29 538 Zorg en maatschappelijke ondersteuning

Nr. 212 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 14 april 2016

Op verzoek van de Kamerleden Keijzer van het CDA en Agema van de PVV (Handelingen II 2015/16, nr. 69, Regeling van Werkzaamheden) reageer ik op het artikel van Binnenlands Bestuur over de verschillen tussen de Wmo-tarieven en op het onderzoek van de Nationale ombudsman naar de informatieverstrekking over eigen bijdrage ingevolge de Wmo 2015. Daartoe wordt eerst toegelicht hoe de kostprijs van een Wmo-voorziening, het gemeentelijke tarief, de maximale periodebijdrage en de feitelijke eigen bijdrage voor de Wmo-voorziening zich tot elkaar verhouden. In deze brief ga ik ook in op de vraag die Kamerlid Leijten van de SP bij de Regeling van werkzaamheden heeft gesteld over zorgmijding en gegevens van het CAK (Handelingen II 2015/16, nr. 63, item 29).

Deze brief bevat een drietal hoofdpunten:

  • De beleidsruimte waarover gemeenten beschikken leidt tot differentiatie in gemeentelijke tarieven op basis waarvan het CAK de eigen bijdrage vaststelt. De eigen bijdrage wordt echter gemaximeerd op basis van de persoonlijke situatie van het huishouden waardoor wordt geborgd dat een huishouden nooit meer betaalt dan wat als redelijk wordt geacht.

  • Gemeenten zijn verantwoordelijkheid om maatwerk te leveren en hebben hiertoe ook verschillende instrumenten tot hun beschikking. Geen huishouden en situatie is gelijk en daarom dient in het gesprek tussen de gemeente en de cliënt ten eerste de cliënt te worden geïnformeerd over de eigen bijdrage en ten tweede dienen de gevolgen van de eigen bijdrage op het huishouden met de cliënt te worden besproken. Dit element zal worden meegenomen in het kwalitatieve onderzoek dat, conform toegezegd in het debat van 10 maart jl., in aanvulling op onderzoek van het CBS zal worden uitgevoerd.

  • De klachten en signalen uit het onderzoek van de Nationale ombudsman sluiten aan bij het onderzoek van Binnenlands Bestuur en het onderzoek van Ieder(in) («Meldactie eigen bijdrage») van februari dit jaar en waar uw Kamer en ik elkaar in het debat van 10 maart jl. over hebben gesproken. Het rapport van de Nationale ombudsman vormt dan ook input voor de actiepunten op het terrein van informatievoorzieningen over de eigen bijdragen en het bevorderen van gemeentelijk maatwerk.

Beleidsruimte leidt tot differentiatie in tarieven

Gemeenten hebben de beleidsruimte om zelf inhoudelijke invulling te geven aan de voorzieningen die ze onder Wmo 2015 aanbieden en waarover ze onderhandelen met zorgaanbieders. Bijgevolg verschillen de overeengekomen kostprijzen per product en per gemeente. Vervolgens bepaalt de gemeente zelf welk tarief per product de gemeente doorgeeft aan het CAK ten behoeve van de berekening van de eigen bijdrage. Dit mag maximaal de kostprijs zijn die de gemeente zelf aan de aanbieder verschuldigd is, maar kan dus ook een lager bedrag zijn. In dat geval neemt de gemeente haar beleidsvrijheid door genoegen te nemen met inning van lagere eigen bijdragen dan mogelijk zou zijn. Beide vormen van beleidsruimte leiden tot een differentiatie in de tarieven die gemeenten aan het CAK doorgeven, zoals ook uit het artikel in Binnenlands Bestuur blijkt.

De differentiatie in tarieven is aanzienlijk doordat een deel van de gemeenten het fictieve landelijke tarief dat gold op grond van de AWBZ (€ 14,20), blijft hanteren. Dit is een bewuste keus van de desbetreffende gemeenten, maar dat betekent niet dat de gemeenten die een hoger c.q. feitelijk tarief hanteren onjuist beleid voeren.

Voor alle gemeenten en alle eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen geldt bovendien dat een huishouden nooit meer betaalt dan wat op grond van de landelijke regelgeving als maximum voor de eigen bijdrage is bepaald. Dit persoonlijke maximum is een bedrag waarvan is bepaald dat dit een redelijk bedrag is dat het huishouden kan betalen. Echter geen huishouden en situatie is gelijk en daarom geldt ook hier dat altijd maatwerk nodig kan zijn. Maatwerk bieden is ook nadrukkelijk de verantwoordelijkheid van gemeenten.

Op de volgende pagina wordt op een schematische wijze weergegeven hoe de kostprijs van een Wmo-voorziening, het gemeentelijke tarief, de maximale periodebijdrage en de feitelijke eigen bijdrage voor de Wmo-voorziening zich tot elkaar verhouden.

Zoals ook recent in het debat van 10 maart jl. met uw Kamer besproken, zijn gemeenten op grond van artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 verplicht in het onderzoek ter voorbereiding op een besluit over ondersteuning aandacht te besteden aan de financiële situatie en mogelijkheden van de betrokkene. Dit is een verantwoordelijkheid die meer inhoudt dan alleen mededelen dat sprake is van een eigen bijdrage en waarbij het van belang is dat gemeenten zich ervan vergewissen of de in rekening te brengen eigen bijdrage in die specifieke situatie problematisch kan zijn. Informeren over de hoogte van de eigen bijdrage hoeft niet op de euro nauwkeurig te zijn om cliënten een goede inschatting te kunnen geven en het effect van de eigen bijdrage met de cliënt te bespreken. Er bestaat geen onduidelijkheid over welke partij hiervoor verantwoordelijk is en het is ook niet zo dat gemeenten dit inzicht niet zouden kunnen geven. Uiteraard moeten de medewerkers die het gesprek met de cliënten voeren wel over een zekere basiskennis over eigen bijdragen bezitten. Hier wordt ook in geïnvesteerd via verschillende manieren. Zoals ik al eerder in mijn brief van 16 februari jl. heb medegedeeld doel ik hierbij op de VNG academie, de speciale CAK-dagen en het e-learning traject dat door het CAK voor gemeentemedewerkers wordt opgesteld. Voor de CAK-dagen (23 bijeenkomsten van 12 april t/m 12 mei 2016) hebben zich momenteel reeds circa 1.000 Wmo-consulenten zich aangemeld.

Het artikel in Binnenlands Bestuur

Binnenlands Bestuur heeft op 24 maart jl. een artikel gepubliceerd over de verschillende tarieven van gemeenten voor Wmo-voorzieningen. Ik wil mijn reactie op het artikel zelf beginnen door te melden dat, in tegenstelling tot wat in de inleiding van het artikel wordt gesuggereerd, de toegankelijkheid en betaalbaarheid van Wmo-voorzieningen niet in het gedrang komen door de gemeentelijke tarieven. De toegankelijkheid en betaalbaarheid zijn geborgd doordat de eigen bijdrage gemaximeerd is per vier weken op basis van de persoonlijke situatie van een cliënt en dat gemeenten maatwerk moeten bieden.

Zoals in het schema hiervoor aangegeven mag de feitelijke eigen bijdrage nooit hoger zijn dat de feitelijke kostprijs. Het tarief dat de gemeente aan het CAK doorgeeft ter berekening van de hoogte van de eigen bijdrage is bij veel gemeenten uiteraard wel een afgeleide van de feitelijke kostprijs die de gemeente aan de aanbieder verschuldigd is. Circa 80% van de cliënten betaalt de maximale periodebijdrage. Zonder dit maximum zouden deze cliënten meer betalen en ook last hebben van een eventuele stijging van het tarief dat gemeenten doorgeven. Circa 20% van de cliënten betaalt een eigen bijdrage dat onder het persoonlijke maximale periodebijdrage ligt. Alleen deze laatste groep heeft dus last van een eventuele stijging van het door de gemeenten doorgegeven tarief. Het gaat hier om een specifieke groep huishoudens die zowel een hoger verzamelinkomen hebben (dus een relatief hogere maximale periodebijdrage) als een beperkte ondersteuningsafname.

Op basis van gegevens van het CAK is in het artikel van Binnenlands Bestuur de differentiatie in de gemeentelijke tarieven weergegeven. Ter illustratie: het laagste tarief voor een uur individuele begeleiding hanteert de gemeente Boxtel (€ 14,–) en het hoogste tarief hanteert de gemeente Roermond (€ 56,42). Dat gemeenten verschillende tarieven hanteren is inherent aan hun beleidsruimte en de uitkomst van de onderhandeling tussen de gemeente en de aanbieder. De door de gemeente Boxtel gehanteerde € 14,– betreft voorzetting van het fictief landelijk tarief zoals dat op grond van de AWBZ gold. Voor alle gemeenten en alle eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen geldt echter dat een huishouden in geen enkele gemeente meer betaalt dan wat op grond van de landelijke regelgeving als maximum is bepaald (de persoonlijke maximale periodebijdrage).

Een concreet voorbeeld kan dit verduidelijken. We gaan uit van een eenpersoonshuishouden in Boxtel waarbij de persoon in kwestie nog niet de pensioensgerechtigde leeftijd heeft bereikt en een bijdrageplichtig inkomen heeft van maximaal € 22,456,–. In dat geval is sprake van een maximale periodebijdrage van € 19,40. Indien deze persoon in Boxtel één uur individuele begeleiding per vier weken afneemt, dan betreft de eigen bijdrage € 14,–, waarbij de feitelijke kosten lager zijn lager dan de maximale periodebijdrage. Indien deze persoon in de gemeente Roermond zou wonen, dan betaalt deze persoon voor één uur individuele begeleiding niet het tarief van € 56,42, maar de persoonlijke maximale periodebijdrage van € 19,40. De maximale periodebijdrage topt de eigen bijdrage in de gemeente Roermond dus af, zonder het maximum zou de eigen bijdrage hoger liggen.

Gaan we uit van een hoger bijdrageplichtig inkomen, bijvoorbeeld € 34.000,–, dan betaalt eenzelfde persoon in zowel de gemeente Boxtel als in de gemeente Roermond bij afname van één uur individuele begeleiding per vier weken het volledige gemeentelijke tarief (€ 14,– respectievelijk € 56,42) gezien de maximale periodebijdrage hoger ligt, namelijk € 152,25 per vier weken. Van een aftopping tot de maximale periodebijdrage is nu geen sprake,maar de maximale periodebijdrage borgt dat een huishouden nooit meer betaalt dan wat als redelijk wordt geacht gegeven het inkomen en vermogen dat aanwezig is.

Dat vervolgens de cliënt bewust wordt van het feit dat sprake is van een eigen bijdrage en de cliënt een inschatting van de persoonlijke maximale hoogte van de eigen bijdrage heeft gekregen, kan voor een cliënt een reden zijn om af te zien van de ondersteuningsvraag. De gemeente zal dan moeten bezien of er dan sprake is van ongewenste zorgmijding, zodat eventueel maatwerk kan worden geboden met de aan gemeenten beschikbare instrumenten. Zoals ik in het debat van 10 maart jl. heb aangegeven zal ik onderzoek laten verrichten naar de mate waarin de gemeenten dit doen.

Dit zal een kwalitatieve onderzoek zijn – in aanvulling op het onderzoek van het CBS – naar zorgmijding, eigen bijdragen en maatwerk op grond van de Wmo 2015. Ik kan u hierover melden dat dit onderzoek in samenspraak met de VNG, het CAK en Ieder(in) is opgepakt. Over de voortgang van het onderzoek bericht ik uw Kamer in de genoemde brief vóór de zomer.

Tot slot wil ik hierbij ingaan op het verzoek van Kamerlid Keijzer van het CDA in de Regeling van werkzaamheden om nader in te gaan op onderzoek naar gemeentelijke tarieven. Ik neem aan dat Kamerlid Keijzer op onderzoek naar gemeentelijke tarieven doelt. Het tarief dat een gemeente voor bijvoorbeeld een uur begeleiding hanteert, wordt zichtbaar via de rekentool van het CAK als de tool wordt ingevuld. Deze rekentool is voor iedereen toegankelijk. Het CAK is momenteel gemeenten aan het ondersteunen om voor alle burgers transparant te zijn over de kosten van de ondersteuning en hulpmiddelen en voorzieningen. Een voorbeeld hiervan is de publicatie van de gemeente Amsterdam op de eigen website waarin exact is vermeld wat de kosten zijn van de hulpmiddelen, diensten en voorzieningen.

Het onderzoek van de Nationale ombudsman

De Nationale ombudsman heeft op 23 maart jl. het rapport «Een onverwacht hoge rekening» uitgebracht. Het rapport gaat in op de klachten en signalen die de Nationale ombudman direct dan wel via belangenvereniging Per Saldo ontvangen heeft. Het onderzoek brengt onder meer in kaart waar burgers tegen aanlopen als het om de informatievoorziening gaat, op welke wijze gemeenten hun inwoners informeren en welke dilemma’s gemeenten hierbij ervaren.

Zoals de Nationale ombudsman ook zelf in het rapport stelt sluiten de klachten en signalen aan bij het onderzoek van Binnenlands Bestuur en het onderzoek van Ieder(in) («Meldactie eigen bijdrage») van februari dit jaar en waar uw Kamer en ik elkaar in het debat van 10 maart jl over hebben gesproken. Een aanzienlijk deel van de klachten en signalen gaan over het feit dat mensen niet of nauwelijks geïnformeerd zijn over de (hoogte) van de eigen bijdrage. Hierdoor hebben zij zich niet kunnen voorbereiden op de financiële consequenties of de mogelijkheid gehad om de keuze te maken om eventueel van de ondersteuning af te zien of dit op andere manier te regelen. Gemeenten geven aan overvallen te zijn door de forse verhogingen als gevolg van het vervallen van het overgangsrecht en hebben de groep die het betreft ook niet vooraf geïnformeerd.

De Nationale ombudsman vraagt of de wetgever zelf de stijging van de eigen bijdrage voor de groep overgangsrechtcliënt had voorzien. Zoals aangegeven past de stijging bij de beleidsruimte van gemeenten. Cliënten en gemeenten zijn via verschillende wijzen geïnformeerd over het aflopen van het overgangsrecht, waaronder de gerichte communicatie door het CAK per brief in december vorig jaar (3.500 huishoudens) de groep overgangsrechtcliënten met zorg in natura waar de Nationale ombudsman ook naar verwijst. De groep met een mogelijke toename van meer dan € 200,– (176 huishoudens) is aanvullend telefonisch door het CAK nagebeld om deze huishoudens vooraf te kunnen informeren over de maximale stijging van de eigen bijdrage en uitleg hierover te geven.

Los van een stijging van de feitelijke eigen bijdrage voor overgangsrechtcliënten met een beperkte ondersteuningsafname door hogere gemeentelijke tarieven dan het landelijke fictieve overgangsrechttarief van € 14,20, vind ik het wel ongewenst dat deze cliënten, maar ook «reguliere» cliënten niet vooraf op de hoogte zijn van de hoogte van de eigen bijdrage. Zoals hiervoor ook benoemd en met uw Kamer in het debat van 10 maart jl. besproken en toegezegd, ga ik in gesprek met de VNG, het CAK en cliëntenorganisaties over verbeteringen en vereenvoudigingen van de communicatie over de eigen bijdrage en de informatievoorziening vanuit gemeente richting de cliënt. Uw Kamer heeft een in het debat van 10 maart jl. ingediende motie1 aangenomen waarin wordt gevraagd om de informatievoorziening over de eigen bijdragen en het gemeentelijk maatwerk te bevorderen. Ik zal uw Kamer, conform de motie, hierover vóór de zomer informeren. De met de motie samenhangende actiepunten pak ik in samenspraak en waar mogelijk gezamenlijk met de VNG, het CAK en Ieder(in) op. Het rapport van de Nationale ombudsman vormt input hiervoor.

Tot slot wil ik reageren op de vraag die Kamerlid Leijten van de SP in de Regeling van werkzaamheden heeft gesteld over zorgmijding en gegevens van het CAK. Kamerlid Leijten stelt in haar vraag dat het CAK zou moeten kunnen aangeven hoeveel mensen afzien van zorg. Het CBS onderzoek dat momenteel wordt uitgevoerd is gebaseerd op CAK-gegevens. De uitstroom uit de Wmo 2015 kan op basis van CAK-gegevens in beeld worden gebracht indien de reden overlijden of een verhuizing naar een instelling betreft. Overige redenen voor uitstroom zijn dat ondersteuning niet meer nodig is of niet meer betaalbaar wordt geacht of op een andere manier wordt verkregen, bijvoorbeeld in de vorm van een algemene voorziening, Zvw-zorg, private zorg of mantelzorg. De CAK-bestanden bieden echter geen mogelijkheid om deze uitstroom nader toe te schrijven aan deze oorzaken (evenmin als het CBS-onderzoek dat zal kunnen).

Zoals eerder aangegeven zal met behulp van het kwalitatieve onderzoek hiervan wel een indicatie kunnen worden gegeven

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn


X Noot
1

Motie Kamerleden Bergkamp en Van Dijk, Kamerstuk 29 538, nr. 208

Naar boven