29 628 Politie

Nr. 278 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 28 oktober 2011

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Veiligheid en Justitie over de brief van 7 juli 2011 met daarin een kabinetsreactie op het rapport van de Inspectie OOV over de locatie Rotterdam van de Politieacademie (Kamerstukken II 2010–2011, 29 628, nr. 265).

Bij brief van 27 oktober 2011 heeft de minister deze vragen beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

De Roon

Adjunct-griffier van de commissie,

Van Doorn

1. Vragen van de leden van de VVD fractie

Vraag 1

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van de minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister) van 7 juli 2011 met betrekking tot het rapport van de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (hierna: Inspectie OOV), locatie Rotterdam. Zij zijn geschrokken van de conclusie, namelijk dat de kwaliteit van het onderwijs en de examinering op de locatie Rotterdam op het moment van onderzoek (nog) niet voldoende is. Met de minister onderstrepen deze leden het belang van kwalitatief goed politieonderwijs. Ook achten zij het van groot belang dat zaken niet wederom bij herhaling blijven liggen. Deze leden hanteren daarbij het uitgangspunt dat er sprake moet zijn van direct meetbare resultaten binnen specifieke tijdvakken. Als doelstellingen zonder geldige redenen niet worden gehaald, heeft dit consequenties. De leden van de VVD-fractie vragen dan ook wie nu verantwoordelijk is gesteld voor het orde op zaken stellen. Of moeten zij straks wederom vaststellen dat eigenlijk niemand zich echt probleemeigenaar voelde? Voornoemde leden de regering hier concreet op in te gaan.

Antwoord 1

Als minister van Veiligheid en Justitie ben ik opdrachtgever voor de ZBO Politieacademie en draag ik zorg voor een onafhankelijke uitvoering van het politieonderwijs. De Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (IOOV) houdt toezicht op de kwaliteit van het politieonderwijs en rapporteert daarover aan mij. De Politieacademie is verantwoordelijk voor het nemen van maatregelen ter verbetering van de kwaliteit van het politieonderwijs naar aanleiding van onderzoek van de Inspectie OOV. Ik heb afspraken daarover gemaakt met het College van Bestuur van de Politieacademie en zal de invoering, naleving en resultaten van de door mij aangegeven maatregelen nauwlettend volgen. Indien daartoe aanleiding bestaat zal ik nadere maatregelen nemen.

Vraag 2

De leden van de VVD-fractie ontvangen voorts ook berichten over willekeur bij de selectieprocedure van de politie. Deze leden willen graag het volgende voorbeeld aanhalen van een bericht dat zij hierover hebben ontvangen: «(...) Hij haalde al zijn testen en als laatste kreeg hij een gesprek bij het korps X. Tijdens dit gesprek kreeg hij één en al lof. Ze zagen het wel zitten met hem bij de politie. Zijn testen waren goed, zijn inzet en mentaliteit was positief. Aan het einde van het gesprek werd er nog gesproken over een hobby. Hij vertelde dat voetballen zijn passie was en vooral zijn club Y. Het gesprek werd direct afgebroken. Volgens de selectiecommissie kon hij zijn werk als agent niet uitvoeren als hij supporter van Y is. Weg droom, ambities en opgezadeld met het idee dat hij een soort «gangster» is als hij bij club Y op bezoek gaat. (...)». 2. De leden van de VVD-fractie verzoeken de minister hier op te reageren en willen weten of hij dergelijke geluiden herkent.

Antwoord 2

Het is mij bekend dat niet door alle korpsen in de praktijk op uniforme wijze wordt omgegaan met de selectieprocedure. Dit vind ik, mede in het licht het wordingsproces van één nationale politie, een onwenselijke situatie. Om een eenduidige behandeling van kandidaten te bevorderen heb ik een landelijke «standaard selectieresultaten» voor de beoordeling van het psychologisch onderzoek laten ontwikkelen. Doel is een eenduidige beoordeling van de selectieresultaten. Aan de structuur van de selectieprocedure en aan de gehanteerde kwaliteitseisen van de Regeling aanstellingseisen politie 2002 heb ik niets veranderd. We moeten natuurlijk voorkomen dat kandidaten met onvoldoende kwaliteit toch aan de politieopleiding beginnen en vice versa. In de standaard ligt de nadruk op de kerncompetenties integriteit, stressbestendigheid en overwicht. De beoordeling en werkwijze is wel aangepast zodat iedere aspirant op eenzelfde manier wordt beoordeeld op geschiktheid. Deze Landelijke Standaard is als Circulaire aan alle korpsbeheerders en korpschefs en het College van Bestuur van de Politieacademie verstuurd. Bovendien maakt de circulaire het mogelijk om kandidaten die in de afgelopen periode zijn afgewezen maar die volgens het nieuwe beoordelingskader toch geschikt zouden zijn, alsnog op te roepen voor het korpsgesprek. Deze standaard is één van de aanscherpingen in het werving- en selectieproces die nodig is om te komen tot een uniforme wijze van beoordeling van kandidaten . De wijzigingen in het selectieproces zullen in de loop van volgend jaar worden geëvalueerd. Per brief van 1 september zijn alle korpsen over de introductie van de nieuwe standaard geïnformeerd en is per direct gevraagd 1. de landelijke standaard toe te passen en 2. het toepassen van aanvullende selectiemomenten en -instrumenten te beëindigen. In het verlengde daarvan mag het korpsgesprek alleen nog dienen om te beoordelen of een kandidaat in het korps past. Indien een kandidaat als niet-passend wordt beoordeeld dienen de (zwaarwegende) argumenten daarvoor duidelijk in het dossier te worden vermeld.

Vraag 3

Tegelijkertijd ontvangen de leden van de VVD-fractie ook berichten waarin grote zorgen kenbaar worden gemaakt over de kwaliteitscriteria die gehanteerd worden. Een voorbeeld dat deze leden heeft bereikt: «(...) Er worden mensen aangenomen waarvan je je oprecht mag afvragen wat zij eigenlijk bij de politie zoeken. Veiligheid staat voorop. Als ik op straat ben wil ik met mensen werken waar ik volledig op kan vertrouwen en die hun werk in alle facetten goed kunnen doen. Ik heb studenten meegemaakt die ik moest aanspreken op hun levenswijze (obesitas). Er zijn studenten bij die geen fatsoenlijk proces verbaal kunnen maken. Taalproblemen. Er zijn studenten bij die niet kunnen samenwerken. Aanspreken op gedrag. Dat komt omdat er simpelweg geen aandacht aan wordt besteed. (...) Voor wat betreft de sporttest. De sporttest op de academie stelt echt geen donder voor. Als mensen daar nu nog moeite mee hebben dan moeten ze zich zelf eens achter de oren krabben. (...) Een ander onderwerp: mentale weerbaarheid. Dat wordt bij de academie niet gemeten. Ja, een goed gesprek met een psycholoog die bijna dezelfde leeftijd heeft als de kandidaat. Maar dan ben je er nog niet. (...)». 3. De leden van de VVD-fractie zouden ook in dezen graag een concrete reactie van de minister willen ontvangen. De kwaliteit van het politieonderwijs moet immers voorop staan.

Antwoord 3

Uw voorbeeld bevat een veelheid aan aspecten zoals selectiecriteria waaronder mentale weerbaarheid en sporttest, onderwijs en levensstijl. Omdat ik de achtergronden in uw voorbeeld niet ken, geef ik u een algemene reactie.

Competenties zoals samenwerken en aanspreken op gedrag zijn een onderdeel van de selectie-eisen voor de politie, evenals componenten van mentale weerbaarheid, zoals stressbestendigheid en overwicht. In de onlangs ingestelde landelijke beoordelingsstandaard is voor deze laatste twee competenties een vaste, hoge basisnorm gesteld. Dit is mede gedaan in het licht van het programma professionele weerbaarheid dat de komende jaren bij de politie uitgevoerd zal worden. De selectiecriteria zijn opgenomen in de Regeling aanstellingseisen politie 2002. In deze regeling, die het laatst op 15 april 2010 is gewijzigd, zijn ook de overige selectie-eisen vermeld. In de laatste wijziging zijn met name de eisen voor de fysieke vaardigheidstoets gewijzigd. Deze toets is ontwikkeld in samenspraak met de korpsen en zal met ingang van 2012 niet alleen voor studenten aan de Politieacademie gelden, maar ook voor zittend politiepersoneel. Onlangs is geconcludeerd dat de juridische taalvaardigheid bij de politie dient te worden verbeterd. Daarvoor zijn meerdere acties in gang gezet, zoals het aanpassen van het taalvaardigheidsniveau bij de selectie, het verbeteren van de koppeling van taalvaardigheid aan het maken van een proces verbaal, het invoeren van kennistoetsen en het aanpassen van de proeven van bekwaamheid. Overigens doorlopen studenten een opleidingsperiode van meerdere jaren om zich de contextgerelateerde competenties van een beginnende beroepsbeoefenaar eigen te maken. Door het duaal opgezette onderwijs kan de indruk ontstaan dat studenten vanaf het begin reeds volledig competent zijn, terwijl zij nog in een leertraject zitten. Begeleiders in de korpsen dienen daar aandacht voor te hebben. Uiteraard is het hebben van een adequate levensstijl belangrijk en studenten dienen zo nodig hierop te worden aangesproken door zowel de docenten op de Politieacademie als de begeleiders tijdens de leerperiodes in de korpsen.

Vraag 4

Ten slotte vernemen de leden van de VVD-fractie graag of het College van Bestuur (CvB) van de Politieacademie en het Korpsbeheerdersberaad inmiddels zijn aangesproken op de constatering van de minister dat de bevindingen van de Inspectie OOV onvoldoende urgentie hebben gekregen en welke consequenties daaraan zijn verbonden.

Antwoord 4

Ja, op 11 juli 2011 heb ik per brief het College van Bestuur van de Politieacademie, de Raad van Korpschefs (RKC) en het Korpsbeheerdersberaad een afschrift gestuurd van mijn brief van 6 juli aan uw kamer met de kabinetsreactie op het rapport van de Inspectie OOV. Deze laatste brief is op 19 juli, tijdens het opdrachtgeveroverleg met een vertegenwoordiging van mijn ministerie, mondeling besproken met de voorzitter van het College van Bestuur van de Politieacademie. Mijn constatering dat de bevindingen van de Inspectie OOV onvoldoende urgentie hebben gekregen is daarbij expliciet aan de orde geweest. Ook in de RKC en het Korpsbeheerdersberaad is dit besproken. Inmiddels heb ik zowel van het Korpsbeheerdersberaad als van de Politieacademie een schriftelijke reactie ontvangen waarin is gesteld dat iedereen werk maakt van de aanbevelingen van de Inspectie OOV.

2. Vragen van de leden van de PvdA-fractie

Vraag 5

De leden van de PvdA-fractie hebben met grote zorg kennisgenomen van het rapport van de Inspectie OOV naar het politieonderwijs op de locatie Rotterdam en de kabinetsreactie daarop. Zij zijn van mening dat hieruit een sfeer opstijgt van onvoldoende ambitieus onderwijs, dat niet goed genoeg aansluit op de praktijk.

De minister verschuilt zich naar de mening van deze leden te veel achter de huidige bestuursstructuur van het politieonderwijs als hij slechts de uitkomsten voorlegt aan het korpsbeheerdersberaad en de Politieacademie. Deze leden verwachten dat de minister boven op het politieonderwijs zit. Zij willen geen vage voornemens, maar van onvoldoende naar een cum laude rapport. Graag horen zij hoe de minister zijn rol hierin ziet.

Antwoord 5

Het voorleggen van de uitkomsten van het inspectierapport aan de Politieacademie en de korpsberaden is standaard in de procedure voor onderzoeksrapporten van de IOOV. Dit stelt partijen in de gelegenheid te reageren op de inhoud en met verbetervoorstellen te komen.

De sfeer van onvoldoende ambitieus onderwijs herken ik overigens niet. Als minister van Veiligheid en Justitie ben ik verantwoordelijk voor de kwaliteit van de politie en spreek ik de Politieacademie en de korpsen aan op de kwaliteit van het politieonderwijs. In mijn brief van 11 juli heb ik het College van Bestuur gevraagd om samen met het Kbb ervoor te zorgen dat er een uniforme werkwijze van de korpsen komt bij het korpsgedeelte van de politieopleiding. Daarom zal er op korte termijn een onderwijsovereenkomst worden ondertekend over o.a. het referentiekader werkend leren. De uitkomsten van deze maatregelen worden besproken in het Kbb en tijdens het opdrachtgeveroverleg met de Politieacademie. Als minister stuur ik dus aan op een beter rapportcijfer.

Vraag 6

De aan het woord zijnde leden willen graag weten waarom het zo lang duurt voordat de verbetervoorstellen uit 2007 zijn geïmplementeerd.

Antwoord 6

Zie hierna het antwoord op vraag 12.

Vraag 7

Voorts vragen voornoemde leden of de minister inzicht kan geven in de interne rapportages over resultaten die nu al geboekt worden met de vernieuwingen bij de Politieacademie. Hoe beoordeelt de minister deze voortgang?

Antwoord 7

In formele overleggen tussen vertegenwoordigers van mijn departement en het College van Bestuur worden interne rapportages besproken, zijn vernieuwingen onderwerp van gesprek en wordt een vinger aan de pols gehouden. De Inspectie toetst op dit moment de vernieuwingen en rapporteert hier binnenkort over. Deze rapportage wordt ook aan uw kamer aangeboden.

Vraag 8

De leden van de PvdA-fractie concluderen dat de eerdere verbeteracties niet tot het gewenste effect geleid hebben. Graag worden zij door de minister overtuigd van de doeltreffendheid van de huidige maatregelen. Ook willen zij graag van de minister weten of hij een ultimatum wil stellen aan de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs op locatie Rotterdam. Acht de minister het mogelijk dat het besluit genomen wordt om bij voortdurende ondermaatse prestaties de locatie te sluiten?

Antwoord 8

De doeltreffendheid van de maatregelen die zijn genomen acht ik voldoende om de gewenste kwaliteitsdoelen en afspraken over kwaliteitsverbeteringen te kunnen halen. Ik baseer mij daarbij op de door het College van Bestuur gedane voorstellen en de door de Politieacademie voorgestelde aanpak. Echter, er zijn door mij aanvullende maatregelen in de beleidsreactie genoemd waarover afspraken zijn gemaakt. Daar zal ik het College van Bestuur ook op aanspreken. De Inspectie zal in 2012 weer onderzoek doen naar de effecten daarvan. Eventuele sluiting van de locatie Rotterdam is niet aan de orde.

Vraag 9

Deze leden merken voor wat betreft de selectie van agenten op dat de minister aangeeft dat korpsen het selectierapport verschillend beoordelen. Hierop aansluitend willen voornoemde leden graag weten of deze selectie door de korpsen zorgt voor een strengere selectie en hoe de regering dit beoordeelt gezien de zorgwekkende resultaten van onderzoeken naar weerbaarheid van agenten. In hoeverre wordt de selectie van studenten hier op aangepast en is de minister van mening dat de huidige selectie van de Politieacademie daarin scherp genoeg is?

Antwoord 9

Zie hiervoor de beantwoording van de vragen 2 en 11. Aanvullend neem ik maatregelen in het kader van het programma weerbaarheid voor versterking van de professionele weerbaarheid van politiemedewerkers.

Vraag 10

Ten slotte hebben de leden van de PvdA-fractie geconstateerd dat de begroting over 2012 bezuinigingen op de Politieacademie bevat. Wat zijn de effecten van deze bezuinigingen op de kwaliteit van het politieonderwijs? Hoe zorgt de minister ervoor dat deze bezuinigingen niet ten koste gaan van de kwaliteit van het politieonderwijs?

Antwoord 10

Mijn verwachting is dat de besparingen op het politieonderwijs niet ten koste zullen gaan van de kwaliteit van het politieonderwijs. De besparingen zijn deels het gevolg van genomen maatregelen en zullen het politieonderwijs efficiënter en effectiever maken. Voor elke maatregel geldt dat deze niet ten koste mag gaan van de kwaliteit van het politieonderwijs dus bij de voorbereiding en uitvoering is dit een voortdurend aandachtspunt voor de mensen die er aan werken. Uiteraard kijk ik ook naar de wisselwerking die de diverse maatregelen met elkaar kunnen hebben. Dit is niet alleen in het voordeel van de politie zelf maar ook van studenten en docenten in het politieonderwijs.

Een van de maatregelen is om met behoud van kwaliteit het politieonderwijs sneller en goedkoper te maken door middel van verkorting van het onderwijs en meer samenwerking met het reguliere onderwijs. Hierop zijn al concrete resultaten geboekt. Een andere maatregel is erop gericht om de bekostiging van het politieonderwijs meer in lijn te brengen met de bekostiging in het reguliere onderwijs. Daarnaast biedt de vorming van nationale politie de mogelijkheid om meer synergie en samenwerking te verkrijgen zoals met schietbanen en gezamenlijke huisvesting. Analoog aan de eerdere businesscases voor de vorming van Nationale politie is een businesscase onderwijs, kennis en onderzoek gestart.

3. Vragen van de leden van de CDA-fractie

Vraag 11

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het kwaliteitsonderzoek van de Inspectie OOV en de kabinetsreactie daarop. Uit de brief van de minister blijkt dat de Inspectie OOV een aantal knelpunten heeft geconstateerd met betrekking tot de rol van de korpsen op het gebied van de selectie en praktijkbegeleiding van de studenten. Deze leden vragen hoe het kan dat er keer op keer wordt geconstateerd dat er verschillen in aanpak zijn in de korpsen. Er kan niet altijd worden volstaan met de opmerking dat dit met de komst van de nationale politie verleden tijd zal zijn. Bovendien vergt de vormgeving daarvan nog wel enige tijd. Hoe wordt op korte termijn voorzien in verbetering op dit punt? Kan de Politieacademie niet een meer sturende rol worden toegedicht bij de begeleiding van de eigen studenten? Hoe verhoudt dit tot met de voornemens van de minister rond politieonderwijs in de nieuwe Politiewet? Is het juist dat het dat de minister in het voorstel van de Politiewet de werving van politiestudenten wil overhevelen naar de korpsen, terwijl dit nu bij de Politieacademie is belegd? Is dit laatste strijdig met het voornemen meer eenduidigheid aan te brengen in dit proces? Klopt het dat de Kamer meermaals anders heeft besloten op dit punt? (zie onder andere de motie Kuiken-Haverkamp, 29 628, nr. 60). Zijn het niet juist de korpsen en decentralisatie c.q. decentrale uitvoer die op dit moment een goede procesgang rond werving verstoren?

Antwoord 11

In mijn brief van 11 juli met de kabinetsreactie heb ik aangegeven niet te wachten op de komst van de nationale politie met het nemen van acties. De Politieacademie is gevraagd om, in samenwerking met het Korpsbeheerdersberaad, werk te maken van de invoering van het referentiekader werken leren, het ontwikkelen van een uniforme werkwijze van de korpsen bij de praktijkbegeleiding en te zorgen dat er nu snel een goede onderwijsovereenkomst wordt ondertekend door het College van Bestuur van de Politieacademie en de korpsbeheerders .

De Politieacademie heeft met de korpsen een expertgroep «Werkend leren» ingericht met als doel de verschillen in korpsen aan te pakken en de invoering van het referentiekader werkend leren te faciliteren. De Politieacademie neemt daarbij inderdaad een meer sturende rol v.w.b. de resultaten van de leerperiode in de korpsen. Voor de uitvoering werkt zij samen met de korpsen omdat de begeleiders in dienst zijn van de korpsen en het korpsdeel van de opleiding plaats vindt onder verantwoordelijkheid van die korpsen.

In het huidige bestel zijn de korpsen verantwoordelijk voor de werving en selectie van nieuw personeel, zij zijn immers de werkgever. De genoemde motie Kuiken-Haverkamp dateert van 2007 en betrof inrichting van een landelijk loket werving en selectie bij de Politieacademie.

De Politieacademie ondersteunt de korpsen in de werving en selectie, met name op het gebied van activiteiten die voor alle korpsen in dit proces moeten worden uitgevoerd. Binnen het huidige proces verrichten de korpsen ook nog activiteiten en stellen uiteindelijk al het nieuwe personeel aan. Voor het volgen van de initiële opleiding is het noodzakelijk dat een student een aanstelling heeft bij een korps. De Politieacademie werft dus geen politiestudenten maar ondersteunt de werving en selectie van nieuw personeel voor de korpsen. Bij de selectiecriteria is rekening gehouden met de eisen om politieonderwijs te kunnen volgen bijvoorbeeld via toelatingseisen op het gebied van voorbereidend onderwijs en een taal- en intelligentietoets.

De werving en selectie is gediend bij een landelijk loket. De eindverantwoordelijkheid voor de werving en selectie heeft altijd bij de korpsen gelegen en een deel van de werving en selectietaken, zoals de medische keuring en het antecedentenonderzoek hebben de korpsen ook altijd zelf gedaan. Met de komst van de nationale politie is er nog maar één werkgever. Het ligt dan ook in de rede de verantwoordelijkheid voor de werving en selectie, inclusief de arbeidsmarktcommunicatie, volledig bij de werkgever te beleggen. Het is mijn overtuiging dat de gewenste eenduidigheid in het werving- en selectieproces hiermee wordt gerealiseerd.

Vraag 12

De leden van de CDA-fractie merken op dat de Inspectie OOV in juli 2010 een onderzoek heeft gedaan naar de vermeende lichtheid van het politieonderwijs. Naar aanleiding van de conclusies bij dit rapport heeft het CvB van de Politieacademie een aantal maatregelen genomen. Gezien de tijdspanne van het onderzoek heeft de Inspectie OOV in haar rapport betreffende de locatie Rotterdam de doorwerking van deze maatregelen nog niet kunnen vaststellen. De CDA-fractie wil weten waarom het zo lang (ruim een jaar) duurt voordat de Inspectie OOV het effect van aangekondigde maatregelen kan meten. Denkt de minister dat er door de Politieacademie adequaat is gereageerd op de uitkomsten van het genoemde rapport? Hoe waarborgt de minister naar de toekomst toe dat er daadwerkelijk snel actie wordt ondernomen? Welke middelen staan de minister daartoe ter beschikking?

Antwoord 12

Naar aanleiding van het onderzoek naar de vermeende lichtheid van het politieonderwijs heeft mijn voorganger in augustus 2010 afspraken over het verbeteren van de onderwijskwaliteit gemaakt met de voorzitter van het College van Bestuur van de Politieacademie, waaronder het verplicht stellen van leeropdrachten en het bijwonen van de contacturen in het onderwijs. De Politieacademie heeft tot juli 2011 de tijd gekregen de situatie te verbeteren. Het verzamelen van informatie over de kwaliteit van het onderwijs bij de locatie Rotterdam van de Politieacademie vond plaats in de periode augustus-december 2010. Dit korte tijdsbestek bood de Politieacademie weinig ruimte om de afgesproken maatregelen reeds uitgevoerd te hebben en effecten zichtbaar en toetsbaar te maken. Op dit moment voert de Inspectie het onderzoek uit om te controleren of deze verbetermaatregelen daadwerkelijk zijn doorgevoerd en tot kwaliteitsverbetering hebben geleid. Begin 2012 rapporteert de Inspectie hierover.

Vraag 13

Voornoemde leden menen dat het in het kader van meer uniformiteit van belang is dat het referentiekader werkend leren door alle partijen wordt omarmd en uitgevoerd. Studenten mogen en moeten er op kunnen rekenen dat elk korps op dezelfde wijze met ze omgaat. Kennelijk is dat nu niet het geval. Welke maatregelen neemt de minister op korte termijn om dat te veranderen?

Antwoord 13

Uw constatering heb ik ook gedaan en daarom heb ik zowel het College van Bestuur van de Politieacademie als het Korpsbeheerdersberaad gevraagd om zo snel mogelijk de gewenste eenduidigheid toe te passen (zie mijn brief met beleidsreactie d.d. 7 juli 2011). Binnenkort wordt een onderwijsovereenkomst getekend door het College van Bestuur en de korpsbeheerders. Deze overeenkomst is de basis om het referentiekader Werkend leren goed uit te kunnen voeren. Zie ook het antwoord op vraag 11.

Vraag 14

Ten slotte merken de leden van de CDA-fractie op dat er ook veel dingen goed zijn gegaan, maar ook nog veel zaken beter kunnen. Door de werkwijze en de wijze van rapporteren lijkt het dat in de rapporten de focus erg komt te liggen op de zaken die niet goed zijn gegaan. Legt de werkwijze van de Inspectie OOV niet teveel de nadruk op de zaken die niet goed zijn gegaan? Blijven op deze wijze goed werk en goede resultaten onderbelicht?

Antwoord 14

De Inspectie OOV handelt bij het toezicht op het politieonderwijs volgens de in het Toezichtkader ten behoeve van het toezicht op het politieonderwijs beschreven werkwijze. De keuze voor het uitvoeren van een kwaliteitsonderzoek wordt bepaald op basis van een risicoanalyse. Zo wordt bepaald waar de grootste risico´s bestaan voor het rendement en/of de kwaliteit van het onderwijs en de examinering. Bij een kwaliteitsonderzoek toetst de Inspectie OOV op alle kwaliteitsaspecten. De rapportage is een weergave van alle facetten van het onderzoek: zowel de voldoende als de onvoldoende aspecten worden benoemd.

Naast de kwaliteitsonderzoeken voert de Inspectie zogenaamde valideringsonderzoeken uit bij een locatie of opleiding zonder overwegend risico. Bij dit soort onderzoeken gaat het om het valideren van het onderzoeksinstrumentarium van de Inspectie OOV. Een voorbeeld hiervan is het inspectierapport over de Operationeel Leidinggevende Leergang dat ik recent aan uw Kamer heb aangeboden. Dit onderzoek draagt bij aan het behoud van een evenwichtig beeld over de ontwikkelingen in het politieonderwijs.

4. Vragen van de leden van de SP-fractie

Vraag 15

De leden van de SP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het inspectierapport en de begeleidende brief van de minister. Zij vragen waarom naar aanleiding van het eerdere rapport in juli 2010 niet meer resultaten zijn geboekt en waarom een groot aantal aspecten nog niet verbeterd is. Wat is de reden dat dit niet voortvarend is opgepakt?

Antwoord 15

Zie hiervoor het antwoord op vraag 12.

Vraag 16

Deze leden merken op dat de minister verwacht dat de aanbevelingen van de Inspectie OOV nu wel zo snel mogelijk worden opgepakt. Deze belofte is na het vorige rapport echter al eerder gemaakt. Wat zorgt ervoor dat de minister er vertrouwen in heeft dat het nu wel opgepakt gaat worden? Welke sancties heeft de minister achter de hand mocht dit onverhoopt niet gebeuren?

Antwoord 16

De Politieacademie heeft reeds een aantal maatregelen genomen ter verbetering van eerder door de IOOV aangevoerde kritiekpunten. Zo zijn de leeropdrachten verplicht gesteld, de proeven dekkend gemaakt en de contactmomenten tussen docent en studenten geïntensiveerd. Recente afspraken over aanvullende maatregelen naar aanleiding van het meest recente IOOV rapport en de voortgang die mij door het College van Bestuur daarover wordt gemeld, geven mij het vertrouwen dat de Politieacademie de afgesproken maatregelen volgens afspraak zal doorvoeren. De IOOV onderzoekt in 2011 genoemde maatregelen en zal in 2012 vervolgonderzoek doen of de afgesproken maatregelen in Rotterdam daadwerkelijk tot kwaliteitsverbeteringen hebben geleid.


X Noot
1

Samenstelling:

Leden: Schouten, C.J. (CU), Staaij, C.G. van der (SGP), Arib, K. (PvdA), Çörüz, C. (CDA), Bruins Slot, H.G.J. (CDA), Vermeij, R.A. (PvdA), ondervoorzitter, Raak, A.A.G.M. van (SP), Thieme, M.L. (PvdD), Dibi, T. (GL), Gesthuizen, S.M.J.G. (SP), Brinkman, H. (PVV), Roon, R. de (PVV), voorzitter, Toorenburg, M.M. van (CDA), Peters, M. (GL), Recourt, J. (PvdA), Schouw, A.G. (D66), Berndsen, M.A. (D66), Marcouch, A. (PvdA), Helder, L.M.J.S. (PVV), Nieuwenhuizen-Wijbenga, C. van (VVD), Steur, G.A. van der (VVD), Hennis-Plasschaert, J.A. (VVD) en Taverne, J. (VVD).

Plv. leden: Slob, A. (CU), Dijkgraaf, E. (SGP), Bouwmeester, L.T. (PvdA), Bochove, B.J. van (CDA), Koopmans, G.P.J. (CDA), Smeets, P.E. (PvdA), Kooiman, C.J.E. (SP), Ouwehand, E. (PvdD), Tongeren, L. van (GL), Karabulut, S. (SP), Elissen, A. (PVV), Dille, W.R. (PVV), Smilde, M.C.A. (CDA), Voortman, L.G.J. (GL), Spekman, J.L. (PvdA), Koşer Kaya, F. (D66), Pechtold, A. (D66), Kuiken, A.H. (PvdA), Bontes, L. (PVV), Burg, B.I. van der (VVD), Liefde, B.C. de (VVD), Azmani, M. (VVD) en Dijkhoff, K.H.D.M. (VVD).

Naar boven