32 500 XIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Economische Zaken (XIII) voor het jaar 2011

Nr. 4 VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 6 oktober 2010

De vaste commissie voor Economische Zaken1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met daarop gegeven antwoorden. Met vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De fungerend voorzitter van de commissie,

Van der Ham

De griffier van de commissie,

Franke

1

Kunt u voor alle door het ministerie van Economische Zaken uitgevoerde subsidieregelingen een overzicht geven van de benodigde uitvoeringskosten, in de vorm van een overzicht, met per regeling het aantal benodigde FTE per 100 000 euro uitgekeerde subsidie?

Onderstaand is een overzicht hiervan weergegeven. Omdat de opdracht aan het agentschap voor 2011 nog niet is afgerond, wordt gerapporteerd op basis van de cijfers 2010.

De verhouding tussen de uitgekeerde subsidie en de daarvoor benodigde fte’s hangt sterk af van de complexiteit en de criteria waarop getoetst moet worden. Relatief veel fte's zijn nodig voor complexe onderwerpen waar een (zware) inhoudelijke toetsing van belang is. Relatief weinig fte's zijn nodig voor een marginale toets, die sterk geautomatiseerd kan worden.

Daarnaast zijn de hoogte van het totale subsidiebudget, het gemiddelde subsidiebedrag en de mate van overtekening van grote invloed. Relatief veel fte's zijn nodig voor kleine bedragen waarbij er veel meer aanvragers zijn dan er budget is. Relatief weinig fte's zijn nodig voor grote bedragen met weinig aanvragers.

Subsidieregelingen kennen naast het feitelijke subsidieproces flankerende werkzaamheden, zoals promotie, informatieverstrekking en kennisverspreiding van projectresultaten. Het aantal fte daarvoor verschilt. Op het ene onderwerp is het bijvoorbeeld veel eenvoudiger om veel kwalitatief hoogwaardige projectvoorstellen te ontvangen of is het veel belangrijker om de kennis die daaruit voortkomt te helpen verspreiden. Dit heeft bijvoorbeeld te maken met de organisatiegraad van sectoren.

De totale werkzaamheden voor opdrachtgever Economische Zaken bedragen ruim 1 000 fte. Het overzicht vermeldt de fte's die zich bezig houden met de financiële EZ-regelingen inclusief de flankerende activiteiten die daarvoor nodig zijn, ruim 500 in totaal. De uitvoering van genoemde financiële regelingen is slechts één van de vier hoofdactiviteiten binnen het EZ opdrachtenpakket. De andere 500 fte voor Economische Zaken werken aan de andere drie hoofdactiviteiten: informeren & adviseren, netwerken en uitvoering wet- en regelgeving. Voorts werkt AgentschapNL voor meerdere opdrachtgevers dan alleen Economische Zaken; 62% van de totale omzet van AgentschapNL komt voort uit opdrachten vanuit Economische Zaken, 21% uit opdrachten vanuit VROM, 7% vanuit Buitenlandse Zaken, 5% vanuit Verkeer & Waterstaat, 2% vanuit LNV en voor 3% vanuit overige opdrachtgevers (overige ministeries, provincies en EU).

2

Kan de regering per operationeel doel en instrument concreet maken naar welk effect zij precies streeft in 2011? Kan de regering bij de kengetallen aangeven naar welke uitkomsten zij streeft voor het begrotingsjaar 2011?

In de begroting is daar waar mogelijk voor zowel voor de operationele doelen als de instrumenten aangegeven naar welke effecten en naar welke uitkomsten gestreefd wordt in 2011. Paragraaf 2 Prestatiegegevens van de leeswijzer bij de begroting (blz. 5–6) licht toe hoe dit in de EZ-begroting 2011 is uitgewerkt en welke beperkingen er zijn in de mogelijkheden om op de verschillende aggregatieniveaus doelstellingen te concretiseren. Daar waar de na te streven concretisering niet mogelijk bleek is dit toegelicht, in lijn met het «comply or explain»-beginsel van de begrotingsvoorschriften.

3

Kan de regering voor 2011 per operationele doelstelling een overzicht geven van de werkelijke (verwachte) uitgaven, naast de verplichtingen? Wil de regering in een volgende begroting van EZ per operationele doelstelling zowel de verplichtingen als de uitgaven opnemen?

Voor alle operationele doelen zijn in de EZ-begroting zowel de verplichtingen-, uitgaven- als de ontvangstenramingen weergegeven. Per beleidsartikel treft u daar een tabel voor aan. Deze tabellen zijn te vinden op de blz. 20 (artikel 1), 31 (artikel 2), blz. 46 (artikel 3), blz. 61 (artikel 4), blz. 75 (artikel 5), blz. 84 (artikel 8), blz. 86 (artikel 9), blz. 91 (artikel 10).

Per operationeel doel zijn de individuele beleidsinstrumenten nader toegelicht, met onder andere een specificatie van de verplichtingenraming. Zoals in paragraaf 4 van de leeswijzer (blz. 7) toegelicht, is gekozen voor een specificatie van de verplichtingenraming, omdat beleidsbeslissingen, zoals het introduceren, het intensiveren of het beëindigen van bepaalde instrumenten, zich het duidelijkst weerspiegelen in de verplichtingenraming.

Een uitgavenraming is op dit punt minder informatief, omdat veel instrumenten van EZ niet reeds bij de start een (volledig) kaseffect hebben en de juridisch aangegane verplichtingen ook diverse jaren na eventuele beëindiging van een beleidsinstrument tot uitgaven kunnen leiden.

4

Waarom is «een sterkere positie voor de consument» verdwenen als beleidsprioriteit?

Gezien de demissionaire status van het kabinet dat deze begroting opstelde is gekozen voor een beperkt technische invulling van de beleidsagenda. Er is met name ingegaan op die relevante ontwikkelingen die de begroting in financiële zin raken. Dat laat onverlet dat het consumentenbeleid nog altijd tot de prioriteiten van het Ministerie van Economische Zaken behoort. Het is een belangrijk onderdeel van de pijler Markten en Spelregels en komt tot uitdrukking in de operationele doelstelling «Vergroten vertrouwen van consumenten».

5

Op welke manier valt het beleid om ruimte te bieden aan innovatie/wetenschap en een goed vestigingsklimaat te rijmen met de onlangs aangekondigde vertrekken van Organon/MSD en Abott? Zouden bedrijven bij een goed vestigingsklimaat juist in moeilijke tijden en bij bezuinigingen niet de keuze op Nederland laten vallen?

Zowel in de contacten met Merck in de VS en MSD in Nederland als in de contacten met Solvay en Abbott is nadrukkelijk aangegeven dat men positief is over het vestigingsklimaat en innovatie in Nederland. De reorganisaties en de daaraan gekoppelde besluiten over reorganisaties van beide bedrijven worden ingegeven door mondiale ontwikkelingen in de farmaceutische industrie en de noodzaak voor deze bedrijven daarop in te spelen.

Het gaat uiteindelijk om eigenstandige beslissingen van deze bedrijven, die passen binnen de trends die gaande zijn in de life sciences. Het kabinet doet er alles aan dit soort beslissingen voor Nederland positief te laten uitvallen, door het creëren van een goed innovatieklimaat en daarnaast in specifieke gevallen door economische diplomatie en een actieve lobby, en ook door continu te werken aan verbetering van ons vestigingklimaat.

6

Kan de regering de gevolgen voor de beleidsterreinen van het ministerie van Economische Zaken toelichten van de maatregel «intensiveringen uit het Coalitieakkoord die nog niet uit zijn gegeven worden benut voor het terugbrengen van het overheidstekort»?

De intensiveringen uit het Coalitieakkoord zijn bij de aanvang van de kabinetsperiode gereserveerd op de aanvullende post van het Rijk. Deze bedragen werden jaarlijks bij Voorjaarsnota per tranche overgeboekt naar de departementale begrotingen. De tranches die in de jaren 2008, 2009 en 2010 reeds zijn toegevoegd aan de EZ-begroting hebben een structureel karakter en blijven, behoudens toekomstige budgettaire besluitvorming, ook in 2011 en later beschikbaar voor de beleidsdoelstellingen van EZ. De tranches die nog niet waren uitgedeeld worden daarentegen niet toegevoegd aan de reeds uitgekeerde middelen. Voor EZ betrof het middelen die vooralsnog gereserveerd waren voor onder meer vouchers, IPC’s en het kapitaalmarktpakket (innovatiekredieten).

7

Kunt u een overzicht geven van de gemiddelde subsidiekosten per gerealiseerde Megawatt aan duurzame energie voor de verschillende technieken zoals zon, wind op land, wind op zee, enzovoort onder zowel lopende MEP als SDE projecten?

In onderstaande tabellen zijn voor de MEP en SDE de gemiddelde subsidiekosten weergegeven. Het betreft voor de MEP de gemiddelde bedragen over periode 2006–2008. Voor de SDE betreft het de gemiddelde bedragen over de periode 2008–2010.

De duurzame productie is gelijk aan het opgestelde vermogen maal het aantal uur dat een installatie in bedrijf is. De kosteneffectiviteit van een techniek wordt bepaald door subsidiekosten per opgewekte eenheid duurzame energie (€/MWh).

Categorie

Bijdrage MEP

Tarief MEP

Bijdrage SDE

Tarief SDE

 

mln euro/MW

€/MWh

mln euro/MW

€/MWh

Wind op land

138 600

77

118 760

42

Wind op zee

339 500

97

434 764

109

Waterkracht

320 100

97

  
     

Biomassa groot

371 000

53

  

OVMEP

776 000

97

  

Biomassa overig

630 500

97

597 168

75

Afval stortgas

67 025

19

  

Afval AVI

84 189

30

  

Zon-pv (m.n. kleinschalig)

  

260 991

307

De MEP en de SDE hebben niet dezelfde categorieën. Daar waar geen cijfers zijn opgenomen, zijn geen specifieke tarieven opgesteld.

8

Hoe groot is de gerealiseerde besparing in werkelijkheid als gevolg van de loonmatiging die in het aanvullende beleidsakkoord was aangekondigd? Waarop was de aangekondigde 3,2 miljard euro aan besparingen gebaseerd? Waarom is deze loonmatiging niet opgetreden? Welke alternatieve invulling zal er precies plaatsvinden om deze 3,2 miljard euro alsnog te halen?

De veronderstelde besparing van € 3,2 mld was gebaseerd op het doorwerken van een akkoord van de sociale partners op lonen en uitkeringen in de collectieve sector. Dit leverde een verwachte besparing op van € 3,2 mld. Zoals op bladzijden 53 t/m 55 van de Miljoenennota 2011 wordt toegelicht, bedraagt de gerealiseerde besparing als gevolg van loonmatiging echter slechts € 0,4 mld. De gerealiseerde besparing is lager uitgevallen, omdat de sociale partners geen nominale nullijn zijn overeengekomen. Via de koppelingssystematiek voor de uitkeringen en de referentiesystematiek voor de arbeidsvoorwaardenontwikkeling in de collectieve sector treedt deze loonmatiging derhalve ook niet op voor de uitkeringen en de lonen. De tabel op bladzijde 54 van de Miljoenennota 2011 bevat een specificatie van de alternatieve invulling voor de besparing oplopend tot € 3,2 mld in 2015.

9 en 10

Zijn er naast de subsidietaakstelling nog andere bezuinigingen opgenomen op de begroting van het ministerie van Economische Zaken? Zo ja, kan de regering een overzicht geven van de bezuinigingen die op de begroting voor 2011 zijn opgenomen? Kan de regering inmiddels aangeven hoe de verdeling van de subsidietaakstelling concreet is vormgegeven, op welke regelingen deze betrekking zal hebben, hoe deze keuze tot stand is gekomen en wat hiervan de gevolgen voor de beleidsdoelstellingen zijn? Kan de regering hierbij zowel het effect op de verplichtingen als op de kasuitgaven inzichtelijk maken?

Welke criteria worden gehanteerd om de verschillende subsidietaakstellingen in te vullen? Welke rol speelt de Tweede Kamer bij het invullen hiervan?

Naast de subsidietaakstelling is voor het jaar 2011 nog een bedrag van € 0,9 mln opgenomen uit hoofde van de taakstelling Versobering Rijksdienst, waartoe het kabinet in 2009 besloten heeft.

De aangekondigde bezuiniging op EZ-subsidies van € 10 mln in 2011 oplopend tot structureel € 50 mln in 2015, is in de EZ-begroting als volgt verwerkt:

beleidsartikel 2 Innovatie: € 4 mln (2011) oplopend tot € 20 mln (2015);

beleidsartikel 3 Ondernemerschap: € 1 mln (2011), oplopend tot € 5 mln (2015);

beleidsartikel 4 Energie: € 4 mln (2011) oplopend tot € 20 mln (2015);

beleidsartikel 10 Telecom: € 1 mln (2011), oplopend tot € 5 mln (2015).

Zoals aangegeven in de EZ-begroting, zullen deze kortingen op een later moment toegewezen worden aan specifieke instrumenten. Hiervoor is gekozen om het mogelijk te maken de concrete invulling te verrichten in het perspectief van het regeerakkoord van het komende kabinet. Uw Kamer zal nog voor de begrotingsbehandeling worden geïnformeerd over de concrete invulling voor het begrotingsjaar 2011.

11

Wat wordt bedoeld met de term «high trust» in de tabel op pagina 20?

De term «high trust» verwijst naar de toezichtbenadering die naar aanleiding van het Coalitieakkoord is ingevoerd bij alle toezichthouders, waaronder de EZ-toezichthouders NMa, OPTA, Agentschap Telecom en Consumentenautoriteit. High trust betekent dat toezichthouders hun middelen daar inzetten, waar de kans op overtreding het hoogst is en hard optreden als de regels worden overtreden. Dit risicogeoriënteerde toezicht zorgt ervoor dat de beschikbare middelen efficiënt en effectief kunnen worden ingezet. De post «high trust» in de begroting verwijst naar de boeteontvangsten die voortvloeien uit deze toezichtbenadering van alle EZ-toezichthouders NMa, OPTA, Agentschap Telecom en Consumentenautoriteit gezamenlijk.

12

Waaruit bestaat de verhoging van de ontvangsten van de Nederlandse Mededingingsautoriteit?

De post «ontvangsten NMa» neemt af. De post «high trust» laat wel een stijging zien. De post «high trust» in de begroting omvat de verwachte boeteontvangsten van de gezamenlijke toezichthouders van EZ (NMa, Consumentenautoriteit, OPTA en Agentschap Telecom) en komt voort uit het Coalitieakkoord. Hierin is een stijging van de boete-inkomsten van het Rijk voorzien als gevolg van het «high trust-boetebeleid».

13

Staat PIANOo inmiddels voldoende in de steigers? Zijn voldoende vorderingen gemaakt? Waarom gaat er nog steeds zo veel mis bij aanbestedingen? Waarom bestaan er nog steeds niet-nalevingspercentages van 74 procent?

PIANOo, het expertisecentrum voor aanbesteden, heeft als taak de professionaliteit van het aanbesteden door alle overheden in Nederland te vergroten. Iedereen die zich in de publieke sector bezighoudt met het aanbesteden van werken, leveringen en diensten kan bij PIANOo terecht voor informatie, advies en praktische tips. PIANOo heeft een jaarlijks congres met 800 bezoekers, een website met maandelijks 11 000 bezoekers en beantwoordt ongeveer 550 vragen van aanbestedende diensten per jaar.

PIANOo is in 2005 opgericht voor een periode van drie jaar. In 2008 heeft een evaluatie plaatsgevonden van de doelmatigheid en doeltreffendheid van de taakvervulling van PIANOo. Uit deze evaluatie blijkt dat PIANOo heeft bijgedragen aan verbetering van de professionaliteit van het aanbesteden. Uit de evaluatie kwam wel naar voren dat PIANOo zich nadrukkelijk moet ontwikkelen tot een kennis- en expertisecentrum dat gezaghebbende antwoorden geeft op vragen. Naar aanleiding van deze evaluatie is besloten om PIANOo voort te laten bestaan, opnieuw voor een periode van drie jaar. Komend voorjaar vindt daarom opnieuw een evaluatie naar de doelmatigheid en doeltreffendheid van PIANOo plaats. Op grond van deze nieuwe evaluatie kan geconcludeerd worden of PIANOo voldoende bijdraagt om de professionaliteit van aanbesteden te vergroten en of voortzetting van PIANOo na 2011 aan de orde is.

Uit onderzoek van mijn ministerie blijkt dat vooruitgang is geboekt bij de naleving van de aanbestedingsregels. De vooruitgang is echter nog niet voldoende, er is nog ruimte voor verbetering.

Naleving op inkoopvolume voor de onderzochte sectoren over vier metingen:

Naleving per sector

(in Euro’s gemeten)

Volume 2002

Volume 2004

Volume 2006

Volume 2008

1. Kerndepartement

81%

84%

78%

86%

2. Gemeente > 100 000

31%

67%

73%

81%

3. Gemeente > 50 000 < 100 000

33%

56%

61%

4. Gemeente > 20 000 < 50 000

24%

33%

45%

5. Gemeente > 10 000 < 20 000

6%

27%

36%

6. Gemeente < 10 000

0%

24%

26%

7. Provincies

44%

76%

90%

90%

8. Waterschappen

42%

51%

66%

68%

9. Academische Ziekenhuizen

24%

59%

57%

65%

10. Politieregio's (incl. KLPD)

31%

48%

64%

65%

11. Universiteiten

40%

52%

50%

66%

12. Hogescholen

19%

34%

33%

66%

Een belangrijke reden van het niet naleven is het gebrek aan professionaliteit bij aanbestedende diensten. Zo blijkt dat bijvoorbeeld kleinere gemeenten, met weinig ervaring op het gebied van aanbesteden, de slechtste naleving hebben. Er worden daarom maatregelen genomen om het aanbesteden verder te professionaliseren. Hiervoor zijn de afgelopen periode de volgende maatregelen genomen:

  • Stimulering van inkoopsamenwerking tussen kleine(re) gemeenten. Doordat kleine aanbestedende diensten vaak minder aanbesteden is het lastig een goede routine op te bouwen. De naleving kan daaronder lijden. Door inkoopsamenwerking kunnen gemeenten toch beschikken over inkopers die geregeld aanbesteden. Met ondersteuning van PIANOo is een aantal initiatieven tot inkoopsamenwerking opgestart.

  • Inkopers voorzien van duidelijke en actuele informatie. PIANOo biedt hiervoor verscheidene diensten aan, waaronder het beantwoorden van vragen over verscheidene aanbestedingen.

  • Het organiseren van marktontmoetingen tussen opdrachtengevers en opdrachtnemers uit specifieke branches. Door het met elkaar in contact brengen van de betrokken partijen draagt PIANOo bij aan het creëren van meer begrip tussen aanbestedende diensten en ondernemers voor elkaars positie voor en tijdens de aanbestedingsprocedure. Inkopers krijgen hierdoor beter inzicht in ontwikkelingen in de markt en ondernemers in de behoeften van aanbestedende diensten.

Heldere aanbestedingsregels zijn daarnaast nodig om het niveau van de naleving verder omhoog te krijgen. Er is een nieuwe Aanbestedingswet opgesteld, die momenteel voor behandeling in de Tweede Kamer ligt. In het wetsvoorstel worden ook aanvullende maatregelen aangekondigd om de naleving te verbeteren. Een van die maatregelen is het opstellen van richtsnoeren waarin de aanbestedingsprocedures voor leveringen en diensten worden uitgeschreven. De richtsnoeren dienen ter ondersteuning van inkopers tijdens het aanbestedingsproces, zodat zij de aanbestedingsregels eenvoudiger, beter en meer uniform kunnen toepassen.

14

Wat is de oorzaak van de toename in de verplichtingen voor het PIANOo-programma en op welke grond is de afname voorspeld?

Het gaat hier om de verplichtingen die voortvloeien uit de bouw en het beheer van TenderNed. TenderNed is onderdeel van het PIANOo-programma. In april 2008 is besloten Stichting ICTU de nieuwbouw van TenderNed te laten uitvoeren. Uit onafhankelijk onderzoek bleek in mei 2009 echter dat de innovatieve techniek die door ICTU werd gebruikt, risico’s meebracht voor de realisatie en het toekomstige onderhoud van TenderNed. Naar aanleiding daarvan is besloten om de bouw van TenderNed voort te zetten op basis van meer conventionele techniek. In mei 2009 is besloten deze bouw aan een marktpartij te gunnen. Hiertoe heeft een aanbestedingsproces met de ICT-mantelpartijen van EZ plaatsgevonden. Vanwege de opgelopen vertraging van de bouw van TenderNed kon het hiervoor beschikbare budget in de jaren 2008 en 2009 niet volledig worden benut en is extra budget nodig voor 2011. Zodra TenderNed gereed is, blijven alleen de kosten voor het beheer van TenderNed over, waardoor de kosten vanaf 2012 weer zullen afnemen.

15

Wat zijn de exacte uitgaven/kosten per jaar voor het project ConsuWijzer? Kunt u de voorziene onderverdeling specificeren in de vorm van een overzicht?

In de tabel zijn de cijfers over 2010 opgenomen. Aangezien ConsuWijzer als organisatie is ondergebracht bij de Consumentenautoriteit is een aantal posten budgettair niet gesplitst. Beide organisaties profiteren van deze investeringen. De online marketing is ondergebracht onder de post ICT.

ICT (Consumentenautoriteit als geheel, inclusief online marketing)

€ 404 700

Klanttevredenheidsonderzoek

€ 35 000

Inhuur ConsuWijzer

€ 20 000

Communicatie CW

€ 150 000

Kennisopbouw en literatuur CW

€ 25 000

Contact Center

€ 800 000

ConsuWijzer wordt centraal uitgevoerd door het ConsuWijzerteam dat organisatorisch bij de Consumentenautoriteit is ondergebracht. Dit team beslaat 6 fte. Daarnaast is er bij elke toezichthouder die participeert in ConsuWijzer een BackOffice ingericht voor de 2de lijns informatievoorziening. In aantallen fte: Consumentenautoriteit 6,2; OPTA 4,36; NMa-Energiekamer 4 en NMa-Mededinging 1.

16

Hoe kunnen de procedures die de Consumentenautoriteit bewandelt, versneld worden? Op welke manier kan deze toezichthouder efficiënter en effectiever worden?

Na overleg met uw Kamer (Handelingen 2008–2009, nr. 81 pagina 6301–6303 en 6385 en Kamerstukken II 2008–2009, 24 095, nr. 237) is het toezichtinstrumentarium van de Consumentenautoriteit tegen het licht gehouden. Uitbreiding van de bevoegdheden van de Consumentenautoriteit blijkt gewenst zodat met name in het beginstadium van een constatering van een mogelijke overtreding sneller en preventief kan worden getreden. Een wetsvoorstel tot wijziging van de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc) dat hier invulling aan kan geven is in voorbereiding. Het voornemen is om in het wetsvoorstel een bindende aanwijzingsbevoegdheid, een informatiebevoegdheid, een waarschuwingsfunctie en een bevoegdheid om te verzegelen op te nemen. Ook in de mogelijkheid tot het stellen van aanvullende eisen aan een last onder dwangsom wordt voorzien. Deze extra bevoegdheden zullen de Consumentenautoriteit helpen haar taak effectiever te vervullen. De internetconsultatie voor deze wetswijziging is onlangs afgerond. Het wetsvoorstel zal naar verwachting dit najaar aan de Ministerraad kunnen worden aangeboden voor de adviesaanvraag aan de Raad van State.

De inwerkingtreding van de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geeft de Consumentenautoriteit overigens de mogelijkheid de last onder dwangsom sneller in te zetten. Het vooraf opmaken van een rapport is niet meer noodzakelijk en ook zijn er uitzonderingen mogelijk op de hoorplicht. Ondernemers die de wet overtreden, kunnen door deze versimpelde procedure sneller worden gesanctioneerd. De Consumentenautoriteit heeft recentelijk van deze bevoegdheid gebruik gemaakt bij haar optreden op de markt voor de doorverkoop van toegangskaarten.

Daarnaast zal conform artikel 10.2 van de Whc de wettelijke evaluatie naar het functioneren van de Consumentenautoriteit worden gestart. Daarbij zullen zowel de effectiviteit als de doelmatigheid centraal staan. Deze evaluatie kan naar verwachting medio 2011 aan de Staten-Generaal worden aangeboden.

17

Kan de regering aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de aanpak van de Stichting Lezen en Schrijven, als het gaat om het helpen van laaggeletterde consumenten? Is het juist dat deze aanpak niet van de grond komt? Wat is de oorzaak hiervan?

De Stichting Lezen en Schrijven is een stichting die onafhankelijk van de rijksoverheid en vanuit een eigen missie activiteiten ontplooit. Naast particuliere steun voor haar activiteiten voert de stichting ook werkzaamheden uit in opdracht van verschillende overheden.

Vanuit het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap(OCW) ontvangen gemeenten jaarlijks een educatiebudget. Gemeenten kunnen deze middelen besteden aan volwasseneneducatie voor hun inwoners (waaronder de bestrijding van laaggeletterdheid). Ter ondersteuning van de bestrijding van laaggeletterdheid heeft de staatssecretaris van OCW het «Aanvalsplan Laaggeletterdheid 2006–2010 Van A tot Z betrokken» en de bijbehorende Subsidieregeling Aanvalsplan Laaggeletterdheid 2006–2010 vastgesteld. Eén van de drie uitvoerende partijen van dat aanvalsplan is de Stichting Lezen en Schrijven. In 2011 zal blijken wat voor resultaten de inspanningen van de uitvoerende organisaties hebben opgeleverd. Voor meer informatie over dit onderwerp verwijs ik naar de begroting voor 2011 van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Kamerstukken 2010–2011, 32 500 VIII, nr. 2, pagina 55).

Daarnaast bestaan er ook contacten met de Stichting Lezen en Schrijven vanuit het Ministerie van Economische Zaken. Het gaat daarbij om activiteiten van het Ministerie van Economische Zaken als het programma digivaardig en digibewust. Ook bestaat er een afstemmingsoverleg basisvaardigheden met departementen en landelijke opererende intermediairs (IVO), waarvoor Economische Zaken de voorzitter en het secretariaat levert. De Stichting Lezen en Schrijven is daar een van de partijen. In het kader van de hulp aan laaggeletterde consumenten merk ik nog het volgende op. In 2009 zijn de adviesteksten op www.consuwijzer.nl, het informatieloket van de Consumentenautoriteit, OPTA en NMa verbeterd en beter leesbaar gemaakt voor laaggeletterden. Uit klanttevredenheidsonderzoek blijkt de leesbaarheid een sterk punt. Deze website kent ook een zogenoemde voorleeshulp en de mogelijkheid contact via de telefoon te onderhouden. In 2009 heeft de website het waarmerk Drempelvrij ontvangen.

18

Hoe en met welke middelen kan ConsuWijzer bekender worden gemaakt? Welke maatregelen wilt u nemen om de bekendheid te verbeteren? Waarom wordt gestreefd naar slechts 6 procent bekendheid? Dat is toch 94 procent onbekendheid? Hoeveel geld zou het kosten om de bekendheid, middels een mediacampagne of anderszins, op 50 procent te brengen?

ConsuWijzer kan bekender worden gemaakt door communicatieacties zowel in de media als op internet. ConsuWijzer voert daarom continu online campagne en hanteert daarbij de meest moderne en geavanceerde (web)technieken. Het doel hiervan is consumenten die op het internet zoeken naar informatie snel naar de juiste informatie op www.consuwijzer.nl door te geleiden.

Verder start in oktober een mediacampagne om de bekendheid van ConsuWijzer verder te verhogen. Deze campagne bestaat uit radiocommercials en advertenties in de dagbladen Metro en Spits. Deze campagne zal verspreid over heel 2010 en 2011 lopen. Verder vinden er diverse continu en ad hoc communicatieacties plaats. Alle met als doel om de naamsbekendheid verder te verhogen. ConsuWijzer streeft naar 6% spontane naamsbekendheid. Spontane naamsbekendheid wil zeggen dat consumenten uit zichzelf ConsuWijzer noemen op de vraag welk loket zij kennen voor informatie over consumentenrechten. Daartegenover staat geholpen naamsbekendheid. Om die vast te stellen wordt de onderzoeksvraag «Kent u ConsuWijzer?» aan respondenten gesteld. Deze geholpen naamsbekendheid voor ConsuWijzer was in 2009 47%.

In 2009 is een spontane naamsbekendheid van 2% vastgesteld. Vanuit die positie en uitgaande van de vastgestelde investeringen is 6% spontane naamsbekendheid een reëel doel om na te streven. Zoals gezegd bedraagt de geholpen naamsbekendheid al 47%. ConsuWijzer streeft er naar om haar diensten aan te bieden als de consument haar nodig heeft, geavanceerde webtechnieken helpen daarbij. Hoge spontane naamsbekendheid vergt een lange bestaansperiode in combinatie met hoge financiële investeringen.

19

Wat is het aantal unieke bezoekers op de website van de ConsuWijzer?

Vooropgesteld kan worden dat het aantal unieke bezoekers van ConsuWijzer geen apart doel is. Het is belangrijk dat consumenten ConsuWijzer opnieuw weten te vinden wanneer zij informatie of advies nodig hebben. Van 1 januari tot 30 september 2010 zijn van de circa 1,6 miljoen bezoeken op de website circa 1,4 miljoen unieke bezoekers geregistreerd. Hierbij moet wel worden aangetekend dat technische computerinstellingen kunnen verhinderen dat herhaalverkeer wordt vastgesteld. Ook kunnen dezelfde consumenten vanaf verschillende computers inloggen.

20

Wanneer kan de evaluatie van het functioneren van de Raad van Bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit verwacht worden?

De evaluatie, die betrekking heeft op de periode 1 juli 2005 tot en met 30 juni 2010, is inmiddels opgeleverd door het onderzoeksbureau. Ik verwacht op korte termijn mijn brief met bevindingen op de evaluatie af te ronden. Door middel van die brief zal ik de evaluatie – conform artikel 5h van de Mededingingswet – aanbieden aan de beide Kamers der Staten-Generaal.

21

Hoeveel verdienen de voorzitters van de Raad van Bestuur (of equivalenten) van de Nederlandse Mededingingsautoriteit, Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit en andere Zelfstandige Bestuursorganen en baten-lastendiensten?

De directeuren van de diensten en baten-lastendiensten die tot EZ behoren2, vallen allemaal onder het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA 1984). De bezoldiging van de directeuren past ook binnen het BBRA 1984. Schaal 19 staat hierbij gelijk aan het functieniveau van een directeur-generaal. Deze groep blijft onder de norm van de Wet Openbaarmaking uit Publieke middelen gefinancierde Topinkomens (WOPT). Beneden deze norm geldt dat de jaarbezoldiging niet openbaar wordt gemaakt.

Voor wat betreft de ZBO’s is het beeld over 2009 als volgt:

Centraal Bureau voor de Statistiek

directeur-generaal

€ 208 000

Raad van Bestuur Nederlandse Mededingingsautoriteit

voorzitter raad van bestuur

€ 239 658

OPTA

voorzitter raad van bestuur

€ 237 000

Deze bedragen komen boven de norm van de WOPT uit en zijn dan ook reeds, conform de WOPT, openbaar gemaakt in de jaarverslagen 2009 van deze ZBO’s.

22

Wat is reden voor de verwachte verlaging van de kosten voor Nederlandse Mededingingsautoriteit/Energiekamer de komende jaren? Is er een reorganisatie op handen? Of is dit een zeer optimistische schatting?

De daling van het geraamde budget voor de NMa wordt vrijwel geheel veroorzaakt door de oploop in de Rijksbrede taakstellingen die in het budget verwerkt is. Het betreft hier de Rijksbrede efficiencytaakstelling 2008–2011 uit hoofde van het Coalitieakkoord 2007, de taakstelling Versobering Rijksdienst (met ingang van 2011), de Arbeidsproductiviteitkorting (met ingang van 2012) en de korting op externe inhuur (met ingang van 2009) waartoe het kabinet in 2009 besloten heeft.

23 en 51

Kan de regering weergeven welke programma’s en of acties exact onder het instrument «innovatieprogramma’s» vallen? Kan de regering concreet aangeven hoe de financiële verplichtingen zijn verdeeld over de verschillende programma’s?

Kan de regering een uitsplitsing geven van de gelden binnen de post Innovatieprogramma’s?

Het nu voorziene in 2011 beschikbare budget voor de innovatieprogramma’s kent de volgende verdeling:

Programma

Budget 2011

Watertechnologie

€ 11,8 mln1

Maritiem

€ 9,1 mln

Food and Nutrition Delta

€ 15,0 mln

Point One/Phase 2

€ 56,5 mln

High Tech Automotive Systems

€ 11,0 mln

Life Sciences & Health

€ 49,6 mln2

Chemie/Polymeren

€ 22,0 mln

Logistiek

€ 5,2 mln

M2i (Materialen)

€ 6,7 mln

Service Innovation & ICT

€ 5,0 mln

Totaal

€ 191,9 mln

XNoot
1

Een deel ter grootte van € 7,4 mln wordt gefinancierd via het FES

XNoot
2

Een deel ter grootte van € 41,6 mln wordt gefinancierd via het FES

Daarnaast is nog een bedrag beschikbaar van € 18,7 mln voor financiering van nieuwe initiatieven, waarmee het totaal beschikbare bedrag op € 210,6 mln komt.

24 en 29

Houdt het European Innovation Scoreboard rekening met de verschillen in inkomens in de verschillende Europese landen? Zo nee, wat zou de positie zijn van Nederland indien gecorrigeerd wordt voor inkomen per hoofd van de bevolking? Wat betekenen de slechte uitkomsten van de kengetallen met betrekking tot innovatie als percentage van het bruto binnenlands product voor het beleid van het ministerie van Economische Zaken?

Welke maatregelen zijn erop gericht om ervoor te zorgen dat de private onderzoeks- en ontwikkelingsuitgaven structureel hoger worden dan het Europese gemiddelde?

Ja, de 30 onderliggende indicatoren aan de European Innovation Scoreboard zijn uitgedrukt als fractie van relevante grootheden zoals de omvang van de economie, omvang van de bedrijvenpopulatie en omvang van de bevolking. Op die wijze geeft de European Innovation Scoreboard een index waarmee de innovativiteit van alle EU27-landen met elkaar vergeleken kan worden.

De relatief lage private R&D-uitgaven geven een extra reden voor kabinetsbeleid om innovatie bij bedrijven te stimuleren. Hiervoor hanteert het kabinet een instrumentarium bestaande uit een basis- en programmatisch pakket. Het generieke basispakket dat vooral gericht is op het mkb is in deze periode aanzienlijk verruimd, onder andere via de WBSO. Daarnaast is de Octrooibox verruimd en hervormd tot de Innovatiebox. Met het programmatisch pakket richt het kabinet zich op het versterken van sterke clusters van kennis en bedrijvigheid waar Nederland internationaal kan excelleren. Er zijn innovatieprogramma’s en maatschappelijke innovatieprogramma’s gestart waarin bedrijven, kennisinstellingen en overheid de krachten langjarig bundelen. Deze programma’s zijn medegefinancierd vanuit het Fonds Economische Structuurversterking. Ook het acquisitiebeleid van de NFIA is systematisch gericht op het aantrekken van buitenlandse kennisintensieve bedrijven op sleutelsectoren.

25

Welk budget is beschikbaar voor het in de markt zetten van innovaties? Op welke wijze wilt u dit proces ondersteunen?

EZ biedt de ondernemer die met goede plannen richtingmarkt wil gaan aandacht en ondersteuning met een uitgebalanceerd pakket.

In de laatste fase van het innovatieproces biedt het Innovatiekrediet steun aan de ondernemer om een verkoopbaar product te ontwikkelen. Met de Innovatiekredieten kunnen de ontwikkelingskosten voor innovaties bij ondernemingen voor 35 procent worden gefinancierd. Vanaf 2011 is het jaarlijkse budget, in de vorm van verplichtingen, voor deze directe projectfinanciering € 48,1 mln.

Wanneer het innovatieproces achter de rug is, kan opschaling plaatsvinden. Deze fase kan via de banken met het innovatieluik van het Besluit Borgstelling MKB (BMKB) worden ondersteund. In de periode januari 2009 tot en met september 2010 werd € 95 miljoen van het totaalbudget verleend aan innovatieve bedrijven. Het totale budget voor de BMKB is in 2011 € 765 mln.

In deze fase van opschaling is bovendien de TechnoPartner SEED Capital faciliteit beschikbaar, met financieringsmogelijkheden voor technostarters. Hiermee wordt de toegang tot de risicokapitaalmarkt voor jonge innovatieve ondernemingen gestimuleerd. Hiervoor is jaarlijks € 21,5 mln beschikbaar.

Daarnaast wordt de innovatieve ondernemer ook op andere wijzen ondersteund. Zo worden overheidsinkopers via Innovatiegericht Inkopen gestimuleerd om innovatieve oplossingen meer kans te geven, wat uiteindelijk kan leiden tot launching customership. Verder zet de overheid SBIR in, waarmee bedrijven via aanbesteding opdrachten kunnen krijgen om nieuwe producten, processen of diensten te leveren voor maatschappelijke uitdagingen. Met het Koplopersloket wordt de ondernemer ten slotte geholpen om voor innovaties een eerste gebruiker binnen de overheid te vinden.

26

Kan de regering verklaren waarom de private uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling als percentage van het bruto binnenlands product in Nederland steeds meer achterblijven bij het EU27- en het OESO-gemiddelde? Is dit een gevolg van een «compositie-effect», of liggen hier andere oorzaken aan ten grondslag?

De R&D-intensiteit van bedrijven had in 2008 een waarde van 0,89% van het bruto binnenlands product in 2008. Uit onderzoek van het Innovatieplatform en het Ministerie van Economische Zaken (Position paper van het Innovatieplatform (2008), Analysis of the Dutch R&D position) blijkt dat de kennisextensieve Nederlandse sectorstructuur de belangrijkste oorzaak (60% van het verschil ten opzichte van het OECD gemiddelde) vormt van de achterblijvende private R&D-uitgaven. De rest van het verschil wordt voornamelijk verklaard uit de relatief lage R&D-uitgaven van buitenlandse bedrijven in Nederland. Nederlandse bedrijven doen veel onderzoek in het buitenland, maar Nederland trekt relatief veel minder buitenlandse bedrijven aan die in R&D investeren.

Dat de achterstand t.o.v. het OESO en EU gemiddelde toeneemt, is voor een deel te verklaren door de groei in R&D investeringen die andere landen wel doormaken. Waarom Nederland deze groei niet heeft, maar een dalende trend laat zien wordt momenteel onderzocht. In 2007 zijn de R&D-uitgaven van bedrijven in absolute zin ongeveer gelijk gebleven, waarna in 2008 sprake was van een daling van bijna 4%. Het CBS heeft laten weten dat de scherpe daling in 2008 een ontwikkeling breed in het bedrijfsleven weergeeft.

27 en 28

Kunt u uiteenzetten hoeveel geld wordt geïnvesteerd in de sectoren waarin gewerkt wordt met proefdieren, zoals life sciences, farmacie en levensmiddelentechnologie? Kunt u uiteenzetten in welke onderzoeksgebieden wordt geïnvesteerd en welk proefdiergebruik daarbij wordt verwacht?

Kunt u uiteenzetten hoeveel geld wordt geïnvesteerd in de kennisinfrastructuur op het gebied van proefdiervrije technieken? Kunt u uiteenzetten naar welke organisaties deze gelden gaan en voor welke projecten het geld wordt gebruikt?

Een inventarisatie van programma’s die binnen de door u genoemde thema’s vallen en gericht zijn op sectoren waar gewerkt wordt met proefdieren levert het volgende overzicht op.

Cluster Life Sciences

Project

Totale EZ-bijdrage (deels FES-bijdrage)

Proefdiergebruik

(zo ja, welk?)

Onderzoek naar/met proefdiervrije technieken?

Innovatieprogramma LSH

30 mln

Nee

Binnen het innovatieprogramma Life Sciences and Health is aandacht voor het gebruik van proefdiervrije methoden.

CTMM

150 mln

Ja, beperkt aantal soorten

Niet als hoofddoel, maar wel veel aandacht voor bewust gebruik van aantal en soort proefdieren. Onderzoek naar bijvoorbeeld molecular diagnostics en molecular imaging kan positieve bijdrage leveren aan ontwikkeling van proefdiervrije technieken.

BMM

45 mln

Ja, beperkt aantal soorten

Niet als hoofddoel, maar wel veel aandacht voor bewust gebruik van aantal en soort proefdieren

Cluster Nutrition & Health

Project

Totale EZ-bijdrage (deels FES-bijdrage)

Proefdiergebruik

(zo ja, welk?)

Onderzoek naar/met proefdiervrije technieken?

TIFN

40 mln

Minimaal

Accent ligt op humane interventie studies

WCFS+ (opgegaan in TIFN)

33 mln

Minimaal

Accent ligt op humane interventie studies

FND

60 mln

Naar verwachting geen

Geen doel van het programma

Het innovatieprogramma LSH staat positief tegenover de ontwikkeling en het gebruik van proefdiervrije methoden. Er zijn deelprojecten van CTMM die op directe of indirecte wijze bijdragen aan reductie van het aantal dierproeven.

Binnen het cluster Nutrition & Health wordt onderzoek gedaan naar voeding en gezondheid. Voor het Fes-onderdeel TIFN ligt het accent op humane interventie studies, hetgeen het meest relevant is voor de voedingsindustrie. Binnen de programma’s wordt geen toxicologisch onderzoek uitgevoerd, en zullen naar verwachting geen of vrijwel geen dierproeven worden uitgevoerd. Alleen waar het niet mogelijk is om met humane- of cellijn studies te werken, zoals bijvoorbeeld bepaalde mechanistische studies, zullen dierproeven gedaan worden. Bij het nutrigenomics-onderzoek zal waar relevant samengewerkt worden met het Netherlands Toxicogenomics Centre (NTC).

Het programma FND is vooral gericht op innovatie op het gebied van voeding(sproducten); daarbij zal naar verwachting geen proefdiergebruik plaatsvinden.

Het is niet mogelijk om een exacte specificatie van de bedragen te geven die vanuit de EZ-middelen worden geïnvesteerd in projecten gericht op alternatieven voor dierproeven omdat veel projecten, zelfs als zij niet direct tot doel hebben om alternatieven voor dierproeven te ontwikkelen, via de gegenereerde inzichten toch op directe of indirecte wijze hieraan bijdragen.

Bij het onderzoek dat plaatsvindt binnen de door EZ-middelen gefinancierde projecten wordt gehandeld in overeenstemming met de wet- en regelgeving op dit gebied. Zo wordt uitgegaan van de Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren en de Wet op de Dierproeven. Daarnaast volgen we in Nederland het voorbeeld dat reeds langere tijd binnen de Europese Commissie wordt gehanteerd: in de voorwaarden verbonden aan de besteding zal worden verwezen naar de drie V’s: Vervanging, Vermindering en Verfijning. Wanneer een alternatieve methode voor een dierproef voorhanden is, zal deze methode moeten worden gevolgd in plaats van een dierproef.

De gelden die (mede) gericht zijn op proefdiervrije technieken zullen naar verwachting naar de kennisinstellingen gaan die betrokken zijn bij de programma’s, zoals het Netherlands Toxicogenomics Centre (NTC).

30

Wat is verklaring voor het scherp dalen van het aantal aangevraagde Europese octrooien, ook in verhouding tot het Europees gemiddelde?

Een daling van het aantal aangevraagde Europese octrooien kan verschillende oorzaken hebben. Een oorzaak voor de daling in 2009 kan de economische crisis in dat jaar zijn geweest. Een andere factor kunnen gewijzigde octrooistrategieën van bedrijven zijn, die zich in de Nederlandse situatie, waar een relatief beperkt aantal grote bedrijven verantwoordelijk is voor een groot deel van de aanvragen, in sterke mate doorwerkt in de cijfers.

31

Kunt u de indicator aantallen aangevraagde Europese octrooien uitdrukken naar rato van het bruto nationaal product?

Als indicator wordt vaak gebruik gemaakt van het aantal aangevraagde Europese octrooien uitgedrukt per 1 000 inwoners. Er kan ook gebruik worden gemaakt van een indicator waarbij het aantal aangevraagde Europese octrooien wordt uitgedrukt naar rato van het bruto binnenlands product.

In deze tabel staat voor Nederland en de EU-27 het aantal aangevraagde Europese octrooien uitgedrukt naar rato per mld EUR bruto binnenlands product. Ondanks de recente daling blijkt uit de tabel dat Nederland nog aanzienlijk hoger scoort dan het Europese gemiddelde.

 

2004

2005

2006

2007

2008

2009

NL/BBP

14,2

15,2

13,6

12,4

12,2

11,8

EU/BBP

4,5

4,4

4,3

4,3

5,2

5,2

Tabel: Bron: EPO Annual report 2009, CBS, Eurostat

32

Kan de regering aangeven hoe het komt dat cijfers voor uitgaven in onderzoek en ontwikkeling voor 2006 en 2007 met respectievelijk 24 en 27 procent zijn toegenomen ten opzichte van de begroting 2010? Wanneer kunnen de cijfers over uitgaven in onderzoek en ontwikkeling als definitief worden beschouwd? Waarom stond in de voorgaande begrotingen en jaarverslagen niet vermeld dat de cijfers voor uitgaven in onderzoek en ontwikkeling voor 2006 en 2007 voorlopig waren?

De herziene cijfers zijn het gevolg van een revisie door het Centraal Bureau voor Statistiek (CBS) van de R&D-uitgaven van hogeronderwijsinstellingen. De revisie wordt nader toegelicht op pagina 30 en 31 van de begroting. De R&D-cijfers voor verslagjaar t worden door het CBS ten minste tweemaal vastgesteld en gepubliceerd: allereerst ten behoeve van de Europese verordening een voorlopig R&D-cijfer in november van het jaar t+1. Uiterlijk in juli t+2 volgen de definitieve R&D-cijfers. Het kengetal is uitgedrukt als percentage van het bruto binnenlands product (BBP). Voor het BBP publiceert het CBS na afloop van het verslagjaar na 6, 18 en 30 maanden respectievelijk de voorlopige, nader voorlopige en definitieve jaarramingen. In de begroting 2010 is het voorlopige karakter van de R&D-kengetallen voor 2006 en 2007 per abuis niet vermeld. In de begroting 2011 is wel aangeduid dat de R&D-kengetallen voor 2008 een voorlopig cijfer betreft.

33

Hoe groot is het effect van het meenemen van nevenactiviteiten, bijvoorbeeld kinderopvang, op het onderzoek en ontwikkeling cijfer? Wat zou de score zijn zonder deze nevenactiviteiten mee te nemen?

Het CBS schat dat de omvang van nevenactiviteiten die kunnen worden toegerekend aan R&D-uitgaven van hoger onderwijsinstellingen in 2007 circa € 300 mln was. Dit is circa 8 procent van de totale R&D-uitgaven van hoger onderwijsinstellingen. Derhalve zou het kengetal «R&D-uitgaven in de publieke sector als % van het BBP» (in 2007 0,85% BBP), zonder nevenactiviteiten aan R&D in 2007 uitkomen op circa 0,80% BBP. Nevenactiviteiten aan R&D werden in het verleden overigens ook gemeten door het CBS, maar de invloed op de hoogte van de R&D-uitgaven is groter geworden, omdat ze in de loop van de jaren in omvang zijn toegenomen.

34, 35, 46 en 47

Waarom is de eerste operationele doelstelling van artikel 2, «Meer bedrijven die meer (technologische) kennis ontwikkelen en benutten», niet operationeel gemaakt met een streefgetal? Waarom ontbreekt een nulmeting, bijvoorbeeld het aantal bedrijven met onderzoek en ontwikkeling en hun gemiddelde jaarlijkse investeringen daarin bij ongewijzigd beleid, en een streefwaarde?

Wanneer is de eerste operationele doelstelling van artikel 2 volgens de regering geslaagd?

Kan de regering toelichten hoe operationele doelstelling 2, «Topprestaties op innovatiethema’s», operationeel gemaakt kan worden?

Wanneer is de tweede operationele doelstelling van artikel 2 volgens de regering geslaagd?

De innovatiegraad van bedrijven en het succes van innovaties worden primair bepaald door de (internationale) marktontwikkelingen en strategische afwegingen die bedrijven daarbij maken. Ook worden resultaten van innovatie pas na langere tijd zichtbaar en komt cijfermateriaal veelal met een vertraging beschikbaar.

In artikel 2 zijn de kengetallen onder de algemene doelstelling geplaatst en de prestatie-indicatoren bij de instrumenten waar ze betrekking op hebben. De kengetallen geven daarbij informatie over het bereiken van de algemene doelstelling, als ook de operationele doelstellingen.

Zo zijn kengetallen opgenomen die belangrijke informatie geven over de prestaties van Nederland in relatie tot de beleidsdoelen, zoals het kengetal «Aandeel innoverende bedrijven in het mkb». Ook het kengetal «Aandeel innoverende bedrijven in het mkb dat technologisch heeft samengewerkt met publieke en/of private partijen» geeft belangrijke informatie over operationele doelstelling 1 en 2.

Het is niet goed mogelijk om het beleid te vertalen in één enkele prestatie-indicator per operationele doelstelling, omdat alle instrumenten een eigen doelstelling hebben en aangrijpen op een verschillende problematiek. Dit betekent ook dat het uiteindelijke effect per instrument aanzienlijk verschilt. Het bereiken van de operationele doelstellingen wordt derhalve afgemeten aan de prestaties t.a.v. de opgenomen prestatie-indicatoren.

Om naast de indicatoren en de kengetallen in de begroting meer inzicht te geven in de effectiviteit, additionaliteit en de efficiëntie van (het samenstel) van instrumenten worden periodiek evaluaties en beleidsdoorlichtingen uitgevoerd conform de zogenaamde RPE richtlijnen5, en wordt over een aantal instrumenten periodiek gerapporteerd aan de Tweede Kamer, zoals over de voortgang van de innovatieprogramma’s6.

36

Wat zijn nut en noodzaak van het samenvoegen van innovatievouchers en Innovatie Prestatie Contracten? Betekent dat door samenvoeging de laagdrempeligheid van de innovatievouchers en het samenwerkingselement van de Innovatie Prestatie Contracten verloren gaan? Wat voegt samenvoeging toe en is het juist niet beter om de twee regelingen apart te laten voortbestaan?

Nut en noodzaak om Innovatievouchers en InnovatiePrestatieContracten samen te voegen (IPC’s) wordt bezien. Alle relevante invalshoeken komen daarbij aan de orde, ook laagdrempeligheid en samenwerking. Besluitvorming is aan het volgende kabinet.

37

Klopt het dat stevig wordt gekort op de Innovatie Prestatie Contracten en de innovatievouchers?

In 2009 en 2010 zijn de budgetten tijdelijk opgehoogd en komen daardoor fors hoger uit dan in 2011. Voor 2011 is geen sprake van ophoging en is alleen het structurele budget beschikbaar. Ook worden er voor 2011 geen aanvullende posten uitgekeerd. Er is voor vouchers en voor IPC’s dus structureel minder beschikbaar dan in de jaren 2009 en 2010.

38

Kunt u aangeven wat de effectiviteit, doelmatigheid en benutting is van de Innovatie Prestatie Contracten en de innovatievouchers?

IPC’s:

De doelstelling van een IPC is om ondernemers uit het mkb aan te zetten tot meer innoveren. In een IPC worden groepen mkb-bedrijven met behulp van een penvoerder collectief aangezet tot het uitvoeren van hun eigen meerjarige innovatieplan. Samenwerking en kennisoverdracht spelen hierbij een belangrijke rol. Het penvoerderschap ligt vaak bij een brancheorganisatie.

De IPC subsidieregeling kent een grote belangstelling: dit jaar waren er significant meer IPC aanvragen dan er budget beschikbaar was (100% benutting).

Het instrument IPC loopt nu, inclusief de pilotjaren, 5 jaar. In opdracht van het ministerie is de regeling onlangs door een extern bureau geëvalueerd. Het rapport zal binnenkort aan uw Kamer worden toegezonden.

Innovatievouchers:

De doelstelling van de innovatievoucher is mkb te stimuleren te innoveren door kennisinstellingen en mkb met elkaar kennis te laten maken en het gebruik van kennis bij de kennisinstellingen door het mkb te bevorderen.

Uit de evaluatie van Bureau Dialogic in 2008 blijkt dat deze doelstelling ruimschoots gehaald wordt. 80% van de ondernemers zou zonder voucher niet of veel later onderzoek laten doen bij een kennisinstelling. De kennisinstellingen geven aan dat veel ondernemers later terug komen zonder voucher. Ruim 60% van de vouchergebruikers verwacht in de toekomst meer samen te werken met een kennisinstelling.

Van alle vouchers die in een jaar uitgegeven worden, wordt ongeveer 65% daadwerkelijk gebruikt en verzilverd. Er wordt rekening gehouden met het feit dat niet alle vouchers die aangevraagd worden ook verzilverd worden, door meer vouchers uit te geven dan er budget is.

39

Kan de regering een toelichting geven op de post «Eurostars»? Gaat het hier om cofinanciering, matching of wellicht een bijdrage aan subsidie?

Eurostars is een subsidie voor marktgerichte, Europese R&D-projecten die worden geleid door high tech mkb-bedrijven die minimaal 10 procent omzet of FTE’s besteden aan R&D.

Een Eurostarsproject is een internationaal samenwerkingsproject voor innovatieve ontwikkeling. In het project moeten minstens twee partners uit twee Eurostars-lidstaten samenwerken, waarvan de projectleider een mkb-bedrijf is. Het project moet gaan over industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling. Dit kan op alle vakgebieden zijn. De maximale duur van het project is drie jaar. Binnen twee jaar na afronding van het project moet er een verkoopbaar product of proces zijn. Tot op heden is circa 80% van de deelnemers mkb.

Het kabinet subsidieert een deel van de subsidiabele kosten die door de Nederlandse deelnemers in Eurostars-projecten gemaakt worden. Van de Nederlandse subsidie wordt 25% betaald door de Europese Commissie.

40

Kan de regering een toelichting geven op de verplichtingen met betrekking tot Syntens?

Over de aard van haar werkzaamheden, namelijk die waarin niet door de markt wordt voorzien, zijn met Syntens afspraken gemaakt. De activiteiten van Syntens zijn de afgelopen jaren sterk(er) gericht op het mkb beter in staat te stellen gebruik te maken van instrumenten als vouchers, IPCs en innovatieprogramma's. Syntens dient voor deze activiteiten jaarlijks een subsidieverzoek in gebaseerd op meerjarenbegroting van EZ.

41

Kan de regering met behulp van een statistische verdeling voor «scheefheid», bijvoorbeeld door middel van skewness, kurtosis of Herfindahl-Hirschman Index, aangeven hoe de gelden binnen de Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk verdeeld zijn tussen grote en kleinere subsidieontvangers?

De bijgesloten tabel geeft een overzicht van de verrekende afdrachtvermindering per grootteklasse bedrijven. Deze verdeling is gemaakt op basis van een extrapolatie van de aangevraagde afdrachtvermindering afgezet tegen de totaal verrekende afdrachtvermindering in 2009. De derde kolom geeft de verdeling weer van het aantal bedrijven met een S&O-verklaring naar grootteklasse. In de laatste kolom staat de gemiddelde afdrachtvermindering per grootteklasse. De onderstaande tabel heeft betrekking op de ondernemingen met een vermindering op de loonheffing; de ondernemers die gebruik maken van de zogenaamde S&O-aftrek in de sfeer van de inkomstenbelasting zijn hier niet meegenomen. Deze tabel geeft tevens een indicatie van de scheefheid (skewness) en de mate van piekvorming (kurtosis). In de tabel komt naar voren dat bijna de helft van de afdrachten naar bedrijven gaat met minder dan 50 werknemers en dat ruim 20% naar bedrijven met meer dan 1 000 werknemers gaat. Dit laat zich verklaren door het hoge aandeel kleine bedrijven t.o.v. het totaal aantal gebruikers enerzijds, terwijl anderzijds de gemiddelde afdracht per aanvrager voor grote bedrijven hoger is. De Herfindahl-Hirschman-index is een macro-economische maatstaf voor de concentratiegraad, die vooral wordt gebruikt op het gebied van mededinging.

Omvang

Verrekende afdrachtvermindering

%

Aantal aanvragers

%

Gem. afdracht per aanvrager

1 t/m 9 medewerkers

166 345 600

24%

8 287

54%

20 073

10 t/m 49 medewerkers

169 856 000

24%

4 481

29%

37 906

50 t/m 99 medewerkers

63 962 900

9%

1 141

7%

56 059

100 t/m 249 medewerkers

74 522 800

11%

934

6%

79 789

250 t/m 499 medewerkers

42 198 900

6%

303

2%

139 270

500 t/m 999 medewerkers

35 507 000

5%

145

1%

244 876

meer dan 1 000 medewerkers

148 606 700

21%

152

1%

977 676

totaal

701 000 000

100%

15 443

100%

45 393

Bron: WBSO-cijfers 2009, AgentschapNL

42

Kan de regering de daadwerkelijke uitgaven voor de Innovatiekredieten becijferen? Kan de regering tevens een toelichting geven op de inkomsten uit Innovatiekredieten? Waarom zijn deze slechts een fractie van de uitgaven?

De daadwerkelijke uitgaven voor Innovatiekredieten in 2008 en 2009 zijn respectievelijk € 2,5 mln en € 16,9 mln. De duur van ontwikkelingsprojecten bij ondernemingen is vaak enkele jaren. Innovatiekredieten zijn daarom meerjarige financieringen. Na voltooiing van het ontwikkelingsproject heeft de onderneming een maximale termijn van zes jaar waarin een gefaseerde terugbetaling plaatsvindt. Door deze termijnen en het feit dat de verstrekking van Innovatiekredieten medio 2008 is gestart, zullen de inkomsten de eerste jaren nihil of een fractie zijn van de uitgaven. Daarna stijgen de inkomsten langere tijd substantieel. Deze continue stijging is tot en met 2015 opgenomen in de begroting.

43 en 45

Is de regering van mening dat het aantal gebruikers van de Wet Bevordering Speur en Ontwikkelingswerk een juiste indicator is om de doelmatigheid van dit instrument te meten? Zo nee, kan de regering toelichten hoe zij zicht krijgt op de effectiviteit van het instrument?

Wat is de multiplier van de Wet Bevordering Speur en Ontwikkelingswerk? Kunt u dit uitsplitsen naar het midden-, klein- en grootbedrijf?

De indicator «aantal aanvragers met toegekende WBSO» geeft het bereik van de WBSO onder bedrijven en kennisinstellingen aan. Voor een generiek instrument met een groot bereik onder de meest innovatieve ondernemingen in ons land is het aantal gebruikers een relevante indicator. In hoeverre de WBSO effectief is wordt beoordeeld aan de hand van evaluaties.. In 2007 is de WBSO voor het laatst geëvalueerd door EIM. Het EIM concludeerde een eerste orde effect van 1,27 per euro subsidie. Dit betekent voor ieder euro subsidie leidt tot een extra investering in S&O-arbeid van 27 eurocent. Het totale effect bedroeg 1,72 per euro subsidie. Dit laatste heeft betrekking op alle S&O-uitgaven inclusief machines, apparatuur en gebouwen. Uit een representatieve steekproef bleek bovendien dat de additionaliteit voor kleine bedrijven hoger is dan voor grote bedrijven. Bij bedrijven met 1–9 werknemers is de additionaliteit het hoogst. Een specifieke multiplier per bedrijfsgrootte is niet voorhanden.

44

Hoe kan het klanttevredenheidscijfer van Syntens van 7,9 op een hoger niveau worden gebracht? Waarom wordt niet gekozen voor een andere prestatie-indicator, bijvoorbeeld het aantal tevreden geholpen bedrijven?

Voor instanties als Syntens is een klanttevredenheidscijfer van 7,9 al vrij hoog. Het eindcijfer is de gemiddelde score van de verschillende soorten dienstverlening van Syntens. Bij voorlichting, bijv. seminars is het cijfer vaak iets lager in verband met de algemene vorm van informatie, bij activering is de score juist hoger i.v.m. de persoonlijke contacten met adviseurs. Het streefcijfer van 8,0 is dan ook ambitieus. Met het klanttevredenheidscijfer wordt de volledige dienstverlening van Syntens gedekt. Aantal (tevreden en ontevreden) klanten is onderdeel van de het klanttevredenheidsonderzoek.

48

Hoeveel geld heeft de overheid inmiddels uitgegeven aan het Technologisch Topinstituut Pharma? Hoeveel geld gaat de overheid hier nog aan uitgeven? Welk deel daarvan is direct of indirect bij Organon of Abbott terecht gekomen?

De overheid heeft aan het TI Pharma een bijdrage toegezegd van € 130 mln onder de voorwaarde dat ook het bedrijfsleven en de kennisinfrastructuur samen ook € 130 mln in het programma van het TI Pharma zullen investeren. Deze totale financiering van € 260 mln wordt gebruikt voor het uitvoeren van het opgestelde programma van het TI Pharma. De overheid levert dus een bijdrage aan de uitvoering van het programma, maar geeft daarvoor geen geld aan de bedrijven. Omdat bedrijven ook delen van het programma uitvoeren komt er indirect wel geld van de overheid ten goede aan de bedrijven. Het aandeel van MSD in het TI Pharma programma is ca. 20% van het totale programma van het TI Pharma en voor Solvay/Abbott betreft dit ca. 13% van het programma. Het betreft een 4-jarig programma waarvan veel projecten nu in de eindfase lopen. Beide concerns hebben aangegeven het programma conform de opgestelde planning te willen blijven uitvoeren. Ik verwijs u ook naar mijn brief van 15 juli jongstleden, Kamerstuk 29 544, nr. 255 en naar mijn brief over Abbott die u binnenkort zult ontvangen.

49

Kunt u een uitsplitsing geven van de onderverdeling van de uitgaven aangeduid met de omschrijving «overig» in de tabel op pagina 36? Kan worden aangegeven waarom deze geen eigen post op de begroting verdienden?

De onderverdeling van de verplichtingen voor de post «overig» op pagina 36 is als volgt:

Instrument

Argumentatie

2011

Overige kredieten (kredietregeling IS)

Betreft middelen tbv kredieten, die, bij gebrek aan dekking in de begroting, volledig dienen te worden terugbetaald aan EZ.

17,2

IS Opkomende markten (HGIS)

Omvang

6,0

Innovatieve onderzoeksprogramma’s

Aflopend

4,1

Rente luchtvaartkredietregeling

Betreft jaarlijkse dekking van de rentelasten van MinFin voor de (niet-relevant voor het financieringstekort gelabelde) luchtvaartkredietregeling

1,3

Kennisimpuls (actielijn 1)

Aflopend

1,0

Bijdragen aan instituten

Omvang

0,5

EZ wil in de begroting vooral de aandacht vestigen op de instrumenten die voor de Kamer en het beleid het meest interessant zijn. De posten die op dit instrument zijn samengevoegd betreffen regelingen die aflopen, beleidsarm zijn en/of beperkte omvang hebben.

50

Waarom stijgen de verplichtingen voor lucht- en ruimtevaart gedurende de komende jaren? Welke kosten zitten hierin? Om welke concrete projecten en of programma’s gaat het hier en hoe is de exacte verdeling van het geld tussen deze projecten?

Er is niet echt sprake van een stijgende verplichtingenreeks. In 2010 is € 35,6 mln additionele verplichtingenruimte naar voren gehaald uit de jaren 2011 en 2012 ten behoeve van het TROPOMI instrument, waarover ik Kamer heb geïnformeerd met beleidsbrieven van 10 november 20087 en van 27 februari 20098.

52

Kan de regering nadere uitleg geven over de situatie bij «Point One»? Mede naar aanleiding van het artikel «Ondernemers voelen zich buitenspel staan bij innovatiesubsidie» in het Financieel Dagblad van 22 september 2010? Is het waar dat het midden en kleinbedrijf min of meer buitenspel staat en «Point One» gedomineerd wordt door Philips en ASMI?

Het aantal deelnemers in Point One groeit jaarlijks. In Point One werken zo'n 160 multinationals, grote bedrijven, mkb en kennisinstellingen met elkaar samen, waarvan 105 tot het mkb behoren. Grote bedrijven zijn belangrijk voor het mkb. Ze nemen het mkb mee op hun innovatiepad. Hiermee wordt het mkb ook zelf gestimuleerd om eigen producten te ontwikkelen.

De afgelopen jaren, vanaf de start van Point One, is duidelijk geworden dat er steeds meer mkb's komen die hun eigen producten willen én kunnen ontwikkelen. Dit is een positieve ontwikkeling die zich in de context van Point One heeft afgespeeld.

De kritiek die in het artikel naar voren komt, is afkomstig van een vrij beperkte groep en al langer bekend. Binnen Point One is er ook aan deze knelpunten gewerkt. Ook nu zijn hierover gesprekken gaande tussen het bestuur van Point One en deze mkb's. Omdat Point One een open vereniging is met leden, is het aan de leden zelf om de koers en inhoud van het programma te sturen. Het is dan ook primair aan deze partijen om tot een oplossing te komen. Enkel wanneer wordt vastgesteld dat binnen het Point One programma deze knelpunten niet zijn op te lossen, kan de overheid in beeld komen om hier een mogelijke rol te spelen. Ik merk op dat sinds eind 2006 de ruimte voor het mkb al groter is geworden, aangezien de middelen die vroeger nog via de kaderafspraak aan Philips en ASML werden toegewezen, nu beschikbaar zijn voor high tech bedrijven en kennisinstellingen in brede zin.

53

Wat is er de oorzaak van dat de totale investeringen in onderzoek en ontwikkeling in innovatieprogramma’s in 2009 zoveel hoger lagen dan in 2008? Waarom is het streefcijfer voor 2011 zoveel lager dan de realisatie in 2009?

In 2009–2010 is er bij de innovatieprogramma’s sprake van een duidelijke piek in de publieke en private investeringen, in vergelijking tot de streefwaarde in zowel de jaren daarvoor als in 2011. De oorzaak hiervoor ligt mede in de intensiveringen naar aanleiding van de kredietcrisis. Er zijn momenteel geen ontwikkelingen die aanleiding geven om de streefwaarde bij te stellen.

Het grootste verschil ligt in de investeringen in het innovatieprogramma Point One. In 2009 heeft de start van de tweede en omvangrijkere fase van het innovatieprogramma Point One plaatsgevonden. Tevens zijn er in het kader van de kredietcrisis middelen op de Point One begroting naar voren gehaald om een extra impuls te kunnen geven aan de high tech bedrijven.

54 en 55

Welk percentage van de Nederlandse economie in termen van bruto nationaal product wordt bestreken met de sectoren waarop de innovatieprogramma’s van toepassing zijn?

Welk percentage van de Nederlandse economie in termen van bruto nationaal product wordt bestreken met de sectoren die zijn aangemerkt als sleutelgebied?

De sleutelgebieden en innovatieprogramma’s zijn via een bottom-up proces tot stand gekomen. Voor de sleutelgebieden heeft het Innovatieplatform in mei 2004 betrokkenen uitgenodigd om «aan te geven wat de sterke combinaties van kennis en bedrijvigheid zijn, welke ambities zij delen, welke stimulerende acties zij zelf delen en welke acties zij nog nodig achten». Dit organische karakter is een expliciet doel geweest. Op deze manier kan men immers komen tot gezamenlijke breed gedragen ambities en programma’s ontwikkelen op focusgebieden.

De sleutelgebieden en innovatieprogramma’s houden zich daarmee niet aan de grenzen van de Standaard Bedrijfsindeling, zoals die door het Centraal Bureau voor de Statistiek en andere instanties wordt gehanteerd. Er bestaat daarmee een grote discrepantie tussen de feitelijke afbakening van de sleutelgebieden en innovatieprogramma’s en de structuur van de data die nodig is om de gebieden kwantitatief te analyseren in termen van % BBP en andere kerngegevens. Als er desalniettemin een grove schatting gemaakt wordt van de omvang van de sectoren die de innovatieprogramma’s beslaan is dat 10% van het BBP in 2009. Uit cijfers van het rapport van onderzoeksbureau Berenschot «Foto sleutelgebieden 2008» blijkt dat de sleutelgebieden in 2009 12,7% van het BBP omvatten.

56

Op welke manieren draagt de overheidssteun aan het luchtvaartcluster ook daadwerkelijk effectief en efficiënt bij aan de financiële zelfstandigheid van de sector, de werkgelegenheid en de innovatie in Nederland? Kunt u hiervan concrete voorbeelden geven?

De evaluatie van het luchtvaartbeleid in de periode 2006–20109 geeft een goed inzicht in de wijze waarop dit beleid bijdraagt aan de ontwikkeling van het luchtvaartcluster. Algemene conclusie van de evaluatie is dat het beleid grotendeels effectief is geweest. Voorbeelden van innovaties in de luchtvaart zijn onder meer de in Nederland ontwikkelde lichte composietmaterialen voor toepassing in vliegtuigbouw. Lichter betekent minder brandstof en minder CO2 uitstoot. Daarnaast is de Nederlandse industrie bijna voor de helft van de grote innovaties van de Airbus A380 verantwoordelijk.

57

Wordt het luchtvaartcluster door staatssteun steeds meer afhankelijk van specifieke overheidsorders, zoals die in het project «Joint Strike Fighter»? Zo ja, op welke concrete manieren? Zo nee, waarom niet?

Bij de productie van de F-35 is geen sprake van opdrachten van de Nederlandse overheid aan de Nederlandse industrie. Opdrachten worden verstrekt door de hoofd- en onderaannemers en zijn gebaseerd op het «best value» principe. Staatssteun is daarbij niet aan de orde. Opdrachten die voortvloeien uit de productie van F-35 toestellen zijn overigens wel belangrijk voor de Nederlandse industrie. Dat is ook in het verleden het geval geweest met militaire vliegtuigprogramma’s. Zoals in de brief inzake het F-35 afdrachtpercentage van 25 maart 2010 (Kamerstuk 26 488, nr. 224) met het antwoord op de Kamervragen 6, 43, 44 en 45 is aangegeven, leveren militaire aerospace-activiteiten vanwege hun hoogtechnologische en lange termijn karakter een stabiele en hoogwaardige bouwsteen voor de activiteiten van de luchtvaartindustrie in het algemeen.

De regelingen «subsidie onderzoek vliegtuigontwikkelingen» (SOV) en «Civiele vliegtuigontwikkeling» (CVO) zijn er op gericht om het luchtvaartcluster in staat te stellen te participeren in civiele vliegtuigbouwprogramma’s van grote (Airbus) en kleine (zoals Gulfstream, Embrear) internationale vliegtuigfabrikanten.

58 en 73

Wat was precies het verzoek van het ministerie van Economische Zaken aan het bureau Bartels? Om het gehele cluster te evalueren? Zo ja, waarom is er dan een deelrapport uitgegeven over slechts het civiele deel? Is er een apart rapport over het militaire deel opgesteld? Zo ja, wanneer kan de Tweede Kamer daar kennis van nemen?

Betreffen de werkgelegenheidscijfers in het rapport van Bartels (pagina 8/9) allen het civiele deel, of ook het militaire deel? In het laatste geval, kunnen de cijfers uitgesplitst worden?

De opdracht aan Bureau Bartels was gericht op het civiele deel van het luchtvaartcluster en niet op het militaire deel. Over het militaire deel wordt de Kamer op gepaste momenten geïnformeerd in het kader van het JSF-dossier.

59

Waarom is door Bureau Bartels bij de tabellen voor de werkgelegenheidsontwikkeling gekozen voor de tijdshorizon 2006–2009? Waarom is de periode 1990–2000 niet meegenomen?

In de evaluatie van het Regeringsstandpunt Nederlands luchtvaartcluster dat KPMG in 2004 in opdracht van het ministerie van Economische Zaken heeft uitgevoerd zijn de jaren 1998, 2001 en 2003 meegenomen. Om die reden is Bureau Bartels gevraagd de ontwikkelingen van de werkgelegenheid sinds de laatste evaluatie te onderzoeken.

60

Waarom wordt er door Bureau Bartelsgeen verwachting uitgesproken voor de periode 2015–2020? Welke verwachtingen zijn er met betrekking tot deze periode inzake de werkgelegenheidsontwikkeling in het luchtvaartcluster?

De beleidscyclus bij het luchtvaartbeleid is 5 jaar, daarna wordt op basis van nieuw onderzoek (evaluatie) opnieuw besloten over voortzetting en vormgeving van het beleid. Deze evaluatie behelsde de periode 2005–2010. In de door de sector zelf uitgebrachte Kennis en Innovatieagenda Luchtvaart wordt in 2020 een toename van 5 000 arbeidsplaatsen verwacht voor de gehele luchtvaartsector (gebruikers- en maakindustrie).

61

Hoe groot is in de luchtvaartsector de werkgelegenheidsgroei in deelsegment kennis ten opzichte van de periode 1999–2001?

Bureau Bartels geeft in de evaluatie aan dat de werkgelegenheid in het deelsegment kennisinfrastructuur 1 042 werknemers in 2009 bedroeg. Dit cijfer is gebaseerd op de jaarlijkse luchtvaartenquête van het NIVR (thans onderdeel van Agentschap NL). Blijkens deze enquête bedroeg de werkgelegenheid in 2001 in dit segment 987 werknemers.

62

Kunt u een inschatting maken van de mogelijk te verwachte civiele spillover effecten van de militaire bestellingen? Bijvoorbeeld voor de «Super Hornet» en de «Clean Air» technologie van Saab?

De geraamde spill over effecten van het F-35 programma zijn aan de Kamer gemeld met het rapport van PricewaterhouseCoopers van 10 juli 2008, (Kamerstuk 26 488, nr. 98). Daarnaast is de Kamer met brief van 2 april 2009 (Kamerstuk 26 488, nr. 163) geïnformeerd over de visie daarop van het Centraal Plan Bureau. Over de resultaten van de industriële evaluatie van de Saab Gripen Next Generation is de Kamer met de brief van 18 december 2008 (Kamerstuk 26 488, nr. 133) geïnformeerd. Saab heeft voor die evaluatie geen informatie verstrekt over een «clean air» programma. De F-18 E/F Super Hornet is geen kandidaat voor de vervanging van de F-16.

63

Op welke wijze wordt concreet en proactief ingezet op het behoud van innovatie, kennis en werkgelegenheid binnen het luchtvaartcluster in Nederland?

Door de luchtvaartsector (gebruikers, industrie en kennisinstellingen) is in 2009 op verzoek van de minister van VenW, mede namens diens collega’s van Defensie, EZ en VROM, de zogenaamde «Kennis en Innovatie Agenda Luchtvaart» (KIAL) uitgebracht. Doel van deze KIAL is te komen tot een duurzame Nederlandse luchtvaartsector in 2020. Om dit te kunnen realiseren zet de KIAL onder meer in op innovatie, kennisontwikkelingen en meer werkgelegenheid.

Thans wordt de KIAL vertaald in een strategisch innovatieplan luchtvaart, zodat op basis daarvan kan worden verkend welke rol mogelijk voor de overheid is weggelegd.

64

Opereren de kleinere bedrijven binnen het luchtvaartcluster momenteel innovatiever, meer flexibel en concurrerend dan de grotere bedrijven? Zijn zij hierdoor ook minder afhankelijk van overheidssteun?

Grotere bedrijven maken meer gebruik van de luchtvaartregelingen dan kleine bedrijven. Dat wordt in de evaluatie verklaard door de hoogte van de gevraagde eigen bijdrage en het feit dat grotere bedrijven eerder genegen zijn te investeren in meer fundamenteel (SOV) en pre-concurrentiëel onderzoek (CVO) dan kleinere bedrijven.

65

Kunt u specifiek aangeven wat de gevolgen zijn van de tientallen miljoenen extra bijdrage uit de begroting van Economische Zaken 2011 voor de definitieve herijking van het afdrachtpercentage in de businesscase van het «Joint Strike Fighter» project dat ten laste komt van de begrotingspost «steun aan het luchtvaartcluster»?

Het kabinet heeft er voor gekozen de bijdrage van € 50 miljoen binnen de begroting van Economische Zaken te financieren. De bijdrage aan de business-case die in de komende jaren wordt geëffectueerd, leidt er met name toe dat de beschikbare subsidiemiddelen voor de (vliegtuig)industrie in de jaren 2010 – 2019 beperkt worden. Die beperking houdt in dat € 8,2 miljoen uit het zgn. revolving fund voor de vliegtuigindustrie is ingezet en dat de rentelasten op het EMU-leningdeel van de businesscase pas in 2019 zullen aflopen en dus ook pas daarna weer beschikbaar komen voor de industrie (€ 25,7 miljoen). Het resterende deel is met name gedekt door inzet van € 15 miljoen van de inmiddels beëindigde SKE-regeling.

66

Welke risico's zijn verbonden aan een grote inzet op het onzekere «Joint Strike Fighter» project? Op basis van welke gegevens en feiten zijn de omzetverwachtingen verhoogd? Klopt het dat landen die niet participeren in het «Joint Strike Fighter» project meer orders binnen halen dan landen die wel in het project participeren?

Met de risicoparagraaf in de Jaarrapportage van het project Vervanging F-16 over 2009 (Kamerstuk 26 488, nr. 232) is de Kamer geïnformeerd over de onderkende risico's van het project Vervanging F-16. Aan industriële deelname aan complexe en langjarige materieelontwikkelingsprogramma’s zijn altijd risico’s verbonden. Dat geldt ook voor het F-35 programma. Tegenover die risico’s staat dat de Nederlandse industrie vroegtijdig wordt betrokken bij een ontwikkelingsprogramma. Op basis van de daarmee verworven kennis en de opgebouwde relaties verkeert de industrie vervolgens in een goede uitgangspositie om, uitgaande van het «best value» principe, hoogtechnologische opdrachten te verwerven. Die afweging van militair-operationele, financiële en industriële risico’s en voordelen vindt bij een deelnamebesluit door de overheid altijd plaats. Voor de deelname aan het F-35 programma is dat onder meer uiteengezet in de brief van 11 februari 2002 (Kamerstuk 26 488, nr. 8) en in de beantwoording van Kamervragen van 7 maart 2002 (Kamerstuk 26 488, nr. 9), in het bijzonder het antwoord op vraag 107.

De nadere invulling van de mogelijkheden voor de Nederlandse industrie vindt plaats op basis van «Industrial Participation Plans» (IP-plannen) van de Amerikaanse hoofdaannemers die jaarlijks worden geactualiseerd.

In de bovengenoemde Jaarrapportage Vervanging F-16 over 2009 is gemeld dat er geen aanleiding is de omzetverwachting bij te stellen. De productie omzetverwachtingen zijn over de jaren nagenoeg onveranderd gebleven. Wel heeft in 2008 op basis van de verplichtingen uit de Medefinancieringsovereenkomst een herberekening plaatsgevonden. In 2009 is vanwege het gedeeltelijk arbitraal eindvonnis de omzetverwachting met inbegrip van de instandhoudingsfase herijkt.

Het is mij niet bekend dat de industrie in die landen meer orders binnenhaalt dan in landen die in de ontwikkeling participeren.

67

Hoe en op welke manieren vindt Europese industriële samenwerking binnen het «Joint Strike Fighter» project plaats? Welke specifieke kansen zijn er tot intensivering van deze samenwerking?

Met de jaarrapportage van het project Vervanging F-16 over 2009 (Kamerstuk 26 488, nr. 232) is de Kamer geïnformeerd over de stand van zaken van de samenwerking in Europees verband, de zogenaamde European Footprint (EFP). Het in 2006 door Nederland en Italië getekende Production & Sustainment (P&S) MoU is op 7 februari 2007 van kracht geworden. Noorwegen is op 13 juni 2007 tot het MoU toegetreden. In het P&S MoU is afgesproken dat Nederland en Noorwegen onderzoeken of vliegtuigen in Italië kunnen worden geassembleerd. Italië en Noorwegen onderzoeken of hun motoren en andere vliegtuigcomponenten in Nederland kunnen worden onderhouden. Voorts onderzoeken Italië en Nederland of het mogelijk is subcomponenten van vliegtuigen en motoren in Noorwegen te laten onderhouden. Deze activiteiten passen goed bij het bredere Nederlandse Maintenance Valley initiatief. De EFP-besprekingen vinden plaats tussen de overheden en betrokken bedrijven van de partnerlanden en hebben reeds geleid tot intensivering van de samenwerking van de betrokken bedrijven. Een voorbeeld daarvan is de letter of Intent tussen Stork-Fokker en het Italiaanse Alenia. Verdere intensivering van de Europese samenwerking door de overheid en de industrie hangt mede af van de politieke besluitvorming in Nederland over het project Vervanging F-16. Noorwegen en Italië hebben reeds besloten tot aanschaf van de F-35.

68

Welke afspraken zijn er binnen de Europese Unie gemaakt wat betreft een industriepolitiek als het gaat om de productie van vliegtuigen?

De EU voert geen specifieke industriepolitiek m.b.t. de productie van vliegtuigen.

Wel kan de vliegtuigindustrie gebruik maken van het reguliere generieke instrumentarium zoals de kredietfaciliteit van de EIB. Binnen het Europese Kaderprogramma is budget beschikbaar voor onderzoek naar innovatie in de luchtvaartsector. In het Joint Technology Inititiative Clean Sky wordt publiek- privaat gefinancierd onderzoek gedaan naar het vergroenen van de luchtvaartvloot.

69

Kunt u gespecificeerd en onderbouwd aangeven wat de kansen van Fokker/Stork zijn voor het maken van een doorstart ten aanzien van de productie van civiele vliegtuigen?

Het voornemen om in Nederland een nieuwe generatie Fokker 100 (NGF-100) te gaan bouwen is van het bedrijf NG Aircraft (voorheen Rekkof). Dit voornemen is in 2 fasen uitgewerkt. In de eerste fase wordt een demonstrator ontwikkeld om aan te tonen dat de beoogde eigenschappen van de NGF-100 (zuiniger, schoner, minder geluid, groter vliegbereik) technisch en financieel haalbaar zijn. In de tweede fase vindt de industriële productie van de NLG F-100 plaats. Voor de 1e fase heeft NG Aircraft een CVO-krediet aangevraagd. Dat is in het voorjaar 2010 verleend onder voorbehoud van de goedkeuring door de Europese Commissie en onder de voorwaarde dat de totale financiering wordt gedekt. De goedkeuringsprocedure van de Europese Commissie is nog lopende.

70

Kunt u uiteenzetten welke visie ten grondslag ligt aan het beleid ten aanzien van het ondersteunen van de grote industrie binnen het luchtvaartcluster? Kunt u de Tweede Kamer hierover middels een (beleids)notitie informeren?

Het specifieke beleid voor het Nederlandse luchtvaartcluster in de periode 2006–2010 kent geen onderscheid tussen grote en kleine bedrijven. De regeling subsidie onderzoek vliegtuigontwikkeling (SOV) en de regeling kredietverlening civiele vliegtuigontwikkeling (CVO) zijn toegankelijk voor alle bedrijven. Dat grotere bedrijven meer gebruik maken van beide regelingen dan kleine bedrijven verklaart de evaluatie door de hoogte van de eigen bijdrage en uit het feit dat grotere bedrijven eerder genegen zijn te investeren in meer fundamenteel (SOV) en pre-concurrentiëel onderzoek (CVO) dan kleinere bedrijven. In het kader van de besluitvorming over het luchtvaartbeleid na 2010 zal de positie van het mkb nader worden bezien. Deze besluitvorming is aan het volgend kabinet.

71

Kan de regering ingaan op de kwetsbaarheid van de Maintenance, Repair en Overhaul sector, namelijk dat 5 000 van de 8 800 werknemers werkzaam is bij het bedrijf AFI/KLM Engineering & Maintenance?

KLM Engineering & Maintenance is samen met Air France Industries het tweede vliegtuigonderhoudsbedrijf ter wereld en is daarmee een krachtige pijler van de MRO sector in Nederland. Het logistiek Centrum Woensdrecht van Defensie is met zo’n duizend medewerkers de tweede belangrijke pijler van deze sector. Beide pijlers zijn onmisbaar bij het invulling geven aan de ambitie om meer onderhoudswerk naar Nederland te halen.

72

Kan de regering ingaan op de stelling dat het ministerie van Economische Zaken met betrekking tot de luchtvaartsector onzichtbaar is, niet coördineert en geen regie voert? Is het juist dat lokale initiatieven met elkaar concurreren?

Volgens de evaluatie heeft mijn ministerie bij het luchtvaartcluster een duidelijke zichtbaarheid op kennisontwikkeling en het creëren van een level playing field. Beide sporen zijn vooral gericht op de maakindustrie en de kennisinstellingen. Bij het ondersteunen van de Nederlandse MRO-sector in de ambitie meer onderhoudswerk te generen heeft het beleid in het begin een katalyserende rol gespeeld wat tot een breed besef heeft geleid dat Nederland een aantal sterke MRO troeven in handen heeft. Daarnaast hebben enkele regio’s de handschoen opgepakt en zijn eigen MRO-ambities gaan nastreven. In 2009 is de katalyserende rol van mijn ministerie in dit licht gewijzigd in een coördinerende rol. In het kader van de besluitvorming over het luchtvaartbeleid na 2010 wordt de wenselijke rol van het departement bij MRO nader bezien. Deze besluitvorming is aan het volgende kabinet.

74

Wat zijn de twaalf thema’s voor de vraagprogrammering van TNO en de grote technologische instituten? En hoezeer overlappen deze met de thema’s uit de Innovatieprogramma’s en de Maatschappelijk Innovatieagenda’s?

Bij de vraagprogrammering van TNO gaat het om de aansluiting van toegepast onderzoek op de vraag van overheid, maatschappij en bedrijven. Bij de innovatieprogramma’s staat excellentie en economische sterkte centraal. Bij de MIA’s is de maatschappelijke uitdaging het vertrekpunt.

De huidige thema’s voor de vraagprogrammering van TNO/GTI’s zijn:

  • 1. Maatschappelijke veiligheid

  • 2. Defensie

  • 3. Gezond leven

  • 4. Voeding

  • 5. Omgaan met veranderende samenleving

  • 6. Arbeidsparticipatie en vergrijzing

  • 7. Bereikbaarheid

  • 8. Bouwen voor ruimte

  • 9. Leven met water

  • 10. Energie(huishouding)

  • 11. Leefomgeving

  • 12. Hoogwaardige systemen, processen en materialen.

In het strategisch plan van TNO voor de periode 2011–2014 gaat TNO uit van 7 thema’s.

Er zijn inderdaad raakvlakken tussen de 12 thema’s en de Innovatieprogramma’s:

  • 1. Point-One (thema 12)

  • 2. Food & Nutrition Delta (4)

  • 3. Watertechnologie (9)

  • 4. Maritiem (12)

  • 5. Automotive (HTAS) (12)

  • 6. Materialen (M2i) (12)

  • 7. Life Sciences & Health (3)

  • 8. Chemie / Polymeren (12)

  • 9. Service Innovation & ICT (12)

  • 10. Creatieve industrie

  • 11. Logistiek & Supply Chains (7)

Doel van de innovatieprogramma’s is het verhogen van het groeivermogen van de Nederlandse economie. Tussen de TNO-vraagsturingsprogramma’s en innovatieprogramma’s wordt in het algemeen goed afgestemd over de wederzijdse visie op kennisontwikkeling, met name via de roadmaps (TNO) en de business plannen van de innovatieprogramma’s. Afgelopen jaar is voor thema 12, waarvoor EZ regievoerder is, gewerkt aan afspraken over een verdere versterking van de onderlinge samenhang. Mogelijkheden daarvoor zijn het houden van gezamenlijke kennispartnerdagen, het voor commentaar aan de innovatieprogramma’s voorleggen van de concepten van de jaarprogramma’s van TNO via AgNL, en het rapporteren over de inhoudelijke samenhang in de jaarlijkse programma’s en jaarrapportages.

  • 1. De vraagprogrammeringsthema’s hebben ook raakvlakken met de Maatschappelijke Innovatieagenda’s (MIA’s):

  • 2. Water (9,12)

  • 3. Veiligheid (1, 2)

  • 4. Gezondheid (3, 6)

  • 5. Energie (10)

  • 6. Onderwijs

  • 7. Duurzame agro- en visserij-ketens (4)

Doel van de maatschappelijke innovatieagenda’s is het inzetten van kennis, innovatie en ondernemerschap voor het oplossen van maatschappelijke vraagstukken. Zodat er nieuwe oplossingen voor urgente maatschappelijke uitdagingen ontstaan en tegelijkertijd de Nederlandse economie (bedrijfsleven en kennisinstellingen) een impuls krijgt. Bij het opstellen van de MIAs is op relevante onderdelen nauw samengewerkt met de kennisarena’s van TNO. Ook is er nadrukkelijk afgestemd met de innovatieprogramma’s.

75

Klopt het dat(vijandige overnames) in de Verenigde Staten een stuk moeilijker zijn dan in Nederland? Is bedrijfsverplaatsing in andere landen moeilijker of makkelijker dan in Nederland?

Beursgenoteerde ondernemingen kunnen gebruik maken van juridische constructies die bescherming kunnen bieden tegen ongewenste overnames. Bedrijven besluiten zelf om deze maatregelen al dan niet te gebruiken. De bestaande maatregen zijn:

  • Preferente aandelen (ook wel beschermingsprefs genoemd): dit zijn aandelen waaraan voor de bezitter bijzondere rechten zijn verbonden. Door bij een dreigende overname zeer veel preferente aandelen uit te geven aan een bevriende partij (veelal een stichting) kan de zeggenschap van de overnemer worden geneutraliseerd. De overnemer verkrijgt dan niet de meerderheid om in de algemene vergadering van aandeelhouders zijn wensen door te kunnen zetten.

  • Prioriteitsaandeel: aandeel dat de bezitter bijzondere zeggenschapsrechten geeft. Een onderneming mag verschillende soorten aandelen hebben en daaraan eigen grotere zeggenschapsrechten koppelen.

  • Certificering: bij certificering is een administratiekantoor de officiële aandeelhouder. Het administratiekantoor geeft vervolgens certificaten van aandelen uit aan de uiteindelijke kapitaalverschaffers. Een certificaat geeft wel recht op een deel van de winst ofwel het dividend, maar biedt in beginsel geen stemrecht.

Nederland biedt qua juridische beschermingsmogelijkheden voor ondernemingen niet minder mogelijkheden om beschermd te zijn dan in het buitenland. Uit het Global doing business report 2010 blijkt dat Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk met een 5de en 10de plaats van 183 landen de investeerders (de aandeelhouders) sterk beschermen. Nederland staat op een 109de plaats. De GCI van het WEF geeft een soortgelijk beeld.

Wel is het zo dat Nederlandse bedrijven in mindere mate dan bedrijven in andere landen kiezen om beschermingsconstructies te benutten. Dit mede omdat grote Nederlandse ondernemingen vanwege de feitelijke omstandigheden (internationale aandeelhouders, klanten en bestuurders) veel opener zijn dan grote ondernemingen uit omringende landen als Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. De toepassing van de bovengenoemde constructies is ook afgenomen; in het bijzonder het gebruik van prioriteitsaandelen en certificering is in 2006 ten opzichte van 1992 gehalveerd. Tegelijkertijd zijn beschermingspreferente aandelen een constante en veelgebruikte bescherming tegen een ongewenste overname (in 2006: 60% van de fondsen).

In het verleden zou de hoge mate van bescherming ook gezorgd kunnen hebben voor de zogenaamde Dutch discount; Nederlandse bedrijven zouden een lagere beurskoers hebben vanwege de beschermingsmaatregelen. Als gevolg van de beschermingsconstructies waren de aandeelhouders onvoldoende in staat om bestuurders scherp te houden en te stimuleren om maximale resultaten te behalen. De positie van de aandeelhouders is de afgelopen jaren versterkt door (1) aandeelhouders meer rechten toe te kennen en (2) de mogelijkheden om gebruik te maken van beschermingsconstructies (tegen vijandige overnames) te beperken. Er is daardoor een andere machtsbalans ontstaan tussen bestuur, commissarissen en aandeelhouders. Het Nederlandse corporate governance stelsel loopt daardoor nu meer in de pas met de internationale stand van zaken op het gebied van corporate governance. Het verminderende gebruik – binnen dezelfde mogelijkheden tot gebruik – van deze constructies is daarmee te plaatsen binnen het geven van een grotere rol aan aandeelhouders, die bestuurders stimuleren om maximale resultaten te behalen. De huidige stand van het Nederlandse systeem van corporate governance verschaft besturen van ondernemingen nog steeds middelen zich te weren tegen ongewenste overnames.

76

Hoe verklaart u de afname van de investeringsquote van 2008 op 2009?

Hoewel de financiële crisis in het buitenland al in 2007 begon, kreeg Nederland hier pas vooral in de tweede helft van 2008 mee te maken. Zelfs daarna duurde het even voordat financiële crisis haar volledige effect op de reële economie had. Hoewel de Nederlandse economie al in het derde kwartaal van 2008 kromp, kwam de grootste klap voor veel bedrijven pas begin 2009. Nederlandse bedrijven kregen te maken met minder vraag naar hun producten. Dit resulteerde in een stijging van het aantal faillissementen, vooral begin 2009. De investeringen die de verdwenen bedrijven normaliter zouden hebben gepleegd vielen dus vooral in 2009 weg.

Een ander effect van vraaguitval was dat bezettingsgraden daalden: bedrijven kregen in 2009 in sterkere mate te maken met overcapaciteit dan in 2008. Daardoor hadden zij minder reden om middels investeringen hun productiecapaciteit uit te breiden, dan wel om bestaande kapitaalgoederen te vervangen. Vraaguitval maakte eveneens dat winsten in 2009 daalden ten opzichte van 2008. Daarmee werd het moeilijker om met eigen middelen investeringen te financieren. Met name begin 2009 scherpten veel banken hun eisen voor kredietverlening aan, waardoor ook externe financiering bemoeilijkt werd. De crisis veroorzaakte voor bedrijven veel onzekerheid over hoe de toekomstige vraag naar hun producten zich zou ontwikkelen. Het vertrouwen van producenten in de industrie daalde in de tweede helft van 2008 al. Het producentenvertrouwen lag in 2009 echter gemiddeld lager dan in 2008. Dit kan een neerwaarts effect op de investeringen hebben gehad.

77

Hoe is de afname van de investeringsquote van 2008 op 2009 te rijmen met een positieve kredietgroei over die jaren?

Na het uitbreken van de kredietcrisis werden veel bedrijven geconfronteerd met het inzakken van de vraag naar hun product. Dit resulteerde er enerzijds in dat veel bedrijven moesten interen op hun vermogen. Anderzijds werd ook de gepercipieerde onzekerheid richting de toekomst vele malen groter. Bedrijven, die niet snel genoeg hun kostenstructuur konden aanpassen aan de gedaalde inkomsten moesten interen op hun deposito’s of bankkrediet aanvragen om aan hun lopende verplichtingen, zoals het uitbetalen van lonen, te kunnen voldoen. Belangrijker nog is dat bedrijven gingen reageren op de veranderde vooruitzichten. De vraag was ingezakt en de toekomstige vraag allerminst verzekerd. Daarnaast is een aantal markten voor financiële producten effectief opgedroogd in het dieptepunt van de crisis. Om het voortbestaan van de onderneming op de korte termijn te kunnen blijven garanderen hebben veel bedrijven er dus naar gestreefd grotere kasbuffers op de balans aan te houden. Dit hebben ze enerzijds gedaan door kredieten af te sluiten, die ze niet hebben geïnvesteerd, maar als kas op hun balans hebben gehouden. Anderzijds hebben bedrijven hun investeringen naar achteren geschoven. Voor veel bedrijven rendeerden deze namelijk minder gezien de lagere toekomstige vraagverwachting. Hierdoor is in directe zin de investeringsquote gedaald. Al met al hebben deze bewegingen ervoor gezorgd, dat de hoeveelheid uitstaand krediet is verhoogd terwijl de investeringsquote is gedaald. Ten slotte zij gewezen op statistische verschillen. Bij de positieve kredietcijfers, is kredietverlening aan onroerend goed bedrijven meegenomen, terwijl investeringen van deze bedrijven niet meetellen bij de berekening van de investeringsquote.

78

Kunt u de ondernemersquote uitsplitsen naar gedwongen en vrijwillige zelfstandigheid? Heeft u cijfers over de productiviteit(sgroei) of het inkomen van de nieuwe ondernemers? Kunt u hier een verdeling van geven?

Helaas kan de ondernemersquote niet uitgesplitst worden naar gedwongen en vrijwillige zelfstandigheid. Wel geeft in onderzoek van EIM en Bureau Bartels (2008) 95% van de ondervraagde ZZP’ers aan dat men uit eigen vrije keuze zelfstandig ondernemer is geworden. 2% geeft aan dat de voormalig werkgever alleen nog maar werk wilde aanbieden als de respondent zelfstandig zou worden. Overigens blijkt bij een grotere groep (zo’n 10%) de werkgever er wel over te beginnen, of de keuze te stellen zonder dat er sprake is van dwang. Er lijkt dus bij zo’n 2% van de zzp’ers, of zo’n 1½% van alle zelfstandigen, sprake te zijn van gedwongen zelfstandigheid.

In het onderzoek wordt aangegeven dat zzp’ers tegen wil en dank relatief vaker voorkomen in de bouw en de industrie. Voor wat betreft de bouwsector wordt deze conclusie ondersteund door het EIB onderzoek (2010) naar zzp’ers in de bouw. Als reden om zelfstandige te worden meldt driekwart van de zzp’ers dat «zelf graag te hebben gewild». Een vijfde zegt door de omstandigheden tot die keuze te zijn gedwongen en minder dan 5% voelt zich echt gedwongen. Overigens blijken «gedwongen» zzp’ers niet minder succesvol dan «niet-gedwongen» zzp’ers.

In de achterbanversie van het SER-advies over de positie van zelfstandig ondernemers (28 september 2010) zijn twee tabellen opgenomen die inzicht bieden in het inkomen en productiviteitsgroei van zelfstandig ondernemers. 60 % van de zzp´ers (IB-ondernemers zonder personeel) heeft een winst van op of onder het minimuminkomen. 30 % heeft een winstinkomen dat gelijk is of hoger is dan een modaal inkomen. 10 % heeft een winstinkomen dat hoger is dan twee maal modaal. Ook blijkt dat 45 % van de zzp’ers loon of pensioen heeft naast het winstinkomen en dat bij lagere winst sprake is van grotere groep met ander inkomen. Het hebben van een laag inkomen blijkt niet voorbehouden te zijn aan startende ondernemers.

79 en 81

Wat is de verwachte benutting in 2011 ten aanzien van het instrument borgstellingsregeling Scheepsnieuwbouw?

Wat zijn de kosten en opbrengsten van de borgstellingsregeling scheepsnieuwbouw?

Na eerder intensief overleg met de banken over de regeling verwacht ik dat de doorgevoerde wijzigingen in het instrument per 2011 ingaan en tot benutting van het instrument leiden. De nieuwe opzet ligt thans nog bij de Europese Commissie voor. Een definitieve reactie wordt voor het einde van dit jaar verwacht. Gegeven het feit dat het instrument nog een aanloopperiode zal kennen en zal zich moeten bewijzen in 2011. Van de Borgstelling Scheepsnieuwbouw is dus nog geen gebruik gemaakt. De banken willen de regeling in de oorspronkelijke opzet niet uitvoeren. Er heeft zeer intensief overleg plaats gevonden met de banken, wat er toe moet leiden dat begin 2011 een nieuwe, voor de banken acceptabele regeling tot stand komt. Bijgevolg zijn er op dit moment geen kosten en opbrengsten aan de regeling verbonden behalve initiële kosten van ondersteuning.

80

Zit er voldoende geld in Besluit subsidies regionale investeringsprojecten voor de projecten die in de pijplijn zitten in Limburg en Noord-Nederland? Waarom stopt het Besluit subsidies regionale investeringsprojecten ineens in 2014 en wat komt er voor in de plaats?

Tot op dit moment zijn 8 aanvragen ingediend. Daarvan zijn vijf in behandeling genomen. Van de resterende drie is inmiddels duidelijk dat één project niet doorgaat; één project doorschuift naar 2011; onduidelijk is of de derde aanvraag zich (op tijd) gaat kwalificeren. Daarmee lijkt voldoende budget beschikbaar om deze aanvragen te committeren.

Daarnaast is er contact met een aantal ondernemers die overwegen te investeren in Limburg en Noord Nederland. Onduidelijk is of en in welke mate dit nog in 2010 gaat leiden tot aanvragen.

Het Besluit Regionale Investeringsprojecten is een regionale investeringssteunregeling.

Staten mogen binnen het raamwerk dat de Europese Commissie daarvoor heeft ontwikkeld; de Richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2007–2013, de algemene Groepsvrijstellings-verordening (EU nr. 800/2008) en de goedkeuring van de regionale steunkaart, steun geven aan bedrijfsinvesteringen. Deze goedkeuring geldt voor de periode 2007–2013.

De Europese Commissie heeft nog geen beleid ontwikkeld voor de periode daarna; Ook het Kabinet heeft daarover nog geen besluit genomen.

82

Waarom wordt de borgstelling voor kleine kredieten ten behoeve van gevestigde ondernemers niet verlengd tot en met eind 2011? Kan het risico inzichtelijk worden gemaakt ten aanzien van de BMKB? Wat is het verwachte schadebedrag als gevolg van het niet kunnen terugbetalen van de kredieten?

In het kader van de voorbereiding van de begroting is nagegaan welke tijdelijke stimuleringsmaatregelen beslist verlengd zouden moeten worden. Dit omdat de overheid waar mogelijk maatregelen wil afbouwen om het huishoudboekje van de Staat op orde te brengen.

Bancaire financiering van zittende bedrijven in het mkb is altijd minder problematisch geweest in vergelijking met de financiering van starters en innovatieve bedrijven. Nu de economie weer in beter vaarwater komt is besloten om eind 2010 het tijdelijk verhoogde borgstellingsniveau van 80% terug te brengen tot het voordien bestaande niveau van per saldo 45%10.

De BMKB is een gemiddeld licht verlieslatende regeling. Historisch werd een netto verlies geleden van circa 1,5 procent van de verleende garanties. In 2009 en 2010 zijn de verliezen aanmerkelijk hoger, namelijk 5% á 6%. Het nettoverlies op de BMKB was in 2009 € 35,5 mln en zal in 2010 ca € 25,7 bedragen, wanneer we de cijfers over het eerste halfjaar extrapoleren.

Het percentage van 1,5% is het gemiddelde van lagere percentages in periodes van hoogconjunctuur en hogere percentages bij laagconjunctuur. Het percentage faillissementen ligt in de jaren 2009 en 2010 ook op een niveau, dat aanmerkelijk hogere schades bij de BMKB in de rede liggen. De indruk bestaat echter dat andere dan conjuncturele factoren een rol spelen, waarbij gedacht wordt aan de veronderstelde ruime kredietverlening van de banken voor de crisis.

Het onderzoek naar deze eventuele niet-conjuncturele factoren wordt meegenomen in de recent gestarte evaluatie van de BMKB. Naar verwachting zal deze evaluatie voor het eind van 2010 afgerond worden.

Met dit antwoord doe ik de toezegging van minister de Jager aan het lid van uw Kamer de heer Slob gestand om te informeren over de schades op de BMKB en de timing van het onderzoek.

83

Kunt u het gebruik van de BMKB uitsplitsen naar bedrijfsgrootte?

Van ruim 50%11 van de bedrijven onder de BMKB is het aantal fte bekend. De verdeling daarvan is als volgt:

84

Hoe wordt de afname van de benutting van de BMKB van 2008 op 2009 verklaard?

De BMKB is gericht op nieuwe financieringen. Tijdens de crisis was veel meer dan evenredig sprake van herfinancieringen. Daarom is in een dergelijke periode het gebruik van de regeling ook aanmerkelijk lager. In 2008 was tot september nog geen sprake van een crisis en was de benutting in die periode per maand bijzonder hoog. In het laatste deel van 2008 en de eerste helft van 2009 liep de benutting als gevolg van de hiervoor genoemde factoren fors terug. Daarna trad, mede als gevolg van de verruimingen van de regeling herstel in, dat in het huidige recordgebruik uitmondt.

85

Waarom is de streefwaarde bij de groeifaciliteit verdubbeld ten opzichte van 2009? Wat is de verwachte benuttig van deze groeifaciliteit?

De streefwaarde van de Groeifaciliteit is verhoogd omdat het de verwachting is dat het gebruik van deze faciliteit fors zal toenemen. In het kader van de crisis is de Groeifaciliteit tijdelijk verruimd waarbij de overheid nu garant staat voor maximaal € 12,5 mln per bedrijf. De verwachting is dan ook, mede gezien het aantal participatiemaatschappijen dat in 2010 tot de Groeifaciliteit is toegetreden, dat deze tijdelijke verruiming tot een flinke groei van het gebruik van de Groeifaciliteit zal leiden. Voor 2011 is het de verwachting dat er rond de € 80 mln gegarandeerd zal worden met de Groeifaciliteit. De feitelijke benutting hangt af van groei- en overnameplannen van het bedrijfsleven, en is daarmee nauw verbonden met de ontwikkeling van de conjunctuur.

86

Kan de regering toelichten waarom de tijdelijke verruiming van de tijdelijke Regeling Garantie Ondernemingsfinanciering in 2011 wordt voortgezet, terwijl er voor 2010 een onderuitputting is voorzien? Hoe groot zal de onderuitputting van de tijdelijke regeling Garantie Ondernemingsfinanciering in 2010 volgens de huidige verwachtingen zijn? Wat was de reden daarvoor? Hoe groot is de totale garantieruimte van de tijdelijke regeling Garantie Ondernemingsfinanciering voor 2011? Is er een plafond en of streefwaarde?

De Tijdelijke Regeling Garantie Ondernemingsfinanciering is begin 2009 opgezet als een vangnet voor het geval banken niet in staat zouden blijken ook grotere, in de kern gezonde bedrijven, te financieren. Gezien de aanhoudende problematische situatie ten aanzien van bedrijfsfinanciering is de regeling in 2010 voortgezet. De regeling voorziet in een behoefte. Er is sprake van een toenemend gebruik: in 2010 ongeveer het dubbele van het gebruik in 2009. Gezien het nog prille herstel van de economie is het onverstandig om de verruimingen nu al geheel terug te draaien, Daar komt bij dat bij economisch herstel de vraag naar financiering zal toenemen omdat bedrijven, naar verwachting van het CPB, in 2011 weer zullen gaan investeren. Gezien de problemen waar banken nog steeds mee kampen bestaat de kans dat banken, mede gezien het vooruitzicht van hogere kapitaal- en liquiditeitseisen van toezichthouders, in 2011 problemen zullen ondervinden om geheel te voldoen aan de stijgende vraag.

Voor de benutting van deze regeling geldt geen streefcijfer: indien de banken de financiering zelf voor hun rekening kunnen nemen zonder garantie zal er geen gebruik van gemaakt worden. De regeling is zo opgezet, met name door de hoogte van de garantiepremie, dat banken hier alleen gebruik van zullen maken indien zij niet in staat zijn om zonder garantie te lening te verstrekken. Het plafond voor de regeling is voor de jaren 2009–2011 bij elkaar € 1,5 mrd. Naar verwachting is daarvan eind 2010 tussen de € 800 mln en € 900 mln benut, zodat voor 2011 dus nog € 600 mln à € 700 mln resteert.

87

Wat zijn per saldo de uitgaven voor de Groeifaciliteit/Garantie Ondernemingsfinanciering?

Beide regelingen zijn kostendekkend. Zij zijn ook opgezet als regelingen die geen staatsteun mogen bevatten. Daarom moet daarvoor op grond van de Europese regels een premie worden berekend die alle kosten van de garantie moet dekken: met name de verliezen die financiers bij de overheid claimen indien bedrijven door de overheid gegarandeerde financiering niet kunnen aflossen en de kosten van uitvoering. De netto opbrengsten van de Groeifaciliteit in 2009 en de eerst helft van 2010 bedragen – € 0,7 resp. + € 1,2 mln. De netto opbrengsten van de Garantie Ondernemingsfinanciering in 2009 en 2010 bedragen + € 1,4 mln resp. + € 6,2 mln. Dit is het saldo van ontvangen premies en uitbetaalde verliesdeclaraties voor 2010 berekend op basis van een extrapolatie van het eerste half jaar.

88

Wanneer gaat Qredits op eigen benen staan? Zijn daar concrete afspraken over gemaakt met de stichting en banken? Op basis van welke criteria zal, na de evaluatie die begin 2011 aan de Kamer wordt aangeboden, worden besloten om Qredits voort te zetten? Is dat het succes van het instrument of de mate van zelfstandigheid?

Het streven is om microfinanciering zo veel mogelijk onafhankelijk van de overheid te laten worden. Deze zomer is met betrekking tot Qredits een eerste stap in die richting gezet. De BNG, ING, Rabobank, en AMN Amro hebben leningen van in totaal € 30 mln aan Qredits verstrekt. Daarmee is zeker gesteld dat Qredits voorlopig microkredieten kan verstrekken.

Bij de evaluatie van de financieringspilots (Qredits en de SZW-borgstellingsregeling) staat de vraag centraal in hoeverre de pilots een oplossing bieden voor het marktfalen dat zich voor doet bij de verstrekking van kleine kredieten (< 35 000 euro) aan zowel uitkeringsgerechtigden als niet-uitkeringsgerechtigden. Hierbij wordt o.a. gekeken naar de opzet/ efficiëntie van de organisatie, het succes en effecten van de pilots (voor zover de effecten nu al meetbaar zijn), de mate waarin de doelgroep bereikt wordt, maar ook naar de mogelijkheden voor landelijke uitrol en de mate van zelfstandigheid of duurzaamheid van het model. Op basis van deze criteria wordt besloten of en in welke vorm de verstrekking van microkredieten de komende jaren voortgezet gaat worden.

89

Welke gevolgen, uitgedrukt in procenten van de doelstelling, heeft de vertraagde behandeling van de vereenvoudig van de loonheffing en de vertraagde invoering van de Wabo voor de administratieve lastenreductie? Klopt de veronderstelling dat de doelstelling van 25 procent administratieve lastendruk vermindering in 2011 niet gehaald gaat worden? Welke concrete maatregelen worden in 2011 genomen om de doelstelling van 25 procent administratieve lastenvermindering in 2011 te halen?

Al met al heeft de voortvarende aanpak van administratieve lasten voor bedrijven een forse reductie gerealiseerd. Het programma loopt door en zal tot eind 2011 ongeveer 20% reductie van administratieve lasten voor bedrijven realiseren, met maatregelen die eerder door het kabinet zijn genomen en in de komende periode zullen worden uitgevoerd (zoals de verkorte winstaangifte, elektronisch factureren, het afschaffen van de kaderregeling AO/IC en de eigen verklaring bij aanbesteden). Daarnaast zijn nog maatregelen voorbereid waarover nog door de Staten-Generaal moet worden besloten (zoals de vereenvoudiging van de risico inventarisatie & evaluatie (RI&E), de werkkostenregeling en het BV-recht). Met deze maatregelen kan de reductie oplopen tot ongeveer 22%.

De loonheffingen kunnen sterk worden vereenvoudigd, daar zijn verschillende maatregelen voor nodig. Hiervoor ligt het wetsvoorstel Uniformering Loonbegrip in de Tweede Kamer, dit wetsvoorstel is controversieel verklaard. De potentiële structurele besparing van administratieve lasten die hiermee samenhangt, bedraagt circa € 380 mln. Op het totaal van het reductieprogramma betreft het hier ruim 4%. Afhankelijk van de behandeling van het wetsvoorstel kunnen deze besparingen ook worden gerealiseerd.

Bij de Wabo is de verwachte besparing € 105,5 mln (ruim 1%). De WABO is 1 oktober 2010 ingevoerd en is meegenomen in de reductie van administratieve lasten voor 2010.

90

Hoeveel budget is in 2011 beschikbaar voor het instrument Veiligheid Kleine Bedrijven om 10 000 aanvragen te kunnen honoreren? Is dat 5,6 miljoen euro? Is dat naar verwachting een knellend budget? Klopt het getal van 10 000 ondernemers nog wel? Hoe kan dit van 5,6 miljoen euro? Kunnen de ondernemers nog steeds in aanmerking komen voor een subsidie van maximaal 1 000,- euro?

Op de EZ-begroting is binnen het artikel stimuleren meer en beter ondernemerschap voor 2011 € 5 mln gereserveerd voor de regeling Veiligheid Kleine Bedrijven. Hieraan zal bij Voorjaarsnota nog € 5 mln door Justitie worden toegevoegd. Hiermee blijft een adequaat budget bestaan om de regeling in 2011 te continueren. De maximale vergoeding per ondernemer blijft gehandhaafd op € 1000. Een en ander vanzelfsprekend onder voorbehoud van nadere besluitvorming door het nieuwe kabinet.

91

Waarom is de streefwaarde van het Subsidieprogramma KennisExploitatie zo opvallend laag?

De SKE is één van de actielijnen van het TechnoPartner-programma. De effectiviteit van dit programma wordt gemeten aan de hand van de totaal gerealiseerde omzet van door het TechnoPartner-programma ondersteunde technostarters. Deze indicator verschaft informatie over zowel het aantal technostarters als de kwaliteit (succes) van de technostarters. De invloed van het TechnoPartnerprogramma wordt ingeschat op 35 procent (te weten € 450 miljoen) van de totale omzetgroei gerealiseerd door technostarters in 2010 ten opzichte van 2003. Voor wat betreft het aantal technostarters uit de SKE is bij aanvang van het programma de streefwaarde vastgesteld op 180 technostarters. In de afgelopen jaren is een stijgende lijn zichtbaar.

Aantal technostarters uit de SKE, streefwaarde is ieder jaar 180 technostarters:

2006: 70

2007: 144

2008: 197

2009: 494

Streefwaarde 2010: 180

Het subsidieprogramma zal in 2011 worden geëvalueerd. De effectiviteit wordt dan ook op basis van de beoogde effecten – zie boven – beoordeeld. Het ligt dan niet in rede dat de streefwaarde in de tussenliggende periode aan te passen.

92

Klopt de 6,5 procent administratieve lastenvermindering die voortvloeit uit de verdere toepassing van de Eigen Verklaring en voorziene inwerkingtreding van de Aanbestedingswet? De Aanbestedingswet is toch nog lang niet aangenomen?

De prognose gaat uit van aanname van het wetsvoorstel voor een nieuwe Aanbestedingswet. Het wetsvoorstel voor een nieuwe Aanbestedingswet is in juli aan de Tweede Kamer ter behandeling aangeboden. De precieze datum van inwerkingtreding is afhankelijk van de voortgang van de behandeling in de Tweede en Eerste Kamer. Zodra het wetsvoorstel van kracht is, levert dat nog een substantiële vermindering van de administratieve lasten op. Daarnaast worden in 2011 nog enkele andere maatregelen op het gebied van energie en telecom ingevoerd, die ook nog een kleine AL-reductie betekenen. Uiteindelijk komt EZ in 2011 dan uit op 31,5% AL-reductie gerekend vanaf 2007.

93

Wat is de stand van zaken rond de regeldruk voor de sector watersport/de watersportbedrijven? Welke capaciteit is er binnen het ministerie van Economische Zaken beschikbaar voor de sector en hoe wordt de samenwerking en afstemming met de sector ingevuld?

De toeristisch-recreatieve sector, waaronder ook watersport, profiteert van algemene maatregelen die het Kabinet heeft gerealiseerd op het gebied van vermindering regeldruk. Zo geldt voor horeca-ondernemers bijvoorbeeld dat er één inspectieloket is als aanspreekpunt voor het rijkstoezicht en vier verschillende inspectiebezoeken geïntegreerd zijn in één basisinspectie per jaar.

Daarnaast profiteert de sector van het afschaffen van de eerstedagsmelding, het elektronisch kunnen verzenden van facturen, het verschuiven van de ziekmelding van werknemers aan UWV van de 13e naar 42e week.

Specifiek voor de watersportsector is er een branchewijzer op het ondernemersloket voor bedrijven (www.antwoordvoorbedrijven.nl) ingericht met informatie over wet- en regelgeving, toezicht en vergunningsvereisten. Daarnaast is er een nieuwe waterwet, waardoor zes vergunningstelsels zijn gebundeld tot één en is in veel gevallen de vergunningplicht vervallen en hoeft een bedrijf zich enkel te houden aan algemeen geldende regels.

Er is een overleg gestart met het ministerie van LNV en de Nationale Raad voor toerisme, recreatie, horeca en vrije tijd, «Gastvrij Nederland», om te bezien hoe de regeldruk voor de toeristisch-recreatieve sector verder kan verminderen. Gastvrij Nederland stelt een sectorvisie op. De HISWA, de branchevereniging van de watersport, is daar als onderdeel van Gastvrij Nederland direct bij betrokken.

94 en 100

Hoe ziet het programma en de aanpak voor 2011 van het subsidieprogramma Pieken in de Delta eruit? Waarom dalen de gereserveerde verplichtingen voor Pieken in de Delta van 206,6 miljoen euro in 2010 naar 92,6 miljoen euro in 2011? Hoe staat dit bedrag in verhouding tot het aantal initiatieven in de markt? Is (wederom) overvraging van budgetten te verwachten? Waarom worden geen prestatie-indicatoren voor het subsidieprogramma Pieken in de Delta ontwikkeld die meer zeggen over de effectiviteit/resultaat van het beleid, bijvoorbeeld uitgelokte investeringen en of arbeidsplaatsen?

Waarom worden geen prestatie-indicatoren voor het subsidieprogramma Pieken in de Delta ontwikkeld die meer zeggen over de effectiviteit en of resultaat van het beleid, bijvoorbeeld uitgelokte investeringen en of arbeidsplaatsen?

De Pieken in de Delta regeling is recent geëvalueerd en de resultaten daarvan zijn aan de Tweede Kamer aangeboden (Tweede Kamer vergaderjaar 2009–2010, 32 123 XIII, nr. 62). Naast positieve bevindingen in de evaluatie ten aanzien van effectiviteit en efficiëntie wordt een aantal aanbevelingen voor verbetering gedaan die worden uitgewerkt om door te voeren in 2011. Aanpassingen die worden voorbereid hebben betrekking op verbetering communicatie richting potentiële indieners, harmonisering van de programma’s, uniformering van de uitvoering, versterking van economische relaties tussen de programma’s en aanscherping van programma- en actielijnen. Uitgangspunt blijft een gezamenlijke regeling van het Rijk en decentrale overheden voor de programmagebieden Noord, Oost, Zuid-Oost, Zuid-West, Zuidvleugel en Noordvleugel, waaraan Rijk en decentrale overheid ieder voor de helft aan middelen beschikbaar stellen.

Voor de regeling Pieken in de Delta blijven de gereserveerde verplichtingen gelijk. Daarnaast zijn voor Pieken in de Delta in het jaar 2010 verplichtingen aangegaan voor projecten in het kader van Sterke Regio’s en Nota Ruimte. Deze middelen komen uit het FES en hebben hierdoor een eenmalig karakter.

In het verleden waren PiD budgetten gemiddeld genomen overvraagd. Volgend jaar is in verband met het aflopen van de huidige regeling één grotere tender voorzien in plaats van twee kleinere tenders zoals gebruikelijk. Hoewel de vraag naar een PiD bijdrage vanuit het bedrijfsleven groot blijft is door het aantal tenders te verminderen de verwachting dat de tender 2011 niet overvraagd zal zijn.

De prestatie-indicatoren voor Pieken in de Delta geven een beeld van het aantal aanvragen en van de uitgelokte investeringen en zijn tijdig beschikbaar om gerapporteerd te worden in de verantwoording in het jaarverslag. Uit de recente evaluatie van Pieken in de Delta blijkt ten aanzien van effectiviteit dat de eerste korte termijn effecten al zichtbaar zijn. Deze hebben betrekking op de verbeterde samenwerking en kennisdeling tussen overheid, kennisinstellingen en bedrijven, versterking van de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt en het ontstaan van nieuwe producten en diensten. Verwachtingen ten aanzien van de lange termijn, zoals beter opgeleid en gekwalificeerd personeel, de vestiging van nieuwe bedrijven en het realiseren van kwalitatief goede en concurrerende producten en diensten zijn positief. Over de efficiëntie wordt in de evaluatie positief geoordeeld; het uitvoeringsproces verloopt goed. Sinds 2006 zijn er verschillende verbeterslagen gemaakt. Zo is de snelheid waarmee het subsidieproces verloopt (doorlooptijd) sterk gedaald. De uitvoeringskosten komen overeen met vergelijkbare regelingen.

95

Waarom is het bij Pieken in de Delta zo dat na de regio, ook de regering nog een goedkeurend stempel moet geven? Hoe zijn de projecten van het subsidieprogramma Pieken in de Delta tot nu toe uitgepakt?

Pieken in de Delta is een gezamenlijk programma van mijn ministerie en decentrale overheden. Samen zorgen ze voor de financiering van projectaanvragen via eigen procedures. Samen met het bedrijfsleven en kennisinstellingen zijn mijn ministerie en decentrale overheden, in zogenaamde programmacommissies, verantwoordelijk voor het advies over de rangschikking van projecten. Op basis van dit advies besluit het kabinet over het al dan niet toekennen van een subsidie en op basis hiervan besluiten decentrale overheden vervolgens over het toekennen van cofinanciering.

Zie voor het tweede deel van de vraag het antwoord op vraag 94.

96

Hoe verhoudt de subsidietaakstelling van 5 miljoen euro op pagina 54 zich tot de 1 miljoen euro van pagina 12?

De reeks in de tabel op pagina 54 heeft betrekking op de verplichtingenraming. Bij de verwerking van de taakstelling is ervan uitgegaan dat een verplichting in 5 jaar (20% per jaar) wordt uitgefinancierd. In de tabel op pagina 12 staat derhalve het kaseffect van het eerste jaar (2011).

Zoals aangegeven in de EZ-begroting, zullen deze kortingen op een later moment toegewezen worden aan specifieke instrumenten. Hiervoor is gekozen om het mogelijk te maken de concrete invulling te verrichten in het perspectief van het regeerakkoord van het komende kabinet. Uw Kamer zal nog voor de begrotingsbehandeling worden geïnformeerd over de concrete invulling voor het begrotingsjaar 2011.

97

Klopt het dat de bedragen in de tabel suggereren dat flink gekort wordt op Pieken in de Delta? Hoe is de benutting van Pieken in de Delta geweest? Wat is de effectiviteit en doelmatigheid van Pieken in de Delta?

In de tabel op pagina 54 is een deel van de taakstelling van € 3,2 mrd verwerkt op artikel 3, operationeel doel 3. De taakstelling is nog niet concreet toegedeeld aan een beleidsinstrument, omdat nog niet besloten is op welk instrument zal worden omgebogen. De bedragen in de tabel suggereren dus niet dat er flink gekort wordt op Pieken in de Delta.

Uit de recente evaluatie van Pieken in de Delta blijkt ten aanzien van effectiviteit dat de eerste korte termijn effecten al zichtbaar zijn. Deze hebben betrekking op de verbeterde samenwerking en kennisdeling tussen overheid, kennisinstellingen en bedrijven, versterking van de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt en het ontstaan van nieuwe producten en diensten. Verwachtingen ten aanzien van de lange termijn, zoals beter opgeleid en gekwalificeerd personeel, de vestiging van nieuwe bedrijven en het realiseren van kwalitatief goede en concurrerende producten en diensten zijn positief. Over de efficiëntie wordt in de evaluatie positief geoordeeld; het uitvoeringsproces verloopt goed. Sinds 2006 zijn er verschillende verbeterslagen gemaakt. Zo is de snelheid waarmee het subsidieproces verloopt (doorlooptijd) sterk gedaald.

Voor antwoord t.a.v. de benutting, effectiviteit en doelmatigheid van PiD zie het antwoord op vraag 94.

98

Klopt het dat flink gekort wordt op de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen, zoals de getallen in de tabel suggereren?

Het gaat hier om eenmalige kapitaalstortingen vanuit EZ aan LIOF en Oost NV in 2009. De EZ-basissubsidie voor de ROMs voor een drietal kerntaken, te weten ontwikkelen & innoveren, aanleg & herstructureren bedrijventerreinen en het bevorderen van investeren, blijft ongemoeid.

99

Om welke reden zijn er bij de post «Andere gebiedsgerichte bijdragen» geen verplichtingen opgenomen voor 2011 en 2012 maar wel weer voor 2013 en daarna?

Er is voor deze post een verplichtingenbudget van € 150 miljoen euro.

Voor deze post stonden de middelen aanvankelijk in het ritme 5, 5, 5, en daarna 15 mln per jaar op de EZ begroting. Echter omdat in 2009 en 2010 al een aantal projecten met een stevig budgettair beslag gecommitteerd zijn is het ritme voor 2011, 2012 en verder aangepast. Het totaal budget voor de periode 2009–2020 blijft gelijk, zijnde € 150 mln euro.

101

Kan een nadere uitleg gegeven worden over de onduidelijke zin: «... het leggen van relaties tussen kristallisatiepunten binnen Nederland en over de grenzen om schaalvoordelen te creëren, spillovers te benutten en versnippering tegen te gaan»?

Pieken in de Delta richt zich op het versterken van economische clusters van sectoren van nationaal belang. Deze zijn per programmagebied geïdentificeerd. Een aantal clusters is in verschillende landsdelen geografisch geconcentreerd en overstijgt daarmee de grenzen van een programmagebied. Voor de programmering en uitvoering van Pieken in de Delta betekent dit dat afstemming plaats moeten vinden over de grenzen van de programmagebieden heen, waarbij activiteiten elkaar kunnen versterken, versnippering -door op verschillende locaties hetzelfde te stimuleren- wordt verminderd en kennis en ervaring binnen en tussen sectoren wordt aangeboord (benutten van spillovers).

102

Wat zijn de plannen voor 2011 met betrekking tot de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen? Kunnen zij bestaande activiteiten doorzetten? Zijn de projecten in het kader van grensoverschrijdende samenwerking, waarvoor in 2009 additionele middelen nodig waren, afgerond?

EZ en provincies zijn in overleg met de regionale ontwikkelingsmaatschappijen momenteel over het overgangsjaar 2011; in principe kunnen de regionale ontwikkelingsmaatschappijen doorgaan met hun bestaande activiteiten en worden zij afgerekend op dezelfde prestatie-indicatoren; op basis van de evaluatie ROMs wordt wel een aantal verbeteringen doorgevoerd (synergie, uniformiteit); de projecten voor grensoverschrijdende samenwerking zullen naar verwachting in 2010 of 2011 van start gegaan; gelet op de looptijd van dergelijke projecten is geen van deze projecten afgerond in 2010.

103

Wat zijn de effecten op het toerisme in Nederland, gemeten in procenten, van het programma Holland Promotie?

Ik wijs u graag op de toelichtende brief die u afgelopen zomer van mij heeft ontvangen naar aanleiding van de behandeling van de Voortgangsrapportage van de Toerismebrief in de Tweede Kamer, Kamerstuk 26 419, nr. 42. In deze brief ga ik ondermeer in op de effectmeting van de individuele NBTC campagnes, zoals de internationale «Value for Money» campagne (Nederland biedt waar voor je geld) en de binnenlandcampagne «Familie Lekkerweg». De effecten van deze campagnes waren zondermeer positief: Zo bedroegen de publiekprivate investeringen in de «Value for Money» campagne in één miljoen euro per jaar in 2008 en 2009. De extra bestedingen in Nederland dankzij deze campagnes bedroegen respectievelijk € 6 en € 9 miljoen. De publiekprivate investeringen in de campagne «Familie Lekkerweg» bedroegen ca. € 350 000. De campagne leidde tot € 2 miljoen aan directe extra bestedingen.

104

Waarom heeft het binnenlands toerisme niet meer gestalte gekregen, zoals de Tweede Kamer wenst?

Laat ik voorop stellen dat ik het binnenlands toerisme erg belangrijk vind. Maar de bevordering van het binnenlands toerisme vind ik niet primair de taak van de Rijksoverheid.

Het Rijk richt zich primair op de bevordering van het inkomend toerisme. Het ministerie van EZ investeert daarom jaarlijks ruim 16,5 miljoen euro in de Holland Promotie van het NBTC. Daarmee worden de Nederlandse bestemmingen in het buitenland onder de aandacht gebracht. Het binnenlands toerisme is goed te stimuleren door provincies, gemeente, toeristische regio’s en het bedrijfsleven zelf. Dat gebeurt ook actief. Het NBTC initieert en coördineert overigens promotieactiviteiten gericht op het eigen land, waarop regio’s, steden en het bedrijfsleven kunnen aanhaken. Een voorbeeld daarvan is de succesvolle campagne «Familie Lekkerweg». Het NBTC voert deze campagne dit jaar voor de tweede keer uit in samenwerking met VVV Nederland, Koninklijke HORECA Nederland, RECRON en weekblad Margriet.

105

Wat is de stand van zaken met betrekking tot de product markt combinatie voor de watersport?

Het NBTC is begin dit jaar met de voorbereiding van de product markt partner combinatie (PMPC) watersport gestart. Daarvoor is het NBTC in samenwerking met de watersportprovincies en sector een onderzoek gestart naar de omvang, de potentie en het imago van Nederland als bootvakantieland in Nederland en Duitsland. Op basis van het onderzoek, zal het NBTC in samenwerking met de watersportpartners een marketingstrategie voor de PMPC watersport uitwerken. Daarbij wordt besloten op welke markten en voor welke doelgroepen het NBTC de PMPC watersport zal inzetten, en in hoeverre de watersportpartners financieel zullen bijdragen.

Het NBTC verwacht dat de PMPC watersport op uiterlijk 1 januari 2011 operationeel zal zijn.

106

Wat zou de energie-intensiteit zijn als de energie-intensieve industrie niet wordt meegeteld, dan wel gecorrigeerd wordt naar EU-gemiddelde?

Een cijferbeeld van de energie-intensiteit exclusief de energie-intensieve industrie is niet bekend, daar deze cijfers in de rapportage van Eurostat ontbreken. Ook een Europese vergelijking van de gevraagde energie-intensiteit op grond van een alternatieve statistiek is onbekend.

107

Waardoor is de toename van het aantal storingsminuten in 2009 ten opzichte van 2008 te verklaren?

Het aantal storingsminuten is tussen 2008 en 2009 gestegen van 22 minuten naar 26,5. Het gemiddeld aantal storingsminuten is sterk afhankelijk van het aantal grote storingen dat zich voordoet. De netbeheerders hebben aangegeven dat in 2009 één zeer grote storing plaatsvond, in de regio Tiel, Zaltbommel en omgeving. Deze storing verklaart twee minuten van de 26,5 storingsminuten van 2009. Het aantal storingsminuten in 2009 was 2,5 minuten lager dan het gemiddelde over de afgelopen vijf jaar.

108

Kunt u uiteenzetten hoeveel geld u heeft gereserveerd ten behoeve van kernenergie en waar het in de begroting is opgenomen? Hoeveel kilowattuur wordt hiermee geproduceerd?

Onder artikel 4 van de EZ-begroting is een bedrag van circa € 17 miljoen voorzien voor uitgaven in het kader van het kernenergieonderzoek. Het exacte bedrag zal worden vastgesteld bij de subsidieverlening aan NRG voor het jaar 2011. In het kader van dit onderzoek vindt geen elektriciteitsproductie plaats.

109

Zijn er nog subsidieregelingen of belastinguitgaven die het gebruik van fossiele brandstoffen (de facto) subsidiëren? Zo ja, welk bedrag is hiervoor gereserveerd en waar is dit in de begroting opgenomen?

Er zijn geen subsidies in de begroting van EZ opgenomen die het gebruik van fossiele brandstoffen specifiek subsidiëren. In de Miljoenennota 2011 zijn de volgende belastinguitgaven opgenomen in de sfeer van de energiebelasting en de dieselaccijns. Het doel van deze verminderde belastingtarieven is primair het verminderen van de belastingdruk voor specifieke groepen om redenen van internationale concurrentie (landbouwbedrijven) of de beperkte draagkracht (non-profitorganisaties). Daarnaast weerspiegelt de tariefdifferentiatie tractoren en mobiele werktuigen het verlaagde accijnstarief voor het verbruik anders dan voor het wegverkeer, de laagbelaste halfzware olie (rode diesel incl. huisbrandolie).

MN 2011, bijlage 5, Tabel 5.4.2. relevante belastinguitgaven, mln euro.
 

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

Energiebelasting

       

Verlaagd tarief op aardgas glastuinbouw

86

92

91

91

92

92

92

Teruggaaf kerkgebouwen

6

7

7

8

8

9

9

Teruggaaf non-profit

20

27

29

32

35

37

39

Vrijstelling grootverbruik in de energiebelasting

 

8

8

8

8

8

8

        

Accijnzen

       

Tariefdifferentiatie tractoren en mobiele werktuigen

208

241

250

261

272

285

298

Bron: Miljoenennota 2011, ministerie van Financiën.

110

Kunt u uiteenzetten hoeveel geld u heeft gereserveerd ten behoeve van innovatie van alternatieve energie? Welke voorwaarden worden hieraan verbonden?

Het energie-innovatiebeleid is gericht op de verduurzaming van het energiesysteem in de toekomst. Dat kan via energiebesparing, efficiënte opwekking uit fossiele bronnen en opwekking uit hernieuwbare bronnen. In de subsidietenders wordt vooraf geen voorkeur hiertussen voorgeschreven. De voorwaarden die aan innovatieprojecten gesteld worden zijn dat ze moeten bijdragen aan het realiseren van een betaalbare, betrouwbare en schone energievoorziening. Voor innovatie voor de duurzame energiehuishouding is hiervoor in 2011 € 87,4 mln voor energie-innovatie en € 31,5 mln voor ECN beschikbaar gesteld.

111

Kan de regering de afronding van de visie op het toekomstig reguleringskader voor netbeheer elektriciteit en gas nader toelichten met het oog op de vorm en inhoud van dat proces en bijbehorende tijdschema?

Het voornemen is om in het komende Energierapport de voornemens kenbaar te maken betreffende het reguleringskader inzake het beheer van de elektriciteits- en gasnetten.

112

Wat is de stand van zaken ten aanzien van de implementatie van de Europese CCS-richtlijn? Welke stappen zijn nog nodig en wanneer worden die gezet om begin 2011 de benodigde wetgeving te realiseren?

Het wetsvoorstel is op 17 maart 2010 bij de Tweede Kamer ingediend (TK 32343). De Nota naar aanleiding van het verslag is op 26 juli verzonden (TK 32 343, nr 6). Het wetsvoorstel is aangemeld voor plenaire behandeling. Naast wijziging van de Mijnbouwwet zullen Mijnbouwbesluit, Besluit milieueffectrapportage, Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A en Mijnbouwregeling nog moeten worden gewijzigd.

113

Kan de regering een nadere toelichting geven op het wetsvoorstel ter implementatie van het derde pakket energierichtlijnen met het oog op het proces en bijbehorende tijdschema?

Het is mijn voornemen om zo spoedig mogelijk – en uiterlijk begin 2011 – een voorstel voor wijziging van zowel de Elektriciteitswet 1998 als de Gaswet ter implementatie van het derde pakket aan uw Kamer te zenden.

114

Waarom viel de raming voor de uitgaven ten behoeve van de Energie Investeringsaftrek in 2009 zoveel hoger uit dan de realisatie? Is er voor 2010 ook sprake van een vergelijkbare onderuitputting? Zo nee, waarom niet?

In 2009 liepen investeringen in energiebesparende bedrijfsmiddelen terug vanwege de economische crisis. Investeringen in energiebesparende maatregelen kunnen tot 3 maanden nadat de investering is gedaan, worden gemeld voor de EIA. Dat betekent dat meldingen voor het jaar 2010 binnen kunnen komen tot en met maart 2011. Het beeld is nu dat investeringen in energiebesparende maatregelen die in aanmerkingen komen voor EIA in 2010 weer toenemen.

115

Op welke schatting van de gasprijs is de raming van de uitgaven voor de post «stadsverwarming» voor 2011 gebaseerd? Hoe verhoudt deze schatting zich tot de opmerking over de bron voor de gegevens over de olieprijs op pagina 60? Welke ontwikkeling in de gasprijs wordt voorzien voor de jaren 2011 tot 2015 en hoe verhoudt dit zich tot de geraamde uitgaven voor de post «stadsverwarming» in die jaren?

Middels de post «stadsverwarming» is hoofdzakelijk een bedrag gereserveerd voor de uitvoering van de Overgangswet Elektriciteitsproductiesector (OEPS). Deze wet bevat een aantal compenserende maatregelen voor zogenaamde gestrande kosten van elektriciteitsbedrijven die ook warmte leveren aan stadsverwarming. Het gaat hier om de niet-marktconforme kosten die voortkomen uit een aantal langlopende contracten, die zijn aangegaan voordat de sector geliberaliseerd werd. Deze kosten kunnen niet meer terugverdiend worden. Voor de totstandkoming van de OEPS is een inschatting gemaakt van de kosten die hiermee gemoeid zijn. De raming van deze uitgaven heeft geen directe relatie met de gasprijs. Veel verschillende en lastig te voorspellen variabelen spelen een rol bij de berekening van de compensatie. Hier is de gasprijs er één van. Een hogere gasprijs resulteert in een lagere compensatie. Verder, bijvoorbeeld, ook de hoeveelheid gerealiseerde productie en de MEP-subsidie zijn bepalend voor de hoogte van de uiteindelijke compensatie. Omdat de inschatting van de benodigde bedragen hierdoor zeer ingewikkeld was, zijn hiervoor toentertijd verschillende scenario’s ontwikkeld. Op basis daarvan is een raming opgenomen in de begroting. Deze inschatting is sindsdien gehanteerd en is in de praktijk afdoende gebleken.

116

Welke uitgaven/projecten vallen er onder de post «stadsverwarming»?

Zie het antwoord op vraag 115. Het gaat bij deze bedragen concreet om compensatie van de gestrande kosten van de stadsverwarmingsprojecten van Nuon (Purmerend, Amsterdam en Utrecht), E.ON (Lansingerland, Rotterdam en Leiden), Essent (Amer) en Electrabel (Almere).

117

Hoe ver zijn andere landen met betrekking tot het invoeren van vergelijkbare wetten als de Elektriciteit- en Gaswet?

Andere landen hebben in zoverre vergelijkbare wetten dat in alle landen van de Europese Unie dezelfde Europese regelgeving geïmplementeerd moet worden. Dit betekent dat die landen wetten hebben waarin de hoofdlijnen van de Europese regelgeving zijn vastgelegd (liberalisering, keuzevrijheid voor afnemers, eisen aan het netbeheer, onafhankelijk toezicht etc.). De vorm waarin dit gebeurt, bijvoorbeeld in één wet of in meerdere wetten, verschilt per land. Maar de Europese basiselementen zijn of worden in alle landen, waaronder de landen die deelnemen in het Pentalaterale forum12, opgenomen in wetgeving.

118

Loopt Nederland voor op de andere landen van het Pentalaterale overleg met de implementatie van Europese wet en regelgeving in de elektriciteits- en gaswet?

Alle landen hebben de verplichting om de Europese wet en regelgeving tijdig om te zetten in hun nationale wetgeving, dus ook de Pentalaterale landen. De Europese Commissie ziet erop toe dat dit tijdig en juist gebeurt. Er lopen verschillende implementatietrajecten. Vanwege de verschillen tussen EU-landen waar het gaat om inrichting van het wetgevingsproces, is op voorhand niet aan te geven of een lidstaat voorop loopt.

119

Betekent de stijging in de C3 dat de operationele doelstelling van optimale ordening en werking van de energiemarkten in gevaar komt? Met andere woorden is de regering van mening dat de markt niet goed functioneert? Bij welke C3-/HHI-waarden worden (beleids)maatregelen ingezet om de concurrentie op de markt te bevorderen?

Vanaf 2007 laat de C3-index (totale marktaandeel van de drie grootste energiebedrijven) een dalende trend zien. Een kleine stijging begin 2010 werd volledig veroorzaakt door de overname van Essent door RWE, omdat RWE al actief was op de Nederlandse markt. Wanneer de overname van Essent door RWE niet zou hebben plaatsgevonden, zou de C3-index per 1 januari 2010 weer enkele tienden van een procent zijn gedaald. Dit houdt in dat partijen buiten de C3 weer wat extra marktaandeel wisten te winnen.

De HHI-index is ook een indicator van de mate van concentratie op de energiemarkt. Deze liet de afgelopen jaren een gelijke trend zien als de C3. Een kleine stijging van de HHI in 2010 werd ook volledig veroorzaakt door de overname van Essent door RWE. Ondanks de daling van de concentratie op de energiemarkt sinds de marktopening in 2004 is nog steeds sprake van een geconcentreerde markt.

120

Wat is het precieze traject voor de aanpassing van de warmtewet?

Tijdens het Algemeen Overleg van 30 juni heb ik met uw Kamer afgesproken dat de Warmtewet op een aantal punten zal worden aangepast alvorens deze in werking zal treden. De aanpassingen hebben tot doel de wet werkbaar en uitvoerbaar te houden en het tariefstelsel te vereenvoudigen.

Deze aanpassingen worden op dit moment door mij voorbereid. In de loop van deze maand verwacht ik een voorstel voor wetswijziging aan de NMa te sturen voor de uitvoering- en handhavingtoets, waarna het voorstel naar verwachting eind dit jaar met de Ministerraad en de Raad van State kan worden gedeeld. Vervolgens zal ik het voorstel voor wetswijziging in het nieuwe jaar aan uw Kamer kunnen toesturen.

121

Welke instrumenten zijn er voor het behalen van de streefwaarde 2011 bij het doel «daling» van de concentratiegraad in de retailsector elektriciteit?

De regering wil een goed werkende energiemarkt. De inzet van een breed beleidsinstrumentarium variërend van wetgeving die de toegang van nieuwe partijen tot de markt mogelijk maakt, tot effectief toezicht en handhaving door de NMa op de energiesector inclusief het mededingingstoezicht moet leiden tot een daling van de concentratiegraad. Enerzijds zijn de instrumenten erop gericht om de toetredingsdrempels te verlagen, anderzijds worden er maatregelen genomen om de consumenten makkelijker te laten switchen door te waarborgen dat zij juist en volledig zijn geïnformeerd. Ook liggen er wetsvoorstellen gericht op het invoeren van een nieuw marktmodel en het uitrollen van een op afstand uitleesbare meters die het switchen van de ene naar de andere leverancier makkelijker en minder foutgevoelig maakt (Kamerstukken 31 374/32 374 en 31 320/32 373).

122

Wat betekent de marktkoppeling tussen Nederland en Duitsland netto voor de grensoverschrijdende transportcapaciteit voor elektriciteit? Neemt deze toe ten opzichte van de situatie voor september 2010?

In fysieke zin blijft de grensoverschrijdende transportcapaciteit gelijk aangezien het aantal grensoverschrijdende verbindingen of de capaciteit van deze verbindingen ongewijzigd blijven. Marktkoppeling zal ervoor zorgen dat de aanwezige transportcapaciteit efficiënter wordt benut wat leidt tot meer efficiënte handel, prijsconvergentie tussen lidstaten en een meer liquide Noordwest Europese markt. Bij marktkoppeling zullen prijssignalen voortaan de stroomrichting van elektriciteit bepalen zodat de beschikbare capaciteit altijd volledig wordt benut als elektriciteitsprijzen tussen landen verschillen. In de huidige situatie, dus zonder marktkoppeling, komt het veelvuldig voor dat een deel van de grenscapaciteit ongebruikt blijft terwijl er op dat moment wel prijsverschillen zijn of zelfs dat de grenscapaciteit in de verkeerde richting wordt gebruikt.

123

Wat betekent de marktkoppeling tussen Nederland en Duitsland en tussen de pentalaterale en de Scandinavische regio’s voor de schattingen ten opzichte van congestie op de Nederlandse elektriciteitsnetten? Neemt deze in potentiële omvang en kosten toe?

De marktkoppeling in de CWE-regio en met de Scandinavische landen betekent dat er ten aanzien van de energiebeurzen in de regio prijskoppeling plaatsvindt. De marktkoppeling zorgt ervoor dat de veilig beschikbare grensoverschrijdende capaciteit efficiënter kan worden benut. Met de stap die op 9 november a.s. zal worden gezet wordt bereikt dat de toewijzing van maximaal beschikbare transportcapaciteit op de grensvlakken internationaal wordt gecoördineerd. Dit leidt er in ieder geval toe dat de meest efficiënte centrales in de beide regio’s worden ingezet. Hoe deze stromen precies gaan lopen is niet specifiek afhankelijk van de marktkoppeling maar is afhankelijk van marktomstandigheden en de ontwikkeling van de prijzen.

124

Ligt de stroomprijs in het Verenigd Koninkrijk gemiddeld hoger dan in Nederland? Zo ja, vertaalt de aanstaande marktkoppeling middels de Brit-Ned kabel zich in hogere prijzen voor elektriciteit in Nederland?

Koppeling van de Nederlandse markt aan die van de buurlanden is positief voor marktintegratie en de leveringszekerheid en het zal de totale efficiëntie van de elektriciteitsvoorziening verhogen; dit zal zich vertalen in convergerende prijzen. De prijsverschillen van elektriciteit met het Verenigd Koninkrijk zijn over het algemeen beperkt en de prijs in het Verenigd Koninkrijk is niet structureel hoger dan in Nederland; zo is op dit moment de elektriciteit op de spot-markt circa 10% goedkoper dan in Nederland, terwijl de prijs voor levering over drie maanden circa 5% hoger is dan in Nederland. Er kan dus vooraf niet gesteld worden dat de prijs omhoog zal gaan in Nederland als gevolg van de aanstaande marktkoppeling middels Brit-Ned.

125

Op welke plekken in Europa vinden nog meer marktkoppelingen plaats?

Marktkoppeling is het koppelen van nationale elektriciteitsmarkten door middel van impliciete veilingen, waarbij de capaciteit op de stroomkabel tegelijkertijd met de elektriciteit wordt verkocht. Op dit moment vindt marktkoppeling plaats binnen de Trilaterale regio (Nederland, België en Frankrijk) en de Nordic regio (Noorwegen, Zweden, Denemarken en Finland) met Duitsland. Hiernaast is ook Portugal en Spanje recent door middel van marktkoppeling aan elkaar verbonden. Aanstaande november vindt er marktkoppeling plaats tussen de Trilaterale regio en Duitsland en Luxemburg waarbij tegelijkertijd ook de Nordic regio gekoppeld is. In 2011 is voorzien dat het Verenigd Koninkrijk middels de Brit-Ned kabel wordt gekoppeld aan deze regio.

126

Wat zijn de te verwachten effecten van marktkoppeling voor het gebruik van Nederlandse productiecapaciteit?

De koppeling van de markt van Nederland met die van België, Frankrijk, Duitsland, Verenigd Koninkrijk en Noorwegen zal er toe leiden dat de productiecapaciteit in deze landen efficiënter zal worden ingezet. De koppeling zorgt ervoor dat de interconnectorcapaciteit beter wordt benut waardoor de concurrentie tussen de centrales in de gekoppelde landen wordt versterkt. Daardoor zullen de efficiëntere centrales meer gebruikt worden en ten koste van de minder efficiënte centrales. Nederland heeft een relatief modern productiepark en heeft daarmee een grote concurrentiekracht. De uiteindelijke inzet van de Nederlandse centrales zal meer afhankelijk worden van de ontwikkelingen in het buitenland, waaronder natuurlijk het aanbod van duurzame energie.

127

Op welke wijze en door wie wordt gebruik van de ondergrondse ruimte gecoördineerd? (zowel voor Carbon Capture & Storage, als voor warmtekrachtkoppeling)

Voor de diepe ondergrond ligt de coördinatie bij het rijk (o.a. geothermie, gas- en oliewinning, gas en CO2-opslag op basis van de Mijnbouwwet). Voor de ondiepe ondergrond ligt de coördinatie bij provincies en gemeenten.

De term «ondergrondse ruimte» is een veelzijdig begrip. De ondergrond bestaat immers uit verschillende dieptelagen met elk daarvan verschillende kenmerken. Die kenmerken bepalen mede welke functies in welke laag mogelijk zijn. Ondergrondse parkeergarages kunnen bijvoorbeeld op vele plaatsen in de minder diepe ondergrond gevestigd worden en hebben een directe relatie met het ruimtegebruik aan de oppervlakte. Gasvelden daarentegen liggen in de diepe ondergrond en zijn maar zeer beperkt beschikbaar. Een en ander betekent dat per toe te kennen belang sprake kan zijn van een op maat toegesneden aanpak en sturingsfilosofie.

Gelet op het maatschappelijk belang van de verschillende eigenschappen, functies en kansen die de ondergrond biedt en de gesignaleerde noodzaak tot in samenhang ordenen van de boven- én ondergrond, is een rijksvisie op het duurzaam gebruik van de ondergrond opgesteld.

In het Bodemconvenant van Rijk, IPO, VNG en UvW zijn afspraken gemaakt over het vormgeven van integraal beleid van de ondergrond.

Het uitgangspunt voor het maken van locatieafwegingen voor activiteiten in de ondergrond, is samenwerking tussen de betrokken overheden. Vanuit het geformuleerde uitgangspunt van decentralisatie heeft hierbij het decentrale bestuur een belangrijke initiatief- en regiefunctie bij ruimtelijke ontwikkeling. Voor sommige activiteiten evenwel kan dit betekenen dat, bij deze interbestuurlijke samenwerking, het rijk een sterk sturende of initiërende rol heeft. Hierbij moet gedacht worden aan de situatie waarbij een activiteit in belangrijke mate bijdraagt aan het realiseren van een kabinetsdoelstelling, terwijl de ondergrond beperkt beschikbaar is voor de betreffende activiteit. Dit speelt met name op het vlak van de winning van delfstoffen en aardwarmte en de opslag van stoffen in de ondergrond.

Vanwege de rol van de opslag van CO2 voor het realiseren van de klimaatdoelstelling op de lange termijn, acht het kabinet het locatiebeleid voor CO2-opslag tot een nationaal belang in de zin van de Wet ruimtelijke ordening. Het rijk zal daarom hiervoor het voortouw nemen om te komen tot het locatiebeleid voor CO2-opslag in de vorm van een structuurvisie. Hierbij wordt rekening gehouden met de belangen van de andere overheden.

In de vraagstelling wordt gerefereerd naar warmtekrachtkoppeling (WKK). De toepassing van warmtekracht koppeling heeft echter geen directe relatie met de ondergrond. Waarschijnlijk wordt hier het winnen van warmte (geothermie) en opslaan van warmte/koude opslag (WKO) bedoeld.

Ook voor de winning van aardwarmte (geothermie) geldt dat er gezien de noodzaak tot afstemming van de verschillende winningen en opslagen sprake moet zijn van een nadrukkelijke rol van het rijk. Dit onder meer omdat aardwarmte gewonnen wordt op dezelfde diepte (meestal dieper dan 1500 m) als waar de winning plaats vindt van andere delfstoffen (olie, gas) of de opslag van stoffen (CO2, aardgas, lucht). Zo voert het rijk studies uit omtrent de mogelijke interferentie van de winning van aardwarmte met andere activiteiten in de diepere ondergrond, zoals de winning van delfstoffen of de opslag van stoffen. In dat verband is de rol van het rijk als centrale vergunningverlener op dit terrein van belang. Dat laat onverlet dat het rijk interbestuurlijke afstemming zal plegen zodat maximaal met decentrale belangen rekening gehouden kan worden.

De toepassing van warmte/koude opslag vindt plaats in de ondiepe ondergrond (ondieper dan 500 m) en de coördinatie hiervan ligt bij de provincies voor open systemen en bij gemeenten voor gesloten systemen. Dit wordt neergelegd in de AMvB Bodemenergie die eind van dit jaar naar de kamer gaat.

128

Wat is de laatste stand van zaken ten aanzien van de genoemde energie-infrastructuurprojecten waarover het Ministerie van Economische Zaken op grond van de rijkscoördinatieregeling de regie voert?

De stand van zaken met betrekking tot de genoemde energie-infrastructuurprojecten is als volgt;

De gasleiding van Gasunie betreft een gasleiding tussen Beverwijk en Wijngaarden. Op dit moment wordt de notitie reikwijdte en detailniveau voorbereid. Deze zal in november 2010 ter inzage worden gelegd. Begin volgend jaar zal de milieueffectrapportage worden opgesteld. Besluitvorming over het tracé vindt plaats in 2012. Voor het windpark langs de dijken van de Noordoostpolder hebben de ontwerpbesluiten ter inzage gelegen, zoals gemeld in de brief van 15 juni 2010. Voor het windpark Zuidlob is het inpassingplan vastgesteld en is er beroep ingesteld bij de Raad van State. Voor Zuidlob heeft onlangs nog een tweede ronde ontwerpvergunningen ter inzage gelegen. De COBRA-kabel is een hoogspanningsverbinding (interconnector) tussen Nederland en Denemarken. Het project is in de zomer van 2010 gestart. De notitie reikwijdte en detailniveau, waarin een aantal alternatieve routes voor de kabel worden gepresenteerd, ligt momenteel ter inzage. Daarna zal worden gestart met het opstellen van de MER die in de zomer van 2011 gereed moet zijn. Vervolgens wordt een inpassingplan opgesteld waarin de keuze voor het tracé wordt vastgelegd.

Vermillion is voornemens te onderzoeken of er een gasvoorkomen aanwezig is onder de Waddenzee. Hiertoe wordt eind van het jaar een notitie reikwijdte en detailniveau opgesteld ten behoeve van de milieueffectrapportage.

Voor de Noordring van de Randstad 380 kV verbinding is onlangs het voorontwerp inpassingplan bij de betrokken bevoegde gezagen ingediend. Input zal dienen om het ontwerpbesluit verder vorm te geven. Doel is om dit ontwerpbesluit samen met de overige benodigde besluiten in de eerste helft van 2011 ter inzage te leggen.

129

Op welke wijze worden de vergunningsprocedures voor de aanleg van energie-infrastructuur versimpeld?

Sinds 1 maart 2009 zijn de procedures vereenvoudigd, doordat de rijkscoördinatieregeling automatisch van toepassing is op energie-infrastructuur van nationaal belang. Dat wil zeggen dat het Rijk besluit over de ruimtelijke inpassing van projecten (en niet de gemeente) en dat alle benodigde vergunningen tegelijkertijd met het ruimtelijke plan in procedure kunnen worden gebracht. De minister van Economische Zaken coördineert de vergunningenprocedure en bepaalt ook de beslistermijnen. Ook kan slechts één keer beroep worden ingesteld tegen alle besluiten gezamenlijk. Zo is sprake van versnelling. Bovendien is op veel grote energie-infrastructuurprojecten de Crisis- en herstelwet van toepassing, wat met name voor een verdere versnelling van de beroepsprocedure zorgt.

130

Wordt bij de ontwikkeling van de «security risicovisie» die in 2011 ontwikkeld zal worden ook de Nationaal Coördinator Terrorisme Bestrijding betrokken met het oog op een adequate bescherming van de vitale infrastructuur?

In het kader van het Programma Bescherming Vitale Infrastructuur is altijd gekeken naar alle risicogroepen, waaronder die van het bewust ongewenst menselijk handelen, zoals terrorisme.

Daarnaast wordt in dat programma ook gekeken naar de risico’s vanuit natuurrampen, technisch en organisatorisch falen, menselijk falen en onderlinge afhankelijkheden van andere vitale producten en diensten, zoals ICT en Telecom.

Voor al deze risico’s wordt gekeken naar het benodigde pakket maatregelen en de eventueel aanvullend te nemen maatregelen teneinde het gewenste niveau van voorzieningszekerheid van de vitale producten en diensten te kunnen realiseren.

Zowel bij het opstellen van de «security risicovisie» als bij het vaststellen van het beoogde pakket maatregelen vindt er afstemming plaats met de Nationaal Coördinator Terrorisme Bestrijding.

131

Wat is de omvang van het probleem van brosse gasleidingen en wie draagt de kosten voor eventuele vervanging?

Het beleid is erop gericht om binnen een periode van dertig jaar alle hoofdleidingen van grijs gietijzer (7287.4 km) en asbest cement (1803.9 km) te vervangen. Het beleid gaat uit van prioritering van de vervanging op basis van risico-inschatting. Waar nodig zullen ook de aanwezige gasaansluitleidingen worden vervangen.

Gebleken is dat de problematiek van brosse leidingen vooral een probleem is van de grote netbeheerders. De kleine netbeheerders zullen hun aandeel in deze risicovolle leidingen in 6 jaar hebben gesaneerd.

De meest risicovolle leidingen zullen door de drie grote netbeheerders het eerst worden vervangen, te weten ruim 2000 km in 6 jaar. In overleg met de Energiekamer van de NMA wordt uiteindelijk bepaald in hoeverre deze kosten doorberekend kunnen worden in de tarieven.

132

Wat zal bij deelname van Nederland aan de onderhandelingen over het doorvoer Protocol en aan de discussie over een modernisering van het Energie Handvest de inzet van de regering zijn en hoe is de Tweede Kamer betrokken?

Het Energie Handvest Verdrag (Energy Charter Treaty, verder ECT) is het enige juridisch bindende multilaterale regelgevende instrument op het gebied van energiehandel, -doorvoer en investeringsbescherming. Het ECT is gebaseerd en in lijn met WTO-principes als vrije markttoegang, transparantie en non-discriminatie. Het ECT kent een waardevol ledenbestand, bestaande uit o.a. de EU-27, Turkije, Japan, en de landen van de voormalige Sovjetunie, en voorts een groot aantal waarnemende landen. De regering is van mening, dat het ECT een belangrijke en effectieve rol vervult bij de bevordering van de energievoorzieningszekerheid. Deze rol zou behouden moeten blijven, en zelfs versterkt kunnen worden, onder andere door meer landen bij het ECT te betrekken. Grensoverschrijdende energiehandel, alsmede investeringen in nieuwe- en vervangende productie- en transportcapaciteit zullen in de komende jaren alleen maar toenemen. Het belang van internationale afspraken die handel en investeringen faciliteren neemt daarmee eveneens toe.

Rusland is een van de meest belangrijke energiehandelspartners van de Europese Unie, en als zodanig is betrokkenheid van dit land bij internationale energie-afspraken van belang. Rusland heeft vorig jaar aangekondigd het Energie Handvest Verdrag niet langer voorlopig te zullen toepassen, en tevens het Verdrag niet te zullen ratificeren, daar het onvoldoende tegemoet zou komen aan de belangen van producerende landen. Rusland heeft vervolgens een voorstel voor een nieuw internationaal energieraamwerk gedaan. Nederland hecht bijzonder belang aan het opnieuw engageren van Rusland bij het ECT en zal zich hier actief voor inspannen. De regering is van mening dat moet worden bezien hoe binnen het bestaande kader van het Energie Handvest Verdrag tegemoet kan worden gekomen aan het Russische voorstel.

Ten aanzien van het Doorvoer Protocol, een aanvulling op het Energie Handvest Verdrag dat regels en standaarden stelt ten aanzien van doorvoer van energiedragers en aanverwante goederen door derde landen, is Nederland van mening dat dit document in overeenstemming dient te zijn met de bepalingen van de Europese interne energiemarkt. Nederland acht het bovendien van belang dat Rusland zich ook aan dit aanvullende Protocol verbindt.

Het Energie Handvest Verdrag is een internationaal verdrag, dat door de ledenlanden dient te worden geratificeerd. Ook amendementen en aanvullende documenten bij het Verdrag, zoals het Doorvoer Protocol, dienen te worden geratificeerd door de ledenlanden. De Tweede Kamer zal daarom tijdig worden geïnformeerd indien zich terzake relevante ontwikkelingen voordoen.

133

Wat zal bij de Nederlandse bijdrage aan het werkprogramma van de «International Renewable Energy Agency» de inzet van de regering zijn en hoe is de Tweede Kamer betrokken?

IRENA is een nieuwe internationale organisatie op het gebied van duurzame energie. Het oprichtingsverdrag van IRENA is 8 juli 2010 in werking getreden -conform de regels van het IRENA statuut- met de ratificatie door de 25e lidstaat. Nederland zal naar verwachting op 14 oktober as. het IRENA verdrag als lidstaat ratificeren na de momenteel lopende (stilzwijgende) goedkeuringsprocedure in de Tweede Kamer.

Het werkplan van IRENA voor 2010 richt zich met name op het opbouwen van de organisatie. IRENA heeft daarvoor de eerste stappen gezet door samenwerking te zoeken met partners zoals het IEA, REN21, REEEP, UNFCCC etc. Verder zal IRENA een overzicht maken van alle relevante data en programma's die ingezet kunnen worden voor de promotie en ontwikkeling van duurzame energie. Nederland zal het IRENA secretariaat in deze beginfase van de juiste beleidsinformatie voorzien en tevens helpen de juiste kennis op te bouwen. Daarna gaat IRENA op prioritaire onderwerpen, in geselecteerde landen, duurzame energieprogramma's opzetten.

134

Welke concrete voornemens heeft de regering ten aanzien van de bilaterale samenwerking op het gebied van energie met belangrijke energiepartnerlanden voor 2011?

Het voornemen van dit kabinet is het verstevigen van de bilaterale energierelaties met onze belangrijkste partnerlanden. Een belangrijk uitgangspunt daarbij is dat Nederland de gasrotonde van Noordwest-Europa wil worden. Bijzondere aandacht gaat uit naar onze buurlanden België, Duitsland en de VK, maar ook de overige lidstaten en Noorwegen. Ons land wil het contact met de ons omringende landen intensiveren om een beter zicht te krijgen op het energiebeleid van die landen. Het doel daarvan is om beter te kunnen beoordelen waar Nederland mogelijkheden heeft om in Europees kader coalities van gelijkgestemde Lidstaten te creëren, met name ten aanzien van het verder vormgeven van de Europese energiemarkt, het verstevigen van interconnecties en de verdere vormgeving van een extern Europees energiebeleid.

Naast de relaties met Europese partners onderhoudt ons land ook bilaterale energierelaties met landen buiten de EU, met name belangrijke energieproducerende, -consumerende en doorvoerlanden. Met de volgende landen zijn in de afgelopen jaren bilaterale samenwerkingsovereenkomsten (MoU's) op het terrein van energie afgesloten: Brazilië, China, Kazachstan, Mexico, Oekraïne, Oman, Qatar, Rusland en Turkije. Deze MoU's richten zich op samenwerking op gebied van zowel fossiele als duurzaam geproduceerde energie en energiebesparing. In het kader van de uitvoering en implementatie van de verschillende MoU's, waarbij overheden, semi-overheden en bedrijfsleven betrokken zijn, zullen ook in 2011 met de voornoemde landen concrete activiteiten worden georganiseerd, zoals workshops, seminars, kleinschalige demonstratieprojecten en studiebezoeken.

Met andere belangrijke partnerlanden heeft Nederland geen MoU, maar zijn er wel gemeenschappelijke belangen waardoor een regelmatig contact wenselijk is. Dat geldt onder andere voor de relaties met Algerije en Saoedi-Arabië. Een voorbeeld van gemeenschappelijke belangen is samenwerking ten aanzien van CO2-afvang en -opslag. Dit wordt concreet vormgegeven in het zgn. Four Kingdoms initiatief (Nederland, Saoedi-Arabië, Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk).

135

In hoeverre bereiden ook andere landen in Europa zich voor op een rol als gasrotonde?

Binnen Europa zullen meerdere gasknooppunten ontstaan. Gezien het toenemende belang dat wordt gehecht aan voorzieningszekerheid en de economische voordelen die daaraan zijn verbonden, is dat ook nodig en logisch. Er is in toenemende mate een dialoog tussen de landen van Noordwest-Europa om de regionale gasmarkt verder te ontwikkelen en te integreren met het oog op het creëren van een aantrekkelijke handelsplaats en de voorzieningszekerheid van deze regio. Het is binnen dit Noordwest-Europese kader dat het kabinet de Gasrotonde verder wil uitbouwen. Ook andere landen hebben de ambitie zich tot gasknooppunt te ontwikkelen. Dit geldt onder meer voor Duitsland, België en Oostenrijk. Als spil in de Noordwest-Europese Gasrotonde heeft Nederland baat bij goed functionerende (infrastructurele) voorzieningen in andere delen van Europa. Vanuit een Noordwest-Europees perspectief dienen deze ontwikkelingen derhalve als complementair te worden beschouwd. Van groot belang daarbij is dat nu veelal nog nationaal georganiseerde markten en gastransportsystemen met elkaar worden verbonden en samengaan. Mede in dit licht is ook het infrastructuurpakket dat de Europese Commissie dit najaar zal presenteren van belang.

136

Kunt u uiteenzetten of en zo ja hoeveel geld u heeft gereserveerd ten behoeve van de opslag van CO2 en waar het in de begroting is opgenomen?

Op artikel 4 Doelmatige en duurzame energiehuishouding is bij operationele doelstelling 3, Verduurzaming van de energiehuishouding, een instrument voor Carbon Capture and Storage (CCS) opgenomen. In de tabel, waarin de verplichtingen van de operationele doelstelling 3 wordt weergegeven, is voor CCS voorzien in een totaal aan verplichtingen ad € 168 miljoen. De uitfinanciering zal een periode van 2010 tot en met 2015 beslaan.

137

Wat waren de verplichtingen voor het jaar 2009, vastgesteld in begroting 2009 en realisatie 2009, voor de MEP, SDE en de tegemoetkomingsregeling afzonderlijk? Wat is er in 2009 aan duurzame elektriciteit geproduceerd door projecten met een MEP-beschikking, projecten met een tegemoetkomingsregelingbeschikking en projecten met een SDE-beschikking? Waarom is er (nog steeds) geen prestatie-indicator voor duurzame energie?

In onderstaande tabel zijn de verplichtingen voor het jaar 2009 weergegeven. Zichtbaar is een aanmerkelijk verschil tussen de verplichtingen opgenomen in de begroting 2009 en de realisatie 2009. Hier zijn verschillende redenen voor.

De verlaging van de verplichtingenruimte bij de MEP is van puur administratief-technische aard. Dit wordt veroorzaakt door de overgang van de uitvoering van de MEP van EnerQ naar SenterNovem (nu: Agentschap NL) per 1 januari 2009. Het besluit voor de overgang is pas na het opstellen van de begroting 2009 genomen. Dit betreft een administratieve handeling en heeft geen nieuwe of wijziging van bestaande MEP verplichtingen tot gevolg gehad.

De ophoging van de verplichtingenruimte bij de SDE is het gevolg van het – binnen de bestaande kasramingen – naar voren halen van verplichtingenruimte om het in 2009 afgeven van beschikkingen op ingediende SDE-aanvragen mogelijk te maken. Ten tijde van het opstellen van de begroting 2009 (begin 2008) was het nog niet mogelijk om een goede inschatting te maken van de voor 2009 te publiceren budgetten. Op dit punt zijn in het eerste kwartaal van 2009 voorstellen gemaakt en gedeeld met de Kamer (2008–2009, 31 239, nr. 43), waarna in maart 2009 publicatie van de budgetten heeft plaatsgevonden. Verwerking in de begroting van deze cijfers heeft plaatsgevonden via de Voorjaarsnota 2009.

verplichtingen in k€

begroting 2009

realisatie 2009

MEP

731 701

121 267

SDE

99 594

1 400 662

tegemoetkomingsregeling

 

60

Totaal

831 295

1 521 989

De jaarproductie van duurzame energie wordt weergegeven in GWh, In onderstaande tabel is de totaal productie voor MEP, OV-MEP en SDE weergegeven.

Gegevens productie in GWh van de MEP, OV-MEP en SDE in 2009

MEP

8 622

OV-MEP

172

SDE

157

Totaal

8 950

In de begroting is een indicator opgenomen voor duurzame elektriciteitsproductie en een indicator voor duurzame energieproductie. Deze indicator is gebaseerd op de cijfers over duurzame energie die het Centraal Bureau voor de Statistiek jaarlijks publiceert.

138

Kan de regering een nadere toelichting geven op de fluctuatie (en uitschieter in 2010) in de uitgaven voor operationeel doel 3 en dan met name voor de uitgaven op het gebied van duurzame energie?

De uitschieter bij de verplichtingenruimte voor de operationele doelstelling 3 in 2010 is eerst en vooral toe te schrijven aan het onderdeel duurzame energie. De piek bij dit onderdeel is geheel toe te schrijven aan de ruimte die benodigd is voor het afdoen van aanvragen in het kader van de SDE. Het gaat daarbij om aanvragen die zijn of nog kunnen worden ingediend op grond van een drietal aanwijzingsregelingen:

  • de «Regeling windenergie op zee 2009» van 24 november 2009 (Staatscourant 2009, nr. 17851), met een budgetplafond van € 5,312 miljard;

  • de regeling voor het toevoegen aan de SDE 2009 van twee nieuwe categorieën windenergie van 29 december 2009 (Staatscourant 2009, nr. 20345), met budgetplafonds van in totaal € 1,287 miljard;

  • de «regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie 2010» van 25 januari 2010 (Staatscourant 2010, nr. 962) met budgetplafonds van in totaal € 2,126 miljard.

De piek in het onderdeel Duurzame warmte in 2010 valt toe te schrijven aan de publicatie van de garantiefaciliteit geothermie (€ 71,4 mln), dat ook wel het programma risico’s dekken voor aardwarmte wordt genoemd. De piek bij Carbon Capture and Storage wordt veroorzaakt door de Rijksbijdrage van € 150 mln voor het door de Europese Commissie voorgeselecteerde CCS-demonstratieproject op zee van E.ON/Electrabel (ROAD-project) (TK 2009–2010, 31 209, nr. 18).

139

Wat is de ontwikkeling in de onrendabele top van de belangrijkste duurzame energietechnieken? Hoeveel procent duurzame energieproductie wordt met 459–630 Megawatt gerealiseerd? Wanneer wordt de tussenevaluatie SDE naar de Kamer gestuurd?

De ontwikkeling in de onrendabele top in de periode 2008–2010 geeft een heterogeen beeld. Voor sommige opties zoals zon-pv is de onrendabele top dalende, voor andere opties zoals windenergie is deze de afgelopen jaren gestegen, onder andere door krapte op de markt voor windturbines en hogere staalprijzen. Voor de overige opties, m.n. biomassa, is het beeld stabiel.

Voor de langere termijn tot 2020 schat ECN in dat de basisbedragen in de SDE zullen dalen door technologische ontwikkeling en door een stijgend aanbod van producenten. De onrendabele top zou daardoor een dalende trend kunnen vertonen. Dit is echter zeer onzeker, omdat dit mede afhangt van de ontwikkeling van de elektriciteitsprijzen. Deze prijzen zijn het laatste jaar gedaald.

Met 459–630 Megawatt wordt circa 1650 gigawattuur elektriciteit geproduceerd. Dat is goed voor een aandeel duurzame elektriciteit van circa 1,5% en een aandeel duurzame energie van circa 0,5%. De ervaringen die zijn opgedaan met de SDE sinds de introductie in 2008 worden thans in kaart gebracht. Deze zogenaamde tussenevaluatie wordt binnen afzienbare tijd afgerond. Het zal aan het volgende kabinet zijn om de aanbevelingen al dan niet over te nemen.

140

Wilt u voor alle verschillende categorieën SDE-subsidies aangeven welk percentage van de projecten waarvoor de subsidie is toegekend wordt gerealiseerd binnen een termijn na de toekenning van de subsidie van respectievelijk een half; één en twee jaar?

De realisatietermijn is afhankelijk van de categorie en de planning van de aanvrager. Bij het vaststellen van een beschikking geeft de aanvrager zelf de startdatum door waarop het project daadwerkelijk gaat produceren. De aanvrager zal bij de keuze van de startdatum rekening houden met de bouwtijd en levertijd van materiaal. De aanvrager kan eenmalig de keuze voor een startdatum met 1 jaar verlengen. Bij zon-pv zijn korte realisatietermijnen mogelijk, maar ook hier spelen levertijden en beschikbaarheid van apparatuur een belangrijke rol. Bij biomassaprojecten is de gemiddelde bouwtijd circa 1–2 jaar. Bij wind kan de bouwtijd circa 2–3 jaar bedragen (of langer bij de heel grote projecten).

Dat de realisatietermijn verschilt per categorie blijkt ook uit onderstaande tabellen, waarin voor de SDE aanvragen in 2008 en 2009 is aangegeven hoeveel projecten inmiddels zijn gerealiseerd. Voor alle categorieën geldt dat aanvragers nog de tijd hebben om hun projecten de realiseren, het betreft met andere woorden voorlopige realisatiecijfers. Voor een nadere uitsplitsing naar de termijn van realisatie per project (een half, één, twee jaar) is momenteel nog onvoldoende informatie beschikbaar.

SDE 2008 (peildatum 01-09-2010)

SDE 2008 (peildatum 01-09-2010)

SDE 2009 (peildatum 01-09-2010)

SDE 2009 (peildatum 01-09-2010)

Volgens de huidige inzichten zal in de meeste categorieën een groot deel van de projecten in actueel beheer worden gerealiseerd. In de categorieën biomassa en zon-pv komen ook steeds meer projecten tot realisatie. Naar verwachting zal de realisatie in deze categorieën wel lager uitvallen dan in andere categorieën, maar aanzienlijk hoger dan de huidige realisatiecijfers.

141

Welke subsidieregelingen voor duurzame energie heeft u voorzien voor 2011, welk bedrag is hiervoor uitgetrokken en wanneer is de openstelling?

SDE

Eind 2009 is een indicatie opgesteld voor de SDE 2011. Met die indicatie is een plafond voor het afgeven van beschikkingen gemoeid van circa € 1,65 miljard. Er is sprake van een indicatie, omdat op het moment van opstellen van de begroting nog niet alle relevante parameters (voldoende) bekend waren, zoals de realisatie 2010, en de voor 2011 «in de markt» beschikbare initiatieven. Deze aspecten zullen van invloed (kunnen) zijn op de uiteindelijk voor 2011 daadwerkelijk te publiceren budgetten. De komende maanden zal er besluitvorming over de budgetten 2011 plaatsvinden. De datum van openstelling is aan het nieuwe kabinet.

Subsidieregeling Duurzame Warmte

Voor de subsidieregeling Duurzame Warmte (zonneboilers, warmtepompen en micro wkk) is in 2011 23,9 mln begroot. De openstelling is per 1 januari.

Energie-innovatie

Voor energie-innovatie is 87,4 mln beschikbaar in 2011. Dit beleid is gericht op de verduurzaming van het energiesysteem in de toekomst. Dat kan via energiebesparing, efficiënte opwekking uit fossiele bronnen en opwekking uit hernieuwbare bronnen. In de subsidietenders die verspreid over 2011 zullen worden uitgeschreven, wordt vooraf geen voorkeur hiertussen voorgeschreven. Het is dus op voorhand niet te zeggen welk deel van de innovatiebudget aan bijvoorbeeld niet-fossiele energie of duurzame energie besteed wordt. Wel is 4 miljoen geoormerkt voor de subsidieregeling energie uit water die van 1 januari tot 31 maart wordt opengesteld.

142, 143, 144, 145 en 146

Kunt u uiteenzetten hoeveel geld u heeft gereserveerd ten behoeve van waterkrachtcentrale en waar het in de begroting is opgenomen? Hoeveel kilowattuur wordt hiermee geproduceerd?

Kunt u uiteenzetten hoeveel geld u heeft gereserveerd ten behoeve van zonne-energie en waar het in de begroting is opgenomen? Hoeveel kilowattuur wordt hiermee geproduceerd?

Kunt u uiteenzetten hoeveel geld u heeft gereserveerd ten behoeve van windenergie en waar het in de begroting is opgenomen? Hoeveel kilowattuur wordt hiermee geproduceerd?

Kunt u uiteenzetten hoeveel geld u heeft gereserveerd ten behoeve van mestvergisting en waar het in de begroting is opgenomen?

Kunt u uiteenzetten hoeveel geld u heeft gereserveerd ten behoeve van groen gas en waar het in de begroting is opgenomen?

In de kamerbrief van 23 november 2009 aangaande de openstelling van de SDE in 2010 (31 239, nr. 76) is als bijlage 1 opgenomen een indicatief overzicht van de te committeren vermogens in 2011. Deze vermogens zijn verbijzonderd naar verschillende categorieën en betreffen een reikwijdte van 459–630 MW.

In de begroting 2011 zijn de hiervoor gereserveerde middelen terug te vinden onder de post MEP/SDE. Zowel de verplichtingenmiddelen, als de kasmiddelen zijn wel gespreid over de meerjarenramingen.

De verdeling van de indicatie over categorieën en de bijbehorende geraamde jaarlijkse productie kunnen als volgt worden gespecificeerd.

bedragen in M€

budgetplafond

MWh(-equivalent)/jaar

waterkracht

0

0

zon-pv

102

25 500

windenergie

969

1 136 633

biomassa – elektriciteit

380

216 000–304 000

biomassa – gas

180

112 000–176 000

AWZI / RWZI / stortgas – elektriciteit

7

40 000

AWZI / RWZI / stortgas – gas

9

40 000

Totaal

1 647

1 570 133–1 722 133

De uiteindelijke omvang en verdeling van de SDE-middelen over de verschillende categorieën zal afhangen van het uiteindelijk beschikbare SDE-budget voor 2011. Hierbij dient rekening te worden gehouden met benutting van het SDE-budget in 2010. Niet gecommitteerde middelen in 2010 kunnen immers worden meegenomen naar 2011. Daarnaast moet rekening worden gehouden met de jaarlijkse berekening van de basisbedragen door ECN en van de marktpotentie voor de verschillende categorieën. Het is bij de SDE gebruikelijk dat de Kamer in het najaar geïnformeerd wordt over de resultaten van de SDE in 2010 en de voorgenomen openstelling in 2011. Het is aan een nieuw Kabinet om hierover keuzes te maken en de Kamer te informeren. De verplichtingenruimte zal dan – zoals de afgelopen jaren gebruikelijk bij de SDE – bij voorjaarsnota naar voren worden gehaald conform de uiteindelijke keuzes voor de SDE in 2011.

147

Waarom zijn de uitgaven voor de post «duurzame warmte» in 2010 ruim vier keer hoger dan in 2009 en de raming voor 2011? Is er sprake van een verandering in de reikwijdte van de regeling, de tarieven of verschilt alleen de populariteit?

Het verschil ontstaat doordat eenmalig de regeling «Risico’s dekken voor aardwarmte» is opgenomen met een omvang van ca. € 70 mln. Dit is overigens een garantieregeling waarbij niet zeker is dat hij gebruikt wordt. De regeling dekt het risico dat een boring niet in een goede watervoerende laag uitkomt, waardoor het vermogen dat vooraf verwacht werd, niet behaald wordt. In dat geval wordt voor een deel van de gemaakte kosten een subsidie uitgekeerd, gerelateerd aan de mate waarin de aardwarmteboring geslaagd is. Dit najaar ontvangt u ook de brede Warmtevisie, met daarin opgenomen een Actieplan Geothermie en nut en noodzaak van een stimuleringsbeleid voor restwarmte.

De verplichtingen voor de regeling Duurzame warmte bestaande woningen zijn over de looptijd vrij constant (ca. € 20 mln per jaar). Er is geen verandering van de reikwijdte of de populariteit van de regeling.

148

Is bij het ramen van de uitgaven voor de post «duurzame warmte» voor 2011 rekening gehouden met de onderuitputting of overbenutting van de regelingen die hieronder vallen in voorgaande jaren?

Ja, er wordt bij de raming en de subsidieplafonds per productcategorie in 2011 rekening gehouden met de onderuitputting of overbenutting.

149

Kunt u uiteenzetten hoeveel minder warmtepompen, micro warmtekrachtketels, zonneboilers in 2010 voor subsidie in aanmerking kunnen komen, op basis van de in 2011 en de jaren daarna geraamde uitgaven?

De beschikbare subsidie in 2010 is steeds voldoende geweest om alle aanvragen in dat jaar te kunnen honoreren. De geraamde uitgaven voor 2011 en daarna hebben daarom geen effect gehad op de aantallen gehonoreerde subsidie aanvragen 2010.

150

Kunt u een overzicht geven van de onderlinge verdeling tussen de uitgaven voor de productcategorieën die onder de post «duurzame warmte» vallen?

Per 21 september 2010 waren de uitgaven voor het aandeel per categorie:

  • Zonneboilers en warmtepompen, niet zijnde lucht/waterwarmtepompen € 26,6 mln,

  • Lucht/water warmtepompen € 4,0 mln,

  • Micro wkk € 2,3 mln.

In totaal zijn de uitgaven per 21 september € 32,9 mln.

151

Wat hebben de meerjarenafspraken energiebesparing aan energiebesparing opgeleverd in 2009? Wat was de bijdrage aan het nationale energiebesparingscijfer? Wat is het algemene beeld uit de eerste tranche energie-efficiëntieplannen die onder MJA3 zijn ingeleverd? Heeft de economische crisis effect gehad op energiebesparingsinvesteringen door bedrijven? Wat is het effect van de bijzondere vrijstelling energiebelasting voor MJA3 en MEE bedrijven op het elektriciteitsverbruik van die bedrijven? Hoe groot was het bedrag aan bijzondere vrijstelling energiebelasting in 2009 in het kader van de Meerjarenafspraken?

In 2009 waren de Meerjarenafspraken 3 (MJA3) van kracht. De resultaten van deze MJA3, inclusief sectorspecifieke toelichting, zullen dit najaar naar de Kamer worden verstuurd. Op hoofdlijnen zijn de resultaten in 2009: een besparing van 3,0 PJ in het productieproces, een daling van de besparing met 0,7 PJ in de keten en de extra inzet van 2,2 PJ duurzame energie (hoofdzakelijk inkoop van duurzame energie). Met deze resultaten wordt voldaan aan de doelstelling zoals deze in de MJA3 is opgenomen. De effecten van de economische crisis zijn het meest zichtbaar in het resultaat van de keten: door een daling van de omvang van de productie daalt ook de besparing verderop in de keten. Een deel van bovengenoemde resultaten telt direct mee aan het nationaal besparingcijfers; het gaat hierbij om de besparingen in het productieproces en een deel van de keten (direct gerelateerd aan het bedrijf). In 2009 leidt dit tot een energie-efficiencyverbetering van 1,8%. Dit is licht lager dan de nationale doelstelling van 2% per jaar. Echter als gekeken wordt ten opzichte van 2005 (het basisjaar in MJA3) dan is het percentage 8,5%, en dus licht boven de nationale doelstelling. De verklaring dat 2009 onder het gemiddelde scoort is gelegen in de economische crisis, waardoor omvang van productie en investeringsruimte zijn achterbleven. Gezien deze situatie is de 1,8% voor 2009 een relatief goed resultaat. Ook de toekomstplannen sluiten aan bij de nationale doelstelling. In de in 2009 beoordeelde energiebesparingplannen hebben bedrijven maatregelen opgenomen die ze voornemens zijn om in periode tot en met 2012 te nemen. Gezamenlijk leiden deze maatregelen tot een bijdrage aan de nationale doelstelling van bijna 2% per jaar. De maatregelen moeten dan wel daadwerkelijk worden genomen, de voortgang hiervan wordt met de jaarlijkse monitoring in beeld gebracht. De vrijstelling voor de energiebelasting is ongeveer 8 miljoen Euro per jaar. Het effect hiervan kan niet los gezien worden van de resultaten van de convenanten. Op basis van de resultaten van MJA3 kan geconcludeerd worden dat een convenant in combinatie met vrijstelling ertoe leidt dat de deelnemende bedrijven op koers liggen wat betreft de nationale doelstelling van 2% per jaar.

152

Zijn alle voorgenomen maatregelen uit het programma «Schoon en Zuinig» op het gebied van duurzame energie tot nu toe gerealiseerd? Is de streefwaarde van 20 procent in 2020 haalbaar gezien de toename van 0,6 procent per jaar in de jaren 2006–2009? Wat is de stand van zaken met betrekking tot de plannen om de SDE op een andere wijze te financieren? Wat is de stand van zaken inzake het stimuleren van grootschalige bij- en meestook door energiecentrales?

Wat is het verschil tussen de nationale en de Europese definitie van duurzame energieproductie? Welke invloed heeft het verschil in definitie op de hoogte van het duurzame energiepercentage?

Op de vraag of alle maatregelen uit Schoon en Zuinig worden gerealiseerd, verwijs ik voor een gedetailleerde en volledige analyse naar de rapporten van ECN en PBL, die op 29 april jl. in het kader van de tussenevaluatie Schoon en Zuinig naar de Kamer zijn verzonden, Kamerstuk 31 209, nr. 117.

Het betreft de Referentieraming energie en emissies 2010–2020 en het rapport aanvullende beleidsopties Schoon en Zuinig. Uit deze analyse van ECN en PBL blijkt dat de korte termijn doelen voor CO2-reductie en duurzame elektriciteit kunnen worden gerealiseerd. Daarnaast blijkt uit de CBS-statistiek «Hernieuwbare energie in Nederland 2009» dat Nederland reeds in 2009 voldoet aan het Europese doel om in 2010 9% duurzame elektriciteit te produceren.

De streefwaarde van 20% duurzame energie in 2020 is – zo blijkt uit de tussenevaluatie Schoon en Zuinig – niet realiseerbaar zonder extra begrotingsmiddelen in te zetten. Wel is het lagere Europese doel voor hernieuwbare energie – 14% in 2020 conform de Europese definitie – realiseerbaar. Besluitvorming over een eventueel andere financieringswijze van de SDE is aan een volgend kabinet.

Wat de stimulering van de grootschalige bij- en meestook van biomassa in kolencentrales betreft kan de Kamer worden meegedeeld dat overleg met de betrokken partijen gaande is. Nadere besluitvorming over de manier waarop grootschalige bij- en meestook in de toekomst wordt vorm gegeven, is aan het nieuwe kabinet.

Het verschil tussen de nationale en de Europese definitie van duurzame energieproductie laat zich als volgt duiden. De Nederlandse doelstelling gaat uit van de substitutiemethode. Het aandeel hernieuwbare energie is hierbij gebaseerd op de hoeveelheid fossiele brandstoffen die door hernieuwbare energie wordt vermeden. Bij de inzet of productie van hernieuwbare energie moet dus bepaald worden wat zonder die hernieuwbare energie de extra inzet van fossiele brandstof nodig zou zijn geweest. Voor elektriciteit spelen dan omzettingsverliezen een rol. Er wordt daartoe gekeken naar het gemiddelde rendement van fossiele elektriciteitscentrales.

Bij een opwekkingrendement voor elektriciteit van 46% in 2020 verdringt 1 PJ aan hernieuwbare elektriciteit dan 2,1 PJ aan fossiele brandstof. De inzet op duurzame elektriciteit tikt in de Nederlandse definitie dus extra zwaar door. De Europese doelstelling volgt de finale energiemethode. In deze methode wordt met omzettingsverliezen geen rekening gehouden: 1 PJ hernieuwbare elektriciteit verdringt 1 PJ grijze stroom. Hernieuwbare warmte en elektriciteit tellen hierbij dus even zwaar.

Het Nederlandse doel van 20% in 2020 vertaalt zich conform de Europese definitie in een aandeel van 17%. Dat is 3%-punt extra bovenop de Europese doelstelling van 14%. Andersom komt het aandeel van 14% conform de Europese definitie ruwweg overeen met een aandeel van iets meer dan 15% conform de Nederlandse definitie.

153 en 156

Welke maatregelen worden ingezet om de 6 000 Megawatt aan windenergieparken op land te realiseren? Wat is het beoogde groeipad? Wat vindt het Energieonderzoek Centrum Nederland hiervan? Wat zijn de (maatschappelijke) kosten?

Op basis van de verwachtingen voor 2011, hoever is Nederland medio 2011 met realisatie van windenergie op land gezien de ambitie van 6 000 Megawatt in 2020?

De volgende maatregelen worden ingezet:

  • De Subsidieregeling voor Duurzame Energie wordt ingezet voor het afdekken van de onrendabele top.

  • De toepassing van de Rijkscoördinatieregeling voor projecten groter dan 100 MegaWatt om de ruimtelijke inpassing mogelijk te maken en de vergunningverlening te stroomlijnen.

  • De Crisis- en herstelwet voor projecten tussen de 5 en 100 MegaWatt waarmee provincies de ruimtelijke inpassing mogelijk maken en de vergunningverlening stroomlijnen. Bovendien komt er een Algemene Maatregel van Bestuur die de provincies zal verplichten ruimte aan te wijzen voor wind op landprojecten.

  • Voorlichting over de voor- en nadelen van windenergie, de technische, economische en ruimtelijke aspecten via de website Windenergie.nl en de helpdesk bij AgentschapNL.

  • Het Innovatieprogramma voor wind op land dat projecten ondersteunt bij het vinden van oplossingen voor de problematiek van herstructurering bij windmolens (het beleid van veel provincies is dat oude, kleine molens moeten worden opgeruimd voordat nieuwe, grotere molens mogen worden geplaatst). Dit programma ondersteunt ook het vinden van combinatiemogelijkheden (windmolens op bedrijventerreinen, etc.).

  • AgentschapNL ondersteunt het tot stand komen van initiatieven door middel van windteams.

  • In samenwerking met het ministerie van Defensie en het ministerie van VROM is een nieuw toetsingsmodel voor radarverstoring ontwikkeld. De facto zullen hiermee minder gebieden worden uitgesloten van hoogbouw/windmolens.

  • Met het ministerie van Verkeer en Waterstaat wordt onderzocht of de beleidsregel kan worden aangepast die het plaatsen van windmolens op waterkeringen uitsluit. Het potentieel en de rentabiliteit van windprojecten zal flink toenemen wanneer windmolens op waterkeringen worden toegestaan.

  • VROM heeft een Nationaal Ruimtelijk Perspectief Windenergie op Land opgesteld waarin wordt aangegeven op welke plaatsen in Nederland windenergie geconcentreerd of in combinatie met andere functies mogelijk zou moeten zijn. Dit is nu nog een position paper waarover wordt overlegd met stakeholders waaronder de provincies. Mogelijk vormt de uiteindelijke versie de basis voor een structuurvisie voor de ruimtelijke onderbouwing van windparken. Met diverse provincies en gemeenten worden specifieke gebieden verkend om zo de randvoorwaarden voor windmolenparken scherp in beeld te krijgen.

Groeipad

Er stond eind 2009 ca. 2000 MW opgesteld. Daarbovenop is ca. 525 MW vergund en heeft grotendeels al SDE. Op basis van de projectenmonitor komt AgentschapNL tot de onderstaande verwachting van vergund vermogen windenergie in de komende jaren. Tussen vergund en realisatie zit enkele jaren.

Verwacht additioneel vermogen windenergie

Jaar

2010

2011

2012

2013

2014

2015

>2015

Totaal

prognose (MW)

177

342

558

818

71

182

0

2 148

Bron: Vergunningenmonitor AgentschapNL

Het totaal van gerealiseerde en vergunde projecten zal volgens de huidige inzichten dus circa 4 600 MW in 2015 bedragen. Afhankelijk van de omvang van nieuwe initiatieven wordt de 6 000 MW in 2020 wel of niet gehaald.

Het Energie Centrum Nederland gaat er van uit dat 6 000 Megawatt in 2020 haalbaar is wanneer het beleid de financiële en institutionele knelpunten voldoende aanpakt. Dat blijkt ook uit mijn brief van 17 april 2009 aan de Tweede Kamer (Kamerstuk 31 239, nr. 53).

Kosten

De kosten betreffen vooral de kosten voor het afdekken van de onrendabele top. De kosten voor de andere, hierboven genoemde instrumenten zijn daarmee vergeleken verwaarloosbaar. In de hierboven genoemde brief van 17 april 2009 is een raming opgenomen voor de kasuitgaven voor duurzame energie tot 2020.

154

Op welke wijze worden de vergunningsprocedures voor de aanleg van grote duurzame projecten versimpeld? Wat zijn de criteria voor een groot duurzaam project?

Artikel 9b van de Elektriciteitswet verklaart de Rijkscoördinatieregeling van toepassing op duurzame energieprojecten van tenminste 50 MegaWatt of, in geval van windprojecten, tenminste 100 MegaWatt. Daarmee wordt de ruimtelijke inpassing van een duurzaam energieproject de verantwoordelijkheid van de ministers van Economische Zaken en van VROM. Ook worden de vergunningprocedures van vele vergunningen tegelijk doorlopen waarbij er één gezamenlijk bezwaar- en beroepsgang is. Alle inspraakmogelijkheden blijven gehandhaafd.

155

Wat is de inzet van de regering ten aanzien van de Meerjarenafspraken 3, Meerjarenafspraken Emissiehandelsbedrijven en het energiecentrum MKB? Wanneer is dit beleid geslaagd?

De inzet van de regering ten aanzien van MJA3 en MJA-ETS is vastgelegd in de afgesloten convenanten. In deze convenanten is de overheid de verplichting aangegaan om bedrijven te ondersteunen bij het maken van energiebesparingplannen, jaarlijkse monitoring en kennisontwikkeling en kennisdeling op het gebied van energiebesparing. Daarnaast wordt eenmalig het maken van strategische studies (voorstudies en routekaarten) ondersteund. De ondersteuning wordt door AgNL uitgevoerd. De convenanten zijn geslaagd als deze een significante verbetering van de energie-efficiëntie tot gevolg hebben. Deze verbetering dient gerelateerd te worden aan de nationale doelstelling op het gebied van energiebesparing.

Het energiecentrum mkb is een stichting van het bedrijfsleven gericht op energiebesparing bij het bedrijfsleven zelf. Dat bedrijven zelf aan de slag gaan met energiebesparing past in het beleid van dit kabinet. De regering heeft dan ook het opzetten en doorontwikkeling van het energiecentrum de afgelopen jaren financieel ondersteund. Voor de toekomst kan de regering specifieke nieuwe projecten en initiatieven van het energiecentrum ondersteunen als dit aansluit bij het kabinetsbeleid. Dit is ook lijn met de ondersteuning op het gebied van kennisontwikkeling en kennisondersteuning die wordt geleverd aan de MJA bedrijven. Per project moet worden bekeken wat de doelstelling zijn en wanneer het project geslaagd is.

157

Hoe groot is het aandeel van het midden en kleinbedrijf in de energieconsumptie en wat is daarin de verwachte ontwikkeling, aangezien het midden en kleinbedrijf zelf geen onderdeel is van de Meerjarenafspraken?

Het productieprocesgebonden energieverbruik van het midden- en kleinbedrijf is circa 5% van het totale industriële energieverbruik. Er wordt niet verwacht dat dit percentage in de toekomst significant gaat wijzigen. Een aanpak zoals de Meerjarenafspraken, met het maken van energiebesparingplannen en jaarlijkse monitoring, zou voor midden en klein bedrijf leiden tot teveel administratieve lasten in relatie tot de potentiële besparingen. Om deze reden is ervoor gekozen de MJA niet te richten op het midden- en kleinbedrijf.

158

Kan de regering aangeven welke bedrijven na de verruiming van de reikwijdte van de sector industrie/energie nog steeds niet onder het Emissiehandelssyteem vallen? Wat is de inzet ten aanzien van de convenanten die met deze bedrijven worden afgesloten? Welk doel wil de regering hiermee realiseren? Wanneer is zij tevreden?

Een aantal relatief kleine industriële bronnen valt nog buiten het ETS (CO2: bijv. kleine emittenten in de voedselindustrie; overige broeikasgassen: bijv. halfgeleiderindustrie, productie van caprolactam). Daarnaast valt de meerderheid van de glastuinbouwbedrijven buiten het ETS. Verder kunnen lidstaten op grond van de Richtlijn Emissiehandel kleine CO2-emittenten, waarvan de emissie niet hoger ligt dan een drempelwaarde van 25 000 t CO2 equivalent per jaar, voordragen voor een opt-out voor de periode vanaf 2013. Deze bedrijven mogen dan maar een beperkt vermogen hebben opgesteld (35 MW). In geval van opt-out wordt de emissieruimte binnen het systeem voor emissiehandel (ETS) overgedragen naar de non-ETS sectoren. Ook ziekenhuizen kunnen voorgedragen worden voor een opt-out. Nederland is hierover momenteel in overleg met het bedrijfsleven.

De met bedrijfsleven afgesloten convenanten, MJA3 en MJA-ETS staan los van de reikwijdte van het emissiehandelsysteem. Voor zowel bedrijven die onder ETS vallen als bedrijven die daarbuiten vallen zijn convenanten afgesproken waarbij dezelfde systematiek als uitgangspunt. Primaire doel van de convenanten is namelijk het stimuleren van nationale energiebesparing. De inzet van de regering ten aanzien van MJA3 en MJA-ETS is vastgelegd in de afgesloten convenanten. In deze convenanten is de overheid de verplichting aangegaan om bedrijven te ondersteunen bij het maken van energiebesparingplannen, jaarlijkse monitoring en kennisontwikkeling en kennisdeling op het gebied van energiebesparing. Daarnaast wordt eenmalig het maken van strategische studies (voorstudies en routekaarten) ondersteund. De ondersteuning wordt door AgNL uitgevoerd.

De convenanten zijn geslaagd als een significante verbetering van de energie-efficiëntie wordt bereikt. Deze verbetering dient gerelateerd te worden aan de nationale doelstelling op het gebied van energiebesparing.

159

Waarom is er in 2010 maar vier Megaton CO2 via Joint Implementation gerealiseerd?

Is hiermee het aandeel ten opzichte van de doelstelling voor vermeden uitstoot hoger of lager dan aanvankelijk verwacht ?

Pas nadat het jaar 2010 verstreken is, kan bepaald worden hoeveel Megaton aan CO2 reducties via Joint Implementation in 2010 gerealiseerd zijn. Dat wordt pas duidelijk in het jaar 2011.

Momenteel vindt de verificatie en levering plaats van de hoeveelheid megaton die over 2009 zijn gerealiseerd. De in de begroting 2010 genoemde verwachting van 4 megaton aan leveranties over 2009, is in lijn met de doelstelling.

160

Wat is de stand van zaken rond de uitvoering van de Innovatieagenda?

Welk gedeelte van het budget wordt aangewend om de 27 programma’s uit te voeren en hoeveel FTE’s zijn daarvoor nodig? Hoeveel van de additionele impuls van 438 miljoen euro is inmiddels uitgegeven?

Op dit moment is voor een bedrag van ca. € 416 mln aan programma’s goedgekeurd. Daarmee is 92 % van het budget voor de Innovatieagenda thans belegd met goedgekeurde programma’s. In bijgevoegd overzicht is weergegeven om welke programma’s en welk budgettair beslag het gaat.

De innovatieprogramma’s worden na goedkeuring verder uitgewerkt. Dat kan bijvoorbeeld betekenen:

  • het opzetten van een subsidieregeling waarbij een tender wordt uitgeschreven voor projectvoorstellen;

  • het ondersteunen van uitvoering van onderzoekprogramma’s van consortia van bedrijven en kennisinstellingen;

  • het (ondersteunen van het) opzetten van organisaties voor kennisuitwisseling in een bepaalde sector;

  • het opzetten van experimenteergebieden om innovaties of innovatieve processen of werkwijzen in de praktijk uit te testen en leerervaringen op te doen.

Met de tot dusver goedgekeurde programma’s is een bedrag gemoeid van € 416 mln. Van de eerste tranche programma’s (€ 349 mln) is ca 65 % inmiddels uitgewerkt in gepubliceerde regelingen of al verder in uitvoering. De overige programma’s zullen in de loop van 2010 grotendeels zijn uitgewerkt in regelingen. Een deel van de programma-uitgaven wordt in latere jaren in regelingen zoals tenders uitgewerkt omdat voor sommige programmaonderdelen de uitvoering bewust gespreid is over de periode t/m 2012. Naar verwachting zal eind dit jaar ca 45% van het budget voor de Innovatieagenda kasmatig zijn uitgegeven.

De uitvoeringskosten van de programma’s verschillen onderling en variëren al naar gelang de fase waarin de uitvoering verkeert. Gemiddeld bedragen deze over de hele uitvoeringsperiode gerekend ca 5% van de totale programmakosten. Met de uitvoering van de programma’s uit de Innovatieagenda Energie zijn in 2011 naar verwachting ca 35 fte’s gemoeid. Ongeveer de helft daarvan heeft betrekking op programma’s die beleidsmatig onder EZ vallen, de andere helft heeft betrekking op programma’s die onder de andere departementen (LNV, V&W, VROM, WWI) vallen.

Voor een groeiend aantal programma’s die zijn doorvertaald in regelingen zijn de tenderprocessen inmiddels zover doorlopen dat besluiten zijn genomen over toekenning van middelen aan projecten. Tot dusver zijn meer dan 100 projecten goedgekeurd. De afgeronde tenders zijn met een factor 4 a 5 overtekend, waaruit blijkt dat de markt zeer geïnteresseerd is in de programma’s.

Er is het afgelopen jaar een monitoringsysteem ontwikkeld om de uitvoering van de programma’s en projecten de komende jaren systematisch te volgen.

Naar verwachting zal van deze programma’s een sterke prikkel uitgaan richting versterking van het innovatieve vermogen van het Nederlandse bedrijfsleven en de kennisinstellingen. Ca. 85% van de € 416 mln die is gemoeid met de programma’s is bestemd voor het stimuleren van het «versnellingsdeel» van de innovatieketen. Hierdoor zullen m.n. die activiteiten worden aangemoedigd, die betrekkelijk snel kunnen leiden tot nieuwe economische activiteiten.

Van de middelen komt 15–20% ten goede aan lange en korte termijn onderzoek dat wordt uitgevoerd door kennisinstellingen als ECN en de drie technische Universiteiten (ADEM), ECN/RUG), Wageningen-UR (Groene Grondstoffen, Kas als Energiebron). Deze instellingen kunnen daardoor nieuw onderzoek aanpakken, en daarvoor wetenschappers uit binnen- en buitenland aan zich binden. Dit leidt tot vergroting van het aantal kenniswerkers.

Daarnaast profiteert het bedrijfsleven ook van de kennis die door kennisinstituten wordt ontwikkeld. Dat kan voortvloeien uit directe samenwerkingsverbanden tussen bedrijven en kennisinstellingen (consortiumvorming), maar ook uit de aankoop van patenten. Deze versterking van de kennispositie van de instituten kan spin-off opleveren doordat een deel van de onderzoekers op termijn eigen bedrijfjes zal oprichten (vooral mkb).

Onderstaand overzicht geeft aan welke programma’s zijn goedgekeurd door de ministerraad (bedragen in mln €).

1e tranche

Totaal

Thema Groene Grondstoffen

30

Thema Nieuw Gas

30

Thema Duurzame elektriciteitsvoorziening

30

Thema Duurzame Mobiliteit

50

Thema Ketenefficiency (inclusief Hisarna)

35

Thema Gebouwde Omgeving

30

Thema Kas als energiebron

30

CCS (CO2-afvang en -opslag)

20

CCS: CCS Demo ROAD

22,7

Duurzame warmte

25,9

ADEM (materialenontwikkeling voor duurzame energietoepassingen)

30

Klimaatneutrale wijken/steden

7

Intelligente Netten

2, 5

Reductie overige broeikasgassen:

6,1

Totaal

349,2

2e tranche

Totaal

Biobased Economy

17,5

Gebouwde Omgeving

20

Energiebesparing Industrie

10

Wind op Zee

19,5

Totaal

67

Totaal

416,2

161

Waarop baseert de regering de verwachting dat Carbon Capture & Storage zich op termijn tot een kosteneffectieve reductiemaatregel zal ontwikkelen?

Het International Energy Agency (Technology Roadmap CCS, 2009) acht een 10–12 procentpunt vermindering van kapitaalkosten voor het afvanggedeelte in de periode 2010 tot 2020 een haalbare mijlpaal. Voorts worden kostenreducties van 10–15% voor de investering en 2–3% voor de bedrijfskosten op de kortere termijn (2010–2020) genoemd. Of CO2-opslag op termijn kosteneffectief zal zijn hangt ook van de ontwikkeling van de CO2-prijs af.

162

Ligt het ROAD-project op schema? Wordt het project inderdaad in 2015 operationeel?

De planning van het ROAD-project ligt op schema. De conceptnotitie reikwijdte en detailniveau is uitgebracht, waarmee het Mer-traject is gestart. Er zijn vooralsnog geen ontwikkelingen, die de start van de operationele fase in 2015 in de weg staan.

163

Hoe moet het opstellen van nieuwe Investeringsbeschermingsovereenkomsten gezien worden, aangezien er sprake van een exclusieve competentie van de Europese Unie is?

De overgang van de Investeringsbeschermingsovereenkomst (verder: IBO) competentie naar de Europese Unie betekent niet dat er voor lidstaten niets meer te doen valt. Enerzijds omdat de lidstaten aan de Europese Commissie informatie met betrekking tot IBO’s moeten aanleveren en anderzijds moet Nederland voor de komende jaren ook nog 99 Nederlandse IBO’s blijven beheren. Daarnaast komen IBO elementen in FTA’s (vrijhandelsakkoorden) terug die als gemengde akkoorden afgesloten worden, waardoor de lidstaten zich ook in toekomst met IBO’s cq. IBO elementen bezig zullen houden.

Tot slot, moet het ministerie natuurlijk ook inzicht krijgen ten aanzien van de gevolgen van de verschuiving van de competentie voor het bedrijfsleven – ook dit betreft een extra taak met betrekking tot voorlichting. Daarnaast is er de economische diplomatie waarop het bedrijfsleven steeds meer een beroep op het ministerie doet. Derhalve zullen IBO’s ook in de toekomst aandacht en capaciteit vragen.

164

In hoeverre biedt de huidige Energie Investeringsaftrek de mogelijkheid om ook investeringen in de keten af te trekken?

Het doel van de EIA is investeringen te stimuleren in technisch bewezen bedrijfsmiddelen die energie-efficiënter zijn dan de gangbare bedrijfsmiddelen.

De bedrijfsmiddelen die energie-efficiënter zijn, hebben hogere investeringskosten dan de in de markt gangbare variant. De EIA geeft een prikkel om deze investering toch te doen. De EIA richt zich op:

  • 1. het stimuleren van investeringen in technisch bewezen bedrijfsmiddelen die energie besparen ten opzichte van het energieverbruik van de in de markt gangbare bedrijfsmiddelen.

  • 2. het stimuleren van investeringen in de vervanging van bestaande bedrijfsmiddelen door energie-efficiëntere bedrijfsmiddelen.

  • 3. het stimuleren van investeringen in technisch bewezen bedrijfsmiddelen voor de opwekking van hernieuwbare energie die deze opwekking op efficiëntere wijze realiseren dan de in de markt gangbare bedrijfsmiddelen.

De tijd waarin de investeringskosten worden terugverdiend met de besparing aan energie, is een belangrijke variabele in de EIA. Wanneer deze terugverdientijd kort is, heeft de ondernemer voldoende prikkel om te investeren in het energie-efficiënte product en is overheidssteun niet nodig. Wanneer deze terugverdientijd erg lang is, is stimulering van de aankoop voor de overheid niet kostenefficiënt. Op basis van de terugverdientijden worden besparingsnormen berekend. Deze normen zijn bepalend voor de vraag of een investering in aanmerking komt voor de EIA. Voor de categorieën gebouwde omgeving, transport en industrie gelden verschillende besparingsnormen.

Op de Energielijst van de EIA staan bedrijfsmiddelen vermeld die voldoen aan de besparingsnormen van de EIA. Het is echter voor bedrijven ook mogelijk om bedrijfsmiddelen te melden die niet op de Energielijst staan, mits ze voldoen aan de geldende besparingsnormen.

Investeringen in bedrijfsmiddelen die leiden tot energiebesparing elders in de keten, kunnen in bepaalde gevallen ook steun vanuit de EIA ontvangen. De voorwaarde daarbij is dat deze investeringen aantoonbaar en direct tot energiebesparing leiden in de keten. De keten moet hierbij ook helder te definiëren zijn. Wanneer in een lokaal samenwerkingsverband bedrijven hun productieprocessen integreren, wordt de energiebesparing binnen het samenwerkingsverband toegerekend aan de investeringen in het bedrijfsmiddel. Een voorbeeld hiervan is het uitkoppelen van restwarmte en het leveren daarvan aan externe partijen.

165

Welke markten vallen onder «voor Nederland kansrijke markten»? Welke criteria worden er gebruikt om te bepalen of een bepaalde markt binnen deze definitie valt en dus aanspraak kan maken op meerjarige ondersteuning?

Kansrijke markten zijn agribusiness, duurzame energie, transport en logistiek en water. Of een markt binnen deze definitie valt hangt af van de criteria 1) of Nederland sterk is op die markten en expertise heeft opgebouwd en 2) waarmee we meerwaarde aan andere landen kunnen bieden waar juist behoefte aan onze expertise bestaat. Een kansrijke sector dient concrete kansen voor het Nederlandse bedrijven te bieden en spin-off voor de Nederlandse economie te genereren.

166

Kunt u uiteenzetten hoeveel geld u heeft gereserveerd ten behoeve van handelsmissies en waar het in de begroting is opgenomen? Welke missies zijn er voorzien voor 2011, voor welke bedrijven/productgroepen en naar welke landen? Welke voorwaarden worden aan het gebruik van dit budget gesteld?

Handelsmissies zijn een belangrijk hulpmiddel bij de internationalisering van het Nederlandse bedrijfsleven. In 2011 is ongeveer 2,5 miljoen euro gereserveerd voor handelsmissies. Dit bedrag is terug te vinden in artikel 4.05-30-850 van de begroting (bijdrage DG BEB aan Agentschap NL/EVD voor deelopdrachten). De nieuwe bewindsperso(o)n(en) zullen zo snel mogelijk na hun aantreden de handelsmissies voor 2011 vaststellen.

167

Kunt u de cijfers verstrekken over de export van goederen uitgesplitst naar sectoren? Welke sectoren dragen het meeste bij aan de export van goederen? Idem voor diensten?en ook als percentage van het BNP?

Onderstaand treft u de Nederlandse uitvoercijfers voor 2009 aan. Deze zijn voor zowel de goederen als de diensten uitgesplitst naar de verschillende uitvoercategorieën.

168

Kunt u aangeven welke organisaties vallen onder «diverse organisaties »in de tabel op pagina 76?

Het gaat om de volgende organisaties en respectievelijke verplichtingen. De WTO: € 4 069 552,12, de OESO € 369 340,29, het Wassenaar Arrangement € 32 268,00, de Voluntary Principles € 3 753,03, de international Lead and Zinc Study Group € 12 464, de International Nickel Study € 24 637 (wordt beëindigd), de ICSG International Copper Study Group € 15 723 (wordt beëindigd).

169

Wat is het effect van de programma’s van Agentschap NL EVD Internationaal op het totaal aan internationale handelsovereenkomsten die Nederlandse bedrijven sluiten in procenten?

De effectiviteit van beleid gericht op de versterking van de positie van het Nederlandse bedrijfsleven is lastig te meten. Externe factoren kunnen een rol spelen in het sluiten van internationale handelsovereenkomsten door bedrijven en daarnaast zijn effecten niet in alle gevallen één op één te relateren aan de ingezette beleidsinstrumenten. Een kwantitatieve berekening van het effect van de programma’s van Agentschap NL EVD Internationaal op het totaal aan internationale handelsovereenkomsten van Nederlandse bedrijven is dan ook niet mogelijk, net als een exacte weergave van hoe deze situatie geweest zou zijn zonder inzet van dergelijke programma’s.

Het beleidsinstrumentarium gericht op internationaal ondernemen speelt onder andere in op de determinanten in het internationaliseringproces van Nederlandse bedrijven en wordt in een ingezet teneinde bij te dragen aan meer en sterkere internationale activiteit van het bedrijfsleven (inkomend en uitgaand). Om zoveel mogelijk de (voorgenomen) invloed van dat beleid te kunnen aangeven en meten, worden stappen gezet naar meer resultaatgerichte sturing op basis van outputindicatoren, in plaats van sturing op het niveau van individuele instrumenten. Aan effectmeting voor de gehele dienstverlening van Agentschap NL EVD Internationaal wordt zodoende stapsgewijs invulling gegeven. Hierbij wordt geborgd dat de informatie uitvraag over de effecten van de afname van producten/diensten niet tot een lastenverzwaring voor het bedrijfsleven leidt. Deze dient immers gereduceerd te worden.

Om binnen deze resultaatgerichte sturingsmethodiek wel zicht te krijgen en te houden op de effecten van specifieke programma's wordt periodiek een aantal programma's nader onderzocht. In 2009 is bijvoorbeeld onderzoek gedaan naar de effecten van het instrument CPA. Uit deze analyse blijkt dat 30% van de deelnemende bedrijven tot zaken is gekomen. Het grootste deel hiervan heeft binnen een half jaar na de CPA activiteit een order afgesloten. Na afloop van de CPA activiteit heeft 81% zijn contacten opgevolgd en bijna de helft is terug geweest naar het land waarop de handelsmissie of beurs betrekking had. De gemiddelde omzet per bedrijf die dankzij de missie of beurs gerealiseerd is, komt neer op ongeveer € 40 000. De multiplier van CPA komt hiermee op minimaal 1:10.

Dit jaar zijn 5 instrumenten onderzocht naar de effecten op internationaal ondernemen.

Het gaat hier om de volgende instrumenten: Prepare2Start, CPA, Economische Missies, Marktscans, en Casemanagement. Bedrijven die dit jaar een van deze producten/diensten hebben afgenomen krijgen een enquête toegestuurd. In het onderzoek worden de gegevens gepresenteerd van de enquêtes die in 2010 zijn binnengekomen drie maanden na gebruikmaking van het instrument (het moment waarop de effectmeting plaatsvindt). Vanwege deze termijn hebben de resultaten van het onderzoek betrekking op de eerste helft van 2010. In deze periode zijn 1 624 evaluaties binnengekomen; daarmee heeft 80,6% van de bedrijven gereageerd op de effectmeting.

In de evaluaties wordt door 55,4% van de respondenten aangegeven dat zij er in geslaagd zijn of verwachten één of meerdere contract(en) af te sluiten met zakenpartner(s). Het overgrote deel van de geschatte waarde van de overeenkomsten ligt in de categorie tot € 50 000 (39%) en tussen de 50 000 tot 100 000 euro (21%). Deze respondenten verwachten dat het contract een totaalwaarde oplevert van ± € 223 400 000.

170

Wat is het percentage bedrijven dat als gevolg van Prepare2Start internationaal is gaan ondernemen in 2009 uitgedrukt in percentages van het geheel aan bedrijven dat in 2009 deelnam aan dit programma? Kunt u deze cijfers ook weergeven voor de jaren 2007 en 2008?

Tot 2010 vond de effectmeting plaats één jaar na vaststelling van de subsidie. Gezien het feit dat bedrijven maximaal 18 maanden de tijd hebben om hun aanvraag uit te voeren, betrof de effectmeting bedrijven die de jaren daarvoor een aanvraag indienden. Al jaren is het percentage bedrijven dat de aanvraag uitvoert en het percentage bedrijven dat meldt export te hebben gerealiseerd min of meer gelijk, zij het dat in 2008 een sterke daling in het exportresultaat (waarschijnlijk als gevolg de crisis) optrad. Op basis van deze percentages kan uitspraak worden gedaan over het verwachte effect. Op basis van voorlopige cijfers voor 2010 is de verwachting dat de realisatie in de buurt zal liggen van 70–75%.

 

instroom

% bedrijven dat de aanvraag uitvoert

% bedrijven dat export heeft gerealiseerd

2009

1 090

82%

67%

2008

916

80%

63%

2007

874

76%

78%

171

Hoe gaat de bezuiniging op ambassades uitpakken voor de economische diplomatie, die juist verstevigd zou moeten worden?

Economische diplomatie zal in de komende jaren nog meer dan nu het geval is een sterk profielbepalende overheidsactiviteit worden. Oorzaak is een veranderende wereldeconomie, waarin als gevolg van de crisis het economisch zwaartepunt naar «nieuwe» markten verschuift waarin marktfalen een grote rol speelt. Ook is een belangrijk deel van de Nederlandse bedrijven actief in overwegend publiek gedomineerde sectoren (energie, water, infrastructuur). Verder zijn internationale handel, buitenlandse investeringen en internationale technologiesamenwerking in toenemende mate van belang voor het Nederlandse bedrijfsleven en onze kennisinstellingen.

In het licht van de ontwikkelingen is het belangrijk dat de dienstverlening van het postennet aan het Nederlandse bedrijfsleven op peil blijft. Dit kan bereikt worden door economische diplomatie centraler te stellen in het Nederlands buitenlands beleid. Dit vraagt echter om een rijksbrede inspanning. In toenemende mate geven naast BZ en EZ ook LNV, VenW en VROM aandacht aan de economische dimensie van hun internationale activiteiten. Het is aan de overheid om de krachten te bundelen en daarmee de slagkracht voor het bedrijfsleven en kennisinstellingen te vergroten.

172

Hoe is bepaald bij de prestatie-indicator Prepare2Start dat de ondernemers die door dit project internationaal zijn gaan ondernemen dat anders ook niet zouden zijn gaan doen?

Prepare2Start steunt mkb’ers zonder of met slechts beperkte exportervaring. Voor deelname moet een bedrijf voldoen aan de volgende voorwaarden: het moet gaan om in een Nederland gevestigde onderneming die voor eigen rekening en risico buitenlandse markten wil bewerken; het bedrijf mag niet meer dan 100 werknemers in dienst hebben; dient zich te richten op een (praktisch) nieuwe buitenlandse markt; mag in de 12 maanden voorafgaand aan een aanvraag niet meer dan 25% van de omzet uit export hebben gerealiseerd; en moet de nieuwe markt op een planmatige manier willen bewerken en daartoe beschikken over de nodige middelen, zoals organisatie, personeel en financiering. De prestatie-indicator is gebaseerd op de ervaringen in het verleden. Van de 1 090 goedgekeurde aanvragen in 2009 zullen naar verwachting 820 ondernemers de in hun internationaliseringsplan opgenomen activiteiten uitvoeren. Uiteindelijk circa 600 bedrijven zullen succesvol internationaliseren (exportomzet c.q. structurele relatie met buitenlandse afnemers). Naar schatting zullen ca. 200 ondernemers het plan niet uitvoeren. Dat kan om zeer uiteenlopende redenen: bijv. ondernemer stopt of gaat failliet, ziet toch niets in de gekozen doelmarkt, heeft op andere wijze buitenlandse contacten aangeboord etc.

Het is lastig te bepalen of ondernemers internationaal zouden zijn gaan ondernemen zonder deelname aan Prepare2Start. Prepare2Start draagt bij aan het bevorderen van internationaal ondernemen en versnelt het proces voor de startende ondernemer. Door deelname aan Prepare2Start pakken ondernemers export planmatiger aan, hebben een beter beeld gekregen van de mogelijkheden in het doelland en zijn beter geworden in het zelfstandig bewerken van exportmarkten.

173

Wat waren de kosten voor het programma «Holland Branding in 2009» en hoeveel is daarvoor begroot in 2010?

De realisatie van het jaar 2009 voor het programma «Holland Branding» komt uit op € 2 292 066. Voor het jaar 2010 is een bedrag van € 2 410 076 begroot.

174

Hoe functioneert Holland Gateway?

Holland Gateway is het welkomstcentrum voor internationale zakenmensen op Schiphol en is nu een jaar operationeel. Daarmee bevindt het zich nog in een aanloopfase. De bezoekersaantallen (individuele zakenmensen, delegaties, handelsmissies) zijn op dit moment conform verwachting. Volgend jaar zal een evaluatie plaatsvinden. Dan zullen de partners in het project bekijken in hoeverre de doelstellingen zijn gehaald en in hoeverre Holland Gateway een aanvulling is op de bestaande initiatieven gericht op Holland Branding.

175

Waarom ligt de streefwaarde voor het aantal aan te trekken projecten door de Netherlands Foreign Investment Agency in 2011 significant lager dan in de jaren 2008 en 2009 gerealiseerd is?

Het streefcijfer voor 2011 is 150 projecten. Dit cijfer is hiermee lager dan de gerealiseerde resultaten van NFIA in 2008 en 2009, maar vormt nog steeds een ambitieuze doelstelling: het is namelijk duidelijk hoger dan het langjarig gemiddelde cijfer over 2004 t/m 2008, dat 133 projecten per jaar bedraagt (het jaar 2009 is buiten beschouwing gelaten omdat de jaarresultaten van NFIA in 2009 zijn vertekend door twee zeer grote kapitaalintensieve projecten). Bovendien «landen» investeringen in Nederland dikwijls pas na een lange voorbereiding, soms zelfs na jaren van actieve betrokkenheid door NFIA. Rekening houdend met deze «vertraging» en het historische dieptepunt van de economische recessie in 2009, is met een doelstelling van 150 projecten gekozen voor een cijfer dat tegelijk realistisch en ambitieus is.

176

Wat wordt verstaan onder significante buitenlandse bedrijven en welke criteria liggen aan deze definitie ten grondslag?

Onder een significante investering van een buitenlandse bedrijf in Nederland wordt een investering verstaan die:

  • van strategisch belang is voor de Nederlandse economie;

  • hoogwaardige werkgelegenheid biedt;

  • actief is binnen de «sleutelgebieden» en dus aansluit op de sterkten van de Nederlandse (kennis)economie;

  • bedrijfsactiviteiten betreft met een hoge toegevoegde waarde.

Hierbij moet men denken aan de vestiging van Europese hoofdkantoren, en onderzoek & ontwikkeling centra, productiefabrieken, «shared services» centra, en distributie en logistieke centra.

177

Welke programma’s vallen onder het kopje «overig programmatische aanpak»? Kunt u per programma aangeven wat de verplichtingen zijn en wat de doelstelling en de resultaten van deze programma’s zijn?

Onder het kopje «overig programmatische aanpak» vallen met ingang van 2010 de programma’s Government2Government (G2G), PSOM EZ (Tijdelijke Subsidieregeling Programma Samenwerking Opkomende markten), PSO Milieu en het President’s programma. Ook zijn enkele handelsmissies onder het programma Collectieve Promotionele Activiteiten (CPA) die gerelateerd zijn aan het 2g@there programma, geplaatst onder deze verplichting.

De verplichtingen voor 2010 zijn voor G2G Euro 4,9 miljoen, voor PSOM EZ inclusief de PSO milieu component Euro 6,1 miljoen en voor het President’s programma 0,350 miljoen per jaar. Het overige betreft het CPA programma. In de jaren 2008 tot en met 2010 is voor ruim Euro 54 miljoen verplicht. Voor de jaren 2011 tot en met 2015 zijn daar vanaf geleide verplichtingenbedragen opgenomen. Aangezien het deels om aflopende programma’s gaat, zal gedurende uitvoeringsjaar 2011 moeten worden bezien of deze bedragen, op basis van de realisaties in 2010, per programma naar beneden moeten worden bijgesteld.

Met het G2G programma werkt de Nederlandse overheid samen met overheidsorganisaties in een aantal doellanden aan een beter functionerende overheid in die landen. Het programma richt zich hierbij vooral op economische sectoren en thema's (bijvoorbeeld landbouw, transport en infrastructuur, douanezaken en energie). G2G-projecten leveren een bijdrage aan verbetering van het ondernemingsklimaat en creëren kansen voor het Nederlandse bedrijfsleven. Doellanden zijn in de eerste plaats nieuwe en kandidaat-lidstaten en een aantal buurlanden van de Europese Unie. Voorbeelden van projecten in deze landen waren projecten ter verbetering van melkkwaliteit, regulering van banken, introductie van verbeterde energie efficiëntie, certificering van windenergie en risico management bij de douane. Nu veel van de doellanden zijn toegetreden tot de Europese Unie, zal het programma zich vanaf 2011 richten op de prioriteitslanden van EZ en gericht zijn op het wegnemen van institutionele belemmeringen en beleidsondersteuning aan de doellanden; beide tot voordeel van zowel het doelland als het aldaar opererend internationale (inclusief Nederlandse) bedrijfsleven. Daarnaast worden G2G-projecten uitgevoerd onder het 2@there-programma.

Het G2G-programma bevat ook een milieufaciliteit, waaruit projecten gefinancierd worden die gericht zijn op een betere uitvoering en handhaving van (internationaal) milieubeleid. Ook bij deze milieufaciliteit worden bij de projectontwikkeling de belangen van het Nederlands bedrijfsleven meegenomen.

De tijdelijke regeling PSOM EZ richt zich met name op bedrijven die al plannen hadden om via het beëindigde PSOM internationale activiteiten te ontplooien in een van de voormalige PSOM-EZ landen (India, Montenegro, Oekraïne, Rusland, Servië en Turkije), maar door de beëindiging van het PSOM-programma hier geen gevolg aan konden geven. Ook voor dit programma zijn er doorlopende verplichtingen.

Projecten binnen PSO-Milieu dragen bij aan een betere lokale milieukwaliteit en aan vermindering van grensoverschrijdende verontreiniging die ook effect kan hebben op de leefomgeving in Nederland. Via de projecten verwerft het Nederlandse bedrijfsleven een goede uitgangspositie voor mogelijke vervolgopdrachten en voor langdurige samenwerking in de landen waarop PSO-Milieu is gericht.

Het President’s programma laat managers en ondernemers uit Rusland kennismaken met Nederland en het Nederlands bedrijfsleven. De Russische managers krijgen een intensieve managementtraining, inclusief stage bij een Nederlands bedrijf, waarbij ondernemerschap centraal staat. Zo maken de managers kennis met marketing en strategie, financieel management, personeel en organisatie en projectmanagement. Ook wordt aandacht besteed aan de ontwikkeling van persoonlijke vaardigheden. Met name de stageperiode draagt bij tot handelscontacten tussen de Nederlandse en Russische bedrijven.

178

Welke onderzoeken van de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit lopen nu allemaal bij TNT? Welke consequenties heeft het als TNT niet voldoet aan de bezorgeis van 95 procent binnen 24 uur?

Het kengetal Overkomstduur komt voort uit de jaarlijkse rapportage van TNT aan OPTA over de Universele Dienst. In deze rapportage komen zaken als het aantal postvestigingen, de overkomstduur, de financiële verantwoording e.d. aan de orde. Deze rapportage dient voor 1 juni door de verlener van de Universele Dienst (TNT) aan OPTA te zijn overlegd.

Voor wat betreft de overkomstduur is TNT wettelijk verplicht gemiddeld 95% van de brieven (gemeten over een jaar), die worden aangeboden door de consument in de rode/oranje TNT brievenbussen of op de TNT-postvestigingen, de volgende dag te bezorgen.

Bij OPTA loopt een onderzoek naar de kwaliteit van de postbezorging door TNT. Indien zou blijken dat de TNT post niet aan deze overkomstduur-verplichting voldoet dan kan OPTA bepalen of en zo ja welke van haar formele bevoegdheden (zoals het geven van een bindende aanwijzing of boete) voor deze situatiepassend is.

179

Kunt u aangeven waarom met betrekking tot het eerste operationele doel van artikel 10 een significante daling van zowel de verplichtingen als de uitgaven ontstaat tussen 2011 en 2012?

Er is geen significante daling van zowel de verplichtingen als de uitgaven binnen operationeel doel 1 tussen 2011 en 2012. Waarschijnlijk wordt hier de daling van verplichtingen en uitgaven binnen operationeel doel 3 bedoeld, en dan specifiek de post ICT-flankerend beleid en administratieve lasten. De daling binnen deze post is het gevolg van de financiering van Logius ten behoeve van de uitvoer van Standard Business Reporting (SBR) en eFactureren.

Voor het programma SBR 2010–2011 zijn er programmamiddelen ter beschikking gesteld door BZK, Financiën en Justitie. Deze middelen zijn overgeheveld naar EZ als regisseur van SBR. Na afloop van het programma zal SBR worden gefinancierd door een zogenaamd dienstenmodel. Dat betekent dat de uitvragende overheidspartijen afhankelijk van het gebruik gaan betalen voor het benutten van de Logius procesinfrastructuur.

Voor het programma eFactureren zullen EZ en BZK de aanloopkosten van het gebruik van Digipoort t.b.v. eFactureren voor de jaren 2010 en 2011 financieren. Ook hier zal na 2011 het principe van het dienstenmodel worden toegepast.

180

Hoeveel verplichtingen en uitgaven zijn gemoeid met het tweede operationele doel van artikel 10 en waarom zijn deze cijfers niet opgenomen in de tabel op pagina 91?

De uitgaven en verplichtingen van het tweede operationele doel zijn onderdeel van de post «Beleidsvoorbereiding en evaluaties» binnen de verplichtingen van «apparaat gerelateerde uitgaven en algemeen onderzoek» (pagina 91 en 102). Voor zowel 2010 als 2011 zullen de verplichtingen en uitgaven ten behoeve van operationeel doel 2 uitkomen op ongeveer € 3 miljoen.

181

Welke organisaties vallen onder het kopje «internationale organisaties» in de tabel op pagina 92 en kunt u aangeven hoe groot de verplichtingen per organisatie zijn?

De jaarlijkse contributies (afgeronde bedragen) voor internationale organisaties betreffen de volgende:

International Telecommunications Union (ITU)

€ 1,200 000

Universal Postal Union (UPU of Wereldpostunie)

€ 250 000

European Conference of Postal and Telecommunications Administrations (CEPT) and European Communications Office (ECO)

€ 250 000

Governmental Advisory Committee of

the Internet Corporation for Assigned Names and Numbers (ICANN)

€ 250 000

European Telecommunications Standards Institute (ETSI)

€ 200 000

Internet Governance Forum (IGF)

€ 50 000

182

Kan een precieze specificatie worden gegeven van de verplichtingen «programma Implementatie ICT-agenda» en «ICT-flankerend beleid en administratieve lasten»? Welke projecten vallen hieronder en hoe zijn de verplichtingen opgebouwd?

Het Programma Implementatie ICT-agenda (PRIMA) betreft de gezamenlijke beleidsgelden voor de implementatie van de Rijksbrede ICT-agenda. Tot nu toe zijn de departementen Financiën, BZK, OCW, VWS, Justitie, LNV, SZW en EZ aangesloten. Andere departementen kunnen zich in overleg met EZ aansluiten. EZ zorgt voor de coördinatie van PRIMA. Voor 2011 (en volgende jaren) bedraagt de verplichtingenruimte in de EZ begroting € 20,1 miljoen voor PRIMA. Voorbeelden van projecten die in 2010 zijn gefinancierd uit PRIMA:

  • Digitale ontsluiting van Wetenschappelijk Onderzoek en Cultureel erfgoed. (OCW)

  • Verbetering van uitwisseling van gegevens in de jeugdzorg en -strafketen en daarmee juridische zelfhulp en doorverwijzing mogelijk te maken (Jus)

  • Gebruik van het stelsel aan basisregistraties (BZK)

  • Implementatie van het kabinetsbeleid voor open standaarden en open source software, zoals vastgelegd in het actieplan Nederland Open in Verbinding (EZ).

Onder de verplichtingenruimte van ICT flankerend beleid en administratieve lasten vallen naast de tijdelijke financiering van Logius ten behoeve van eFactureren en SBR (zie ook het antwoord op vraag 179), de financiering van Antwoord voor Bedrijven, het Bureau Forum Standaardisatie, het programma Slim Geregeld Goed Verbonden, het Elektronisch Ondernemingsdossier, Nederland Open in Verbinding en eHerkenning.

Voor 2010 waren de verplichtingen hiervoor als volgt verdeeld:

  • Logius t.b.v. eFactureren, SBR en Bureau Forum Standaardisatie – € 10 mln

  • Antwoord voor Bedrijven – € 7,7 mln

  • Nederland Open in Verbinding – € 1,4 mln

  • Slim Geregeld Goed Verbonden – € 3,8 mln

  • Elektronisch Ondernemingsdossier – € 2,7 mln

  • eHerkenning – € 2,4 mln.

183

Kan de regering een nadere uitleg geven over het Elektronisch Ondernemingsdossier?

Veel ondernemers ervaren de hoeveelheid tijd en geld die zij moeten besteden om te voldoen aan regelgeving vanuit de overheid, als een rem op hun ondernemerschap. Voor ondernemers is wet- en regelgeving vaak ingewikkeld en moeilijk te begrijpen, omdat ondernemers niet altijd weten wat zij precies moeten doen om de regels goed na te leven. Maar ook de uitgebreide informatieverplichtingen zorgen voor de nodige ergernis

Als een van de maatregelen wordt het Elektronisch Ondernemingsdossier (EOD) ontwikkeld. Het EOD wil de regeldruk bij betrokken bedrijven verlagen met minimaal 15%. Randvoorwaarde hiervoor is standaardisatie zodat zowel ondernemers als overheden digitaal kunnen communiceren met verschillende ict-toepassingen, bijvoorbeeld per branche. Het EOD wil tot deze standaardisatie komen.

Het EOD werkt als volgt: Op basis van zijn bedrijfsprofiel krijgt de ondernemer een overzicht van regels die voor zijn onderneming gelden met de bijbehorende acties. Zoals bijvoorbeeld controle op legionellabesmetting of een vergunning voor een ondergrondse tank. De ondernemer heeft hiervoor te maken met verschillende overheden. Via het EOD maken deze overheden gebruik van de gegevens die de ondernemer eenmalig in zijn digitale dossier zet. De ondernemer werkt volgens de regels en legt zijn acties vast in zijn EOD. En wordt daarbij geholpen door automatische signaleringen, die hem tijdig waarschuwen als er actie van hem verlangd wordt.

Met de ontwikkeling van het EOD in samenwerking met bedrijven en overheden binnen het programma Slim geregeld goed verbonden (Sggv) wordt mede gevolg gegeven aan de aanbevelingen van de commissie Regeldruk Bedrijven (commissie Wientjes). Bij het bedrijfsleven is ook concrete belangstelling voor het EOD. Op dit moment wordt gesproken met een aantal branches, zoals de rubber- en kunststofindustrie, de horeca, de recreatie en de kinderopvang om koploper te worden bij de invoering van het EOD. Het is aan het nieuwe kabinet om straks te bezien hoe het EOD kan worden gerealiseerd.

184

Welke acties zijn voor de sector waterrecreatie op het portaal van Antwoord voor Bedrijven ontplooid? Hoe en waar kunnen de ondernemers in de jachthavens zich op deze portaal informeren?

Antwoord voor bedrijven vernieuwt dagelijks zijn informatie (met name in geval van verandering van de regelgeving) en verbetert de vindbaarheid ervan. Dit wordt regulier afgestemd met de betrokken bedrijfstak organisaties zoals brancheorganisaties.

Zo heeft Antwoord voor bedrijven eind augustus in overleg met HISWA Vereniging aparte ingangen (subbranches) voor waterrecreatie (www.antwoordvoorbedrijven.nl/waterrecreatie) en Scheeps- en jachtbouw (www.antwoordvoorbedrijven.nl/scheeps-jachtbouw) toegevoegd. Tevens is de informatie voor deze branches (extra) vindbaar gemaakt door toevoeging van het trefwoord «waterrecreatie» in de relevante producten zowel op de site www.antwoordvoorbedrijven.nl/waterrecreatie als de mobiele site (zie http://m.antwoordvoorbedrijven.nl/) die deze zomer van start is gegaan.

185

Kan de teruggang in toegankelijkheid van Antwoord voor Bedrijven worden voorkomen?

Een wijziging van het Content Management Systeem (CMS) van Antwoordvoorbedrijven.nl zal begin 2011 zorgen voor een tijdelijke terugval van de natuurlijke vindbaarheid van onderwerpen op Antwoordvoorbedrijven.nl. Dit heeft er vooral mee te maken dat zoekmachines zoals Google alle links opnieuw moeten indexeren en dat kost tijd.

Deze afname van natuurlijke vindbaarheid wordt deels opgevangen door her-allocatie van het budget dat wordt benut voor de betaalde vindbaarheid. Daarnaast zal de vindbaarheid van de informatie van de website www.antwoordvoorbedrijven.nl in 2011 verbeteren doordat Antwoord voor bedrijven haar informatie als Open Data gaat aanbieden. Andere websites kunnen dan de Antwoord voor bedrijveninformatie tonen op hun eigen website. Hiervoor is veel interesse bij partijen zoals de KvK, Het Financieel Dagblad en ReedBusiness. Ondernemers die informatie zoeken over wetten, regels, vergunningen en subsidies van de hele overheid zullen dan die informatie, die afkomstig is van Antwoordvoorbedrijven.nl, kunnen vinden op andere websites. Gevolg hiervan is wel dat het bezoekaantal op Antwoordvoorbedrijven.nl naar verwachting in 2011 niet zal stijgen, maar dat de toegankelijkheid van de informatie van Antwoord voor bedrijven zal toenemen.

186

Welke partijen zijn de partners voor het Programma Digivaardig en Digibewust?

In het programma Digivaardig & Digibewust werken overheid, maatschappelijke organisaties en bedrijfsleven samen om digitale vaardigheden en digibewustzijn te vergroten en te verstevigen onder alle lagen van de bevolking, met extra aandacht voor digibeten, senioren, jongeren en hun opvoeders, ondernemers en overheidsprofessionals. De samenwerking tussen publieke, private en maatschappelijke organisaties is de katalysator van het programma. De samenwerking tussen publieke, private en maatschappelijke partijen wordt op verschillende manieren ingevuld, namelijk door: partijen die financieel bijdragen aan het programma (founding partners) en partijen die een actieve bijdrage leveren – bijvoorbeeld die hun eigen communicatiemiddelen inzetten – en/of «publieke» steun geven (media- en netwerkpartners). Founding partners (2010) zijn UPC, Microsoft, KPN, SIDN, NVB, Ziggo, IBM en NVPI. Partners die deel uitmaken van de programmaraad Digivaardig & Digibewust – en daarmee de activiteiten vaststellen – zijn UPC, Microsoft, KPN, SIDN, NVB, HCC, FNV, VNG, FORUM, VNO-NCW, MBO Raad, Seniorweb, Ministerie van BZK, Kennisnet, UWV en Stichting Lezen en Schrijven. Het programma heeft verder ruim 40 media- en netwerkpartners. Nieuwe partners kunnen op verschillende momenten aanhaken bij (delen van) het programma.

187

Kan worden uitgelegd waarom een daling wordt verwacht van de gemiddelde prijs voor stafdienst?

De gemiddelde prijs van stafdiensten personeel daalt van 70,3 in 2010 naar 69,0 in 2011.

Het budget tot en met 2010 was tijdelijk opgehoogd vanwege kosten uitzendkrachten herhuisvesting. De kosten zijn in 2011 niet meer aan de orde en daarom daalt de gemiddelde prijs.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden:Albayrak, N. (PvdA), Ham, B. van der (D66), Fng voorzitter, Aptroot, Ch.B. (VVD), Smeets, P.E. (PvdA), Samsom, D.M. (PvdA), Jansen, P.F.C. (SP), Ortega-Martijn, C.A. (CU), Blanksma-van den Heuvel, P.J.M.G. (CDA), Koppejan, A.J. (CDA), Graus, D.J.G. (PVV), Gesthuizen, S.M.J.G. (SP), Ouwehand, E. (PvdD), Rouwe, S. de (CDA), Groot, V.A. (PvdA), Tongeren, L. van (GL), Bemmel, J.J.G. van (PVV), Ziengs, E. (VVD), Braakhuis, B.A.M. (GL), Nieuwenhuizen, C. van (VVD), Vliet, R.A. van (PVV), Dijkgraaf, E. (SGP), Schaart, A.H.M. (VVD) en Verhoeven, K. (D66).

Plv. leden: Jadnanansing, T.M. (PvdA), Veldhoven, S. van (D66), Neppérus, H. (VVD), Veen, E. van der (PvdA), Klijnsma, J. (PvdA), Irrgang, E. (SP), Wiegman-van Meppelen Scheppink, E.E. (CU), Atsma, J.J. (CDA), Koopmans, G.P.J. (CDA), Sharpe, J.E.J.W. (PVV), Karabulut, S. (SP), Thieme, M.L. (PvdD), Hijum, Y.J. van (CDA), Dam, M.H.P. van (PvdA), Klaver, J.F. (GL), Jong, L.W.E. de (PVV), Weekers, F.H.H. (VVD), El Fassed, A. (GL), Steur, G.A. van der (VVD), Dijck, A.P.C. van (PVV), Staaij, C.G. van der (SGP), Lodders, W.J.H. (VVD) en Koolmees, W. (D66).

XNoot
2

Dit zijn: directeur hoofdinspecteur Agentschap Telecom, directeur Centraal Planbureau, directeur Consumentenautoriteit, algemeen directeur Agentschap NL, inspecteur-generaal Staatstoezicht op de Mijnen.

XNoot
5

http://rbv.minfin.nl/rbv1/departementale-begroting/begroting_begroting/

XNoot
6

Kamerstukken II, 2009–2010, 27 406, nr. 163.

XNoot
7

Kamerstuk 24 446, nr. 43.

XNoot
8

Kamerstuk 24 446, nr. 45.

XNoot
9

Kamerstuk 31 936, nr. 31, brief regering «Evaluatie van het beleid met betrekking tot het Nederlandse Luchtvaartcluster» met als bijlage «Evaluatie beleid voor het Nederlandse Luchtvaartcluster» van Bureau Bartels.

XNoot
10

Bij de BMKB wordt een borgstellingskrediet verstrekt als de bank daarnaast een minstens even groot krediet zonder borgstelling verstrekt. Over het borgstellingskrediet wordt een garantie van 90% gegeven. De borgstelling betreft dus 90% van 50% van het totale krediet.

XNoot
11

Banken zijn niet verplicht de omvang van de onderneming op te geven. Van de banken die digitaal hun informatie verstrekken, is wel informatie ontvangen over de bedrijfsgrootte. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat het totaalbeeld in belangrijke mate afwijkt.

XNoot
12

Duitsland, Frankrijk, België, Luxemburg en Nederland.

Naar boven