Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 13 december 2010
Op 1 juli 2010 (Kamerstukken II 2009–10, 28 385, nr. 186) heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken rond de evaluatie van een initiatief voor een alternatief
systeem van verantwoording en borging van de mestdistributie, oftewel «spoor 2». Deze evaluatie is inmiddels afgerond. Met
deze brief informeer ik u over de uitkomsten van deze evaluatie en het vervolg van het lopende «spoor 2»-initiatief.
Voorgeschiedenis: spoor 1 en spoor 2
Voor mesttransport gelden strikte regels («spoor 1») om illegale afzet te voorkomen. In aanloop naar de totstandkoming van
de huidige Meststoffenwet hebben politiek en praktijk de wens geuit om alternatieve systemen voor verantwoording en borging
van mesttransport («spoor 2») te ontwikkelen. Toenmalig minister Veerman heeft deze wens gehonoreerd door organisaties op
te roepen om met plannen hiervoor te komen. Deze plannen werden getoetst op onder meer zekerheid over mineralensamenstelling,
inzichtelijke en complete verantwoording, eigen verantwoordelijkheid, helder sanctiebeleid en verlaging van administratieve
lasten. Dit heeft tot de start van twee spoor 2-initiatieven geleid, waarvan er uiteindelijk één is overgebleven: het initiatief
van Mestbureau West.
Spoor 2-initiatief
De ontheffingen in het kader van het spoor 2-initiatief van Mestbureau West zijn gebaseerd op de in de «Regeling Bedrijfsmineralenplan»
(BMP) door Mestbureau West beschreven aanpak. Het doel van deze aanpak is om de afzet van dierlijke mest planmatig te organiseren
en op deze wijze een verantwoordingssysteem aan de sector beschikbaar te stellen dat minimaal voldoet aan de reguliere eisen
voor mesttransport. De aanpak gaat er van uit dat deelnemers een constante mestsamenstelling bewerkstelligen, zodat volstaan
kan worden met minder bemonstering en analyse (één op vijf vrachten in plaats van elke vracht). Deelname zou moeten vervallen
als analyses van vrachten teveel afwijken van de berekende gemiddelde mestsamenstelling (in het BMP aangeduid als «bedrijfsspecifieke
samenstelling»). Op basis van deze aanpak is aan 22 individuele deelnemers ontheffing verleend.
Evaluatie
In de eerste helft van dit jaar heeft een evaluatie van bovengenoemd spoor 2-initiatief plaatsgevonden. Deze evaluatie is
uitgevoerd in twee delen. Ten eerste heeft er door een particulier bureau een audit plaatsgevonden van de naleving van de
afspraken uit het BMP. Ten tweede hebben de Dienst Regelingen (DR) en de nieuwe Voedsel- en Warenautoriteit (nVWA) een inhoudelijke
administratieve en fysieke controle van de werking van het systeem uitgevoerd, waarbij ook aandacht was voor uitvoeringslasten
en administratieve lasten.
Uitkomsten evaluatie
De particuliere audit leverde als resultaat op dat in termen van systeem en procedures conform de regeling BMP gewerkt wordt.
De controle door DR en nVWA leverde echter op dat de inhoudelijke uitwerking te wensen overliet:
– Zo constateerden DR en nVWA dat de genomen mestmonsters van een meerderheid van de deelnemers aan het spoor 2-initiatief meer
dan toegestaan afweken van de berekende bedrijfsspecifieke samenstelling van de mest. Deze deelnemers zijn niet uitgesloten,
hoewel dit op grond van de ontheffing wel zou moeten.
– Daarnaast laat de berekening van de bedrijfsspecifieke samenstelling van de mest ruimte voor verschillende interpretaties.
Vervolg
Ik hecht grote waarde aan spoor 2, omdat ik nieuwe en innovatieve wijzen van borging en verantwoording van de mestketen een
kans wil geven. Hoewel uit de evaluatie van het nog lopende spoor 2- initiatief een aantal tekortkomingen zijn gebleken, ben
ik ook van mening dat de initiatiefnemers gelegenheid moeten krijgen om de invulling verder te verbeteren. Daarom vindt er
overleg plaats met de initiatiefnemers om sluitende afspraken te maken over de voorwaarden voor een eventueel vervolg.
Van belang voor eventuele vervolgontheffingen is dat de sterke punten van dit initiatief in het vervolg nog beter tot hun
recht komen. Die sterke punten zijn naar mijn mening dat het mestmanagement van deelnemende veehouders gericht is op een constante
mestsamenstelling en dat in het initiatief de nadruk ligt op het versterken van de band tussen mestproducent en mestafnemer
met inachtneming van het tegengestelde belang tussen beide. Het is echter van belang dat dit ook in de praktijk voldoende
geborgd wordt. Dit kan door een sterkere invulling van de (private) controle van de deelnemers door de initiatiefnemer. Zodat
de verantwoording van de mestafzet voldoende geborgd is. Zodra dit gerealiseerd is, kan de overheid ruimte bieden aan dit
initiatief en de deelnemers daaraan.
De initiatiefnemer dient toe te zien op naleving van de geldende voorwaarden en eisen. Deelnemers die niet aan die voorwaarden
en eisen voldoen, dienen te worden uitgesloten van verdere deelname. De ontheffing van deze deelnemers komt dan te vervallen
en zij vallen dan weer onder de reguliere eisen die gelden voor verantwoording en transport van mest («spoor 1»).
Momenteel wordt intensief overlegd met Mestbureau West. Ik hoop snel nieuwe afspraken te kunnen maken zodat het lopende initiatief
op een constructieve wijze en in goede samenwerking met de overheid voortgezet kan worden.
De staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
H. Bleker