Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 2 juli 2020
In mijn brief van 26 juni jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over het proces van besluitvorming
van CORSIA en de positie van de landen in de Raad van ICAO (Kamerstukken 31 936 en 31 793, nr. 789). In deze brief licht ik het besluit van de Raad van ICAO toe.
Op dinsdag 30 juni jl. heeft de Raad van ICAO tijdens zijn 220ste vergadering besloten om bij de implementatie van CORSIA rekening te houden met de
effecten van COVID-19 op de internationale luchtvaart op basis van paragraaf 16 van
Resolutie A40–19 van de Algemene vergadering van ICAO uit 2019. Het besluit betekent
dat bij de berekening van de baseline1 en de jaarlijkse berekening van de verplichting tot offsetting alleen de emissies
van het jaar 2019 worden gebruikt en de emissies van het jaar 2020 voorlopig buiten
beschouwing worden gelaten.
Het besluit heeft alleen betrekking op de eerste fase van CORSIA (2021–2023) en zal
in 2022 worden geëvalueerd. Tijdens de 41ste Algemene Vergadering in najaar 2022 zullen de 193 leden van ICAO beslissen of deze
wijziging ook voor de resterende looptijd van CORSIA (tot 2035) zal gelden.
Als het mogelijk was geweest, dan had het de voorkeur gehad om het besluit uit te
stellen en te wachten tot er een beter beeld van het herstel van de internationale
luchtvaart was verkregen. Voor veel landen was echter een besluit een belangrijke
voorwaarde om aan CORSIA te blijven deelnemen en om in ieder geval voor de eerste
jaren duidelijkheid te verschaffen aan de luchtvaartmaatschappijen en aan de landen
die in de pilot fase deelnemen. Geen besluit had de implementatie van CORSIA onherroepelijk
in gevaar gebracht, terwijl het van belang is dat zoveel mogelijk landen vanaf het
begin deelnemen. Nederland heeft zich tot op het laatste moment intensief en met succes
ingezet om het uitstappen van landen te voorkomen.
Vanaf het begin was duidelijk dat een meerderheid van de landen bij een besluit de
voorkeur zou geven aan het jaar 2019 om de baseline mee te berekenen. Deze voorkeur
was gebaseerd op juridische en technische uitgangspunten. Er zou niet worden afgeweken
van de basisprincipes van CORSIA, zoals die zijn vastgelegd in de Resolutie A40–19,
noch van de uitvoeringsregels van CORSIA. Daarbij werd door veel landen direct verwezen
naar paragraaf 16 van Resolutie A40–192, waaruit volgt dat de Raad van ICAO rekening kan houden met de onvoorziene effecten
van een uitzonderlijke situatie zoals een pandemie. Het was om deze redenen niet mogelijk
om steun te verkrijgen voor het vasthouden van de berekening van de baseline als gemiddelde
van de emissies van 2019 en van het COVID-jaar 2020.
Om te voorkomen dat de keuze voor het gebruik van het jaar 2019 voor de gehele looptijd
van CORSIA zou gelden, heeft Nederland zich ingezet voor een besluit dat voorlopig
alleen betrekking heeft op de pilotfase (2021–2023) en gebruik te maken van de evaluatie
van CORSIA zoals voorzien in 2022. Steun voor het accepteren van een tijdelijke toepassing
betekent dat niet alleen de baseline berekening, maar dat ook de fasering en andere
elementen van CORSIA in de evaluatie aan de orde worden gesteld. Over de inhoud van
de evaluatie en de daarvoor benodigde analyses zal de Raad van ICAO in het voorjaar
van 2021 nader spreken op basis van een voorstel van het milieucomité van ICAO.
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat,
C. van Nieuwenhuizen Wijbenga