28 385 Evaluatie Meststoffenwet

Nr. 206 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN, LANDBOUW EN INNOVATIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 25 mei 2011

In uw brief van 14 april 2011 (28385-204/2011D19685) vraagt u om uitleg over het hoe en waarom van de ontheffing voor het uitrijden van drijfmest als stuiflaag en de gevolgen van deze ontheffing.

In overeenstemming met de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu kan ik hierover het volgende mededelen.

Tot 1 januari 2010 was het ondernemers toegestaan percelen die onderdeel uitmaken van een veenkoloniaal bouwplan, ter bestrijding van winderosie, bovengronds te voorzien van een afdeklaag bestaande uit drijfmest. Het betrof hier een uitzondering op het algemene voorschrift in artikel 5, eerste lid, van het Besluit gebruik meststoffen dat drijfmest op emissiearme wijze moet worden aangewend. In het kader van het vierde actieprogramma nitraatrichtlijn is besloten die uitzondering niet langer te maken. Daartoe is indertijd overwogen dat opheffen van de vrijstelling bijdraagt aan het bereiken van de doelen van de NEC-richtlijn en die van Natura 2000, terwijl goede alternatieven voor drijfmest beschikbaar zijn. Bij de bespreking van het vierde actieprogramma in de Kamer en in de daaraan voorafgaande consultatie van het maatschappelijk veld, zijn geen bezwaren geuit tegen het voornemen de vrijstelling te schrappen.

In het voorjaar van 2010 ontving het ministerie signalen dat bedoelde alternatieven bij de toen optredende bijzondere weersomstandigheden, onvoldoende effectief waren gebleken. Daarop is besloten gezamenlijk onderzoek te starten naar betere alternatieven. Daarnaast vroegen LTO-Nederland en de Nederlandse Akkerbouw Vakbond om drijfmest te mogen toepassen indien soortgelijke weersomstandigheden zich na 2010 wederom zouden voordoen.

In een algemeen overleg gehouden op 15 december 2010 heb ik gezegd geen aanleiding te zien reguliere toepassing wederom toe te staan, omdat er alternatieven zijn. Wel heb ik toegezegd bij extreme omstandigheden toepassing van drijfmest te zullen bezien.

In het kader van die toezegging heb ik met LTO overleg gevoerd over de voorwaarden waaronder eventueel vrijstelling zou kunnen worden verleend.

Op 12 april jongstleden heb ik op een daartoe strekkend dringend verzoek van LTO van 11 april jongstleden, besloten de gevraagde vrijstelling te verlenen. Dit gezien de verhoogde kans op schade aan gewassen die zou kunnen optreden, gelet op de verwachte wind in combinatie met de bijzondere droogte en het kwetsbare groeistadium van gewassen. De vrijstelling geldt tot 1 juni 2011.

Aan de vrijstelling is de voorwaarde verbonden dat deze uitsluitend geldt voor percelen die onderdeel uitmaken van een veenkoloniaal bouwplan in Drenthe en Groningen en voor zover ondernemers op die percelen aantoonbaar maatregelen hebben genomen ter bestrijding van winderosie.

Ik heb bij mijn besluit overwogen dat het areaal gronden waarop de vrijstelling van toepassing zal zijn, beperkt is en dienovereenkomstig ook het milieunadeel van de ammoniak die daarbij vervluchtigt.

Overeenkomstig het bepaalde in de wet Bodembescherming heb ik de Technische Commissie Bodem (TCB) gevraagd zich uit te spreken over een eventuele vrijstelling.

In haar reactie zegt de TCB het belang van erosiebestrijding te onderkennen maar de toepassing van drijfmest niet als een oplossing te beschouwen, gezien het feit dat hierbij ammoniak vervluchtigt en de emissie van ammoniak in Nederland nog steeds boven het door de EU vastgestelde plafond ligt. Zij pleit er voor het probleem van de erosie op een meer structurele wijze aan te pakken, bijvoorbeeld door windkerende voorzieningen in het landschap aan te brengen.

De TCB merkt voorts op dat de vrijstelling een klein aantal ondernemers een onterecht voordeel oplevert ten opzichte van ondernemers op erosiegevoelige gronden elders, die hoge kosten moeten maken om binnen de wettelijke kaders een oplossing te vinden. En dat die vrijstelling bovendien aan ondernemers in het begunstigde gebied de prikkel ontneemt te zoeken naar andere oplossingen.

Ik stel vast dat de TCB zich in haar advies weliswaar uitspreekt over het principiële bezwaar van de vrijstelling, maar niet in gaat op het feitelijke milieunadeel, dat gezien de beperkte toepassing gering is. In de overwegingen bij mijn besluit heb ik dat beperkte nadeel afgezet tegen de aanzienlijke schade of kosten die voor ondernemers zouden kunnen ontstaan indien deze onder de gegeven weersomstandigheden uitsluitend gebruik zouden hebben kunnen maken van toegelaten middelen.

Waar alle partijen het over eens zijn is dat erosie van de bodem moet worden voorkomen. Duidelijk is ook dat er verschillende mogelijkheden zijn om die erosie tegen te gaan. Ik wil graag in het kader van het vijfde actieprogramma de voor- en nadelen opnieuw beoordelen langs lijnen van effectiviteit, milieunadeel en proportionaliteit en daarin ook de uitkomsten van het onderzoek naar alternatieven betrekken. Ik wil in die discussie tevens het recent uitgebrachte advies van de TCB over de toepassing van papiercellulose (Advies Papiercellulose, AO68 (2011), 31 maart 2011) betrekken.

In afwachting daarvan blijven de bestaande voorschriften van kracht.

De staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,

H. Bleker

Naar boven