Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2011-2012 | 32045 nr. C |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2011-2012 | 32045 nr. C |
Ontvangen 30 mei 2012
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het voorlopig verslag dat de Vaste Commissie voor Veiligheid en Justitie over het wetsvoorstel heeft uitgebracht. Het verheugt mij dat de leden van de fracties die inbreng voor het voorlopig verslag leverden, positief stonden tegenover het wetsvoorstel. Zij gaven aan te onderschrijven dat de geldende herzieningsregeling aan modernisering toe is. Met voldoening heb ik er kennis van genomen dat de leden van de SP-fractie zich kunnen vinden in de oplossing die in dit wetsvoorstel is gekozen, ook al hadden zij liever gezien dat de herziening zou zijn opgedragen aan een revisieraad naar Engels model.
In het onderstaande ga ik graag in op de in het voorlopig verslag gemaakte opmerkingen en beantwoord ik de daarin gestelde vragen.
Motivering beslissing procureur-generaal
De leden van de VVD-fractie wezen op een passage in de memorie van toelichting waarin is aangegeven dat het in de rede ligt dat de procureur-generaal in zijn conclusie motiveert waarom hij van het advies van de commissie afwijkt. Zij vroegen of hetzelfde geldt als de procureur-generaal besluit om geen nader onderzoek in te stellen. Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord. In het voorgestelde artikel 461, vierde lid, Sv wordt bepaald dat de beslissing op het verzoek tot nader onderzoek met redenen moet zijn omkleed en schriftelijk ter kennis moet worden gebracht van degene die het verzoek heeft ingediend. Dat geldt ook in geval de beslissing inhoudt dat geen nader onderzoek wordt ingesteld.
Bewaartermijnen
In de memorie van toelichting wordt de conclusie getrokken dat de bewaarregelingen van gegevens en voorwerpen die voor het uitzonderlijke geval van herziening van belang kunnen zijn, «in het algemeen» adequaat zijn. Op een daartoe strekkende vraag van de leden van de CDA-fractie kan ik bevestigen dat de clausulering «in het algemeen» bewust is gekozen. Graag voldoe ik aan het verzoek van deze leden om een toelichting op deze clausulering.
Voor een eventuele herziening kunnen justitiële en strafvorderlijke gegevens (waaronder het strafdossier) van belang zijn. Voor deze gegevens is – in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens – voorzien in een bewaarregeling waarvan de termijnen, die na de uitspraak van de rechter beginnen te lopen, twintig, dertig of tachtig jaar belopen, afhankelijk van de ernst van het misdrijf. Door deze ruime termijnen zijn deze gegevens gedurende lange tijd beschikbaar voor een herzieningsprocedure. Vergelijkbare termijnen gelden voor DNA-gegevens en vingerafdrukken.
Ook kunnen inbeslaggenomen voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te leggen voor herziening relevant zijn. Denk aan inbeslaggenomen kledingstukken van het slachtoffer waarvan sporen zijn genomen. Het uitgangspunt bij inbeslaggenomen voorwerpen is dat zij moeten worden teruggegeven zodra de grond voor het beslag komt te vervallen. Dit betekent dat de voorwerpen in ieder geval na afsluiting van de strafzaak in beginsel moeten worden teruggegeven. In theorie is het denkbaar om – in afwijking hiervan en met regeling van de consequenties hiervan (een schadevergoeding betalen aan de rechthebbende) – voor bepaalde voorwerpen erin te voorzien dat deze kunnen worden bewaard. In de praktijk zou dit evenwel kunnen leiden tot aanzienlijke uitvoeringsproblemen en hoge kosten. Zo komen bepaalde voorwerpen vanwege hun bederfelijkheid niet in aanmerking voor bewaring en kunnen andere voorwerpen slechts tegen zeer hoge kosten worden bewaard. Ook is het nodig de voorwerpen onder bepaalde condities te bewaren, zodat zij bruikbaar blijven voor het bewijs. Gelet hierop wordt, in nauwe samenspraak met het Openbaar Ministerie, bezien of en zo ja op grond van welke criteria en voor welke duur bewaring van bepaalde voorwerpen aangewezen kan zijn, waarbij de ernst en impact van de afgesloten strafzaak, alsmede de uitvoerbaarheid in de praktijk en de kosten richtinggevende factoren zijn.
Denkbaar is dat politiegegevens (bijvoorbeeld de uitkomsten van een buurtonderzoek) en gegevens die door de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden zijn verkregen (zoals tapgegevens) relevant kunnen zijn in een herzieningsprocedure. Voor zover deze gegevens in het strafdossier zijn opgenomen, zijn deze gedurende de voor strafdossiers geldende, lange termijnen (zie hierboven) raadpleegbaar. Voor zover deze gegevens niet in het strafdossier zijn opgenomen, zijn deze raadpleegbaar gedurende de termijnen die in de Wet politiegegevens en in het Wetboek van Strafvordering zijn voorzien. De laatstgenoemde termijnen zijn echter niet op de mogelijkheid van herziening toegesneden. Zij belopen, kort en globaal weergegeven, tien jaar na het verkrijgen van de gegevens of vijf jaar na afloop van het onderzoek (bij politiegegevens) dan wel twee maanden na afloop van de strafzaak (bij gegevens die door de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden zijn verkregen). Bij de evaluatie van de Wet politiegegevens, waarvan de afronding voor het einde van dit kalenderjaar is voorzien, zal worden bezien of en zo ja op welk wijze deze bewaartermijnen kunnen worden aangepast. Daarbij wordt rekening gehouden met de omstandigheid dat bijstelling van deze termijnen aanpassing van systemen en meer opslagcapaciteit kan vergen, hetgeen kosten met zich brengt.
Overigens verdient het te worden opgemerkt dat de kans dat deze gegevens relevant zijn voor een herzieningsprocedure niet groot is.
Alles overziend kan worden geconcludeerd dat de bewaartermijnen in het algemeen voldoen, maar dat op bepaalde punten nog nadere voorzieningen nodig zijn. Deze zijn in voorbereiding.
Verzwaring werklast
De leden van de SP-fractie wezen op een passage in de memorie van toelichting waarin is vermeld dat er geen reden is te veronderstellen dat een mogelijke werklastverzwaring door dit wetsvoorstel niet binnen de gewone kaders van de begroting zouden kunnen worden opgevangen, en vroegen hoe deze werklastverzwaring zal worden opgevangen.
In overleg met de procureur-generaal bij de Hoge Raad zijn de kosten geïnventariseerd die verband houden met de uitvoering van het wetsvoorstel. Daaruit is gebleken, dat in ieder geval een voorziening moet worden getroffen voor de inrichting van de adviescommissie en het daarvoor benodigde secretariaat. Of en in hoeverre er daarnaast ook capaciteitsuitbreiding nodig is bij het parket van de Hoge Raad en van de Hoge Raad zelf staat nog te bezien. In eerste instantie wordt volstaan met een beperkte uitbreiding van de ondersteuning van de procureur-generaal. De eerste ervaringen met de toepassing van de nieuwe wettelijke regeling zullen worden geregistreerd om een goed beeld te verkrijgen. Aan de hand daarvan kan eventueel uitbreiding worden overwogen.
Kwaliteitsborging deskundigen
De leden van de D66-fractie vroegen, onder verwijzing naar de omstandigheid dat op grond van dit wetsvoorstel een nieuwe beoordeling door deskundigen van bewijsmateriaal waarover de rechter al beschikte een novum kan opleveren, of aan de bestaande wettelijke waarborgen voor het kwalitatieve niveau van adviezen van deskundigen in voldoende mate wordt voldaan. In antwoord op deze vraag stel ik voorop dat de strafrechter in toenemende mate afhankelijk is geworden van deskundigeninzichten. In strafzaken moet zijn gewaarborgd dat deskundigeninbreng kwalitatief aan de maat is. De Wet deskundige in strafzaken, waarop deze leden in dit verband wezen, is een van de maatregelen die eraan kunnen bijdragen dat deskundigen op eenduidige, herleidbare en transparante wijze rapporteren aan de strafrechter. Daartoe toetst het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NRGD) deskundigen die zich in het register willen laten inschrijven aan de door het College gerechtelijk deskundigen vastgestelde normen. Bij de toetsingsprocedure worden ook door de deskundige geschreven rapporten beoordeeld. Vervolgens wordt bij ingeschreven deskundigen periodiek opnieuw getoetst of zij aan de normen voldoen. Het NRGD voorziet alle specifieke deskundigheidsgebieden van afzonderlijke, te toetsen normen. Dit past bij een zorgvuldige procedure waarin alle te registreren deskundigen worden getoetst aan een eenduidige normering. Ik wijs in dit verband op het schriftelijke overleg over deze materie tussen de Vaste Commissie voor Veiligheid en Justitie en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarvan een verslag op 10 april jongstleden is vastgesteld (Kamerstukken I 2011/12, 32 168, E).
Het feit dat deskundigen zijn getoetst door het NRGD wil overigens niet zeggen dat alle deskundigen dezelfde bevindingen hebben. Tegelijkertijd zou het bevreemding wekken als regelmatig op basis van hetzelfde feitenmateriaal volstrekt uiteenlopende deskundigenberichten aan de rechter worden voorgelegd.
De leden van de CDA-fractie wezen erop dat in de voorgestelde wettelijke definitie van het novum wordt gesproken over het «ernstige» vermoeden dat als rechter met het nieuwe gegeven bekend zou zijn geweest, dit tot een andere uitkomst van de zaak zou hebben geleid. Zij vroegen waarom dit vermoeden «ernstig» zou moeten zijn. Het begrip «ernstig vermoeden» vormt de schakel tussen het nieuwe gegeven en de andere uitkomst van de strafzaak. Er komt in tot uitdrukking dat het nieuwe gegeven van voldoende gewicht moet zijn om aan te nemen dat als de rechter ermee bekend zou zijn geweest, dit tot een andere uitkomst van de zaak zou hebben geleid. Dit wetsvoorstel verruimt het novumbegrip in die zin dat het nieuwe gegeven niet van feitelijke aard hoeft te zijn. Ook een deskundigeninzicht kan een novum opleveren. Door handhaving van het begrip «ernstig vermoeden» biedt de wet een aanknopingspunt om alleen een novum aan te nemen wanneer een deskundigeninzicht een nieuw licht op de zaak werpt. Niet voldoende is een deskundigeninzicht dat niets meer omvat dan dat de deskundige het bewijs «anders weegt» dan de rechter heeft gedaan. Er zullen namelijk altijd strafzaken zijn waarin discussie blijft bestaan over de juistheid van een veroordeling, hoe uitvoerig de rechterlijke beslissing ook is gemotiveerd. Het enkele feit dat in die zaken discussie bestaat moet op zichzelf nog geen aanleiding geven tot herziening. Met zijn uitspraak neemt de rechter een definitieve beslissing in de zaak, waar partijen zich bij zullen moeten neerleggen. De samenleving heeft er belang bij dat aan strafprocessen door een definitieve beslissing van de rechter een einde komt. Het is dit belang dat aanleiding geeft herziening van een onherroepelijke beslissing van de rechter alleen mogelijk te maken wanneer het nieuwe gegeven van voldoende gewicht is om aan te nemen dat een andere uitspraak zou zijn gedaan.
Ook is in dit verband het volgende van belang. Het nieuwe onderzoek van de zaak na gegrondverklaring van een herzieningsaanvraag wordt soms lange tijd nadat het feit is gepleegd, verricht. Een gedegen onderzoek van de zaak is in dergelijke gevallen vaak niet meer mogelijk. Ook dat is een factor die aanleiding geeft om de drempel voor herziening voldoende hoog te laten zijn.
Om deze redenen is het begrip «ernstig vermoeden» als onderdeel van de wettelijke omschrijving van het novum in het wetsvoorstel gehandhaafd.
De aan het woord zijnde leden wezen erop dat de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken (CEAS) in haar jaarverslag over 2008 de vraag heeft opgeworpen of herziening niet mogelijk zou moeten zijn als een door de aanvrager aangevoerd novum tot de overtuiging moet leiden dat niet langer «buiten redelijke twijfel» staat dat de veroordeelde de dader is. Deze leden vroegen of de door de CEAS gebruikte formulering inhoudelijk gelijkgesteld kan worden met de definitie van het novum in dit wetsvoorstel, en zo niet, of kan worden beargumenteerd waarom aan de definitie uit het wetsvoorstel de voorkeur moet worden gegeven. Ik kan hun antwoorden dat de definitie van het novum in dit wetsvoorstel niet met de door de CEAS aangedragen formulering gelijkgesteld kan worden. In het door de CEAS aangedragen criterium wordt verwezen naar de bewijsstandaard in strafzaken. Die standaard houdt in dat buiten redelijke twijfel moet zijn dat de verdachte de dader is. In het criterium klinkt door dat als op basis van een in de herzieningsaanvraag aangedragen gegeven twijfel ontstaat over de vraag of aan de bewijsstandaard is voldaan, en dus een andere bewijsbeslissing denkbaar zou zijn geweest, dit tot gegrondverklaring van de aanvraag zou moeten leiden. Een zo ruim geformuleerd novumbegrip zou onwenselijk zijn om dezelfde redenen die aanleiding hebben gegeven tot handhaving van het begrip «ernstig vermoeden»: er zullen altijd strafzaken zijn waarin discussie blijft bestaan over de juistheid van een veroordeling. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen in zedenzaken, waarin het niet zelden zo is dat de beschuldigende verklaring van de aangever moet worden afgewogen tegen de ontkennende verklaring van de verdachte. Over die afweging kan ook na het onherroepelijk worden van de rechterlijke uitspraak discussie blijven bestaan. Zo lang echter niet door een nieuw gegeven het ernstige vermoeden ontstaat dat de rechter anders zou hebben geoordeeld, is het heropenen van een strafzaak niet opportuun. Om deze reden moet aan de in het wetsvoorstel voorgestelde definitie van het novum de voorkeur worden gegeven boven het criterium dat door de CEAS is voorgesteld.
De leden van de SP-fractie gaven aan de voorgestelde wettelijke omschrijving van het novum niet adequaat te vinden. Zij vonden dat de kamerstukken weliswaar duidelijkheid hebben verschaft over de vraag wanneer sprake is van een novum in gevallen waarin het nieuwe gegeven is terug te voeren op bewijsmateriaal dat de rechter al ter beschikking stond, maar zij vonden het een gemiste kans dat dit geen uitdrukking heeft gekregen in de voorgestelde wettelijke omschrijving van het novum. Zij vonden voorts dat geen acht is geslagen op opmerkingen die de Raad van State in dit verband heeft gemaakt en waren van mening dat de Tweede Kamer ten onrechte een hiermee in verband staand amendement heeft verworpen. Graag voldoe ik aan het verzoek van deze leden om een reactie te geven op hun opmerkingen.
Onder de voorgestelde omschrijving van het novum kan, evenals bij de geldende omschrijving van het novum het geval is, zowel bewijsmateriaal vallen dat niet aan de rechter was voorgelegd, als gegevens die kunnen worden ontleend aan bewijsmateriaal dat wel aan hem was voorgelegd. In beide gevallen moet het gaan om gegevens die de rechter niet bekend waren. Bij bewijsmateriaal dat aan de rechter was voorgelegd mag ervan worden uitgegaan dat de rechter met de daaruit af te leiden gegevens bekend was, tenzij er aanwijzingen zijn dat de rechter de portee van het aan hem voorgelegde materiaal niet heeft doorgrond. Anders dan deze leden meen ik dat het nodig noch wenselijk is om beide soorten gevallen in de wettelijke regeling uit te schrijven. De voorgestelde omschrijving moet worden uitgelegd aan de hand van de kamerstukken. In de kamerstukken komt, ook volgens deze leden, duidelijk tot uitdrukking op welke gevallen met de gekozen wettelijke omschrijving wordt gedoeld. De gekozen wettelijke omschrijving laat bovendien alle ruimte voor de in de kamerstukken weergegeven uitleg, nu deze omschrijving niet impliceert dat het gegeven, waarmee de rechter onbekend was, zich buiten het dossier moet bevinden. Ook zou het uitschrijven van beide soorten gevallen in de wet niet bijdragen aan een toegankelijker omschrijving van het novum.
Op het advies van de Raad van State is, anders dan deze leden stelden, wel degelijk acht geslagen. Aan het advies van de Raad om in de toelichting aan te geven wat de betekenis is van onbekendheid van de rechter met een gegeven, in het licht van de zaak Lucia de Berk, is gevolg gegeven.
De aan het woord zijnde leden refereerden in dit verband aan een amendement dat in hun ogen ten onrechte niet is aangenomen. In dat amendement werd voorgesteld de voorwaarde dat de rechter met het gegeven onbekend was, te schrappen. Schrapping van die voorwaarde zou echter tot gevolg hebben dat allerlei gegevens die in de strafzaak aan de rechter zijn voorgelegd, in de herzieningsprocedure opnieuw aan de orde kunnen worden gesteld, ook in gevallen waarin de rechter die gegevens in zijn oordeel heeft betrokken. Dat amendement zou, met andere woorden, een verdergaande verruiming van het novum tot gevolg hebben gehad dan die in het wetsvoorstel wordt beoogd. Een dergelijke, verdergaande verruiming zou, gezien het karakter van het buitengewoon rechtsmiddel herziening, ongewenst zijn.
De leden van de D66-fractie vroegen of de reikwijdte van het voorgestelde novumbegrip voldoende duidelijk is en of een gegeven waarvan de rechter wel kennis heeft kunnen nemen, maar dat hij niet in overweging heeft genomen of niet op waarde heeft geschat, een novum is. Zij vonden de opvatting van de regering, dat doorslaggevend is of sprake is van onbekendheid van de rechter met de gegevens die aan het bewijsmateriaal kunnen worden ontleend, nog niet geheel overtuigend, omdat het immers niet altijd om gegevens hoeft te gaan die voorwerp van beoordeling door een deskundige zijn geweest.
De vragen van deze leden hebben betrekking op gevallen waarin naderhand blijkt van een nieuw gegeven dat aan bewijsmateriaal kan worden ontleend waarover de rechter in de afgesloten strafzaak al beschikte. Op zichzelf mag ervan worden uitgegaan dat de rechter bekend was met de gegevens die kunnen worden afgeleid uit het aan hem voorgelegde bewijsmateriaal. Dat is naar mijn mening ook terecht, omdat het, zoals ik hierboven in reactie op opmerkingen van de leden van de SP-fractie aangaf, niet de bedoeling is dat in de herzieningsprocedure allerlei gegevens die eerder al aan de rechter zijn voorgelegd, opnieuw aan de orde kunnen worden gesteld. Dit kan echter anders zijn wanneer er aanwijzingen zijn dat de rechter niet bekend is geweest met de gegevens die, naar naderhand blijkt, uit het aan hem voorgelegde bewijsmateriaal kunnen worden afgeleid. Te denken valt met name aan het geval waarin voor de waardering van de portee van het bewijsmateriaal specialistische kennis nodig is, en er aanwijzingen zijn dat de rechter de werkelijke betekenis die aan dat bewijsmateriaal moet worden gehecht, niet heeft doorgrond. In dat geval zijn er dus aanwijzingen dat de rechter het bewijsmateriaal niet op waarde heeft geschat, of zelfs maar in overweging heeft genomen. Bij dergelijke aanwijzingen kan sprake zijn van een novum.
Ik onderschrijf de stelling van deze leden dat het in deze gevallen niet behoeft te gaan om bewijsmateriaal dat door een deskundige is beoordeeld. Het kan inderdaad zo zijn dat het bewijsmateriaal waaraan, naar naderhand blijkt, een bepaald gegeven kan worden ontleend, tijdens de behandeling van de strafzaak niet door een deskundige is beoordeeld, waardoor dit gegeven toen niet naar boven is gekomen. Een voorbeeld is de in de memorie van toelichting (op blz. 28) beschreven zaak van Ina Post. In die zaak bleek uit naderhand door een deskundige verricht onderzoek naar de implicaties van de – aan het hof bekende – lichaamstemperatuur van het overleden slachtoffer op een bepaald tijdstip, dat het slachtoffer op een eerder moment was overleden dan waarvan het hof in zijn bewijsvoering was uitgegaan. Er waren in die zaak, met andere woorden, aanwijzingen dat de rechter een cruciaal onderdeel van het bewijsmateriaal niet op waarde had geschat, en dit dus niet in overweging heeft genomen. De zaak illustreert dat ook in dat soort gevallen herziening mogelijk is. Dit zal door dit wetsvoorstel niet veranderen.
Ik meen dat op grond van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat de reikwijdte van het novum in dit wetsvoorstel, mede in het licht van de daarop in de kamerstukken gegeven toelichting, duidelijk is.
Voorts vroegen deze leden om een nadere toelichting op de passage in de nota naar aanleiding van het verslag volgens welke op zich niet van belang is langs welke weg het nieuwe gegeven naar buiten komt, en dat het ook kan gaan om een deskundigeninzicht waarvan via een televisieprogramma of boek blijk wordt gegeven. In deze passage komt tot uitdrukking dat een herzieningsaanvraag met ieder relevant gegeven kan worden onderbouwd. Als de aanvraag is gestoeld op een deskundigeninzicht kan een rapport van deze deskundige worden bijgevoegd, maar dat is geen vereiste. De aanvraag kan ook worden onderbouwd met een televisieprogramma of boek waarin van een nieuw inzicht van een deskundige blijk wordt gegeven. Wel is ook bij dergelijke gegevens vereist dat de rechter daarmee niet bekend was en dat als dat anders zou zijn geweest, de zaak een andere uitkomst zou hebben gehad. Dit vereiste impliceert dat het deskundigeninzicht een nieuw licht op de zaak moet werpen. Dat is in het algemeen alleen mogelijk wanneer de deskundige voldoende kennis van de zaak heeft.
In antwoord op een vraag van het lid van de SGP-fractie over de thans geldende wettelijke omschrijving van het novum kan ik bevestigen dat sprake moet zijn van een omstandigheid die de rechter niet is gebleken en die op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt, en wel zodanig, dat het ernstige vermoeden ontstaat dat ware zij bekend geweest, het onderzoek van de zaak tot een andere uitspraak zou hebben geleid. In deze omschrijving is de voorwaarde neergelegd, zo stelt het aan het woord zijnde lid terecht vast, dat de rechter tijdens de behandeling van de zaak niet met deze omstandigheid bekend was. De «omstandigheid» waarover in deze omschrijving wordt gesproken moet van feitelijke aard zijn, zo blijkt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad.
Met betrekking tot de in het wetsvoorstel opgenomen wettelijke omschrijving van het novum vraagt dit lid of daaronder ook de gevallen zijn te begrijpen, of zouden moeten worden begrepen, waarin de rechter het gegeven wel heeft kunnen zien, maar dit niet in overweging heeft genomen of op waarde geschat. Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar het antwoord dat ik hierboven gaf op een vergelijkbare vraag van de leden van de D66-fractie.
Voorts vroeg het aan het woord zijnde lid, hiermee samenhangend, om een nadere toelichting op de opmerking in het nader rapport dat het ongewenst zou zijn als op de herzieningsgrond inzake het novum nimmer een geslaagd beroep zou kunnen worden gedaan als het gegeven dat aan de aanvraag ten grondslag is gelegd op enigerlei wijze op aan de rechter voorgelegd bewijsmateriaal kan worden teruggevoerd. Ook vroeg hij een nadere toelichting op de in het nader rapport gemaakte opmerking dat beslissend is de onbekendheid van de rechter met de gegevens die aan het bewijsmateriaal kunnen worden ontleend. Graag voldoe ik aan zijn verzoek. Het is voor de aanname van een novum geen noodzakelijke voorwaarde dat het gegeven bestaat in bewijsmateriaal (zoals sporenmateriaal of getuigenverklaringen) dat pas naderhand beschikbaar is gekomen. Het kan ook gaan om bewijsmateriaal dat bij de berechting al aan de rechter ter beschikking stond, maar er aanwijzingen zijn dat de rechter niet bekend was met het gegeven dat, naar naderhand blijkt, uit dat materiaal kan worden afgeleid. In het nader rapport wordt duidelijk gemaakt dat het onwenselijk zou zijn wanneer de laatstgenoemde categorie van gevallen niet tot herziening zou kunnen leiden.
De leden van de VVD-fractie vroegen om een nadere toelichting op de stelling dat door het verplicht stellen van rechtsbijstand een toestroom van verzoeken tot nader onderzoek kan worden voorkomen. Door de verplichte procesvertegenwoordiging waarin dit wetsvoorstel voorziet, kan lichtvaardig procederen worden voorkomen, omdat de raadsman beter dan de veroordeelde zelf een inschatting kan maken van de kans op honorering van een mogelijk in te dienen verzoek tot nader onderzoek. De raadsman zal een gewezen verdachte die meent ten onrechte te zijn veroordeeld kunnen uitleggen in welke gevallen een verzoek tot nader onderzoek kan worden gedaan en kunnen beoordelen of een dergelijk verzoek kans van slagen heeft. Over deze kennis beschikt de gemiddelde veroordeelde niet. Dat veel veroordeelden zelf geen raadsman kunnen bekostigen, en daarom gebruik kunnen maken van gesubsidieerde rechtsbijstand, doet aan het beoogde effect van de verplichte procesvertegenwoordiging niet af, omdat onaannemelijk is dat een raadsman die op basis van een toevoeging werkt, om die enkele reden ervan zou afzien te beoordelen of een verzoek kans van slagen heeft.
De leden van de CDA-fractie vroegen of het, wat betreft het opwerpen van een drempel ter voorkoming van lichtvaardige herzieningsaanvragen, niet beter was geweest om de mogelijkheid van strafvermindering uit te sluiten. Zij wezen erop dat een van de instanties die over het concept van het wetsvoorstel advies heeft uitgebracht vreest dat de mogelijkheid van strafvermindering een aanzuigende werking zal hebben.1 In antwoord op deze vraag stel ik voorop dat dit wetsvoorstel de mogelijkheid schept voor de rechter om in de procedure die volgt nadat een herzieningsaanvraag gegrond is verklaard (de procedure «in herziening») een lichtere straf op te leggen. Niet valt in te zien hoe deze mogelijkheid in de procedure «in herziening» zou kunnen leiden tot meer herzieningsaanvragen in de – daaraan noodzakelijkerwijs voorafgaande – procedure «tot herziening». In de procedure tot herziening zal immers eerst sprake moeten zijn van een grond tot herziening. De wens van de veroordeelde om – bijvoorbeeld op basis van gewijzigde persoonlijke omstandigheden – de strafmaat neerwaarts te doen bijstellen is echter geen grond voor herziening. De in het wetsvoorstel voorgestelde mogelijkheid om in de procedure in herziening een lichtere straf op te leggen, kan dus pas in beeld komen wanneer de herzieningsaanvraag op een andere grond gegrond is verklaard én de rechter in herziening niettegenstaande deze gegrondverklaring tot het oordeel komt dat de veroordeling terecht was.
De leden van de VVD-fractie vroegen of in de algemene maatregel van bestuur, waarin nadere regels worden gesteld over de adviserende commissie waarin dit wetsvoorstel voorziet, ook bepalingen over onafhankelijkheid en deskundigheid worden opgenomen. In de algemene maatregel van bestuur zal worden opgenomen dat de commissie haar taak op onpartijdige en onafhankelijke wijze verricht en dat elk van de leden van de commissie zich kan verschonen indien zich naar zijn oordeel feiten of omstandigheden voordoen waardoor de onpartijdigheid of onafhankelijkheid schade zou kunnen lijden. In dat geval wordt het desbetreffende lid vervangen door een plaatsvervangend lid. In het geval waarin een lid van de commissie betrokken is geweest bij de strafzaak waarin de commissie om advies is gevraagd, spreekt het voor zich dat het desbetreffende lid zich verschoont. Te denken valt aan het geval waarin een wetenschappelijk lid eerder als deskundige een rapport heeft uitgebracht in de strafzaak. Een ander voorbeeld betreft de gevallen waarin het van de commissie deel uitmakende lid van het openbaar ministerie eerder als officier van justitie onderscheidenlijk advocaat-generaal in de strafzaak heeft opgetreden. Uit ervaringen met de, met de commissie als voorzien in dit wetsvoorstel vergelijkbare, toegangscommissie van de CEAS blijkt dat de situatie waarin een lid zich moet verschonen zich gemakkelijk kan voordoen.
Wat betreft de deskundigheid is van belang dat de commissie onder meer uit een tweetal wetenschappers zal bestaan. Deze wetenschappers dienen gezaghebbend te zijn. Zij hoeven niet van een bepaald wetenschapsterrein afkomstig te zijn. Wel ligt het voor de hand dat ten minste een van hen kennis heeft van of ervaring heeft met methoden en technieken van empirisch onderzoek. Omdat het veelal zo zal zijn dat de leden van de commissie, inclusief de wetenschappelijke leden, niet zelf beschikken over de deskundigheid die voor beoordeling van de wenselijkheid van een nader onderzoek in een specifieke afgesloten strafzaak nodig is, zal er in de algemene maatregel van bestuur in worden voorzien dat de commissie deskundigen kan horen, deskundigen een opdracht kan verstrekken en deskundigen kan aanwijzen die aan de commissie bijstand verlenen. Doordat van de commissie twee gezaghebbende wetenschappers deel uitmaken, is de commissie voldoende toegerust voor het beoordelen welke (soort) deskundige door de commissie wordt gehoord of gevraagd een rapportage op te maken.
De vraag van de aan het woord zijnde leden of er in de algemene maatregel van bestuur een bevoegdheid wordt opgenomen om de gewezen verdachte en de officier van justitie te horen, beantwoord ik in ontkennende zin. De commissie krijgt in de algemene maatregel van bestuur slechts bevoegdheden toegekend die nodig zijn om een oordeel over de wenselijkheid van een nader onderzoek te kunnen geven. Het betreft met name de bevoegdheid om van processtukken kennis te nemen en de bevoegdheid om deskundigeninbreng van buiten de commissie te verzekeren. Als de commissie nader onderzoek noodzakelijk acht, en de procureur-generaal aan dit advies gevolg geeft, dan wordt dat onderzoek onder leiding van de laatstgenoemde uitgevoerd. In het kader van dat onderzoek kunnen bijvoorbeeld getuigen en de veroordeelde worden gehoord. Overigens maakt het wetsvoorstel mogelijk dat de commissie op verzoek van de procureur-generaal een nader advies uitbrengt nadat de procureur-generaal op het eerdere advies van de commissie getuigen of de veroordeelde heeft doen horen.
Voorts vroegen de aan het woord zijnde leden waarom de regels over met name onafhankelijkheid en de bevoegdheden niet in de wet worden opgenomen. Ik kan hun antwoorden dat nadere regels over de commissie zonder bezwaar op het niveau van een algemene maatregel van bestuur kunnen worden vormgegeven. In de verhouding tussen wetten en lagere regelgeving is een gebruikelijk uitgangspunt dat de hoofdelementen in de wet worden opgenomen en dat de uitwerking daarvan in beginsel in lagere regelgeving kan worden neergelegd. De herzieningsprocedure die in dit wetsvoorstel wordt voorgesteld, voldoet ruimschoots aan dit uitgangspunt, nu bijna alle onderdelen daarvan op het niveau van de wet worden vormgegeven. Wat betreft de commissie is op het niveau van de wet aangegeven met welke taak zij is belast, is een bepaling voorzien over het door de commissie uit te brengen advies en over de wijze van benoeming van de leden van de commissie. Wat betreft de keuze om bepalingen over de onafhankelijkheid op het niveau van de algemene maatregel van bestuur vast te leggen, wijs ik erop dat een vergelijkbare keuze is gemaakt in het Besluit deskundige in strafzaken met betrekking tot het College gerechtelijk deskundigen. Wat betreft bevoegdheden stip ik aan dat gebruikelijk is om voorschriften waarbij opsporingsbevoegdheden worden toegekend zoveel mogelijk in de wet neer te leggen. Van opsporingsbevoegdheden is hier echter geen sprake. Aan de commissie zullen enkele bevoegdheden worden toegekend die nodig zijn om de wenselijkheid van een nader onderzoek te kunnen beoordelen. Het gaat daarbij niet om afdwingbare bevoegdheden. Dergelijke bevoegdheden kunnen, zoals ik hierboven in deze memorie heb aangegeven, worden ingezet als op basis van het advies van de commissie wordt besloten een nader onderzoek in te stellen. De afdwingbare bevoegdheden die in dat kader kunnen worden ingezet, zijn in de wet neergelegd.
De vraag van de leden van de SP-fractie of in algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van dit wetsvoorstel ook bepalingen zullen worden opgenomen over betaling van deskundigen die de commissie hoort of die de commissie bijstaan, kan bevestigend worden beantwoord. Bepaald zal worden dat de deskundigen een vergoeding ontvangen volgens de Wet en het Besluit tarieven in strafzaken. Daarnaast zal worden aangegeven welke financiële middelen nodig zijn voor de taakuitoefening door de commissie. Ik verwijs kortheidshalve naar hetgeen ik hierboven in deze memorie, in antwoord op vragen van deze leden, heb aangegeven over de kosten die verband houden met de uitvoering van het wetsvoorstel. Een en ander zal, anders dan deze leden veronderstelden, niet in een afzonderlijke algemene maatregel van bestuur neerslaan, maar worden verwerkt in de algemene maatregel van bestuur en in de daarbij behorende nota van toelichting, waarvan het ontwerp als bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag was gevoegd.
Onder verwijzing naar de opmerking van de Raad voor de rechtspraak dat openbaarmaking van het rapport van de commissie een inbreuk kan maken op de rechten van derden vroegen de aan het woord zijnde leden of het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur ook is voorgelegd aan het College bescherming persoonsgegevens. Voor het geval deze vraag ontkennend zou worden beantwoord vroegen zij hoe de regering over dit probleem denkt. Ik kan deze leden antwoorden dat bij openbaarmaking van het advies dient te zijn voldaan aan de anonimiseringsrichtlijnen die ook gelden bij openbaarmaking van rechterlijke uitspraken. Dit betekent dat gegevens van natuurlijke personen die genoemd worden in de rapporten van de commissie in het algemeen moeten worden geanonimiseerd, tenzij het gaat om gegevens van professioneel betrokkenen, zoals deskundigen. Het concept van de algemene maatregel van bestuur is in de daarover gehouden consultatieronde niet voorgelegd aan het College bescherming persoonsgegevens. Daar is ook geen aanleiding voor omdat de algemene maatregel van bestuur geen betrekking heeft op de verwerking van persoonsgegevens. Alleen als een wetsvoorstel of een ontwerp van een algemene maatregel van bestuur geheel of voor een belangrijk deel betrekking heeft op de verwerking van persoonsgegevens, is voorgeschreven dat het College bescherming persoonsgegevens om advies wordt gevraagd (zie artikel 51, tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens).
De leden van de SP-fractie stelden een aantal vragen over rechtsbijstand in herzieningszaken aan veroordeelden die niet zelf een raadsman kunnen bekostigen. Ik stel in antwoord op deze vragen voorop dat een toevoeging ook in herzieningszaken mogelijk is. Herzieningszaken zijn thans als afzonderlijke categorie zaken opgenomen in artikel 15 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000. Op een daartoe strekkende vraag van deze leden kan ik antwoorden dat de toevoeging ook de werkzaamheden omvat die door de raadsman worden verricht ter onderbouwing van een verzoek tot nader onderzoek. Als de raadsman vervolgens een herzieningsaanvraag indient, levert dat zes punten op. Als de raadsman na ontvangst van de resultaten van het nader onderzoek of na een afwijzende beslissing op het verzoek tot nader onderzoek concludeert dat het geen zin heeft om een herzieningsaanvraag in te dienen, dan ontvangt hij een vergoeding op basis van drie punten. In geval van bewerkelijke zaken kunnen door de raad voor rechtsbijstand extra punten worden toegekend.
De aan het woord zijnde leden stelden ook vragen over de mogelijkheid een vergoeding te verstrekken voor rechtsbijstand die is gericht op het voorkomen van procedures. Op hun vraag of het mij bekend is dat de raad voor rechtsbijstand zich genoodzaakt ziet thans alleen nog vergoedingen te verstrekken voor het voeren van een procedure, terwijl de wettelijke bepalingen ter zake niet gewijzigd zijn, kan ik antwoorden dat de werkwijze van de raad strookt met de wettelijke bepalingen. De raadsman ontvangt een vergoeding conform de uitvoeringsregelgeving van de Wet op de rechtsbijstand.
In antwoord op een daartoe strekkende vraag van deze leden onderschrijf ik dat een raadsman steeds dient te onderzoeken of een zaak bij de rechter enige kans van slagen heeft. Het is inherent aan een goede beroepsuitoefening dat niet nodeloos geprocedeerd wordt. Uit het antwoord dat ik hierboven gaf op vragen van deze leden blijkt dat wanneer op basis van een toevoeging werkzaamheden in een herzieningszaak worden verricht, maar uiteindelijk geen herzieningsaanvraag wordt ingediend – en aldus een procedure voor de rechter wordt voorkomen –, een vergoeding op basis van drie punten wordt verstrekt. In zoverre is het mogelijk, zo kan ik op een daartoe strekkende vraag van deze leden antwoorden, dat voor werkzaamheden die leiden tot de conclusie dat geen herzieningsaanvraag bij de Hoge Raad moet worden ingediend, een vergoeding wordt verstrekt.
Het verheugt mij dat de leden van de SP-fractie aangaven er begrip voor te hebben dat de resultaten van onrechtmatige opsporing door particulieren in een procedure van herziening ten voordele kunnen worden gebruikt. Zij wezen er echter op dat een burger ook bij herziening ten voordele schade kan oplopen en vroegen of het civiele «arsenaal» hier volstaat. Wanneer een particulier in verband met een strafrechtelijke veroordeling die naar zijn mening op een gerechtelijke dwaling berust, onrechtmatig handelt jegens een persoon, kan deze particulier op grond van onrechtmatige daad civielrechtelijk worden aangesproken. Daarnaast kan hij, indien het onrechtmatig handelen tevens een strafbaar feit oplevert, daarvoor worden vervolgd en bestraft. In de zaak waaraan de aan het woord zijnde leden in dit verband refereerden, is zowel een civielrechtelijke als een strafrechtelijke veroordeling gevolgd (zie HR 14 juni 2011, LJN BP0287, NJ 2011/504). Naar mijn oordeel bestaan aldus voldoende mogelijkheden om in de hier aan de orde zijnde gevallen tegen onrechtmatig handelen door particulieren op te treden.
De minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten
In het voorlopig verslag is deze stelling abusievelijk toegeschreven aan de Nederlandse Orde van Advocaten: deze stelling is in de consultatieronde echter ingenomen door de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32045-C.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.