nr. 133
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 18 december 2008
Ter uitvoering van de motie van de leden Kortenhorst en Voordewind (Kamerstuk
26 488, nr. 77, d.d. 28 mei 2008) betreffende de kandidatenevaluatie
voor opvolgers van het F-16 gevechtsvliegtuig, is aan de leveranciers Lockheed
Martin en Saab gevraagd om informatie te verstrekken over de industriële
compensatiepakketten die zij daarbij kunnen bieden. Zij hebben tot 5 november
2008 de tijd gekregen hun voorstellen in te dienen.
Beide partijen hebben aan dit verzoek gehoor gegeven en hun voorstel aan
het ministerie van Economische Zaken aangeboden. Daarna zijn nog aanvullende
vragen gesteld en, voor zover mogelijk, beantwoord. De verstrekte compensatieplannen
zijn beoordeeld aan de hand van de voor militaire compensatie geldende procedures.
Hierbij zijn, zoals verzocht, met name de volgende punten meegewogen:
1. het volume van de mogelijk te verkrijgen Nederlandse industriële
productie en deelname;
2. het volume aan onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten voor de Nederlandse
luchtvaartclusters in die alternatieven waar ook nog ontwikkelingswerk in
zit.
Ter vergelijking wordt ook de status van de Industriële Participatie
plannen van het JSF programma toegelicht.
Analyse van compensatievoorstellen
Zowel Lockheed Martin als Saab hebben toegezegd dat zij, indien hun F-16
Advanced respectievelijk de Gripen Next Generation als opvolger van de F-16
wordt gekozen, 100% compensatie zullen leveren. Beide partijen hebben
in Nederland tot op heden altijd aan hun compensatieverplichtingen voldaan,
waardoor te verwachten valt dat zij in lijn met bovenstaande toezegging ook
in dit dossier aan deze verplichting zullen kunnen voldoen.
1. Volume van productie en deelname
Analyse van de ingediende voorstellen leidt tot de conclusie dat er op
basis van de verstrekte informatie nog geen concrete (financiële) waarde
kan worden toegekend aan de individuele voorstellen van Saab en Lockheed Martin.
Er is geen indicatie of en wanneer projecten daadwerkelijk zullen plaatsvinden
en met welke Nederlandse bedrijven dat zal zijn. Daarnaast zijn er veel voorbehouden
gemaakt en is niet duidelijk op welke hoeveelheid vliegtuigen het plan is
gebaseerd. Beide industrieën bieden hun vliegtuig ook in een aantal andere
landen aan. Het volume van de mogelijk te verkrijgen Nederlandse industriële
productie is daarmee nog onduidelijk. Omdat het hier de fase van marktverkenning
betreft is dit, hoewel ongewenst, begrijpelijk.
2. Volume van onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten
Het volume van onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten is in beide alternatieve
voorstellen summier. Lockheed Martin geeft niet aan of er nog ontwikkelingswerk
voor de Advanced F-16 in Nederland kan plaatsvinden.
Het eventuele volume hiervan is daarom niet in te schatten. Saab schetst wel
een aantal potentiële onderzoeksprojecten. Aan deze projecten is echter
geen waarde toegekend. Bovendien is niet duidelijk of deze projecten bij de
Nederlandse industrie en kennisinstituten kunnen plaatsvinden.
Vergelijking met JSF
Hoewel er ook in het JSF programma geen garantie is op werkpakketten voor
de Nederlandse industrie, bevindt dit programma zich industrieel gezien in
een veel concretere fase. De verwachte productieomzet in het JSF programma
($ 8 tot $ 11 miljard) is daarom hoger dan in de twee alternatieve
programma’s (beide maximaal 100% van de opdrachtwaarde). Daarnaast
hebben hoogwaardige activiteiten op het gebied van onderzoek en ontwikkeling
voor de JSF het Nederlandse luchtvaartcluster inmiddels $ 332 miljoen
aan omzet opgeleverd. Zoals in de jaarrapportage vermeld (TK 26 488,
nr. 67) is ook reeds $ 366 miljoen aan LRIP omzet behaald, zodat de totale
waarde van de JSF contracten per 31 december 2007 $ 698 miljoen
bedroeg. Omdat Nederland participeert in de ontwikkeling van de JSF, zal de
ontwikkelings- en productieomzet per definitie hoger zijn dan wanneer wordt
gekozen voor een programma waarin compensatie wordt geboden.
Dollarkoers
Tenslotte is verzocht de effecten van een mogelijk duurzame verlaging
van de dollarkoers ten opzichte van het niveau in 2002 te onderzoeken. Hoewel
de aanschaf van de toestellen aanzienlijk voordeliger zal zijn bij een lagere
dollarkoers dan die in 2002, is het waarschijnlijk dat het concurrerend vermogen
van de Nederlandse industrie op de internationale markt zal afnemen. Omdat
deze effecten op de langere termijn echter moeilijk zijn in te schatten, is
er voor wat betreft de beoordeling van de mogelijke industriële pakketten
voor de Nederlandse luchtvaartindustrie geen rekening mee gehouden.
De minister van Economische Zaken,
M. J. A. van der Hoeven