat niet akkoord met een collectiefactierecht zonder volmacht van een individuele procespartij in gevallen van datalekken. Ook blijft Nederland van oordeel dat een collectiefactierecht niet een schadevergoeding in geld mag omvatten. Beide onderdelen van het voorgestelde recht zijn gevoelig voor misbruik. Bij de regeling van de aansprakelijkheid tekent zich verdeeldheid af tussen een meerderheid van de lidstaten die een Civil Law stelsel kennen (zoals Nederland) enerzijds en een minderheid van lidstaten die een Common Law stelsel kennen anderzijds. Deze rechtsstelsels kennen verschillende uitgangspunten bij het toerekenen van de gevolgen van aansprakelijkheid. Een compromis tekent zich nog niet af. Nederland heeft begrip voor enkele lidstaten voor wie het constitutioneel onmogelijk is om aan bestuursorganen een bestuurlijke boetebevoegdheid toe te kennen. Nederland vertrouwt erop dat het Voorzitterschap en de Commissie met deze lidstaten een vergelijk bereiken. Nederland steunt het Voorzitterschap om de boetemaxima voorlopig in te vullen volgens het Commissievoorstel. Enkele kleine lidstaten uit het zuiden en oosten van Unie achten deze maxima veel te hoog in relatie tot de schaal van hun economie, maar er moet ook rekening worden gehouden met de onderhandelingspositie van de Raad en de Commissie in de komende triloog. Het Europees Parlement verlangt aanmerkelijk hogere boetemaxima dan de Commissie.
Op 22 april 2015 worden de onderhandelingen voortgezet als Friends of the Presidency. Gesproken wordt over de Hoofdstukken I (algemene bepalingen en begripsbepalingen) en XI (slotbepalingen) (stuk ST 7700/15). Deze hoofdstukken geven Nederland weinig aanleiding tot het maken van opmerkingen. Het belangrijkste punt blijft de formulering van de functionele reikwijdte van de richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging. Die reikwijdte heeft directe consequenties voor de reikwijdte van de verordening. Als bekend is Nederland er voorstander van om de gegevensverwerking ten behoeve van de politietaken in zijn geheel onder de werking van de richtlijn te brengen. Daarvoor bestaat ruime steun onder de lidstaten. Echter, als gevolg van onderlinge verschillen in het politierecht moet een compromis worden gevonden waar ieder zich in kan vinden. Nederland is blij met een aanpassing van de evaluatiebepaling. Die komt erop neer dat het systeem van onderlinge samenwerking tussen toezichthouders eerder wordt geëvalueerd. Er zijn nog vragen over de rechtsgevolgen van de verordening voor richtlijn 2002/58/EG. Nog niet duidelijk is of bijzondere regelingen in een richtlijn, uitgewerkt in nationale wetgeving, wel kunnen voorgaan op een verordening die immers rechtstreekse werking heeft. Dat is voor de Nederlandse cookiewetgeving van belang.
Coreper 29 april 2015
De tekst van Hoofdstuk III die op basis van het laatste onderhandelingsresultaat is opgesteld (stuk ST 7978/1/15), blijkt in Coreper nog niet op consensus te kunnen rekenen. Enkele lidstaten, waaronder een grote lidstaat, achten het beschermingsniveau van Hoofdstuk III nog onvoldoende. Deze grote lidstaat laat niet na onder de aandacht te brengen dat de eerdere instemming door deze lidstaat met de hoofdstukken die reeds deel uitmaken van het gedeeltelijk algemeen akkoord, slechts gegeven was onder de voorwaarde dat de door deze lidstaat verlangde compenserende waarborgen geboden zouden worden in Hoofdstuk III, en dat die – in de ogen van deze lidstaat volstrekt vanzelfsprekende – voorwaarde nog niet is vervuld.
Raadswerkgroep 6 en 7 mei 2015
Het Voorzitterschap begint met een inventariserende vragenlijst opgesteld om van de lidstaten meer duidelijkheid te krijgen over hun visie op de onderlinge verhouding tussen de hoofdstukken II (algemene beginselen) en IX (bijzondere verwerkingen) (stuk ST 8903/15). Het zwaartepunt ligt bij de algehele opzet van artikel 6 (rechtvaardigingsgronden), de rechtvaardiging om gegevens verder te verwerken voor andere doeleinden en de algemene mogelijkheid gegevens verder te verwerken voor historische, statische en wetenschappelijke doeleinden.
Nederland acht het van meet af aan duidelijk dat het begrip «verder verwerken» uit de geldende richtlijn beter moet en ook beter kan worden ingevuld in de verordening. Nederland heeft daartoe voorstellen gedaan, geïnspireerd door artikel 9 van de Wet bescherming persoonsgegevens, die al in 2012 door het Voorzitterschap zijn overgenomen. Nederland is teleurgesteld dat die voorstellen nu weer ter discussie komen te staan. Nederland verzet zich daartegen. Nederland ziet er niet aan voorbij dat een aantal lidstaten de geldende richtlijn altijd zodanig heeft geïnterpreteerd dat voor elke vorm van verdere verwerking steeds een nieuwe rechtsgrondslag noodzakelijk is. Die interpretatie komt erop neer dat elke vorm van verdere verwerking gebaseerd op de rechtsgrondslag waarvoor de gegevens oorspronkelijk zijn verzameld feitelijk uitgesloten is, ondanks de bewering van het tegendeel door deze lidstaten. Dit acht Nederland niet alleen een onjuiste toepassing van de richtlijn, maar ook potentieel nadelig voor de samenleving. In de private en de publieke sector bestaat volgens Nederland behoefte aan een bepaalde mate van flexibiliteit bij de toepassing van de verordening. Dat impliceert een voortdurende afweging van belangen en het leggen van verantwoordelijkheid bij overheden en bedrijven die gegevens verwerken voor gerechtvaardigde doeleinden. Nederland krijgt daarvoor steun van andere lidstaten en de Commissie. In artikel 6, lid 4, van de verordening zijn de rechtsgevolgen geregeld van de verdere verwerking die niet (meer) kan plaatsvinden op de oorspronkelijke grondslag. Dat onder zulke omstandigheden de verwerking moet worden gestaakt, of worden voortgezet op een nieuwe grondslag acht Nederland zo evident dat er eigenlijk geen reden is dit te expliciteren. Strikt genomen kan dit artikellid gemist worden. Andere lidstaten achten het echter onmisbaar. Nederland wil een compromis bevorderen en steunt daarom het behoud van dit artikellid niettemin, na overleg met de desbetreffende lidstaten en het Voorzitterschap. Nederland steunt overigens het voorstel de werking van artikel 6, lid 4, te beperken tot dezelfde verantwoordelijke. Achter artikel 6, lid 4, gaat nog een principieel probleem schuil. De Commissie is, met een belangrijke minderheid van lidstaten, van oordeel dat niet elke rechtvaardigingsgrond kan worden ingeroepen bij verdere verwerking. Het zogeheten gerechtvaardigd belang van de verantwoordelijke zou bij verdere verwerking niet mogen worden ingeroepen. Die rechtvaardigingsgrond is in het bedrijfsleven, en meer in het bijzonder in de directmarketingsector een onmisbare grond. De Commissie stelt dat reeds bij de oorspronkelijke verwerking door de verantwoordelijke een afweging verricht moet worden tussen het eigen belang en dat van het datasubject. Die afweging mag bij verdere verwerking niet worden herhaald. Dit zou leiden tot een onbalans tussen grondrechten en economische belangen. Nederland ziet dit met een kleine meerderheid van de lidstaten anders. Grondrechten zijn immers nooit absoluut, maar altijd onderworpen aan gerechtvaardigde beperkingen, mits daarvoor een juiste wettelijke grondslag wordt gelegd en wordt voldaan aan de andere eisen die krachtens het EVRM, het Handvest voor de Grondrechten en de Grondwet gelden. Dat geldt in een wat sterkere wanneer het verhoudingen betreft waarin het niet de burger is die tegenover overheid staat, maar waarin consumenten tegenover bedrijven staan. Dit meningsverschil blijft de lidstaten tot op de JBZ Raad van 15 juni 2015 verdelen.
Wat de verwerking van gegevens voor historische, statistische en wetenschappelijke doeleinden betreft is Nederland altijd van mening geweest dat het compromis dat op artikel 83 gesloten is, behouden moet blijven. Nederland blijft erbij dat – net zoals in de huidige richtlijn is geregeld – verdere verwerking van gegevens voor deze doeleinden in beginsel rechtmatig is. Dat houdt overigens niet in dat in het geheel geen rechtvaardigingsgronden zouden gelden voor de gegevensverwerking voor die doeleinden.
De beraadslaging wordt voortgezet met een nieuw voorstel over de hoofdstukken I en XI (stuk ST 8372/15). Nederland steunt een voorstel van een andere lidstaat om in overweging 28 te verduidelijken dat ook bedrijven met een coöperatieve structuur als «group of undertakings» kunnen worden aangemerkt. Nederland steunt het voorzitterschap bij de voorstellen over de reikwijdte van de verordening tot de instellingen en organen van de EU. Nederland dringt verder aan op enkele verduidelijkingen bij de begripsbepalingen. Daarbij blijkt een meningsverschil over de definitie van «genetische gegevens». De vraag of die nu wel of niet uitsluitend via vererving worden verworven blijkt niet eenduidig te beantwoorden. Omdat een dergelijke discussie in deze raadswerkgroep niet thuishoort, wil het Voorzitterschap een compromistekst proberen te ontwerpen.
Nederland toont zich met vele lidstaten teleurgesteld over het feit dat de Commissie de verordening alleen heeft voorzien van een invoeringstermijn van twee jaar en zich verder niet bekommert om de rechtszekerheid van de bestaande wetgeving van de lidstaten, en de bestuursrechtelijke besluitvorming die daarop is gebaseerd. De Commissie blijft erbij dat de verordening twee jaar na de datum van inwerkingtreding rechtstreeks geldt, en dat de lidstaten verplicht zijn hun wetgeving in die tijd aan te passen. De termijn van twee jaar, aldus de Commissie, is eigenlijk al een royale, en bovendien uitzonderlijke tegemoetkoming. Wel geeft de Commissie aan dat zij in die periode verplicht is de nodige aanpassingen aan te brengen aan richtlijn 2002/58/EG, de e-privacyrichtlijn. Nederland is tenslotte ingenomen met een evaluatiebepaling die zich in het bijzonder richt op het samenwerkingsmodel tussen toezichthouders.
Diplomatiek overleg 8 mei 2015
Het Voorzitterschap legt een nieuwe tekst voor Hoofdstuk VIII (rechtsbescherming, schadevergoeding en sancties) op tafel, vergezeld van enige vraagpunten om de discussie te structureren (stuk ST 8371/15). Nederland concentreert zich op twee bepalingen. Artikel 76 betreft de mogelijkheden voor datasubjecten zich te kunnen laten vertegenwoordigen en de mogelijkheid van collectiefbelangacties. Nederland is van oordeel dat een regeling van de bevoegdheid zich te kunnen laten vertegenwoordigen een algemeen geldend recht betreft en dus overbodig is in de verordening. Wat de collectiefbelangacties betreft, kan Nederland deze steunen. Nederland wil echter beslist geen collectiefbelangactie voor het recht op schadevergoeding. Dat bevordert een claimcultuur. Artikel 77 betreft het recht op schadevergoeding. Nederland is voorstander van een stelsel waarbij hoofdelijke aansprakelijkheid wordt gevestigd voor alle betrokken verantwoordelijken en bewerkers, met de mogelijkheid van onderling regres. Er ontspint zich een discussie tussen lidstaten die verschillende rechtsstelsels hebben. Nederland heeft begrip voor lidstaten die een andere juridische traditie kennen. Een compromis tekent zich nog niet af. Nederland is verbaasd over de interventie van een grote lidstaat die erop neerkomt dat bewerkers buiten het aansprakelijkheidsregime worden gehouden. Dit staat haaks op de werkelijkheid van cloudcomputing waar het aanbod van infrastructuur en software – en dus de middelen van gegevensverwerking – door zeer grote aanbieders wordt bepaald. Er is geen reden deze aanbieders op voorhand uit te sluiten van aansprakelijkheid.
Raadswerkgroep 18 en 19 mei 2015
Het Voorzitterschap stelt allereerst document ST 8833/15 aan de orde, waarin het stelsel van gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen in de verordening en Hoofdstuk X (voorhangprocedure voor gedelegeerde en uitvoeringshandelingen) is beschreven. Zoals vrijwel alle lidstaten wijst Nederland de grootschalige delegatie van regelgeving aan de Commissie af. Nederland acht dit stelsel uit institutioneel oogpunt onvoldoende uitgebalanceerd. In sommige opzichten lijkt er bovendien strijd te zijn met de artikelen 290 en 291 VWEU. Zo is delegatie aan de Commissie van een verhoging van de boetemaxima een uitholling van de bevoegdheden van de wetgever. Ook interfereert de bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen met de bevoegdheid van de nationale wetgever om aanvullende regels te stellen. De Commissie zou op die manier bepalen of de Nederlandse wetgever gerechtigd is regels vast te stellen. Op enkele onderwerpen waarop door middel van verwijzing naar technische standaarden wel ruimte lijkt voor gedelegeerde regelgeving heeft Nederland geen bezwaren tegen die delegatie.
Vervolgens stelt het Voorzitterschap document ST 8835/15 aan de orde. Daarin worden Hoofdstuk III (rechten betrokkene) en enige horizontale onderwerpen behandeld. Op de horizontale onderwerpen houdt Nederland vast aan het eerder gesloten compromis over artikel 6. Verder is Nederland geen voorstander van het opnemen van een overweging over de privacy van overleden personen. Uit compromisbereidheid is Nederland bereid een voorstel voor een overweging te steunen waarin verwezen wordt naar de vrijheid van de lidstaten om dit onderwerp zelf te regelen.
Op Hoofdstuk III kan Nederland zich vinden in de voorstellen voor de artikelen 12, 14, 14a, 15, 16, 17a en 17b. Nederland trekt zoveel mogelijk studievoorbehouden in. Op het recht om gegevens te wissen en het vergeetrecht, is Nederland van oordeel dat voor het vergeetrecht teveel wordt geleund op het recht om gegevens te wissen. Nederland kan aanvaarden dat er een beginselplicht van verantwoordelijken is om gegevens te wissen, als een toestemming wordt ingetrokken of een bewaartermijn verstrijkt, maar Nederland aanvaardt niet de gedachte dit voor het vergeetrecht ook moet gelden. In de context van zoekmachinediensten is een dergelijke plicht onbegonnen werk. Daarvoor bestaat echter weinig directe steun onder de lidstaten. Nederland is ten aanzien van artikel 18 (recht op dataportabiliteit) van oordeel dat het recht op het inzenden van gegevens door de betrokkene aan een nieuwe verantwoordelijke niet een absolute acceptatieplicht voor de verantwoordelijke kan betekenen, wanneer deze met het format niet uit de voeten kan. Sterke bezwaren heeft Nederland tegen een voorstel van een grote lidstaat om een afzonderlijk recht van verzet in het leven te roepen tegen verwerkingen voor historische, statistische en wetenschappelijke doeleinden die niet in een publiek belang zijn (artikel 19, lid 2aa). Dit roept volgens Nederland zinloze discussie op over de vraag wanneer iets in het publiek belang is, of niet, en discrimineert tussen bedrijven enerzijds en overheden anderzijds. De grote lidstaat beroept zich op een eerder politiek deelakkoord waarin andere lidstaten akkoord zouden zijn gegaan met de door deze lidstaat gestelde voorwaarde dat een akkoord op Hoofdstuk II en IX slechts kon worden gegeven, indien Hoofdstuk III wezenlijk zou worden bijgesteld.
Een nieuwe tekst van de Hoofdstukken I en XI wordt vervolgens besproken (stuk ST 8834/15). Nederland oriënteert zich hiervoor vrijwel volledig op de interventies die op de vorige Raadswerkgroep zijn gedaan. Voor de omschrijving van het begrip «genetische gegevens» heeft het Voorzitterschap een werkbaar compromis gevonden. Nederland steunt dat. Het gebrek aan overgangsrecht leidt andermaal tot een discussies tussen de lidstaten en de Commissie, overigens zonder dat dit veel oplevert. Een zeer grote lidstaat, bijgevallen door een andere grote lidstaat en diverse kleinere lidstaten wijzen erop dat twee jaar een betrekkelijk korte tijd is voor aanpassing van alle nationale rechtsstelsels. Het gaat daarbij, volgens deze lidstaten niet alleen om wetgeving, maar ook om bestuursrechtelijke maatregelen die zijn vastgesteld op grond van bestaande nationale wetgeving. De Commissie, gesteund door één kleinere lidstaat, wijst erop dat de termijn van twee jaar er juist is om alle wetgeving en bestuursrechtelijke maatregelen in te trekken of aan te passen. De Commissie aanvaardt alleen overgangsrecht in Hoofdstuk V. Het Voorzitterschap denkt dat verlenging van de invoeringstermijn bij het Europees Parlement op problemen zal stuiten.
Tenslotte wordt op verzoek van een zeer grote lidstaat een voorstel besproken om enige woorden in een overweging te wijden aan het Internationale Comité van het Rode Kruis (ICRC) (stuk ST 8837/15). Het ICRC heeft de zorg voor bestanden met oorlogsslachtoffers en internationaal vermiste personen. Het ICRC moet, aldus deze lidstaat, dat werk in vertrouwelijkheid kunnen doen en ook gegevens naar derde landen doorgeven. Nederland heeft hiertegen geen overwegend bezwaar, omdat het ICRC voorwerp is van een bijzondere verdragsrechtelijke regeling. Er wordt daardoor een zekere mate van rechtszekerheid geboden die ontbreekt voor andere humanitaire organisaties. Dit verschil in behandeling geeft echter aanleiding tot discussie. Uiteindelijk verenigt men zich op een formulering in overweging 37 die geheel neutraal is gehouden.
Coreper 20 mei 2015
Coreper buigt zich over een nieuwe tekst van Hoofdstuk VIII (stuk ST 8383/15). Nederland benadrukt daar opnieuw zijn bezwaar tegen de mogelijkheid van collectiefbelangacties om schadevergoeding te vorderen. Bij pogingen een compromis te vinden op de omschrijving van het recht schadevergoeding kan Nederland zich aansluiten. Verder is Nederland akkoord met het voorstel van het Voorzitterschap om in de sanctiebepalingen de door de Commissie voorgestelde boetemaxima op te nemen.
Diplomatiek overleg 22 mei 2015
Beraadslaagd wordt eerst over een document waarin de reikwijdte van de richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging wordt behandeld (stuk ST 8745/15). Nederland stelt nadrukkelijk dat het van belang is dat de richtlijn voor de politie van toepassing moet zijn op de opsporing, de handhaving van de openbare orde, de hulpverlening en andere aspecten betreffende de openbare veiligheid. Nederland heeft zich daarom uitgesproken voor een voorstel voor artikel 1 van de richtlijn dat afkomstig was van een zeer grote lidstaat («as well as for the purposes of maintaining law and order and the safeguarding of public security»). Dit is door de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie nadrukkelijk verwoord op de informele JBZ Raad op 30 januari 2015 in Riga. De thans voorliggende opties zijn daarom voor Nederland een stap terug. Nederland heeft problemen te begrijpen wat er wordt bedoeld met de voorkoming van bedreigingen van de openbare veiligheid («the prevention of threats of public security»). Nederland zou liever zien dat in plaats van «the prevention of threats to public security» wordt gesproken van «the safeguarding of public security». Essentieel is dat het niet alleen gaat om de voorkoming van bedreigingen. Nederland legt dan ook een studievoorbehoud bij dat voorstel van het Voorzitterschap.
Vervolgens wordt document met betrekking tot Hoofdstuk VIII van de verordening dat op 20 mei 2015 in Coreper behandeld is nader besproken (stuk ST 8383/15). Wat de collectiefbelangacties (artikel 76) betreft, oordeelt Nederland dat er verbeteringen zichtbaar zijn. De mogelijkheid van het gebruik van collectiefbelangacties voor schadevergoedingsvorderingen is echter nog niet uitgesloten. Wat de schadevergoedingsbepaling betreft (artikel 77), wordt gezocht naar een compromis waarbij de term «hoofdelijke aansprakelijkheid» kan worden vermeden. Nederland is bereid daaraan steun te verlenen. Nederland blijft overigens van oordeel dat in deze bepaling geen mogelijkheid moet worden opgenomen om bewerkers buiten de aansprakelijkheidsregeling te houden. De voorstellen van het Voorzitterschap om de hoogte van de bestuurlijke boetes conform het oorspronkelijk Commissievoorstel vast te stellen steunt Nederland (artikel 79a).
Coreper 27 mei 2015
Het Voorzitterschap stelt een document aan de orde met een nieuwe tekst op artikel 6 en Hoofdstuk III (stuk ST 9082/15). Er is een compromis bereikt op artikel 6 in een eerder gedeeltelijk algemeen akkoord. Hoewel ook Nederland moet erkennen dat de meerderheid daarvoor betrekkelijk smal was, meent Nederland dat dit compromis beter niet kan worden aangetast. Het kostte niet alleen veel moeite dit compromis te bereiken, maar er ligt ook geen eenduidig alternatief op tafel. Op Hoofdstuk III is Nederland redelijk positief. Wel geeft Nederland aan dat het recht om te worden vergeten door verantwoordelijken bij voorkeur niet eigener beweging, maar op verzoek van een betrokkene moet worden uitgeoefend. Met name in de context van zoekmachines en sociale mediasites lijkt het moeilijk uitvoerbaar het vergeetrecht spontaan uit te oefenen. Zorgen uit Nederland ten aanzien van het voorstel van een grote lidstaat om een afzonderlijk recht van verzet vast te stellen tegen verwerkingen voor historische, statistische en wetenschappelijke verwerkingen die niet in het publieke belang worden verricht. Nederland vreest dat laatstbedoeld criterium tot bepalingsmoeilijkheden aanleiding zal geven.
Diplomatiek overleg 28 mei 2015
Het Voorzitterschap heeft een compromisvoorstel gedaan voor het vraagstuk van de gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen in de verordening (stuk ST 9185/15). Nederland kan dit voorstel steunen. Nederland verzoekt het Voorzitterschap nog enkele correcties aan te brengen in een passage waar het Nederlandse standpunt niet goed is weergegeven. Ter uitwerking van de vergadering van Coreper van 27 mei 2015, heeft het Voorzitterschap enkele wijzigingen voorgesteld in Hoofdstuk VIII (stuk ST 9083/15). Aan de zorgpunten die Nederland in de voorgaande weken naar voren heeft gebracht is nog niet voldoende tegemoet gekomen. Verder wordt, zonder uitgegeven stukken, nog een algemene gedachtewisseling besteed aan artikel 6 van de verordening. Er wordt gesproken over de vraag of artikel 6, lid 4, van verordening voldoende evenwicht biedt tussen de bescherming van de grondrechten en de bescherming van economische belangen. Er is geen jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU (HvJEU) bekend waaruit zou moeten worden afgeleid, dat dit evenwicht inderdaad onvoldoende is. Het kan echter niet worden uitgesloten dat een of meer lidstaten die met het compromis op artikel 6 niet kunnen instemmen het HvJEU na vaststelling van de verordening zullen verzoeken het artikel te toetsen aan het Handvest voor de Grondrechten.
Diplomatiek overleg 1 en 2 juni 2015
Een nieuwe tekst op Hoofdstuk VIII wordt besproken (stuk ST 9383/15). Belangrijk signaal aan de delegaties is dat voor het eerst de complete tekst van de verordening op tafel ligt, met alle nog uitstaande kwesties. Dit geeft aan dat het Voorzitterschap de tijd rijp acht op de JBZ Raad een besluit op de hele verordening te gaan nemen. Voorstellen van het Voorzitterschap terzake van de artikelen 76, 77 en 79a vallen bij Nederland in goede aarde. Allereerst wordt meer rekening gehouden met de mogelijkheden die het nationale recht al biedt om het collectiefactierecht te regelen. De geboden mogelijkheid laat open dat op nationaal niveau niet hoeft te worden overgegaan tot een collectiefactierecht dat ook de mogelijkheid kent van een schadevergoedingsactie. Op de schadevergoedings- en aansprakelijkheidsregeling is een compromis bereikt dat op een voldoende brede instemming kan bogen. In de bepaling over de administratieve boetes wordt uitgesloten dat deze bij gedelegeerde handeling door de Commissie eenzijdig worden aangepast. Nederland en vele andere lidstaten achten dit punt van belang om uitholling van de positie van de nationale wetgever te voorkomen. Op de afstemming van de reikwijdte van de richtlijn met die van de verordening (stuk ST 8745/1/15 REV 1) is Nederland nog ontevreden. Nederland vindt dat de voorliggende tekst nog teveel uitgaat van de preventie van strafbare feiten als onderscheidend criterium voor toepassing van de richtlijn. Nederland meent dat handhaving van de openbare orde echter meer omvat. Ook andere lidstaten tonen zich nog niet tevreden over de afbaking. Het Voorzitterschap organiseert de volgende dag een informele bijeenkomst (zonder uitgegeven stukken) om door te praten.
Coreper 4 juni 2015
Op Coreper worden wederom artikel 6 en Hoofdstuk VIII besproken (stuk ST 9281/15). Aan de hand van enkele vragen wordt de status van artikel 6 opnieuw aan de orde gesteld. Nederland meent dat het bereikte compromis in stand moet blijven. Hoewel Nederland kritisch stond tegenover het voorstel van een grote lidstaat om het recht van verzet uit te breiden met een bepaling die zich richt op verwerkingen voor historische, statistische en wetenschappelijke doeleinden, hoopt Nederland dat dit voorstel, waarvan duidelijk is dat het een meerderheid krijgt, ertoe kan bijdragen dat de verordening een voldoende evenwicht bereikt tussen grondrechten en economische belangen. Nederland geeft zijn verzet tegen het voorstel daarom op. Op de aansprakelijkheidsregeling stelt het Voorzitterschap een tekst voor met een compromiskarakter. Nederland kan daarmee instemmen. Tenslotte vraagt het Voorzitterschap alle delegaties of zij vinden dat de tekst van de verordening voldoende is voor een algemeen politiek akkoord. Nederland geeft duidelijk aan dat indien geen verdere veranderingen worden aangebracht Nederland in beginsel positief tegenover de tekst staat.
Coreper 9 juni 2015
Allereerst wordt opnieuw gesproken over de afbakening van de verordening en de richtlijn (stuk ST 8745/3/15 REV 3). De tekst van artikel 2 van de richtlijn blijft bij «safeguarding against and the prevention of threats to public security» als afbakeningscriterium, maar in enkele overwegingen wordt voldoende duidelijk aangegeven dat de handhaving van de openbare orde, zoals dat begrip doorgaans in Nederland wordt uitgelegd, onder de werking van de richtlijn kan vallen. Nederland is in beginsel bereid steun aan die tekst te verlenen. Voorwaarde is echter wel dat die tekst niet verder wordt veranderd. Dan komt de verordening als geheel opnieuw aan de orde (stuk ST 9657/15). Er is nog geen definitieve overeenstemming op de bepaling over de schadevergoeding en de aansprakelijkheid. Nederland wil, met een meerderheid van de lidstaten, zo dicht mogelijk blijven bij een model dat uitgaat van hoofdelijke aansprakelijkheid. Tenslotte geeft Nederland aan dat de tekst van de verordening als geheel een voldoende basis biedt om deze aan de JBZ Raad voor te leggen ter verkrijging van een algemeen politiek akkoord. Duidelijk wordt dat tenminste één lidstaat niet kan instemmen met het akkoord. Verder worden door enkele lidstaten Raadsverklaringen in het vooruitzicht gesteld.
Over de JBZ Raad die op 15 juni 2015 inderdaad een algemeen akkoord op de verordening bereikte bent u bij meergenoemde brief van 29 juni 2015 door de Minister van Veiligheid en Justitie en ondergetekende gezamenlijk geïnformeerd. Ik hecht daaraan toe te voegen dat Nederland bijzonder onder de indruk is van de prestaties van Letland als voorzitter op dit dossier heeft weten te bereiken en van de wijze waarop dit is gebeurd.
Start triloog 24 juni 2015
Direct na de aanvaarding van het algemeen akkoord door de Raad is de triloog, nog onder Lets Voorzitterschap, gestart. Van de zijde van de Raad is alleen het zittend en het inkomende Voorzitterschap vertegenwoordigd. Nederland zit daar niet bij. Door het Voorzitterschap wordt duidelijk gemaakt dat gesproken is over de agenda tot einde 2015. Van belang is dat zowel door de Raad (het inkomend Voorzitterschap, vertegenwoordigd door de Luxemburgse Minister van Justitie, de heer Braz), de Commissie (vertegenwoordigd door Commissaris Jourova) en het Europees Parlement (vertegenwoordigd door de voorzitter van de LIBE Commissie, de heer Moraes) verklaard is dat het volledige gegevensbeschermingspakket uiterlijk einde 2015 moet zijn afgerond. Nederland steunt dat doel. Het is daarvoor overigens wel noodzakelijk dat het Voorzitterschap op de JBZ Raad van oktober 2015 een algemeen akkoord bereikt op de richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging. Het bereiken van dat doel houdt in dat er voor Nederland als voorzitter van de Raad geen rol van betekenis meer zal zijn weggelegd op dit dossier.
Tenslotte wijs ik er nog op dat de Kamer in het schriftelijk overleg naar aanleiding van de JBZ Raad van 15 juni 2015 is geïnformeerd hoe wordt omgegaan met de voortgang van de informatievoorziening aan beide Kamers in de komende periode (Kamerstuk 32 317, nr. 313).
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, K.H.D.M. Dijkhoff
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32761-86.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.