nr. 29
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN
MILIEUBEHEER
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 4 december 2009
Tijdens het wetgevingsoverleg met de vaste commissie voor Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over het wetsvoorstel voor een Invoeringswet
Wat algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op 29 juni 2009 (kamerstuk
31 953, nr. 24) heeft het lid Koopmans namens de CDA-fractie aangegeven,
de in artikel 6.2a van de Wabo gemaakte koppeling met de Monumentenwet onlogisch
te vinden omdat een omgevingsvergunning geheel los staat van een opgravingsvergunning.
De leden van de CDA-fractie achten het, als gehele integratie nog niet mogelijk
is, logischer om de opgravingsvergunning aan te haken bij de omgevingsvergunning,
zoals ook is gedaan met de vergunning op basis van de Natuurbeschermingswet
en de Flora- en faunawet.
Toegezegd is dat de Kamer wordt geïnformeerd over de uitkomsten van
het overleg met de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) hieromtrent.
In artikel 6.2a van de Wabo is bepaald dat een omgevingsvergunning met
betrekking tot een bouw- of aanleg- of sloopactiviteit op of in een beschermd
archeologisch rijksmonument niet in werking treedt voordat voor de voorgenomen
werkzaamheden ook een vergunning op grond van artikel 11, tweede lid, van
de Monumentenwet 1988 in werking is getreden. Het betreft hier dan een vergunning
voor het verstoren van een beschermd archeologisch rijksmonument. De afstemmingsregeling
in artikel 6.2a van de Wabo is nodig om ongeziene verstoring van het beschermde
archeologische rijksmonument te voorkomen.
Tijdens het wetsgevingsoverleg is in dit verband gesproken van «opgravingsvergunningen».
Het is van belang een mogelijk misverstand weg te nemen. Een opgravingsvergunning
is een vergunning als bedoeld in artikel 45 van de Monumentenwet 1988. De
opgravingsvergunning is een toestemming voor het uitvoeren van archeologische
opgravingen. Deze vergunning is noodzakelijk voor bedrijven en instanties
die dergelijke opgravingen willen uitvoeren. Hierbij wordt onder meer de deskundigheid en de ervaring van de opgravers getoetst. Een opgravingsvergunning
is dus niet bestemd voor de aanvrager van een omgevingsvergunning. Een koppeling
is dan ook niet aangebracht.
Dan kom ik op het punt van het aanhaken van de archeologische monumentenvergunning
bij de omgevingsvergunning. Als zou worden gekozen om deze toestemming te
laten aanhaken betekent dit dat de archeologische monumentenvergunning in
de Monumentenwet 1988 gehandhaafd blijft, tenzij er sprake is van een samenloop
met een omgevingsvergunning. In dat geval zou de monumentenvergunning opgaan
in de omgevingsvergunning. De voorkeur van de Minister van OCW en mijzelf
gaat uit naar volledige integratie, omdat daarmee de bepalingen omtrent de
monumentenvergunning in de Monumentenwet 1988 geheel geschrapt zouden kunnen
worden en het wettelijke systeem eenvoudiger wordt. Voordat tot integratie
kan worden overgegaan, moet echter aan een aantal randvoorwaarden zijn voldaan.
Allereerst dient de bijzondere positie van de Minister van OCW als inhoudelijk
verantwoordelijk bestuursorgaan met betrekking tot de beschermde archeologische
rijksmonumenten, zoals recentelijk uitdrukkelijk is geregeld in de Wet op
de archeologische monumentenzorg, gewaarborgd te blijven. Verder dient specialistische
kennis van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed te worden ingeroepen
bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor het verstoren van een beschermd
archeologisch rijksmonument en dient dit advies maatgevend te zijn voor het
al dan niet verlenen van de omgevingsvergunning.
Aan deze twee voorwaarden zou kunnen worden voldaan via de rechtsfiguur
van de verklaring van geen bedenkingen in de Wabo.
De handhavingsbevoegdheid met betrekking tot vergunningen voor het verstoren
van beschermde archeologische rijksmonumenten ligt thans bij de Minister van
OCW. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed heeft hiervoor de vereiste
kennis en ervaring, terwijl deze bij veel gemeenten nog ontbreekt vanwege
de recente inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg.
Om de handhavingbevoegdheid formeel bij gemeenten te kunnen leggen en de kwaliteit
van de handhaving te kunnen borgen, moeten kennisniveau en ervaring met de
archeologische monumentenzorg bij gemeenten – of althans die gemeenten
met archeologische rijksmonumenten binnen hun grondgebied – vergroot
zijn. Of dit binnen afzienbare termijn wel het geval is, zal moeten blijken
uit een onderzoek in het kader van de evaluatie van de Wet op de archeologische
monumentenzorg, die is voorzien in 2011.
Bij positieve uitkomst van dit onderzoek zal bij de dan eerstvolgende
gelegenheid tot wijziging van de Wabo en de Monumentenwet 1988 worden overgegaan,
mogelijk reeds in 2011.
De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
J. M. Cramer