32 387 Verantwoordingsbrief 2009

Nr. 1 BRIEF VAN DE MINISTER PRESIDENT, MINISTER VAN ALGEMENE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 19 mei 2010

1. Inleiding

Voor u ligt de Verantwoordingsbrief over het jaar 2009. Op verzoek van uw Kamer, uitgesproken in de motie Koşer Kaya1 staan in deze brief vijf onderwerpen centraal: de effectiviteit van de crisismaatregelen uit het Aanvullend Beleidsakkoord (paragraaf 2), jeugdzorg (paragraaf 3), krachtwijken/vermindering van fysieke verloedering en ernstige sociale overlast (paragraaf 4), onderwijs met meer kwaliteit en minder uitval (paragraaf 5) en ten slotte duurzaamheid (paragraaf 6). De specifieke aandacht voor juist deze vijf onderwerpen is bedoeld om meer focus aan te brengen in het verantwoordingsdebat dat dit jaar op donderdag 20 mei zal plaatsvinden. Met deze brief schets ik, vanuit een algemeen politieke context, de voortgangsontwikkeling van de vijf genoemde onderwerpen in het verantwoordingsjaar 2009.

Focus in het verantwoordingsdebat mag de bredere blik op de voortgang van de 74 doelstellingen en 10 projecten van het Beleidsprogramma «Samen werken, samen leven 2007–2011» uiteraard niet in de weg staan. Tegelijkertijd met het aanbieden van deze Verantwoordingsbrief plaatst het kabinet daarom op de website www.verantwoordingsdag.nl per doelstelling en project een overzicht van de voortgang. Aangezien het jaar 2009 het laatste volledige jaar is waarover het demissionaire kabinet verantwoording kan afleggen, is in de toelichtingen bij de doelstellingen en projecten op deze plaats ook aandacht geschonken aan de realisatie in het eerste kwartaal van 2010.

Om, tot slot, de koppeling tussen de kabinetsbrede delivery-methode en departementale realisatie inzichtelijker te presenteren, heeft het kabinet voor zover mogelijk de doelstellingen en projecten uit het Beleidsprogramma nader geëxpliciteerd in de departementale jaarverslagen.2 Ook deze aanpassing sluit aan bij een wens die in uw Kamer naar voren is gebracht.3

2. Effectiviteit crisismaatregelen

Aan het eind van 2008 en het begin van 2009 leek de wereldeconomie zich in een vrije val te bevinden. In die periode zijn met vereende krachten tal van maatregelen genomen door nationale overheden, zowel binnen Europa als daarbuiten, om de economie te ondersteunen en te stimuleren en het vertrouwen van burgers en bedrijven te herstellen. Inmiddels lijkt de negatieve economische spiraal gestopt. De rust op de financiële markten lijkt vooralsnog teruggekeerd. De economische vooruitzichten blijven onzeker, het CPB raamt voor 2011 een groei van 2%. Dit herstel wordt mede gedreven door de maatregelen die in Nederland, Europa en de wereld zijn genomen. Een grote krachtsinspanning was nodig om de economische val te breken en structurele economische schade te beperken. Gegeven de groeiramingen van nationale en internationale instellingen voor 2011 lijkt de timing van de wereldwijde economische stimulering, die was gericht op 2009 en 2010, goed gekozen.

In Nederland zijn op meerdere momenten maatregelen genomen om de financiële en economische crisis verantwoord te dempen. Met het oog op de financiële stabiliteit en het op peil houden van de kredietverlening zijn forse ingrepen gedaan in de financiële sector; hiermee is een instorting van de financiële sector voorkomen. Sinds het uitbreken van de crisis heeft de overheid voor zo’n € 80 mld aan garanties verstrekt en per saldo zo’n € 57 mld geïnvesteerd in de bancaire sector. Daarnaast is via meerdere uitbreidingen van het kredietgarantie-instrumentarium (BMKB, GO en Groeifaciliteit) de kredietverlening aan het bedrijfsleven ondersteund. Deze maatregelen waren nodig om via de bancaire sector het herstel van de reële economie te bespoedigen. Bovendien zijn ten behoeve van het ondersteunen van de reële economie in het najaar van 2008 en in het Aanvullend Beleidsakkoord (ABA) van begin 2009 specifieke maatregelen genomen. Gezien de acute vraaguitval wereldwijd was snel handelen hierbij noodzakelijk om grotere schade te voorkomen. Het kabinet heeft in het bijzonder getracht maatregelen te nemen die ook op de lange termijn het duurzame groeipotentieel versterken. Dit heeft geleid tot een gecombineerd pakket van budgettaire maatregelen (zowel uitgaven- als lastenkant) en maatregelen die de regeldruk verminderen.

De inspanning was erop gericht de economie trefzeker, tijdig en tijdelijk te stimuleren. De automatische stabilisatie uit het begrotingsbeleid heeft hierbij een belangrijke rol gespeeld. Om de automatische stabilisatoren te versterken, is in het Aanvullend Beleidsakkoord besloten om niet te bezuinigen voor het saldo van de werkloosheidsuitgaven en de ruilvoet. Hiervoor heeft het kabinet de begrotingsregels aangepast: voor de rest van deze kabinetsperiode worden de uitgavenkaders gecorrigeerd voor de werkloosheidsuitgaven en voor de mutaties in de ruilvoet. Daarnaast is besloten de normaal geldende signaalwaarde voor het EMU-saldo van -2% bbp voorlopig los te laten. De teruggelopen belastinginkomsten en de ingrepen in de begrotingssystematiek hebben gezamenlijk gezorgd voor het omslaan van het begrotingsoverschot in een aanzienlijk tekort. Deze maatregelen zorgen niettemin voor een trefzekere en tijdige stimulans. Bij specifieke uitgavenmaatregelen is de tijdigheid soms moeilijker te realiseren. Vandaar dat het kabinet enige terughoudendheid heeft betracht bij specifieke stimulering. In vergelijking met het buitenland stimuleert Nederland relatief veel via automatische stabilisatie en relatief minder via specifieke maatregelen. Het CPB presenteert in het CEP een analyse van de macro-economische effecten van de crisismaatregelen. In onderstaande tabel wordt dit weergegeven.

Effecten maatregelen op

bbp-volumegroei

Werkloosheid (niveau)

EMU-saldo (% bbp)

 

2009

2010

2009

2010

2009

2010

Stimuleringspakket Nederland

¾

½

– 50 000

– 75 000

– ¾

– ¾

Stimuleringspakket rest eurogebied

¾

– ¼

– 25 000

– 25 000

¼

½

Loslaten signaalwaarde1

¾

2

– 50 000

– 150 000

– 1¾

– 3

Bron: Centraal Economisch Plan 2010, CPB.

XNoot
1

Het effect van het stimuleringspakket komt hier deels in terug. Dit effect mag dus niet worden opgeteld bij het effect van het stimuleringspakket.

Deze tabel laat zien dat wanneer vast zou zijn gehouden aan het uitgangspunt dat het tekort in Nederland onder het «Maastricht»-plafond van 3% bbp moet worden gehouden de bbp-groei in 2009 ¾%-punt lager zou zijn geweest en dat het aantal werklozen in 2009 50 000 hoger zou hebben gelegen. Dankzij de doorwerking van de stimuleringspakketten van andere Europese landen naar Nederland, is de teruggang van de economische groei in 2009 evenzo met ¾%-punt beperkt en is de werkloosheid met 25 000 minder gestegen.

De Nederlandse economie is in 2009 geconfronteerd met een historisch grote krimp van 4%. Dit heeft uiteraard grote gevolgen gehad voor de arbeidsmarkt. Het CPB verwacht dat de piek in werkloosheid zich in 2010 zal voordoen (geraamd op 6,5%) en vervolgens zal stabiliseren. Gezien de uitzonderlijke klap die Nederlandse economie heeft gehad, kan een werkloosheidspercentage van 6,5% als resultante van de crisis als bijzonder gematigd worden beschouwd.

Een analyse van de internationale werkloosheidsontwikkeling bevestigt dat de Nederlandse arbeidsmarkt gematigd reageert op de huidige crisis. Sinds het begin van de crisis in het tweede kwartaal van 2008 is de werkloosheid in de EU15 opgelopen van 6,9% (2e kwartaal 2008) naar 9,5% (4e kwartaal 2009), een stijging van 2,6%-punt. Hier stond een cumulatief BBP-verlies tegenover van 5,3%. In Nederland is de werkloosheid over dezelfde periode slechts opgelopen met 1,2%-punt tegenover vrijwel hetzelfde cumulatieve BBP-verlies van 5,4%.

Specifieke maatregelen

Voor het pakket aan specifieke maatregelen ligt de vraag voor of zij voldoen aan de criteria van tijdig-, tijdelijk- en trefzekerheid en of ze effectief zijn geweest. Het meten van de effectiviteit van het crisisbeleid is lastig omdat dit deels loopt via het ongrijpbare, maar uiterst belangrijke element van vertrouwensherstel. Ook op het niveau van individuele maatregelen is het lastig om effectiviteit te duiden in termen van outcome. In tijden van crisis zit een deel van de effectiviteit in het feit dat er geld in de economie wordt geïnjecteerd, nog los van waaraan het geld wordt besteed. Wat het kabinet echter wel kan doen is gedetailleerd weergeven wat de output is van de genomen maatregelen. In de onderstaande box wordt aan de hand van enkele voorbeelden een beeld geschetst van deze output. Parallel hieraan wordt in het Financieel Jaarverslag Rijk (FJR) en in de desbetreffende departementale jaarverslagen ingegaan op pakket aan maatregelen.

Maatregelen om de gevolgen van de crisis te verzachten

Het kabinet heeft het beleid steeds gericht op het pareren van de effecten in iedere fase van de crisis. Eind 2008 moest de schok van de crisis worden opgevangen; het geldstelsel moest worden beschermd, kredietwaarborgen werden afgegeven en de pensioenfondsen werd een adempauze gegeven. Ook werd de liquiditeitspositie van bedrijven versterkt via het fiscale instrumentarium. Belangrijk voordeel hiervan is dat afzonderlijke bedrijven zelf kunnen afwegen op welke wijze zij de verkregen extra ruimte inzetten. Zo zijn 59 000 ondernemers overgestapt van maandelijkse BTW-aangifte naar kwartaalaangifte, waarmee de betreffende ondernemers tijdelijk over extra liquiditeit kunnen beschikken. Om een overreactie op de arbeidsmarkt te voorkomen heeft het kabinet tevens de bijzondere werktijdsverkortingsregeling (WTV) in het leven geroepen. 926 bedrijven (ruim 47 000 personen) hebben gebruik gemaakt van de regeling.

In de hierop volgende fase van de crisis was het zaak om bedrijven in onzekerheid door te laten functioneren. Belangrijkste elementen van de kabinetsrespons in deze fase waren het stimuleringspakket van voorjaar 2009 en de adempauze in het herstel van de overheidsfinanciën.

Via dit pakket aan gerichte maatregelen heeft het kabinet er onder meer voor gezorgd dat hoogwaardige technische kennis voor bedrijven behouden is, bijvoorbeeld door tijdelijk overtallig hooggekwalificeerd personeel bij universiteiten en TNO te plaatsen. Zo zijn er 1875 kenniswerkers en 187 jonge onderzoekers bij kennisinstellingen gedetacheerd. Door de verruiming van de WBSO is het aantal uren dat bedrijven aan Speur- en Ontwikkelingswerk besteden toegenomen, hetgeen naar schatting neerkomt op 2000 vte extra. Er zijn 40 bedrijven in de hightech sector ondersteund in het kader van de High Tech Topprojecten, waaronder 22 midden- en kleinbedrijven en 11 kennisinstellingen. Ook zijn er diverse kapitaalmarktinstrumenten ingezet (BMKB, GO en Groeifaciliteit). Door deze garantieverlening van de overheid is in het totaal door banken voor € 1,02 mld aan kredieten en risicodragend vermogen aan bedrijven verstrekt.

Daarnaast is in deze fase de WTV opgevolgd door de deeltijd-WW met als doel bedrijven in staat te stellen vakkrachten te behouden die op korte termijn weer nodig zijn. In absolute zin hebben er in 2009 hebben circa 5000 bedrijven gebruik gemaakt van de deeltijd-WW. De voorwaarden zijn zo gesteld dat alleen bedrijven er gebruik van maken die nu op korte termijn weer herstel verwachten. Oneigenlijk gebruik van de deeltijd-WW wordt door de gerichte voorwaarden dus beperkt. Verder komt uit representatief onderzoek door Intomart naar voren dat de regeling door werkgevers als weinig bureaucratisch (en dus toegankelijk) wordt ervaren. Belangrijker is dat 90% van de bedrijven die er gebruik van maakt tevreden is over de regeling. Naast het directe gebruik is het vertrouwensaspect van deeltijd-WW van belang: de rechtstreekse ondersteuning van het bedrijfsleven heeft gezorgd voor rust in tumultueuze tijden. In de arbeidsmarktbrief «Op weg naar herstel», die het kabinet op 12 maart jl. aan uw Kamer heeft gezonden5 is dieper ingegaan op hoe wordt omgegaan met de sluiting van de deeltijd-WW.

Verder heeft het kabinet in 2009 een Actieplan Jeugdwerkloosheid opgesteld. Het kabinet heeft met de 30 gemeenten met een Werkplein Plus-vestiging, waar alle benodigde voorzieningen voor de arbeidsmarkt gebundeld zijn, convenanten afgesloten om op regionaal niveau uitvoering te geven aan het Actieplan Jeugdwerkloosheid. Het kabinet investeert op deze manier in het scheppen van extra leerwerkbanen en stages, waarbij de vraag van werkgevers en de beschikbaarheid van jongeren op elkaar worden aangesloten. Ten opzichte van december 2008, is in december 2009 de werkloosheid van 15–26 jarigen gestegen van 88 000 naar 122 000, ofwel met 39%. In dezelfde periode steeg de totale werkloosheid 15–64 jaar iets harder, namelijk met 44% (van 298 000 naar 430 000).

De vorming van mobiliteitscentra op de 30 regionale werkpleinen heeft bijgedragen aan een snellere afstemming van vraag en aanbod van arbeid. Voor sectoren en branches zijn er zo duidelijke aanspreekpunten in de regio. De partijen in het netwerk hebben ervoor gezorgd dat vanaf de start op 1 maart tot en met december 2009 13 000 mensen die met ontslag werden bedreigd, vanuit hun baan aan een andere baan werden geholpen. Ook kregen 95 000 mensen na hun ontslag binnen 3 maanden ander werk.

Het kabinet heeft additionele middelen beschikbaar gesteld om het extra beroep op schuldhulpverlening als gevolg van de economische crisis voor gemeenten op te vangen. Daarnaast wordt ervoor gezorgd dat nieuwe groepen die als gevolg van werkloosheid te maken krijgen met (potentiële) inkomensachteruitgang in een vroeg stadium op de Werkpleinen terechtkomen, waar alle diensten van gemeenten en UWV op het gebied van werk en inkomen bij elkaar komen.

Scholing is een belangrijk instrument om de inzetbaarheid van mensen te verbeteren en de noodzakelijke transities op de arbeidsmarkt te faciliteren. Dit geldt ook zeker gedurende de crisis. Het kabinet heeft daarom in 2009 en 2010 extra middelen beschikbaar gesteld voor omscholing en voor het Ervaringscertificaat (EVC) en het Ervaringsprofiel (EVP). De bekendheid van de scholingsmaatregelen bij werkgevers is nog beperkt, maar de tevredenheid bij gebruikers is relatief hoog.

Ook ten behoeve van de bouw- en de infrastructurele sector zijn maatregelen genomen die de vraag vergroten. In de eerste plaats heeft het kabinet de Nationale Hypotheekgarantie van 1 juli 2009 tot en met 31 december 2010 verhoogd van € 265 000 naar € 350 000. Ook is er tot nu toe voor zo’n 35 000 nieuwe woningen een subsidie verleend van circa € 7 000 per woning en is het BTW-percentage voor isolatiewerkzaamheden aan bestaande woningen verlaagd. Daarnaast kunnen consumenten subsidie aanvragen bij het plaatsen van dubbelglas. In het kader van deze regeling zijn tot op zijn zo’n 31 000 declarabele waardebonnen in omloop. Voor onderhoud van (jeugd)zorg- en onderwijsinstelling is er extra budget vrijgemaakt en zijn er middelen naar voren gehaald. Dit is ook gebeurd bij investeringen in een groot aantal infrastructurele projecten. Een concreet voorbeeld hiervan is extra steenbestortingen in de Ooster- en Westerschelde.

3. Jeugdzorg

Op het terrein van de jeugdzorg is de afgelopen jaren veel in ontwikkeling gekomen, met inzet van heel velen in Nederland: professionals, managers, medeoverheden, ouders en jeugdigen. In deze ontwikkeling vragen vier deelonderwerpen bijzondere aandacht. Dit betreffen de voortgang van de realisatie van de Centra Jeugd en Gezin (CJG), de ontwikkeling van wachtlijsten en de gesloten jeugdzorg en tenslotte de evaluatie van en de toekomstvisie op het jeugdzorgstelsel.

Centra voor Jeugd en Gezin

Sinds het aantreden van het kabinet is besloten tot de vorming van Centra voor Jeugd en Gezin (CJG). Het kabinet wil hiermee bereiken dat alle ouders en jeugdigen, ook zij die geen problemen hebben, met alle mogelijke opvoed-en opgroeivragen en voor hulp terecht kunnen bij een herkenbaar en laagdrempelig punt in de buurt. In 2009 is de ontwikkeling van de CJG verder ter hand genomen. Het kabinet heeft ten behoeve daarvan extra geld ter beschikking gesteld en heeft diverse geldstromen gebundeld via de brede doeluitkering CJG. Op 31 december 2009 hadden 95 gemeenten een Centrum voor Jeugd en Gezin. Dit was lager dan de beoogde realisatie van 125 geopende CJG per eind 2009. De opgelopen achterstand is echter in de eerste maanden van 2010, in aanloop naar de gemeenteraadsverkiezingen, ingelopen. Veel verantwoordelijke wethouders hebben de feitelijke opening uitgesteld tot kort voor de verkiezingen, terwijl de infrastructuur reeds in 2009 gerealiseerd was. In maart 2010 hadden 155 gemeenten een Centrum voor Jeugd en Gezin gerealiseerd. Alle resterende gemeenten zijn bezig met de planvorming of implementatie. Het Rijk blijft met de VNG ondersteuning aan gemeenten bieden.

Wachtlijsten

In 2009 zijn de wachtlijsten (langer dan negen weken) sterk gedaald ten opzichte van het jaar 2008. Deze reductie is een direct gevolg van de prestatieafspraken die van kracht waren voor 2008 en 2009. In 2008 en 2009 zijn, naast het opvangen van de groei, 4500 kinderen extra geholpen. Uit overleg met de provincies en grootstedelijke regio’s is echter ook gebleken dat volledige reductie van de wachtlijsten gedurende de looptijd van de prestatieafspraken niet voor alle provincies mogelijk is. Dit komt omdat daar de groei van de vraag naar jeugdzorg hoger is dan geraamd. Daarom is voor 2010 en 2011 een nieuw afsprakenkader gemaakt tussen de minister voor Jeugd en Gezin en de verantwoordelijke provincies en grootstedelijke regio’s. Eind 2009 is uw Kamer geïnformeerd over het nieuwe afsprakenkader.6 Hierin is overeengekomen dat aan alle kinderen de zorg wordt geboden die nodig is. Kinderen bij wie de veiligheid in het geding is, dan wel zij die in crisissituaties verkeren, wordt direct (binnen negen weken) geïndiceerde zorg geboden. Langer wachten kan, als dat volgens Bureau Jeugdzorg (BJZ) voor de betreffende jongere inhoudelijk verantwoord is. Het gaat dan bijvoorbeeld om kinderen die een goede vorm van overbruggingszorg krijgen. Of kinderen die wachten op een plek in een pleeggezin maar ondertussen wel worden opgevangen door grootouders of familie.

In plaats van een voortgaande sterke groei te faciliteren, richten alle partners zich de komende twee jaar op het verminderen van die groei, met uiteindelijk op langere termijn zelfs als doel een daling van de vraag naar geïndiceerde zorg. De opgave waar alle betrokkenen voor staan vergt een kanteling in de aanpak die reeds is ingezet met de oprichting van de CJG. Er liggen kansen om met een nieuwe manier van werken jeugdigen de zorg te geven die zij nodig hebben. De eigen kracht van het gezin en de directe omgeving zullen worden versterkt. Meer aandacht voor preventie en vroeginterventie leidt tot minder escalatie en complexe hulpvragen (geïndiceerde jeugdzorg). Daarom is bijvoorbeeld afgesproken dat ambulante jeugdzorg zonder indicatiebesluit met tussenkomst van BJZ geleverd kan worden, zodat kinderen en gezinnen eerder kunnen worden geholpen met lichtere zorg en het beroep op meer specialistische zorg wordt beperkt. Ook worden provincies ondersteund bij het realiseren van meer capaciteit voor intensieve pleegzorg door indiening van het wetsvoorstel versterking positie pleegouders, de verhoging van de financiële tegemoetkoming en de bekostiging en inrichting van een campagne voor het werven van hiertoe geschikte pleegouders.

Tabel: ontwikkeling van de wachtlijsten

 

Aantal wachtenden langer dan 9 weken

1 jan 2008

1 jan 2009

1 april 2009

1 juli 2009

1 okt 2009

1 jan 2010

Totaal

6 310

5 510

4 893

4 946

3 693

1 803

Gesloten jeugdzorg, scheiding straf-civiel een feit

Sommige jongeren hebben zulke ernstige opgroei- of opvoedproblemen, dat het noodzakelijk is hen in een afgesloten omgeving hulp te bieden. Lange tijd was het mogelijk dat deze jongeren met een civielrechtelijke maatregel in een justitiële jeugdinrichting (jji) werden geplaatst. In de loop der jaren groeide de maatschappelijke onvrede over de samenplaatsing van civielrechtelijke en strafrechtelijke jongeren in de jji’s. Besloten is aan die samenplaatsing met ingang van 1 januari 2010 een eind te maken. Het doel is een sluitende, samenhangende en effectieve jeugdzorg te realiseren, waarbij kinderen en jongeren zo goed mogelijk geholpen worden om (weer) mee te doen in de samenleving. Door de scheiding van de strafrechtelijke en civielrechtelijke plaatsen is een belangrijke stap gezet in het stroomlijnen van de jeugdzorg.

In augustus 2009 verbleven nog ongeveer 500 jongeren met een machtiging gesloten jeugdzorg in een jji. Om ervoor te zorgen dat op 1 januari 2010 daadwerkelijk geen jongeren meer in de jji’s zouden verblijven, is in de loop van 2009 een aantal acties in gang gezet. Vanaf 1 augustus 2009 zijn er geen jongeren met een machtiging gesloten jeugdzorg meer opgenomen in een jji. Zij konden alleen nog worden aangemeld en opgenomen in een gesloten jeugdzorginstelling. Een door de minister voor Jeugd en Gezin aangestelde gezant kreeg de taak om, samen met de instellingen voor gesloten jeugdzorg en de jji’s, initiatieven te nemen om de doorstroom en uitstroom van jongeren te verbeteren. Er is extra (tijdelijke) capaciteit aangetrokken voor die jongeren die op civielrechtelijke titel in een jji verbleven en niet per 1 januari 2010 konden doorstromen naar een andere, niet gesloten voorziening of naar huis. Op 1 januari 2010 waren bijna 1 600 plaatsen voor gesloten jeugdzorg beschikbaar.

Met de gezamenlijke inzet van het kabinet, instellingen voor gesloten jeugdzorg, de jji’s, de provincies en de Bureaus Jeugdzorg is het kabinet erin geslaagd dat sinds 1 januari 2010 geen jongeren met een machtiging gesloten jeugdzorg in een jji verblijven. Zij zijn doorgestroomd naar een plek bij een instelling voor gesloten jeugdzorg, een vervolgplek in de provinciale jeugdzorg of verblijven inmiddels thuis of elders.

Toekomst stelsel jeugdzorg

In 2009 is ook vooruitgekeken naar de toekomst van de zorg voor jeugd7, mede op basis van de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg, die in november 2009 is verschenen. Daarnaast heeft de SER een advies gepubliceerd over de participatie van jongeren met een beperking en een onderzoek over het gebruik van gecombineerde zorg door kinderen en jongeren. Ook heeft een groot aantal betrokken partijen, waaronder de VNG, eind 2009 adviezen uitgebracht over de toekomst van de zorg voor jeugd. Uit verschillende onderzoeken en rapporten blijkt een flinke verbetering van de zorg voor jeugd in de afgelopen jaren. Wel bestaat er nog een aantal belangrijke knelpunten. Zo komen jeugdigen met relatief lichte opvoed- of psychiatrische problemen (te) vaak terecht in vormen van gespecialiseerde zorg voor jeugd. Door de complexiteit van het stelsel wordt een deel van de jeugdigen met zware en complexe problematiek onvoldoende bereikt en ondersteund. Tenslotte is het recht op jeugdzorg in combinatie met de huidige wijze van indicatiestelling bureaucratisch en gaat onvoldoende uit van het perspectief van de cliënt. De minister voor Jeugd en Gezin heeft samen met de minister van Justitie inmiddels de toekomstvisie «Perspectief voor Jeugd en Gezin» aan de Tweede Kamer aangeboden. Deze toekomstvisie beoogt aan genoemde knelpunten tegemoet te komen. Rode draad in de kabinetsvisie is dat alle kinderen en jongeren, ongeacht culturele achtergrond of handicap, kansen moeten krijgen om zich te ontwikkelen tot zelfstandige volwassenen die naar vermogen participeren in het maatschappelijk leven.

4. Krachtwijken/vermindering van fysieke verloedering en ernstige sociale overlast

De voortgang van de wijkenaanpak

De ambities voor de wijkenaanpak zijn hoog bij de start van het traject in 2007. Binnen acht tot tien jaar moet de verbetering van de leefbaarheid en veiligheid in de wijken en de sociaaleconomische positie van bewoners gestalte krijgen. In de 40 aandachtswijken loopt de leefbaarheid fors achter bij het landelijk gemiddelde door een cumulatie van problemen. Zo is het aantal werklozen er ruim twee keer zo hoog, het aantal leerlingen dat naar HAVO of VWO doorstroomt ligt 1,5 keer zo laag, de gezondheid is slechter en het aantal voortijdig schoolverlaters is dubbel zo groot. Het kabinet en ieder die zich bij de wijkenaanpak betrokken weet, zijn zich bewust dat de aanpak gezien de aard van de problematiek een lange adem vergt. Het is daarom verheugend dat op een derde van het traject al vooruitgang is geboekt. Uit de Voortgangsrapportage Wijkenaanpak 2009, die uitgebreid is besproken in het Algemeen Overleg Wijkenaanpak op 27 januari van dit jaar, blijkt dat de wijkenaanpak volgens planning verloopt. Een krachtige voortzetting van de wijkenaanpak, waarvoor de basis in 2008 is gelegd in de overeenkomsten tussen gemeenten en rijk, is nodig om de beoogde resultaten te kunnen bereiken.

Werk, onderwijs en veiligheid

In de 40 aandachtswijken zijn in de afgelopen twee jaar grote verbeteringen op het vlak van leefbaarheid geboekt. De 1-meting van de outcomemonitor verschijnt in het najaar van 2010, maar nu al is een afname zichtbaar van het voortijdig schoolverlaten van 8,8% in 2007 naar 7,7% in 2009. Ook blijkt dat de werkloosheid zich in de aandachtswijken gunstiger heeft ontwikkeld dan de landelijke trend. Bovendien wordt in bijna alle wijken gewerkt met een «achter de voordeur» aanpak waardoor overheid en organisaties weer naar bewoners toe komen. Deze integrale kabinetsaanpak leidt dus op onderdelen tot verbetering. Dit blijkt uit leefbaarheid, betrokkenheid van bewoners, huisvesting en bedrijvigheid.

Tegelijkertijd is op een aantal gebieden de problematiek robuust en hardnekkig gebleken en bovendien negatief beïnvloed door de economische situatie. Door de economische crisis staan investeringen onder druk. De schooluitval en werkloosheid in de 40 wijken zijn weliswaar gedaald, maar mogelijk beïnvloeden de economische ontwikkelingen deze nog. Om de economische teruggang te bestrijden heeft het demissionaire kabinet in het aanvullend beleidsakkoord besloten tot een stimuleringspakket wonen van € 395 mln.

Een veilige leefomgeving is basisvoorwaarde voor een leefbare wijk. Vandaar dat het kabinet ook een belangrijke plaats heeft ingeruimd voor het terugdringen van de criminaliteit en overlast en verloedering in de wijkenaanpak. Kenmerkend voor de wijkenaanpak is dat er daarnaast wordt ingezet op andere factoren die de veiligheid positief beïnvloeden, zoals het voorkomen van voortijdig schoolverlaten en stimuleren van participatie. In de overeenkomsten die door kabinet en de gemeenten zijn ondertekend zijn per wijk afspraken gemaakt over het verbeteren van de veiligheid.

Eind oktober 2009 is de leefbaarometer uitgebracht. De leefbaarometer is een instrument voor gemeenten en provincies om problemen op dit terrein te signaleren, een eerste diagnose te stellen en om beleid gericht op wijken en buurten voor te bereiden. Het kabinet gebruikt de leefbaarometer onder andere voor de monitoring van de aandachtswijken, voor uitbreiding van de aanpak en voor onderzoek naar de zogenoemde waterbedeffecten van de wijkenaanpak.

Overlast en verloedering nader belicht

De meest recente leefbaarometer gaat over de verschillende dimensies van leefbaarheid in de Nederlandse woongebieden (zoals bevolkingssamenstelling, woningvoorraad, leeftijdsopbouw en samenhang, publieke ruimte, voorzieningen en veiligheid). Gedegen leefbaarheidsonderzoek is mogelijk omdat er veel meerjarige statistische gegevens beschikbaar zijn over het stedelijke klimaat. Bovendien zijn de onderzoeksmethoden inmiddels zo verfijnd dat enerzijds tot op straatniveau kan worden gekeken en anderzijds de ontwikkelingen in meerjarenperspectief kunnen worden geplaatst. Daardoor is zichtbaar geworden dat de leefbaarheid in Nederland in tien jaar tijd (1998–2008) een enorme sprong voorwaarts heeft gemaakt, ondanks zorgelijke signalen over overlast en verloedering. Nog steeds wonen zo’n 900 000 mensen in gebieden met leefbaarheidsproblemen.

Die signalen neemt het kabinet uiterst serieus. De kwaliteit van de woonomgeving wordt in de beoordeling door mensen sterk afhankelijk gemaakt van de bevolkingssamenstelling (o.a. werkloosheid) en veiligheid (waarbij overlast, verloedering, geweldsmisdrijven en diefstal maatgevend zijn). Naarmate het werkloosheidspercentage toeneemt, stijgen de meldingen van overlast en verloedering. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om hangjongeren, drugsoverlast, vernielingen en rommel op straat. De economische kansen van wijken en buurten én de mensen die daar wonen zijn dus een belangrijke factor, zeker nu de economische ontwikkelingen voor langere tijd hun sporen in de samenleving zullen trekken.

Het kabinet ondersteunt gemeenten bij de uitvoering van de veiligheidsambities met o.a. het Actieplan Overlast en Verloedering. De opgave die het kabinet zich aan het begin van de kabinetsperiode heeft gesteld, was om de fysieke verloedering en ernstige sociale overlast in 2010 met een kwart terug te dringen ten opzichte van 2002. Uit de Integrale Veiligheidsmonior blijkt echter dat deze doelstelling niet wordt gehaald. Het (bestuurlijk) instrumentarium om overlast en verloedering aan te pakken, is voor een groot deel gereed en deels nog in ontwikkeling. Op lokaal niveau, in de eigen buurt en woonomgeving zijn verbeteringen nodig. In de afgelopen jaren is veel tijd en energie gestoken in de contacten met gemeenten en lokale driehoeken om verbinding te leggen tussen beleid en uitvoering. Bij de aanpak van problemen met jeugdgroepen in bijvoorbeeld Amsterdam en Utrecht (Kanaleneiland) zijn hiermee goede resultaten geboekt. Op de door de burger ervaren overlast en verloedering blijven de resultaten echter achter. Het doel was de fysieke verloedering en ernstige overlast te verminderen met 25% in 2010 ten opzichte van 2002. Het jaar 2006 geldt daarbij als ijkjaar. Begin 2009 was de resterende opgave voor fysieke verloedering nog 15,5% en de resterende opgave voor de door burgers ervaren sociale overlast nog 17,5%. Aan het eind van 2009 is de resterende opgave voor fysieke verloedering gestabiliseerd op 15,5% (ten opzichte van het ijkjaar 2006 is dat een reductie van 3%). De door burgers ondervonden ernstige overlast is met 6% toegenomen. De resterende opgave is daarmee gestegen van 17,5% naar 23,5% ten opzichte van het ijkjaar 2006. Dit is een forse tegenvaller. Er worden weliswaar op onderdelen vorderingen gemaakt, maar het tempo is te laag.

Op verzoek van het kabinet heeft het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) in 2009 onderzoek gedaan naar de effectiviteit van de maatregelen uit het Actieplan Overlast en Verloedering.8 Dit onderzoek is beperkt tot de maatregelen, waarnaar eerder effectevaluatieonderzoeken zijn gedaan. Het SCP concludeert dat de intenties en principes die in het Actieplan worden aangehangen in theorie als plausibel worden aangemerkt. De onderzochte maatregelen krijgen overwegend bijval uit wetenschappelijke hoek. De daadwerkelijke effectiviteit van een maatregel is overigens afhankelijk van de uitwerking en implementatie op lokaal niveau. Dit heeft het kabinet gesterkt in de opvatting dat het op zich op de goede weg is, maar dat het de ingeslagen weg nog intensiever moet vervolgen. Daarvoor hebben de ministers van BZK en voor WWI in 2009 samen met 40 gemeenten het manifest «Bestrijding overlast en verloedering» ondertekend, waarbij ondermeer voor elke gemeente een nadere concretisering is afgesproken door vijf maatregelen te benoemen om in 2010 en 2011 overlast en verloedering te verminderen.

Ook hebben 22 gemeenten, de VNG en de ministers voor WWI, van BZK en van Justitie en voor Jeugd en Gezin op 5 oktober 2009 een intentieverklaring getekend met als doel om een trendbreuk te realiseren in de oververtegenwoordiging van Marokkaans-Nederlandse jongeren op het terrein van onder andere overlast en criminaliteit. In het samenwerkingsverband worden knelpunten aangepakt en wordt kennis ontwikkeld en uitgewisseld over effectieve interventies.

Daarnaast is vorig jaar aan IVA Beleidonderzoek en Advies te Tilburg gevraagd om onderzoek te doen naar hoe de perceptie van overlast en verloedering tot stand komt en te adviseren over de mogelijkheden om deze perceptie te beïnvloeden. Eind februari 2010 heeft dit geresulteerd in het rapport «Omgaan met de perceptie van overlast en verloedering». Hierin wordt aangegeven hoe perceptie van overlast of verloedering tot stand komt en wat de beïnvloedende factoren en mechanismen hierbij zijn. Tevens wordt een aantal aanbevelingen voor het landelijke en lokale niveau gedaan over de wijze waarop deze perceptie kan worden beïnvloed. Deze aanbevelingen worden de komende periode in concrete actiepunten uitgewerkt.

Dat gemeenten hun regierol kunnen waarmaken is van cruciaal belang voor het verminderen van overlast en verloedering. In 2009 heeft de beschikbaarheid van de juiste instrumenten voor gemeenten en veiligheidspartners en het geven van bekendheid aan deze instrumenten specifieke aandacht gekregen. Ook via de wijkenaanpak. Om overlast tegen te gaan is gebruik gemaakt van de inzet van wijkagenten, straatcoaches en gezinsmanagers. Verder hebben zes praktijkteams gemeenten ondersteund bij de aanpak van: 1) overlast door jongeren, 2) jeugd en veiligheid en 3) jeugd en alcohol. Tevens is in 2009 een praktijkteam opgericht dat kan worden ingezet bij acute problemen in gemeenten die met overlast door Marokkaans-Nederlandse probleemjongeren te maken hebben. Dit team heeft al een aantal gemeenten ondersteund. Tenslotte is het wetsvoorstel Maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast behandeld in de Tweede Kamer en ligt nu voor bij de Eerste Kamer. Het wijzigingsvoorstel voor de Drank- en Horecawet is naar de Tweede Kamer gezonden, evenals de verkenning blaastesten.

Het bestaande palet aan instrumenten om overlast en verloedering aan te pakken is zeer uitgebreid (en wordt met de komst van bovengenoemde wetten nog groter). Gemeenten en andere partners zijn echter in veel gevallen nog onvoldoende bekend met het gebruik van de mogelijkheden die hen worden geboden. De communicatie hierover met en ondersteuning van gemeenten en veiligheidspartners zal een grote rol spelen in de voortzetting van de aanpak.

5. Onderwijs met meer kwaliteit en minder uitval

Kennis, kwaliteit en ambitie zijn kernwoorden voor het onderwijsbeleid. Het afgelopen jaar is gewerkt aan het op orde houden van de basiskwaliteit, het bieden van ruimte aan iedereen om zijn talent te ontdekken en te ontplooien, het inzetten op het bereiken van excellentie en het beschikbaar stellen van een passend zorgaanbod voor die leerlingen die extra zorg nodig hebben.

Nederland scoort hoger dan ooit met het opleidingsniveau van de beroepsbevolking. Een hoog opgeleide beroepsbevolking is een van de voorwaarden om tot de meest concurrerende landen van de wereld te behoren. Dit is een ambitie van het kabinet, die door uw Kamer is onderstreept door het aannemen van de motie Hamer9 tijdens de APB van afgelopen september 2009.

De financiële en economische crisis raakte in 2009 echter ook het onderwijs. Dit werd onder andere zichtbaar in de groeiende jeugdwerkloosheid en een toenemende druk op het aantal beschikbare stageplekken voor leerlingen uit het beroepsonderwijs, maar ook in de toenemende aantallen studenten in het middelbaar beroeps- en hoger onderwijs. De onderwijsdeelname laat in 2009 een stijging zien ten opzichte van 2008. Dit betreft een stijging van 3% in het mbo en een stijging van 5% en 5,8% van het totaal aantal studenten in respectievelijk het hbo en het wo.

Meer kwaliteit in het onderwijs

Het kabinet zette ook in 2009 in op het op orde brengen en houden van de basiskwaliteit. De zorg over het groeiende aantal leerlingen dat niet over de basisvaardigheden van taal en rekenen beschikt, werd vertaald in de ontwikkeling van referentieniveaus voor taal en rekenen. De wetsvoorstellen over de referentieniveaus zijn eind maart 2010 aanvaard. In het primair onderwijs konden scholen in 2009 makkelijker aanspraak maken op extra bekostiging voor de bestrijding van onderwijsachterstanden, door het verlagen van de drempel van de gewichtenregeling van 6,4% naar 6%, en invoering van de Regeling «vaststelling impulsgebieden schooljaar 2009–2010 tot en met 2012–2013» (Staatscourant 2009, nr. 107). In het voortgezet onderwijs is de exameneis aangescherpt en geijkt aan de referentieniveaus.

Leerlingen moeten worden opgeleid, geprikkeld en begeleid door goed opgeleide leraren. Er is daarom extra geïnvesteerd in de beloning en de opleiding van leraren. In 2009 werden het Actieplan «LeerKracht van Nederland» en de kwaliteitsagenda voor het opleiden van leraren «Krachtig meesterschap» verder uitgewerkt. Verschillende initiatieven, zoals de educatieve minor, werden gestart om meer academici op te leiden tot leraar en de kwaliteit van de lerarenopleidingen in het hbo te versterken. De kennisbases voor de hbo-lerarenopleidingen werden vastgelegd voor rekenen/ wiskunde en taal voor de lerarenopleiding basisonderwijs en voor de algemene vakken voor de lerarenopleiding vo/ bve. Zo komt er weer een goede balans tussen het kennen en het kunnen, tussen vakmanschap en meesterschap. De eerste investeringen van in totaal € 285 mln in een betere beloning van onderwijspersoneel (waaronder functiemix, de inkorting van de carrièrepatronen en de beloning van directeuren in het primair onderwijs) zijn gedaan. Deze inspanningen, maar zeker de financieel-economische crisis, droegen eraan bij dat het aantal vacatures in de onderwijssector afnam tot 1 270 over de eerste drie kwartalen van 2009.

Bij het verbeteren van de kwaliteit hoort ook de professionaliteit van schoolbesturen. Ook bij de trend van een toenemende gemiddelde grootte van scholen is het van groot belang oog te houden voor de menselijke maat. Via de Wet op de fusietoets, die begin 2010 is aanvaard, is er blijvend aandacht voor deze menselijke maat in het primair onderwijs, voortgezet onderwijs en het middelbaar onderwijs. Het wets voorstel Versterking besturing hoger onderwijs legt een fundament om de instellingen voor hoger onderwijs in staat te stellen tot een goed bestuur en een goede positie van studenten.

Het kabinet neemt zijn verantwoordelijkheid waar de kwaliteit in het geding is. Het wetsvoorstel Goed onderwijs, goed bestuur dat in januari 2010 is aanvaard, geeft de minister van OCW de mogelijkheid om – in het uiterste geval – een school te sluiten als er sprake is van langdurig en ernstig tekortschietende kwaliteit, zodat leerlingen niet onnodig lang slecht onderwijs krijgen. Het kabinet heeft reeds in 2009 meer opgetreden bij misstanden in het onderwijs. De effectiviteit van het toezicht is vergroot. In 2009 heeft de praktijk uitgewezen dat de Inspectie van het Onderwijs met de risicogerichte aanpak sneller dan voorheen scholen met (mogelijke) tekortkomingen in het vizier heeft. Op basis van gegevens, verkregen uit klachten, uitvalcijfers en aselecte steekproeven van opleidingen wordt ernaar gestreefd vroegtijdig kwaliteitsrisico’s te signaleren. De inspectie is meer tijd aan deze scholen gaan besteden en minder tijd aan de scholen die zonder (mogelijke) tekortkomingen uit de jaarlijkse risicoanalyse komen.

Daarnaast presenteerde het kabinet actieplannen voor het tegengaan van zwakke scholen in het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs. Onderdeel van die actieplannen is het aanspreken en aanpakken van zeer zwakke en zwakke scholen die – ondanks intensieve ondersteuning – ondermaats blijven presteren. De PO- en VO-raad ondersteunen besturen en schoolleiders van zeer zwakke scholen actief. De VO-raad heeft een steunpunt ingericht en in 2010 zal de PO-raad «Vliegende Brigades» opzetten. De actieplannen hebben hun eerste resultaten al geleverd; het aantal zeer zwakke scholen in het voorgezet onderwijs is in 2009 gehalveerd en afgenomen tot 1%.

Tenslotte heeft het kabinet gewerkt aan het verder brengen van excellentie. In het hoger onderwijs werd ingezet op het versterken van excellentie door de uitbreiding van het Sirius programma van vijf naar negentien projecten. Voorts is in het jaar 2009 een recordaantal talentvolle onderzoekers aan de slag gegaan in het eerste jaar van de Vernieuwingsimpuls «nieuwe stijl». Door extra investeringen in de vorm van FES-middelen konden zes grootschalige onderzoeksinfrastructuren en vijf maatschappelijke innovatieprojecten van start gaan.

Minder uitval in het onderwijs

Het beleid ten aanzien van het tegengaan van vroegtijdig schoolverlaten is een succes. Het kabinet had zich ten doel gesteld het aantal vroegtijdig schoolverlaters terug te brengen van 53 100 in het schooljaar 2006–2007 tot 35 000 in het schooljaar 2010–2011. Deze halvering van het aantal voortijdige schoolverlaters is op schema, in 2008–2009 waren er 42 600. De aandacht wordt nu gericht op de kern van jongeren uit moeilijke doelgroepen. Om hen te bereiken, werd in 2009 de maximale verblijfsduur voor leerlingen op het vmbo afgeschaft, kwamen er plusvoorzieningen voor overbelaste jongeren en werden de mogelijkheden voor het stapelen van opleidingen en het doorstromen naar hogere opleidingen verder verruimd. Dat gebeurde mede op advies van de WRR (Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. «Vertrouwen in de school», 2009).

Ook in het hoger onderwijs blijft het tegengaan van de studie-uitval en verbeteren van rendementen een belangrijke prioriteit. Het is nodig dat studenten meer uit hun studie halen, betere resultaten boeken en bewuster voor een opleiding kiezen. De afspraken over studiegesprekken zijn daarvoor belangrijk.

Voor de aansluiting op de arbeidsmarkt is het van belang dat vernieuwing plaatsvindt en dat bij de praktijk wordt aangesloten. Een instrument als «School als kenniscentrum» is daarvan een goed voorbeeld. Zowel het mbo als het hbo kennen een goede aansluiting met de arbeidsmarkt. Het percentage van de werkzoekende afgestudeerde mbo’ers en hbo’ers dat binnen anderhalf jaar een baan heeft lag boven de 95%. Of de doelstelling van 97% gehaald gaat worden, hangt deels samen met de economische conjunctuur. Voor de jongeren van 18–24 jaar met een startkwalificatie is in 2009 een percentage van ruim 87% gemeten. Daarmee is een kleine vooruitgang geboekt, maar nog niet genoeg om bij de top van Europa te behoren. Het aantal jongeren dat doorstroomt van een mbo naar een hbo opleiding is sterk toegenomen. Bij het percentage doorstromers van 67% blijft de uitval in het eerste jaar een aandachtspunt.

Op het gebied van internationalisering van uitdagend hoger onderwijs faciliteert het kabinet de Nederlandse hoger onderwijsinstellingen via de lumpsum om Nederland op de kaart te zetten en de Nederlandse student optimaal voor te bereiden op de internationale kenniseconomie. Het kabinet heeft hier echter ook zelf een rol. Met het Huygens Scholarship Programme biedt het kabinet bijvoorbeeld Nederlandse topstudenten de mogelijkheid een deel van de studie in het buitenland te volgen en buitenlandse studenten met excellente scores voor het Nederlandse hoger onderwijs aan te trekken; jaarlijks is hier € 10 mln voor beschikbaar. Om het dreigende verlies aan kennispotentieel tegen te gaan is daarnaast € 180 mln uitgetrokken voor de kenniswerkersregeling, waarmee in totaal ruim 2000 onderzoekers uit bedrijven en jonge onderzoekers aan de slag konden bij publieke kennisinstellingen, verdeeld over in totaal 179 projecten gericht op maatschappelijke thema’s.

De maatregelen en investeringen in onderwijs en onderzoek leiden tot resultaten. Wat betreft het wetenschappelijk onderzoek behoort Nederland nog steeds tot de top van de wereld. Natuurlijk is er altijd ruimte voor verbetering. In de kennisinvesteringsagenda, bijvoorbeeld, wordt wel gesignaleerd dat er nog te weinig onderzoekers zijn en onze toppositie onder druk komt te staan. Daar staat tegenover dat deze kennisinvesteringsagenda ook positieve ontwikkelingen laat zien, zoals in de omvang en output van artikelen op de wetenschappelijke terreinen van high-tech systems & materials en genomics.

6. Duurzaamheid

Het streven naar duurzame ontwikkeling komt in alle pijlers van het kabinetsbeleid tot uiting, zowel in het internationale en het nationale beleid, als in de eigen bedrijfsvoering van het Rijk. Het kabinet heeft in de afgelopen periode ernaar gestreefd op sociaal, economisch en ecologisch terrein een samenhangend en innovatief beleid te voeren met het oog op verduurzaming. Verschillende elementen zullen hieronder nader uiteen worden gezet. In een afzonderlijke brief zal uw Kamer uitgebreider worden geïnformeerd over de voortgang van de Kabinetsbrede Aanpak Duurzame Ontwikkeling (KADO).

In de motie Schuurman10 werd de regering verzocht initiatieven te ontplooien, om scenario’s te ontwikkelen waarin de vraagstukken van voedsel, biodiversiteit, energie en klimaat, in samenhang worden aangepakt. Toenmalig minister van BZK heeft daarover drie brieven aan de Eerste Kamer gezonden. Daarin wordt onder andere ingegaan op de scenario-ontwikkeling Schaarste en Nationale Veiligheid, het kennisproject Schaarste en Transities, de invloed van de economische crisis op duurzame energieprojecten, onderzoeksprojecten over «competing claims» op natuurlijke hulpbronnen en diverse inventarisaties en assessments rondom klimaatverandering. Bij brief van 30 maart 2010 is het eindrapport van Schaarste en Transities aan uw Kamer gezonden.

Internationaal klimaatbeleid

De internationale klimaatonderhandelingen hebben in 2009 veel aandacht getrokken. De inzet van de EU was hoog, echter het uiteindelijke akkoord bevatte niet het gewenste ambitieniveau. Wel zijn belangrijke elementen van de Nederlandse inzet opgenomen in het Kopenhagen-akkoord, zoals de doelstelling om de opwarming te beperken tot maximaal 2 graden. Het akkoord is een eerste stap naar een volwaardig mondiaal klimaatregime. Bij brief van 9 februari jl. heeft de toenmalige minister van VROM u uitgebreid over de onderhandelingen en het akkoord geïnformeerd.

De gang van zaken in Kopenhagen noopte de EU tot bezinning op haar eigen rol. Tijdens de Europese Voorjaarsraad van 25–26 maart 2010 is de EU-strategie richting de nieuwe klimaattop in Mexico vastgesteld. Om het 2-gradendoel te bereiken zal er mondiaal een grote inspanning geleverd moeten worden. De EU wil hierin haar eerlijke aandeel nemen en is bereid de EU-doelstelling van 20% naar 30% emissiereductie in 2020 te verhogen, mits andere ontwikkelde landen zich committeren aan vergelijkbare reducties en ontwikkelingslanden adequate mitigatie-acties ondernemen.

Naast emissies uit industrie, huishoudens en verkeer, is in Kopenhagen ook de landbouwsector uitdrukkelijk in beeld gekomen onder meer met een initiatief dat werd gelanceerd door Nieuw Zeeland: de Global Alliance on agriculture greenhouse gas mitigation research, waarbij Nederland een coördinerende rol gaat vervullen op het onderwerp verduurzaming intensieve veehouderij. De inzet van het kabinet voor de vergadering van de VN-commissie voor duurzame ontwikkeling (CSD) onder Nederlands voorzitterschap, heeft bijgedragen aan de internationale erkenning rol van landbouw bij het oplossen van de mondiale klimaat-, voedsel- en armoedeproblematiek.

Nationaal klimaat- en energiebesparingsbeleid

Ook het nationale klimaatbeleid kent met het programma Schoon en Zuinig een hoog ambitieniveau. De voortgang van dit project is over het algemeen goed. De land- en tuinbouwsector bijvoorbeeld ligt goed op koers voor het halen van al hun 2020 doelstellingen (akkerbouw, glastuinbouw en veehouderij maken aansprekende stappen: Innovatieprogramma Precisielandbouw en het innovatieprogramma emissiearm veevoer). De meeste sectoren liggen op koers om de gestelde doelstellingen voor 2011 voor energie-efficiëntie en CO2-reductie te realiseren. In de sector verkeer worden met name personenvoertuigen door o.a. EU-bronbeleid en fiscale vergroening steeds schoner en zuiniger. Het verduurzamen van het goederenvervoer blijft hier nog bij achter. De doelstellingen voor energiebesparing in de gebouwde omgeving zullen waarschijnlijk niet kunnen worden gehaald. De laatste monitorgegevens wijzen zijn positief. In 2008–2009 zijn bijna 200 000 woningen verbeterd, terwijl de doelstelling voor 2008 en 2009 tezamen op 80 000 ligt. De 300 000 woningen die jaarlijks in de periode 2011–2020 moeten worden aangepakt zal niet worden gehaald. Er is een trendbreuk maar het tempo is nog ontoereikend.

Duurzame energie

Voor de langere termijn heeft ECN becijferd dat een aandeel duurzame energie van 15,5% in 2020 mogelijk is. Daarbij is ECN uitgegaan van het scenario zoals dat is beschreven in de brief aan de Kamer van 17 april 2009. Hiervoor zullen technologische ontwikkelingen en mogelijkheden voor ruimtelijke inpassing gunstig moeten uitpakken. Volgens EU-definitie zou een aandeel duurzame energie in 2020 van 14,5% mogelijk zijn en dan wordt de Europese doelstelling voor Nederland gehaald. Daarvoor is echter wel een grote aanvullende inzet noodzakelijk van windenergie op land en op zee en een substantieel aandeel grootschalige bij- en meestook van biomassa in kolencentrales. Dit zal bij handhaving van de huidige systematiek de komende jaren tot aanzienlijk hogere kasuitgaven leiden dan nu begroot, oplopend naar circa € 3 tot € 3,5 mld in 2020. De vooruitzichten op het halen van het nationale doel voor duurzame energie dat verder gaat dan de Europese doelstelling voor Nederland, namelijk een aandeel van 20% in de energieproductie, zijn niet gunstig. Dit doel zou zonder aanvullend beleid en extra geld – bovenop de hiervoor aangegeven bedragen – niet worden gehaald.

Wel geeft het CBS aan dat reeds in 2009 een aandeel duurzame elektriciteit behaald is van 9%. Dit is gelijk aan de tussendoelstelling die voor deze categorie energie geldt voor het jaar 2010. In 2008 was het aandeel nog 7,5%. De groei wordt met name veroorzaakt door extra windenergie en biomassa-energie. Een in 2009 voorbereid advies van het Innovatieplatform beoordeelt de inzet van biomassa in de «biobased economy» als zeer kansrijke route voor Nederland. Dit gaat ook om andere toepassingen dan als brandstof. Deze ontwikkelingen kunnen leiden tot een jaaromzet van vele miljarden euro’s.

Klimaatadaptatie

De klimaatbestendige inrichting van Nederland heeft in 2009 een belangrijke impuls gekregen met het akkoord over de financiering van de noodzakelijke maatregelen in de toekomst (Deltafonds) en de aanstelling van de Deltacommissaris. Verder is in 2009 het Nationaal Waterplan vastgesteld en is de Waterwet in werking getreden. Ten aanzien van de uitvoering van maatregelen is veel voortgang geboekt bij het versterken van de prioritaire zwakke schakels in de zeewering. Daarnaast zijn in het kader van de Maaswerken en Ruimte voor de Rivier volop werken uitgevoerd. De kennis en ervaring die in Nederland wordt opgebouwd met klimaatadaptatie, wordt gedeeld en versterkt in een samenwerkingsverband met vijf grote deltagebieden elders op de wereld.

Duurzame productie en consumptie

Het kabinet heeft zich in 2009 ingespannen voor het stimuleren van duurzame productie en consumptie. Bewustwording van consumenten is een belangrijk speerpunt van de kabinetsnota Duurzaam Voedsel. Via convenanten en het Platform Verduurzaming Voedsel is gewerkt aan duurzaam voedselaanbod en consumentenbewustwording (informatiesysteem duurzaam voedsel). In toenemende mate richten retailers zich op duurzame voeding en diervriendelijke producten.

In 2009 is 2,2% van de stallen integraal duurzaam. In het kader van het KADO-programma Duurzame Voedsel Systemen is voedselverspilling tegengegaan, onder andere met campagne van het Voedingscentrum. De klimaatweegschaal maakt consumenten bewust over klimaateffecten van voedsel.

Maatschappelijke organisaties en koplopers van het bedrijfsleven hebben middels vrijwillige initiatieven gewerkt aan duurzame productie, vermarkting en handel. Samen met de sterke agro food- en nonfoodcomplex en goede kennisinfrastructuur bezorgt dit Nederland een internationale voorlopersrol inzake verduurzaming van voedsel. Die zet het kabinet in voor duurzame ketenontwikkeling van bijvoorbeeld de producten cacao, soja, koffie, maar is ook terug te vinden in het Initiatief Duurzame handel ten aanzien van bijvoorbeeld palmolie, thee, katoen en natuursteen. De recent ondertekende intentieverklaring duurzame cacao is een belangrijke resultante van deze ketenaanpak.

Na intensief overleg met veel partijen zijn de voorwaarden voor het implementeren van de doelstelling van 100% duurzaam inkopen door het Rijk gerealiseerd. Daarmee zal een belangrijke impuls aan duurzame productie worden gegeven. Verder is in het afgelopen jaar ondermeer het effect van het differentiëren van de belastingen voor auto’s voluit zichtbaar geworden. In 2009 was bijna tweederde van de verkochte nieuwe .9auto's voorzien van een milieulabel in de categorie A of B. In 2007 had minder dan een kwart van de verkochte nieuwe personenwagens een A- of B-label en in 2008 was dit 40%.

Tot slot

Het kabinet heeft zich de voorbije jaren ingespannen om de verantwoording over het gevoerde beleid zo tastbaar en concreet als mogelijk te maken. Met de Kamer deelt het kabinet de opvatting dat debat over beleidsvoornemens en verantwoording over de realisatie daarvan twee kanten van dezelfde medaille zijn. Met de keuze die het kabinet destijds heeft gemaakt voor 74 doelen en 10 projecten in het beleidsprogramma «Samen werken, samen leven 2007–2011» heeft het zijn doelstellingen nadrukkelijk willen verbinden aan meetbaarheid en aanspreekbaarheid. Deze keuze is versterkt door toepassing van de zogeheten delivery-methode, die de inzichtelijkheid van de voortgang verbreedt van verantwoording in louter financiële termen tot verantwoording over prestaties en maatschappelijke effecten.

Gezien de demissionaire status van het kabinet moet de verantwoording over 2009 tevens worden gezien als een finale verantwoording van het kabinet Balkenende IV. Het kabinet heeft bij de uitvoering van vele doelstellingen en projecten op inzet kunnen rekenen van medeoverheden, bedrijven, burgers, maatschappelijke instellingen en andere organisaties. Ook voor de steun en medewerking van uw Kamer geldt waardering.

De minister-president

De minister van Algemene Zaken,

J. P. Balkenende


XNoot
1

Kamerstukken II 2008/09, 32 123, nr. 30.

XNoot
2

Brief van de minister van Financiën d.d. 19 juni 2009, Kamerstukken II 2008/09, 31 951, nr. 20.

XNoot
3

Motie Pechtold, Kamerstukken II 2008/09, 31 951, nr. 11.

XNoot
5

Kamerstukken II 2009/10, 29 544, nr. 238.

XNoot
6

Kamerstukken II 2009/10, 31 839, nr. 24.

XNoot
7

Kamerstukken II 2008/09, 31 839, nr. 9

XNoot
8

Kamerstukken II 2008/09, 28 684, nr. 239

XNoot
9

Kamerstukken II 2009/10, 32 123, nr. 10.

XNoot
10

Kamerstukken I, 2008/09, 31 700, nr. B.

Naar boven