32 500 XIV Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (XIV) voor het jaar 2011

Nr. C VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 15 februari 2011

De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit1 heeft op 30 november 2010 een brief inzake biotechnologie en ggo's gestuurd aan de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.

De staatssecretaris heeft, mede namens de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, op 11 februari 2011 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit over het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Warmolt de Boer

BRIEF AAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN, LANDBOUW EN INNOVATIE

Den Haag, 30 november 2010

De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit vraagt graag uw aandacht voor het volgende.

De Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft op 27 januari 2009 met uw ambtsvoorganger een beleidsdebat gevoerd over biotechnologie in de landbouw. Het debat spitste zich daarbij onder andere toe op cisgenese en transgenese. Daarbij werd transgenese gedefinieerd als genetische modificatie waarbij soortgrenzen worden overschreven en cisgenese als genetische modificatie die binnen soorten blijft. De meeste woordvoerders in het debat benadrukten het wezenlijke onderscheid dat tussen belde vormen van genetische modificatie bestaat. Tegelijkertijd werd vastgesteld dat het fundamentele karakter van dit onderscheid, zowel in Nederland, als elders in Europa, nog onvoldoende wordt onderkend.

Bij die gelegenheid heeft de Eerste Kamer met een grote meerderheid de motie van het lid Schuurman c.s. (Kamerstukken 1, 31 700 XIV, G) aanvaard. De leden van acht van de elf Kamerfracties steunden de motie. In deze motie wordt de regering verzocht in Europees verband nadere studie van nieuwe veredelingstechnieken (onder meer cisgenese) te bevorderen om na te gaan van welke veredelingstechnieken een eventueel vereenvoudigd toelatingsregiem zou kunnen gaan gelden. Tevens wordt de regering verzocht daarbij te bewaken dat de gangbare – organische of biologische – voedselketen wordt behouden, zodat daarmee ook de keuzevrijheid van de consument om ggo-vrij voedsel te kunnen kopen gewaarborgd blijft. In reactie heeft de toenmalige minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de motie geduld als ondersteuning van haar beleid (Handelingen I 2009/2010, blz. 992). Volgens de eerste indiener van de motie had deze als doel de patstelling in de discussie die de minister voert met de Tweede Kamer – en mogelijk ook in de Europese discussie – te doorbreken.

Dienaangaande hebben de leden van de vaste commissie voor LNV de volgende vragen. Kan de staatssecretaris precies toelichten hoe de verantwoordelijkheden met betrekking tot biotechnologie en de teelt en het gebruik van ggo's in de portefeuilleverdeling tussen de bewindslieden in het kabinet zijn geregeld. De leden hebben kennisgenomen van de brief van de staatssecretaris van IenM aan de Tweede Kamer ter zake (Kamerstukken II, 2010/11, 27 428, nr. 176), maar zouden graag een nadere precisering ontvangen. De leden van de commissie zijn daarbij bijzonder geïnteresseerd in de vraag op welke wijze de staatssecretaris zijn verantwoordelijkheid op het terrein van biotechnologie en ggo's invulling zal geven. Wat zijn de beleidsvoornemens van de staatssecretaris ter zake en hoe verwacht hij deze ten uitvoer te brengen. Ook willen zij graag weten hoe – gelet op de verkaveling van verantwoordelijkheden op dit terrein over verschillende ministeries (onder andere van EL&I, I&M en VWS) – de interdepartementale afstemming wordt vormgegeven. Kan de staatssecretaris dat aan de hand van concrete voorbeelden toelichten?

Met betrekking tot bovenstaande motie vragen de leden van de vaste commissie voor LNV de staatssecretaris hen zo concreet mogelijk te informeren op welke wijze hij uitvoering zal geven aan de in het dictum van de motie genoemde verzoeken. Zij vragen de staatssecretaris daarbij tevens zo concreet mogelijk aan te geven welke initiatieven in dit verband tot op heden reeds zijn ontplooid, met name ook in Europees verband. Anders gezegd, kan de staatssecretaris tevens aangeven wat de stand van zaken is met de betrekking tot de uitvoering van deze motie? Meer in het bijzonder verzoeken de leden van de commissie de staatssecretaris bij de beantwoording van deze vragen toe te lichten of de regering nationaal en in Europees verband expliciet aandacht heeft gevraagd voor het fundamentele onderscheid tussen cisgenese en transgenese en of zij van mening is dat dit zijn vruchten heeft afgeworpen, met andere woorden dat het fundamentele onderscheid in toenemende mate wordt erkend. Ook verzoeken zij de staatssecretaris de vraag te beantwoorden of dit heeft geleld tot een sterkere focus op cisgenese? Kan de staatssecretaris aangeven of dientengevolge vorderingen zijn gemaakt in het onderzoek naar cisgenese en naar de toelaatbaarheid ervan? Mocht het antwoord bevestigend luiden, kan de regering dan aangeven welke vorderingen zijn gemaakt?

De leden van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zien de reactie van de staatssecretaris met bijzondere belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Prof.dr. ir. E. Schuurman

BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN, LANDBOUW EN INNOVATIE

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 11 februari 2011

In uw brief van 30 november 2010 (uw kenmerk 147560u) stelt u mij een aantal vragen rond het onderscheid tussen cisgenese en transgenese en de voortgang bij de uitvoering van de motie Schuurman. U geeft aan dat dit onderscheid zowel in Nederland als elders in Europa nog onvoldoende wordt onderkend. Ook vraagt u naar de inzet van de regering in nationaal en Europees verband om deze onderkenning te bevorderen en naar de resultaten van deze inzet. Met betrekking tot biotechnologie en de teelt en het gebruik van genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s) vraagt u ook naar een toelichting op de huidige verdeling van de verantwoordelijkheden tussen de bewindslieden in het kabinet. Tevens vraagt u naar mijn beleidsvoornemens ter zake.

In deze brief beantwoord ik, mede namens de staatssecretaris van IenM, deze vragen.

Topgebied tuinbouw en uitgangsmaterialen

«Tuinbouw en uitgangsmaterialen» is aangewezen als één van de economische topgebieden. Het belang van duurzame ontwikkeling van het topgebied staat voorop in de keuzes en beslissingen die de overheid neemt.

Nederland bekleedt een belangrijke positie in de wereld als het om plantenveredeling gaat. Voor een groot aantal gewassen (sierteelt, groenteteelt, aardappel) zijn Nederlandse veredelingsbedrijven leidend op de wereldmarkt. De productiewaarde bedraagt ruim 2,5 miljard euro per jaar. De sector investeert jaarlijks circa 20 procent van de bruto omzet in R&D, dat is ruim 400 miljoen euro per jaar. In Nederland geeft de sector werk aan ruim 11 000 voltijdbanen, voor het overgrote deel hoogopgeleide kenniswerkers.

Kennisontwikkeling

Ook op het gebied van kennisontwikkeling is Nederland vooraanstaand.

Zowel op fundamenteel gebied als binnen de «Gouden Driehoek» van bedrijfsleven, kennisinstellingen en overheid vindt belangrijk onderzoek op het gebied van plantenveredeling plaats door Wageningen UR in samenwerking met andere onderzoeksinstituten in binnen- en buitenland. Ook is er uitgebreide samenwerking tussen Wageningen en in Nederland gevestigde bedrijven, onder andere in het Technologisch Top Instituut Groene Genetica (TTI GG) en het Netherlands Genomics Initiative (NGI). Wageningen UR werkt vooral aan precompetitieve onderwerpen (bijvoorbeeld verbeterde methoden en technieken), het bedrijfsleven werkt vooral aan de veredeling van gewassen.

Teeltomstandigheden, het klimaat, maar ook ziekten en plagen veranderen constant en daarop moeten gewassen steeds worden aangepast. Die continue veredeling van gewassen is niet nieuw. De steeds verder verbeterde rassen kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan voedselzekerheid, verduurzaming van de landbouw, een efficiënter productieproces en voedselkwaliteit.

Nieuwe veredelingstechnieken

Het veredelen van gewassen is een belangrijke techniek om op bovenstaande uitdagingen in te spelen. Het veredelen is wel een langdurig proces. Na de oorspronkelijke kruising kan de ontwikkeling van een goed, vermarktbaar ras tien tot vijftien jaar duren. Er zijn echter de laatste tien jaar veredelingstechnieken ontwikkeld die helpen deze ontwikkeltijd te verkorten of de veredeling efficiënter te maken.

Van sommige van die nieuwe technieken is het niet duidelijk of en in welke mate ze onder de Europese ggo-regelgeving vallen. Het bedrijfsleven is daarom (zeer) terughoudend om deze nieuwe technieken toe te passen. Daarmee wordt het innovatieproces in de sector belemmerd. Dit is onwenselijk gelet op de concurrentiekracht van de sector, het economisch belang van de sector voor Nederland en vanwege de bijdrage aan verduurzaming – in Nederland en daarbuiten – die mede dankzij nieuwe veredelingstechnieken gerealiseerd kan worden.

Van andere technieken is in beginsel helder dat ze onder de Europese ggo-regelgeving vallen. Wel is de vraag gerezen of dit terecht is. In de Nederlandse veredelingssector, bij kennisinstellingen en in de politiek is, onder andere voor wat betreft cisgenese, gevraagd om te bezien of een vrijstelling of een soepeler regelgeving gerechtvaardigd is.

Inzet in Europees verband

Op initiatief van Nederland heeft de Europese Commissie in 2008 een technische werkgroep opgericht met als doel om duidelijkheid te krijgen over de status van acht nieuwe veredelingstechnieken, waaronder cisgenese. De belangrijkste vragen daarbij zijn: vallen de technieken onder de Europese ggo-regelgeving? En zo ja, kunnen ze in aanmerking komen voor een vrijstelling binnen de kaders van deze regelgeving? Nederland is in deze werkgroep vertegenwoordigd door het ministerie van IenM.

Naar verwachting zal de werkgroep rond de zomer van 2011 zijn bevindingen over de status van deze nieuwe veredelingstechnieken in het Europees ambtelijk comité presenteren.

Vervolgens verwacht ik dat door de Europese Commissie een besluitvormingstraject wordt ingezet over de vraag of, en zo ja, voor welke van deze nieuwe veredelingstechnieken een vrijstelling of eenvoudiger regime onder de EU ggo-regelgeving gaat gelden. Nederland en de andere EU-lidstaten zullen op dat moment hun positie ten aanzien van de status van de nieuwe technieken moeten bepalen.

Ik zal bij de Europese Commissie blijven aandringen om op zo kort mogelijke termijn zo’n besluitvormingstraject in te zetten en tot een besluit te komen. Nederland zal alle relevante aspecten zorgvuldig meewegen. Ik denk dan met name aan het behoud en de versterking van de positie en concurrentiekracht van de veredelingssector én de keuzevrijheid van producent en consument. Dit onder de nadrukkelijke voorwaarde dat de veiligheid voor mens, dier en milieu gewaarborgd is. Op de uitkomsten van dit traject kan ik vanzelfsprekend niet vooruitlopen.

Rikilt rapport voedsel- en diervoederveiligheid cisgene gewassen

De toenmalige minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft in oktober 2010 een rapport van het Rikilt over de voedsel- en diervoederveiligheid van cisgene gewassen aan de Tweede Kamer gestuurd2. In het AO over ggo’s en biotechnologie van 10 november 2010 bleek dat een aantal fracties behoefte heeft aan een aanvullend onderzoek naar de veiligheid van cisgenese. Deze behoefte blijkt ook uit de motie van mevrouw Wiegman-van Meppelen Scheppink c.s. (TK 32 500 XIII, nr. 122) welke de regering verzoekt plantenwetenschappers een uitspraak te laten doen in hoeverre de risico's op allergie en toxiciteit bij cisgenese groter zijn dan bij klassieke veredeling. De staatssecretaris van IenM onderzoekt of dit onderzoek op korte termijn op Europees niveau kan worden uitgevoerd. Op de uitkomsten van dit onderzoek en de mogelijke consequenties daarvan kan ik niet vooruitlopen, maar deze zullen ongetwijfeld een rol spelen bij de standpuntbepaling van de EU-lidstaten.

Verantwoordelijkheden met betrekking tot nieuwe veredelingstechnieken

De staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu heeft op 16 november 2010 de huidige inhoudelijke taakverdeling op het gebied van biotechnologie tussen de departementen van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, Infrastructuur en Milieu en Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de Tweede Kamer gestuurd.3

Aangaande de taakverdeling over de nieuwe technieken en de bijbehorende interdepartementale afstemming kan ik het volgende preciseren. Op basis van het rapport van de EU-werkgroep Nieuwe Technieken – de al genoemde, in 2008 door de Europese Commissie ingestelde technische werkgroep – en het verwachte vervolgtraject zullen de minister van VWS, de staatssecretaris van IenM en ik een gezamenlijk standpunt formuleren over de Nederlandse inzet voor welke nieuwe veredelingstechnieken een eenvoudiger EU-toelatingsregime of een vrijstelling van de ggo-regelgeving kan gaan gelden.

Om de juiste technische inbreng in de EU-werkgroep te kunnen leveren, zal regelmatig overleg met het Nederlandse bedrijfsleven plaatsvinden. De instructies voor de Nederlandse inzet in de technische werkgroep worden afgestemd tussen de betrokken ministeries. Ook zal het onderwerp regelmatig aan de orde komen tijdens het maandelijkse Interdepartementaal Overleg Biotechnologie (IOB). Daarnaast kan het onderwerp, net als de afgelopen jaren, aan de orde komen tijdens debatten met de Eerste en Tweede Kamer.

Het ministerie van EL&I is daarbij beleidsverantwoordelijk voor de diervoederveiligheid van producten, ook wanneer die met de nieuwe technieken veredeld zijn, de keuzevrijheid van de producent, en de innovatie en concurrentiekracht in de veredelingssector. EL&I is verder ook beleidsverantwoordelijk voor innovatie, voor het Topgebied Tuinbouw en Uitgangsmateriaal, inclusief de relatie met verduurzaming en voor de economische- en internationale handelsaspecten. Onder richtlijn 2001/18 is de staatssecretaris van IenM aangewezen als het bevoegd gezag voor de introductie in het milieu van ggo’s en daarmee beleidsverantwoordelijk voor het waarborgen van de veiligheid voor mens en milieu van handelingen met ggo’s en de technische inbreng in het genoemde onderzoek van de genoemde EU-werkgroep Nieuwe Technieken. Het ministerie van VWS is beleidsverantwoordelijk voor de voedselveiligheid, ook van producten die met de nieuwe technieken veredeld zijn en voor de keuzevrijheid van de consument.

De verantwoordelijkheid voor het Topgebied Tuinbouw en Uitgangsmateriaal betekent dat het departement van EL&I samen met de andere departementen onnodig belemmerende regels wil wegnemen of voorkomen, met als doel het ondernemings- en vestigingsklimaat voor het topgebied Tuinbouw en Uitgangsmateriaal te verbeteren. Daardoor kan met grote innovatiekracht gewerkt blijven worden aan de voortdurende verbetering van plantenrassen die bijdragen aan voedselzekerheid, verduurzaming van de landbouw, efficiëntere productieprocessen en hogere voedselkwaliteit. De gezamenlijke verantwoordelijkheid om onnodig belemmerende regels weg te nemen of te voorkomen, strekt zich ook uit tot de nieuwe technieken.

De staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,

H. Bleker


XNoot
1

Samenstelling:

Schuurman (CU) voorzitter, Holdijk (SGP), Swenker (VVD), Doek (CDA), Terpstra (CDA), Eigeman (PvdA), Putters (PvdA), Sylvester (PvdA), Slagter-Roukema (SP), Westerveld (PvdA), Engels (D66), Willems (CDA) vicevoorzitter, Hermans (VVD), Huijbregts-Schiedon (VVD), Schaap (VVD), Peters (SP), Slager (SP), Smaling (SP), De Boer (CU), Böhler (GL), Laurier (GL), Koffeman (PvdD), Yildirim (Fractie-Yildirim), Benedictus (CDA), Tiesinga (CDA).

XNoot
2

Kamerstukken 2010–2011, 27 428, nr. 171.

XNoot
3

Kamerstukken 2010–2011, 27 428, nr. 176.

Naar boven