31 923 Wijziging van het Legkippenbesluit 2003

Nr. 5 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 26 januari 2011

De vaste commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie naar aanleiding van de brief van 7 juli 2010 inzake de algemene maatregel van Bestuur houdende wijziging van het Legkippenbesluit 2003 (uitvoering motie-Atsma 32 123 XIV, nr. 89) inzake de overgangstermijn voor het verbod op het houden van legkippen in verrijkte kooien (Kamerstuk 31 923, nr. 3).

De staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 25 januari 2011. Vragen en antwoorden, voorzien van een inleiding, zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Van der Ham

De griffier van de commissie,

Franke

Inleiding

Hierbij stuur ik u mijn reactie op de vragen gesteld door de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bij brief van 21 september 2010 naar aanleiding van de ingevolge artikel 110, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, op 7 juli 20102 voorgelegde algemene maatregel van bestuur van 30 juni 2010, houdende wijziging van de overgangstermijn voor het verbod op het houden van legkippen in verrijkte kooien (Stb. 2010, 284).

De algemene maatregel van bestuur van 30 juni 2010 ziet uitsluitend toe op het verlengen van de overgangstermijn voor de verrijkte kooi van 1 januari 2017 tot 1 januari 2021 in het Legkippenbesluit 2003. Daarnaast is op 30 maart 2009 een wijzigingsbesluit van het Legkippenbesluit 2003 gepubliceerd (Stb. 2009, 161) waarin het verbod op de verrijkte kooi, alsmede de regels voor de koloniehuisvesting, zijn opgenomen. In dat wijzigingsbesluit, dat overigens nog niet in werking is getreden, was als gevolg van de motie Ouwehand c.s. van 18 december 20083 de oorspronkelijk tot 2021 geldende overgangstermijn voor de verrijkte kooi vervroegd naar 2017, maar is later door de motie Atsma c.s. van 3 december 20094 weer verlengd naar 2021.

Vragen en antwoorden

1 en 2

Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van het legbatterijenverbod in de EU?

Wat is de verdeling in aantal leghennen (plaatsen) per huisvestingsysteem in de EU en per lidstaat en op welke positie staat Nederland als wordt gescoord in eiercodes 0, 1, 2 en 3?

Richtlijn nr. 1999/74/EG tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van legkippen voorziet in een verbod op het gebruik van bestaande legbatterijen vanaf 1 januari 2012. Dit verbod is neergelegd in het Legkippenbesluit 2003. Het is primair de verantwoordelijkheid van de pluimveehouders in alle lidstaten om te voldoen aan de wettelijke eisen. De controlerende instanties in de lidstaten hebben als taak om per 1 januari 2012 erop toe te zien dat het verbod op de legbatterijkooi wordt nageleefd.

Gegevens van de Europese Commissie uit 2009 laten zien dat circa 70% van alle leghennen in de Europese Unie is gehuisvest in kooihuisvesting (legbatterijkooi en verrijkte kooi). Circa 30% van alle leghennen is gehuisvest in alternatieve huisvestingssystemen (17% scharrel, 10% vrije uitloop, en 3% biologisch). Het aantal leghennen in kooihuisvesting is in de Europese Unie de afgelopen jaren teruggelopen. In 2005 bedroeg het aandeel leghennen in kooihuisvesting nog circa 79%. Bij brief van 1 juli 2009 heeft de toenmalige minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) uw Kamer over deze cijfers bericht5.

In de belangrijkste Europese productielanden voor eieren is het aandeel leghennen dat is gehuisvest in alternatieve huisvesting, te weten scharrel (code 2), vrije uitloop (code 1) of biologisch (code 0) als volgt: Spanje (circa 4%), Polen (circa 8%), Italië en Frankrijk (circa 19%), Verenigd Koninkrijk (circa 50%), Nederland (circa 57%) en Duitsland (circa 63%). Daarbij dient vermeld te worden dat in Duitsland sinds 1 januari 2010 de legbatterij al verboden is en dat de overige lidstaten nog in de omschakelingsfase zitten, vooruitlopend op het Europese verbod op de legbatterij dat op 1 januari 2012 ingaat.

Nederland staat met 57% alternatief geproduceerde eieren op de vijfde plaats in de Europese Unie. Voor Nederland staan Luxemburg (100%), Oostenrijk (circa 95%), Duitsland (circa 63%) en Zweden (circa 61%).

3 en 4

Om hoeveel legkippenbedrijven en hoeveel legkippen in Nederland gaat het in deze regeling precies, wat is de kooicapaciteit, wat is de bezettingsgraad en hoeveel kippen worden er daadwerkelijk gehouden?

Hoeveel legkippenbedrijven in Nederland hebben het systeem van de verrijkte kooi dan wel koloniehuisvesting?

Het wijzigingsbesluit van 30 juni 2010 zal gevolgen hebben voor 30 bestaande bedrijven met verrijkte en te verrijken kooien die al hebben geïnvesteerd in dit systeem of onomkeerbare beslissingen hebben genomen. Het wijzigingsbesluit van 30 maart 2009 zal gevolgen hebben voor de groep van circa 260 kooibedrijven die nu nog legkippen houden in legbatterijen en willen omschakelen naar de koloniehuisvesting in verband met het Europese legbatterijverbod per 2012. Een deel van de huidige kooibedrijven heeft namelijk gekozen voor de koloniehuisvesting vanwege bedrijfseconomische redenen, marktperspectief of vanwege het kunnen verkrijgen van een bouw- en milieuvergunning. Voor deze groep ondernemers is in verband met het Europese legbatterijverbod per 1 januari 2012 op korte termijn duidelijkheid nodig over de wettelijke eisen van de koloniehuisvesting.

In 2009 werden volgens gegevens van de Productschappen Vee, Vlees en Eieren (PVE) in Nederland op 1 102 legpluimveebedrijven 31,6 miljoen legkippen gehouden.

De verdeling over de verschillende huisvestingsvormen was als volgt:

Huisvesting

Aantal bedrijven

% van het aantal legkippen

Bruikbaar oppervlak (vierkante cm per dier)

Kooihuisvesting

290

43

 

Legbatterij

260

38

550

Verrijkte kooi

30

5

750

Koloniehuisvesting

niet bekend

niet bekend

890

Alternatieve huisvesting

812

57

 

Scharrel

544

41

1111

Vrije uitloop

181

13

1111 + 4 m2 uitloop

Biologisch

87

3

1666 + 4 m2 uitloop

Het is mij bekend dat de afgelopen jaren bedrijven hebben geïnvesteerd in de koloniehuisvesting. Ik beschik echter niet over de exacte aantallen.

5

De Europese handelsnormen voor eieren bepalen dat eieren uit een «kooihuisvesting» een code «3» krijgen en ook is bepaald dat na 31 december 2011 het houderijsysteem voor eieren met code 3 moet voldoen aan artikel 6 van EU-richtlijn 1999/74 en dus alleen nog maar mag gelden voor eieren afkomstig uit een kooihuisvesting, niet zijnde een legbatterij. Op welke wijze wordt hierop gecontroleerd en gesanctioneerd?

Het is de verantwoordelijkheid van de lidstaten om toe te zien op de naleving van de verplichtingen op grond van de Europese handelsnormen voor eieren (Verordening nr. 589/2008/EG6) en om bij overtreding van die normen op te treden. Artikel 36 van deze verordening bepaalt dat de lidstaten voorschriften vaststellen voor de sancties die gelden bij overtreding van de verplichtingen en bepaalt dat lidstaten de nodige maatregelen treffen om toe te zien op de tenuitvoerlegging daarvan. De aldus vastgestelde sancties dienen doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend te zijn. In Nederland is het Controlebureau voor Pluimvee en Eieren (CPE) de bevoegde autoriteit voor het toezicht op de Europese handelsnormen voor eieren.

Eieren mogen niet in de handel worden gebracht als niet aan de Europese handelsnormen is voldaan. Bij overtreding van de handelsnormen kan het CPE een tuchtrechtelijke maatregel opleggen op grond van artikel 13 van de Landbouwkwaliteitswet bij overtreding van, bij of krachtens een landbouwkwaliteitsbesluit gestelde regel. Een tuchtrechtelijke maatregel kan bijvoorbeeld bestaan uit een geldboete of het stellen van de betrokkene onder verscherpte controle op eigen kosten.

Daarnaast kunnen overtredingen worden gesanctioneerd op grond van de Wet op de economische delicten, bijvoorbeeld bij zeer zware en opzettelijke overtredingen en recidive.

6

Binnen welke termijn kunt u, na het bevredigend beantwoorden van deze vragen, het besluit van kracht laten worden?

Inmiddels is van de zijde van uw Kamer, alsmede van de zijde van de Eerste Kamer verzocht om inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit van 30 juni 2010 bij wet te regelen. Het wetsvoorstel dat ertoe strekt zal naar verwachting begin 2011 aan de Tweede Kamer aangeboden kunnen worden.

7

Hoeveel maanden hebben veehouders dan nog om hun bouwvergunning en milieuvergunning aan te vragen c.q. te ontvangen?

Voor de pluimveehouders die hebben gekozen voor de niet-kooisystemen zijn de normen en voorschriften voor het houden van legkippen bekend sinds de inwerkingtreding van het Legkippenbesluit in 2003. Het moment van inwerkingtreding van het wijzigingbesluit van 30 juni 2010 brengt voor hen geen verandering met zich mee. De groep ondernemers met legbatterijbedrijven, die willen omschakelen naar koloniehuisvesting, heeft tot het moment waarop het verbod op de legbatterij van kracht wordt de tijd om de benodigde vergunningen aan te vragen en te ontvangen.

Zoals al uiteengezet in de inleiding van deze brief, zijn de eisen voor koloniehuisvesting opgenomen in het wijzigingsbesluit van 30 maart 2009 dat in april 2009 in het kader van de nahangprocedure aan beide Kamers is aangeboden. Deze normen zijn nog niet van kracht. Dit is mede het gevolg van de onderhavige wijziging van het besluit die het gevolg is van de motie Atsma c.s. d.d. 3 december 20094 en het verzoek van uw Kamer om inwerkingtreding bij wet.

De meeste ondernemers hebben met het oog op het Europese legbatterijverbod per 2012 al hierop geanticipeerd en de vergunningprocedures bij de gemeente in gang gezet.

Een veehouder dient rekening te houden met een periode van 26 weken tussen het aanvragen en het verkrijgen van een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Het bevoegd gezag heeft overigens de mogelijkheid om deze termijn eenmaal te verlengen met maximaal zes weken.

8

Hoeveel bouwmaanden heeft een veehouder dan nog om te kunnen voldoen aan EU richtlijn 1999/74 (verondersteld dat een bestelling pas gedaan kan worden als het Legkippenbesluit van kracht is)?

Ingevolge het Europese legbatterijverbod mogen per 1 januari 2012 geen legkippen in legbatterijen gehouden worden. De betreffende groep ondernemers kan afhankelijk van de bedrijfssituatie tot uiterlijk deze datum legkippen in legbatterijen houden en vanaf 1 januari 2012 omschakelen. Het feitelijke moment van bouwen en omschakelen wordt echter, naast de beschikbaarheid van de vergunningen, bepaald door het moment in 2011 dat het koppel leghennen aan het einde van de productieperiode is gekomen en er een nieuwe koppel leghennen voor de volgende legronde besteld moet worden. Dit tijdstip verschilt per bedrijf.

9

Wat is de stand van zaken met betrekking tot de ontwikkeling van gecombineerde luchtwassers pluimveehouderij?

Ik verwijs u naar mijn brief met daarin de beantwoording van de feitelijke vragen over de begroting van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voor het jaar 20118.

10

Is het waar dat met het koloniesysteem meer fijn stof per dier kan worden gereduceerd dan in elk ander toegestaan huisvestingssysteem voor legkippen?

Koloniehuisvesting heeft een lagere emissiefactor voor fijn stof dan andere huisvestingssystemen voor legkippen.

11

Kunt u een overzicht geven van de wetenschappelijke meningen over het kippenwelzijn in de verschillende stalsystemen, onderling vergeleken, (m.n. kooi, verrijkte kooi, kolonie, rondeel, vrije uitloop, biologisch) en welke wetenschappelijke meningen volgt u in dezen en welke niet?

In het LEI-rapport «Verbod op verrijkte kooien voor leghennen in Nederland» dat op 7 september 2007 aan de Tweede Kamer is aangeboden9, zijn in tabel 3.1 en figuur 3.4 een overzicht en waardering van de welzijnsbeïnvloedende factoren weergegeven voor de verrijkte kooi, de koloniehuisvesting (Kleingruppenhaltung) en niet-kooisystemen zonder uitloop. Deze tabellen zijn een combinatie van gegevens uit recente onderzoeksrapporten gemaakt in opdracht van de Europese Commissie (LayWel en EFSA), uit onderzoek in Duitsland en onderzoek van de Wageningen Universiteit. Kortheidshalve verwijs ik naar dit LEI-rapport.

Ten aanzien van vrije uitloop en biologische legpluimveehouderij bestaat er wetenschappelijke overeenstemming dat door het grotere beschikbare leefoppervlak (lagere bezettingsdichtheid) en ingeval van een goed ingerichte uitloop, legkippen beter in staat zijn hun natuurlijk gedrag uit te oefenen. Deze houderijvormen kennen in het algemeen wel meer problemen met de gezondheid van de legkippen en gaan gepaard met een hogere uitval (zie ook vraag 17).

Het welzijnsniveau van het Rondeel systeem ligt ten minste op het niveau van de biologische legpluimveehouderij.

De normen en voorschriften voor de verschillende houderijsystemen voor legkippen (kooi, scharrel, vrije uitloop en biologisch) in de Europese regelgeving zijn gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek. Deze normen zijn geïmplementeerd in het Legkippenbesluit 2003. Met het wijzigingsbesluit van 30 juni 2010, alsmede het wijzigingsbesluit van 30 maart 2009 worden mede naar aanleiding van moties van de Tweede Kamer de normen en voorschriften voor kooisystemen aangescherpt ten opzichte van de Europese welzijnsregelgeving.

De Europese Commissie evalueert momenteel het Actieplan dierenwelzijn (2006–2010). Daarna zal de Commissie de komende periode op basis van de meest recente wetenschappelijke inzichten de welzijnsrichtlijnen voor onder andere legpluimvee evalueren. Mede op basis van de resultaten van deze evaluaties kan de Europese Commissie wijzigingen voorstellen. De inzet van Nederland is het aanscherpen van de welzijnsvoorschriften in Europees verband.

12

Hoe worden wetenschappelijke inzichten in dierenwelzijn (structureel) ingepast in beleid?

Mijn beleid is het resultaat van een zorgvuldige en evenwichtige afweging tussen de gewenste verbetering voor het dierenwelzijn, waarbij wetenschappelijke inzichten in dierenwelzijn en diergezondheid leidend zijn, en wat mogelijk is, rekening houdend met onder andere de gevolgen voor het milieu en voor de economische positie van bedrijven.

13 en 14

Welke acties heeft u in petto om het welzijn van kippen te verhogen in zijn algemeenheid?

Welke acties heeft u in petto om het welzijn van kippen te verhogen binnen het verrijkte kooi-systeem?

Naast het handhaven van de welzijnsregelgeving bieden de ministeries van Infrastructuur en Milieu (I&M) en EL&I al de mogelijkheid aan de pluimveehouders die een stal willen (ver)bouwen gebruik te maken van de investeringsregeling integraal duurzame stallen en van fiscale regelingen zoals Milieu-investeringsaftrek (MIA) en Willekeurige afschrijving milieu-investeringen (VAMIL) op basis van de Maatlat Duurzame Veehouderij. Deze veehouders investeren in verdergaande huisvestingsmaatregelen op het gebied van onder andere dierenwelzijn, dan de wettelijke minimumeisen.

Daarnaast stimuleer ik de ontwikkeling en de toepassing in de praktijk van nieuwe integraal duurzame en diervriendelijke legpluimveestallen zoals het Rondeel en de Plantage.

15

Welke checks op dierenwelzijn en milieuprestaties zijn er feitelijk voordat er goedkeuring wordt gegeven voor het op de markt brengen van nieuwe stalsystemen, hoe zit dit procedureel gezien en welke inbreng is er van uit de maatschappelijke organisaties, bedrijfsleven en wetenschap hierbij en op welk moment? Welke sturing en sturingsmechanismen zijn er vanuit de overheid die nu gebruikt worden, dan wel hiervoor ingezet zouden kunnen worden?

Nederland heeft geen systeem van preventieve toetsing van houderijsystemen en goedkeuring voor het op de markt brengen van nieuwe houderijsystemen. Ten aanzien van dierenwelzijn dienen de houderijsystemen ten minste te voldoen aan de minimumeisen van de welzijnsregelgeving, op haar beurt gebaseerd op Europese regelgeving.

Ten aanzien van de milieueisen geldt in Nederland dat voor het renoveren en de nieuwbouw van stallen, een omgevingsvergunning moet worden aangevraagd. Om te kunnen beoordelen of een nieuw stalsysteem aan de wettelijke milieu-eisen voldoet, zijn emissiefactoren voor onder andere ammoniak, geur en fijn stof vastgesteld.

De toenmalige minister van VROM heeft u in 2008 uitgebreid geïnformeerd over de procedure en de betrokkenheid daarbij van verschillende actoren rond het opnemen van nieuwe stalsystemen in de Regeling ammoniak en veehouderij, de Regeling geurhinder en veehouderij en het overzicht «emissiefactoren fijn stof voor veehouderij»10. Bij de beoordeling van de nieuwe stalsystemen wordt niet alleen gekeken naar milieuprestaties, maar ook expliciet naar de effecten op dierenwelzijn.

16

Hoe verhoudt het systeem van de verrijkte kooi zich met uw toekomstvisie op de veehouderij voor 2023, waarbij uit moet worden gegaan van het natuurlijk gedrag van dieren?

In het voorliggende besluit wordt de verrijkte kooi verboden. Voor 30 bestaande bedrijven die al hebben geïnvesteerd in dit systeem of onomkeerbare beslissingen hebben genomen, zal ingevolge het wijzigingsbesluit van 30 juni 2010 een overgangstermijn gelden tot 1 januari 2021. Daarna zal de verrijkte kooi niet meer in Nederland mogen worden toegepast. Deze maatregel past derhalve in mijn beleid voor een verdere verduurzaming van de veehouderij.

17

Hoeveel leghennetjes overlijden er jaarlijks vroegtijdig door ziekte, pikkerij en vangstmethode?

Op basis van gegevens van Agrovision zijn de gemiddelde uitvalcijfers voor de verschillende huisvestingsvormen als volgt:

Uitval in %

2007

2008

2009

Kooi

8,9

8,7

8,2

Scharrel

10,1

11,5

11,7

Vrije uitloop

11,4

14,1

14,9

Biologisch

18,8

21,3

Niet bekend

De uitvalcijfers vertonen grote verschillen tussen bedrijven en tussen verschillende koppels.

Uit informatie van de Gezondheidsdienst voor Dieren blijkt dat het overgrote deel van de uitval te wijten is aan gezondheidsproblemen en slijtage. Bij de alternatieve huisvestingsvormen doen zich meer gezondheidsproblemen voor dan bij kooihuisvesting. Dit heeft te maken met de directe contactmogelijkheden tussen legkippen en de mest. Bij de systemen met uitloop (vrije uitloop en biologisch) is daarnaast de directe contactmogelijkheid met grond en de grotere kans op infectie door contact met ongedierte en vogels ook een reden voor de hogere uitval. Een beperkt deel van de leghennen valt uit door pikkerij. Hierbij kunnen per koppel grote verschillen optreden. Uitval door vangstschade is beperkt. Bij de legpluimveebedrijven met uitloop (vrije uitloop, biologisch) is een aanzienlijk deel van de uitval te wijten aan roofvogels. In een onderzoek van 2005 ging het om 6,9 tot 8,4 % van de leghennen. Dit wordt als uitzonderlijk hoog gezien.

18 t/m 20

Kunt u, zoals u aangeeft in de memorie van antwoord bij het Wetsvoorstel dieren dat u de pluimveesector de gelegenheid geeft om voor 2011 zelf te bewerkstelligen dat snavelkappen niet langer nodig is, aangeven welke stappen door de sector reeds ondernomen zijn om snavelkappen te voorkomen?

Hoe verhoudt uw voornemen, om het aan de sector zelf over te laten om voor eind 2011 te bewerkstelligen dat het snavelkappen niet meer voorkomt, zich met het feit dat per 1 september 2011 het verbod op snavelkappen ingaat?

Hoe bent u van plan het verbod op snavelkappen te gaan handhaven?

Het pluimveebedrijfsleven heeft haar verantwoordelijkheid genomen door in 2006 samen met de Dierenbescherming een «Plan van aanpak Ingrepen pluimveehouderij» op te stellen en in uitvoering te nemen. In dit plan, dat de toenmalige minister van LNV op 19 november 2007 aan de Tweede Kamer heeft gestuurd,11 is aangegeven hoe de sector toewerkt naar een situatie waarbij het verrichten van ingrepen niet meer nodig is. In het plan worden oplossingsrichtingen beschreven, waaronder onderzoek naar factoren die een rol kunnen spelen om de gevolgen van het niet meer uitvoeren van ingrepen beheersbaar te houden. Om de behandeling van de snavels van de leghennen verantwoord achterwege te kunnen laten, is het voorkomen van pikkerij essentieel.

In het kader van het Plan van aanpak zijn de resultaten van afgeronde onderzoeken gecommuniceerd aan de sector via de vakpers. Daarnaast begint binnenkort een nieuw project voor de kennisoverdracht over ingrepen. Doel van dit project is dat kennis uit diverse bronnen over perspectiefvolle maatregelen tegen pikkerij nog beter beschikbaar komt voor de leghennenhouders en dat deze hiermee actief aan de slag gaan.

Begin 2011 zal het pluimveebedrijfsleven rapporteren over de resultaten van het Plan van aanpak, de onderzoeksresultaten en de ervaringen in de praktijk. Uit deze rapportage zal moeten blijken of het verbod op snavelbehandeling per 1 september 2011 haalbaar is op een dusdanige wijze dat het welzijn van de legkippen niet geschaad wordt.

Toezicht op en handhaving van de bepalingen uit het Ingrepenbesluit maken integraal onderdeel uit van controles die door de nieuwe VWA (nVWA) op pluimveebedrijven worden uitgevoerd.

21 en 22

Hoeveel bedrijven kunnen gebruik maken van de verlenging van de overgangstermijn naar 1 januari 2021 en hoe zijn deze bedrijven onderverdeeld per categorie verrijkte kooi, dubbeldoelsysteem en te verrijken kooi? Hoeveel leghennen betreft dit en hoe verhouden deze aantallen zich tot de totaal aantallen gehouden leghennen in Nederland?

Hoeveel schade wordt voorkomen met het verlengen van de overgangsperiode van 1 januari 2017 naar 1 januari 2021?

Uit het LEI-rapport «Inventarisatie van de economische schade van het verbod op de verrijkte kooi» dat de toenmalige minister van LNV op 23 november 2009 ter uitvoering van de motie Atsma c.s.12 aan uw Tweede Kamer heeft gestuurd, blijkt dat er in 2009 4 bedrijven waren met verrijkte kooien en 26 bedrijven met te verrijken kooien. De te verrijken kooien, die tot 1 januari 2003 konden worden gebouwd en in gebruik worden genomen, moeten conform de Europese welzijnsregelgeving voor legkippen (richtlijn nr. 1999/74/EG) uiterlijk per 31 december 2011 zijn uitgerust met inrichtingselementen als een legnest, zitstok en een strooiselvoorziening. Op dat moment voldoen deze kooien aan alle vereisten van de verrijkte kooi.

De overgangsbepaling uit het voorliggende besluit heeft betrekking op de 30 bedrijven met verrijkte en te verrijken kooien. Op deze bedrijven wordt 5% van het aantal in Nederland gehouden legkippen gehuisvest. Hiervan wordt 1% gehouden op de bedrijven met verrijkte kooien en 4% op bedrijven met te verrijken kooien.

Uit het bovenvermelde LEI-rapport blijkt dat de totale schade bij een overgangstermijn tot 1 januari 2017 minimaal € 7.4 miljoen bedraagt. Bij een overgangstermijn tot 1 januari 2021 is de schade minimaal € 1.5 miljoen. Derhalve wordt met het verlengen van de overgangstermijn van 1 januari 2017 tot 1 januari 2021 bijna € 6 miljoen schade voorkomen. Gemiddeld betekent dit voor de 30 betrokken bedrijven € 200 000 per bedrijf.

23

In hoeverre komt het voorliggende voorstel tegemoet aan de wens van de Tweede Kamer om de verrijkte kooi zo snel mogelijk te verbieden en aan de wens om daarbij rekening te houden met de economische afschrijving voor leghennenhouders?

Met het voorliggende besluit geef ik uitvoering aan moties van uw Kamer. Nieuwe investeringen in de verrijkte kooi zijn bij het in werking treden van het besluit niet meer mogelijk. Voor de 30 bedrijven, die voor 18 april 2008 in de verrijkte of te verrijken kooien hadden geïnvesteerd en in gebruik hadden genomen of hiervoor onomkeerbare verplichtingen waren aangegaan (milieuvergunning verleend of bouwvergunning aangevraagd), is in het besluit een overgangstermijn opgenomen waarbij op een evenwichtige wijze rekening is gehouden met de economische gevolgen voor de betreffende ondernemers.

24

Als bedrijven gebruik kunnen maken van de verlengde overgangstermijn kunnen de gebruikelijke vergunningstrajecten dan nog doorlopen worden? Zo nee, welke mogelijkheden hebben deze bedrijven dan nog om hun legpluimveetak voort te zetten?

De overgangstermijn heeft betrekking op de 30 bedrijven die voor 18 april 2008 in verrijkte of te verrijken kooien hebben geïnvesteerd of hiervoor op 18 april 2008 onomkeerbare verplichtingen waren aangegaan. Het betreft bestaande bedrijfssituaties waarvoor reeds de benodigde vergunningen zijn verleend en waarbij op basis van de overgangsbepaling tot uiterlijk 1 januari 2021 legkippen gehouden kunnen worden in verrijkte kooien.

25

Is er duidelijkheid over de emissiefactoren (ammoniak, geur en fijn stof) ten behoeve van vergunningverlening?

Ja. De emissiefactoren voor ammoniak, geur en fijn stof voor de verschillende legpluimveehouderijsystemen zijn vastgelegd in de Regeling ammoniak en veehouderij, de Regeling geurhinder en veehouderij en het overzicht «Emissiefactoren fijn stof voor veehouderij».


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Dijksma, S.A.M. (PvdA), Snijder-Hazelhoff, J.F. (VVD), Verburg, G. (CDA), Koopmans, G.P.J. (CDA), Ham, B. van der (D66), voorzitter, Smeets, P.E. (PvdA), Samsom, D.M. (PvdA), Jansen, P.F.C. (SP), ondervoorzitter, Jacobi, L. (PvdA), Koppejan, A.J. (CDA), Graus, D.J.G. (PVV), Thieme, M.L. (PvdD), Gesthuizen, S.M.J.G. (SP), Wiegman-van Meppelen Scheppink, E.E. (CU), Tongeren, L. van (GL), Ziengs, E. (VVD), Braakhuis, B.A.M. (GL), Gerbrands, K. (PVV), Lodders, W.J.H. (VVD), Vliet, R.A. van (PVV), Dijkgraaf, E. (SGP), Schaart, A.H.M. (VVD) en Verhoeven, K. (D66).

Plv. leden: Jadnanansing, T.M. (PvdA), Elias, T.M.Ch. (VVD), Ormel, H.J. (CDA), Blanksma-van den Heuvel, P.J.M.G. (CDA), Koolmees, W. (D66), Veen, E. van der (PvdA), Klijnsma, J. (PvdA), Irrgang, E. (SP), Groot, V.A. (PvdA), Werf, M.C.I. van der (CDA), Dijck, A.P.C. van (PVV), Ouwehand, E. (PvdD), Gerven, H.P.J. van (SP), Ortega-Martijn, C.A. (CU), Berge, C.N. van den (GL), Leegte, R.W. (VVD), Grashoff, H.J. (GL), Mos, R. de (PVV), Taverne, J. (VVD), Bemmel, J.J.G. van (PVV), Staaij, C.G. van der (SGP), Houwers, J. (VVD) en Veldhoven, S. van (D66).

XNoot
2

Kamerstukken I/II, 2009/2010, 31 923, B/nr. 3 derde herdruk.

XNoot
3

Kamerstukken II, 2008/2009, 31 700 XIV, nr. 106.

XNoot
4

Kamerstukken II, 2009/2010, 32 123 XIV, nr. 89.

XNoot
5

Kamerstukken II, 2009/2010, 31 700 XIV, nr. 184.

XNoot
6

Verordening nr. 589/2008 /EG van de Commissie van 23 juni 2008 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) rn. 1234/2007 van de Raad van de Europese Unie, wat de handelsnormen voor eieren (PbEU L 163).

XNoot
8

Kamerstukken II, 2010/2011, 32 500 XIV, nr. 9.

XNoot
9

Kamerstukken II, 2007/2008, 30 800 XIV, nr. 145.

XNoot
10

Kamerstukken II, 2008/2009, 30 654, nr. 61.

XNoot
11

Kamerstukken II, 2006/2007, 28 286, nr. 89.

XNoot
12

Kamerstukken II, 2008/2009, 21 501-32, nr. 347.

Naar boven