27 728
Wijziging van de Wet op de expertisecentra, de Wet op het primair onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de invoering van een leerlinggebonden financiering en de vorming van regionale expertisecentra (regeling leerlinggebonden financiering)

30 800 VIII
Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2007

nr. 96
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 23 januari 2007

Met deze brief informeer ik de kamer over de stand van zaken van de uitwerking van passend onderwijs en de resultaten van het programma Zorg in en om de school (ZioS), één van de twaalf thema’s uit de jeugdagenda van de Operatie Jong. Wat betreft passend onderwijs heb ik u bij brief van 20 december (30 800 VIII, nr. 86) bericht dat de uitwerking van de proeve van wetgeving meer tijd vergt dan eerder voorzien. In die brief heb ik aangegeven dat de advisering van de Landelijke commissie toezicht indicatiestelling (LTCI) over de groei cluster 4 en het advies van de Commissaris Jeugd- en Jongerenbeleid Steven van Eijck niet meer voor het reces aan de kamer toegestuurd konden worden. Intussen zijn deze adviezen beschikbaar gekomen.1 In het eerste deel van deze brief ga ik in op deze adviezen en passend onderwijs. Wat betreft het ZioS-programma wil ik u in het tweede deel van de brief informeren over de resultaten van dit programma. Centraal in dit programma staan de zogenaamde zorgadviesteams (ZAT’s). Beide thema’s hebben een sterke onderlinge samenhang en daarom heb ik ervoor gekozen deze in één brief te bespreken.

1. Passend onderwijs en de groei cluster 4.

Op 18 oktober 2006 (27 728/30 800 VIII, nr. 94) is er een algemeen overleg gevoerd over de uitwerkingsnotitie vernieuwing van de zorgstructuren in het funderend onderwijs, welke op 4 september 2006 aan de Kamer is gestuurd (Kamerstukken 2005/06, 27 728 nr. 93). In dat overleg is ook gesproken over de groei van het cluster 4-onderwijs. Voordat ik u wil informeren over de toezeggingen die ik tijdens het overleg heb ik gedaan, zal ik deze eerst nog even herhalen:

• De heer Van Eijck, Commissaris voor het Jeugd- en Jongerenbeleid, zal een onderzoek instellen naar de wachtlijsten in het speciaal onderwijs cluster 4 (gedragsproblematiek).

• Er worden scenario’s ontwikkeld over de beheersing van de groei van cluster 4.

• De uitwerkingsnotitie vernieuwing zorgstructuur wordt vertaald in een proeve van wetgeving.

• De Kamer wordt geïnformeerd over waar de afgestudeerde masters special education terechtkomen.

• De inspectie voert een onderzoek uitvoert naar de organisatie van de Regionale expertisecentra (REC’s) en de uitvoering van de wettelijke taken.

Wat de laatste toezegging betreft, de inspectie heeft aangegeven de resultaten van het onderzoek in maart beschikbaar te hebben.

Advies Van Eijck

Op 16 januari jl. heeft de heer van Eijck zijn advies over de groei van cluster 4 aan mij aangeboden. Dezelfde dag heb ik u dit advies toegestuurd. De heer Van Eijck heeft voor zijn advisering gesprekken gevoerd met alle REC’s cluster 4 en een groot aantal deskundigen. De adviezen die hieruit voortkomen betreffen zowel de korte termijn problematiek van de wachtlijsten als de bredere inpassing van het cluster 4 onderwijs binnen het hele onderwijs. Het advies geeft een viertal aanbevelingen voor de korte termijn. De overige van de in totaal 26 aanbevelingen betreffen de bredere context. Hierna zal ik mijn reactie op de aanbevelingen geven. Deze reactie is noodzakelijk beperkt door de demissionaire status van het huidige kabinet.

Aanbevelingen voor de korte termijn:

• Geef duidelijkheid over de zorg die reguliere scholen kunnen bieden en wanneer specialistische hulp vanuit het REC nodig is.

• Neem de onderzekerheid weg over de financiering van de ambulante begeleiding.

• Geef meer vrijheid om de budgetten van de REC’s flexibeler in te zetten voor ambulante begeleiding, zodat deze resultaatgericht ingezet kunnen worden.

• Maak de incidentele aanvullende groeiregelingen van de afgelopen jaren structureel zodat er geen wachtlijsten bij toelating tot de (v)so-scholen hoeven te ontstaan.

In reactie op deze aanbevelingen kan ik het volgende berichten:

De aanbeveling over het bieden van duidelijkheid over de zorg die het reguliere onderwijs kan bieden aan leerlingen met gedragsproblemen sluit aan op het advies van de LCTI met dezelfde strekking. Er is blijkbaar veel onduidelijkheid over de vraag welke zorg binnen samenwerkingsverbanden WSNS en de samenwerkingsverbanden voortgezet onderwijs geboden kan worden. Voor de indicatiestelling cluster 4 is een van de criteria dat de zorg binnen het reguliere onderwijs ontoereikend moet zijn. REC’s signaleren dat heel vaak niet duidelijk is welke zorg geboden wordt of welke zorg verwacht mag worden binnen het reguliere onderwijs. De reguliere school verklaart zich onvoldoende in staat om de gedragsproblematiek op te pakken en dus is zorg vanuit het REC aangewezen. De REC’s hebben geen objectieve argumenten om vast te stellen of de mogelijkheden van de reguliere school daadwerkelijk uitgeput zijn. Hier ligt een belangrijke oorzaak van de sterke groei volgens de LCTI: Door de zorg die het reguliere onderwijs kan bieden te expliciteren kan er een evenwichtiger verdeling van de taken tussen samenwerkingsverbanden en de REC’s ontstaan.

Ik zal de uitvoering van deze aanbeveling van de heer Van Eijck en de LCTI dan ook voorbereiden.

Onzekerheid over de financiering van de ambulante begeleiding (de zogenaamde gedwongen winkelnering bij de herbesteding van een deel van de rugzakfinanciering) blijkt belemmerend te werken bij de uitvoering van de wettelijke taken. Wat mij betreft kan een discussie over de herbestedingsverplichting er niet toe leiden dat REC’s afzien van het benoemen van personeel binnen het nu geldende wettelijke kader. In het algemeen geldt dat bij wijzigingen in het wettelijke kader de personele gevolgen meegenomen moeten worden in de vorm van adequate overgangsregelingen. De besluitvorming over de toekomstige financiering van de ambulante begeleiding als onderdeel van de totale financiering van de speciale leerlingenzorg ligt bij het volgende kabinet. Implementatie van deze besluitvorming vraagt de nodige tijd. In de tussentijd kunnen en moeten de REC’s uitgaan van de bestaande wettelijke taken. Ik zal met de WEC-raad overleg voeren, zodat er bij de REC’s op dit punt geen terughoudendheid ontstaat wat betreft de uitvoering van de wettelijke taken.

Ook zal ik met de WEC-raad en de REC’s bespreken welke mogelijkheden er zijn voor meer flexibiliteit bij de inzet van de middelen voor ambulante begeleiding. Uit het advies blijkt dat REC’s hier verschillend mee omgaan. Door een flexibeler inzet, binnen het huidige wettelijke kader, kunnen wachtlijsten worden voorkomen. Ik zal in het overleg duidelijke kaders afspreken over de inzet van de middelen.

De afgelopen twee jaren is er een incidentele regeling getroffen voor de groei binnen cluster 4. In het advies wordt aangegeven dat het treffen van een structurele regeling het ontstaan van wachtlijsten kan voorkomen. Met een dergelijke regeling zijn extra uitgaven gemoeid waarvoor geen ruimte is gereserveerd binnen de huidige begroting. Het nieuwe kabinet zal moeten beslissen over eventuele aanpassingen van de begroting. In lijn met het advies verdient het de voorkeur dat de besluitvorming tijdig voor de zomer plaatsvindt met het oog op de toelating van leerlingen met ingang van het nieuwe schooljaar.

Aanbevelingen voor de langere termijn

Het advies bevat een groot aantal aanbevelingen voor structurele aanpassingen van het onderwijs aan kinderen met gedragsproblemen. Veel van deze aanbevelingen vereisen wetswijziging en/of hebben ook financiële consequenties. Beslissingen over deze aanbevelingen zullen door het volgende kabinet genomen moeten worden. Op enkele punten kan ik wel voorbereidende werkzaamheden in gang zetten. Ik noem deze punten:

• Aanbeveling 6 gaat over het belang dat elke reguliere school zelf leerlingenzorg biedt en dat gedragsproblemen vroegtijdig gesignaleerd worden. Over de effecten van deze leerlingenzorg dient verantwoording afgelegd te worden. Deze aanbeveling sluit aan op de eerdere aanbeveling over het bieden van duidelijkheid over de zorg die reguliere scholen kunnen bieden. Ik heb aangegeven dat ik op dit punt voorbereidingen in gang zal zetten. De verantwoording van de leerlingenzorg is daarbij één van de aandachtspunten.

• Aanbeveling 7 gaat over het opstellen van ontwikkelingsplannen voor leerlingen waarin concreet aangegeven wordt wat met extra zorg bereikt moet worden. Deze aanbeveling sluit aan op aanbeveling 11 waarin geadviseerd wordt om de kwalificaties die leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs bereiken beter te regelen. Het advies raakt hier een belangrijk punt: De resultaatgerichtheid van de speciale leerlingenzorg laat te wensen over. Eerder heeft de inspectie er ook al op gewezen dat het (voortgezet) speciaal onderwijs te weinig doelgericht is. Voor het speciaal onderwijs zijn nu kerndoelen voorbereid. Ik zal de ontwikkeling van kwalificaties waartoe het voortgezet speciaal onderwijs op moet leiden in gang zetten. Daarbij zal een goede afstemming moeten plaatsvinden met de doelstellingen van het praktijkonderwijs en het onderwijs op verschillende niveaus in het middelbaar beroepsonderwijs. De verantwoording van de resultaten die in het onderwijs voor de leerling worden beoogd en gerealiseerd moet beter plaatsvinden. Als er landelijk een duidelijker uitgewerkt kader is wat met de speciale zorg bereikt kan worden, dan kan de verantwoording ook beter uitgevoerd worden. Ik zal ook op dit punt voorbereidingen starten om tot een betere verantwoording van de zorginzet te komen.

• Aanbeveling 8 en aanbeveling 15 betreffen de opleiding van leraren. Ik zal over deze aanbevelingen overleg voeren met de lerarenopleidingen met name voor het speciaal onderwijs en met de WEC-raad. In dit overleg met de lerarenopleidingen zal ik ook bespreken op welke wijze nagegaan kan worden waar de masters special education terecht komen. Er zijn hierover geen landelijke gegevens beschikbaar.

• Aanbevelingen 16 en 17 gaan over de zorgadviesteams. In het vervolg van deze brief zal ik daar verder op ingaan.

• Aanbeveling 20 over het toezicht van de inspectie op de indicatiestelling ligt in het verlengde van de motie die de kamer hierover al eerder heeft aangenomen. Een wetsvoorstel op dit punt wordt naar verwachting eind deze maand ingediend.

• Eerder heb ik al gezegd dat ik overleg zal voeren met de WEC-raad. In dit overleg zal ik ook na laten gaan op welke wijze concreet uitvoering gegeven kan worden aan aanbeveling 22 over de versterking van de ondersteuning van de REC’s.

• Wat betreft aanbeveling 23 over de clusterindeling en de regio-indeling van de REC’s ligt de besluitvorming ook bij het volgende kabinet. In het vervolg van deze brief zal ik nog wel op het regioaspect ingaan.

Voor alle overige aanbevelingen geldt dat deze het stelsel, het wettelijke kader en de financiering zodanig raken dat de besluitvorming daarover bij het volgende kabinet ligt.

Advies LCTI

In mijn brief van eind augustus 2006 (30 300 VIII/27 728, nr. 267) over de groei van cluster 4 heb ik modaliteiten genoemd om de groei beter beheersbaar te maken. Deze modaliteiten waren ontleend aan de verschillende onderzoeksrapporten over de achtergronden van de groei. Ik heb aan de LCTI gevraagd om deze mogelijkheden voor beheersing van de groei verder uit te werken. In december heb ik het advies van de LCTI hierover ontvangen. Dit advies treft u bijgaand aan. Bij het advies is een aantal aparte notities gevoegd. In haar aanbiedingsbrief vat de LCTI de adviezen samen. Het eerste advies betreft een verscherping van het toezicht op de indicatiestelling. Daartoe dient het ministerie duidelijkheid te bieden over de reikwijdte van de reguliere zorgstructuren en het toezicht daarop. In reactie op de aanbevelingen van de heer Van Eijck heb ik al aangegeven dit te zullen doen. De LTCI verwacht dat door het intensievere toezicht een ombuiging van de groei kan optreden.

De andere adviezen van de LCTI hebben betrekking op betere toerusting van het reguliere onderwijs (2), gedifferentieerdere toewijzing van onderwijszorg (3), geen budgettering van de rugzak (4), behoud van de beredeneerde afwijking (5), kwaliteit van het zorgaanbod (6) en het beloningssysteem, en de gelijktrekking van de budgetten voor rugzakken en het (v)so (7). Voor al deze adviezen geldt dat deze het stelsel van speciale zorg raken. Ook hier geldt dat de besluitvorming ligt bij het volgende kabinet.

Proeve van wetgeving

In het AO heb ik toegezegd om de uitgangspunten voor passend onderwijs te vertalen in een proeve van wetgeving. De uitwerking van deze proeve bleek gecompliceerder dan aanvankelijk verwacht, door het zoeken naar een goed evenwicht tussen enerzijds het bieden van ruimte aan het veld en anderzijds het formuleren van voorwaarden om de resultaatsverplichting passend onderwijs te realiseren. Inmiddels is een aantal wetsartikelen geformuleerd. Het gaat om globale artikelen die de verhouding tussen de ouders en de school regelen (aanmelding en realiseren van een passend onderwijs) en artikelen die de samenwerkingsrelatie tussen scholen vastlegt. In het overleg met de organisaties voor bestuur/ management, personeel en ouders is gebleken dat de globale artikelen tot veel vragen leiden. Artikelen worden gelezen tegen de achtergrond van het huidige stelsel waarin zaken zeer gedetailleerd zijn geregeld. De proeve geeft geen uitgewerkt beeld hoe passend onderwijs concreet wordt georganiseerd in de toekomst. Dat is immers een verantwoordelijkheid die komt te liggen bij samenwerkende besturen en scholen. Het ontbreken van dit beeld, leidt ertoe dat de vele vragen die de proeve oproept nog niet beantwoord kunnen worden. Geconcludeerd is daarom dat alleen de proeve onvoldoende houvast biedt om de ontwikkelingen in het veld richting de resultaatsverplichting passend onderwijs te realiseren. Naar aanleiding hiervan is afgesproken op korte termijn naast de proeve een ontwikkelingskader op te stellen waarin wordt beschreven hoe het veld de komende jaren organisatorische aanpassingen ontwikkelt om de resultaatsverplichting passend onderwijs te realiseren. Op die manier ontstaat een integraal beeld. In het overleg met de organisaties is geconcludeerd dat het, gelet op het draagvlak in het onderwijsveld voor passend onderwijs sterk de voorkeur verdient om de proeve van wetgeving alleen in samenhang met het op te stellen ontwikkelingsplan naar buiten te brengen. Bij deze brief is dan ook nog geen proeve van wetgeving gevoegd. Het streven is het ontwikkelingskader zo spoedig mogelijk op te stellen. Belangrijke voorwaarde bij dit ontwikkelingsplan is het financiële kader waarbinnen de organisatorische aanpassingen kunnen plaatsvinden. Het nieuwe kabinet zal op dit punt voorwaarden moeten formuleren. De afronding van het ontwikkelingsplan is van deze besluitvorming afhankelijk.

2. Zorg in en om de school (ZioS)

Kinderen en jongeren in het (voortgezet) speciaal onderwijs hebben vaak niet alleen problemen op school. Hun handicap of stoornis geeft ook problemen buiten de school. Dat geldt zeker voor leerlingen met gedragsproblemen, ook wanneer deze jongeren in het regulier onderwijs verblijven. Kinderen hebben ook problemen die de school niet zelf kan oplossen: sommige problemen zijn te zwaar en vergen specialistische hulp van bijvoorbeeld de jeugdzorg. De inzet van het Jong-traject ZioS is geweest om zowel in het regulier als het speciaal onderwijs tot een sluitende aanpak voor samenhangende zorg te komen waarin het kind en zijn ontwikkeling centraal staat en niet de wijze waarop het hulpaanbod is georganiseerd. Het moet niet zo zijn dat ouder en kind maar moeten zien in welk aanbod zij passen. Het aanbod moet zo georganiseerd zijn dat flexibel en op maat ingespeeld kan worden op de hulpvraag van het kind. Ook de zorg die het onderwijs biedt en de zorg die buiten het onderwijs geboden wordt en beschikbaar is moeten op elkaar worden afgestemd. Inzet is: één kind één plan. In de Operatie Jong is hard gewerkt aan een betere afstemming tussen onderwijszorg en zorg buiten het onderwijs, zowel in het ZioS-programma als in het Jong-thema Harmonisatie Indicatiestelling. Over de resultaten van het project Harmonisatie Indicatiestelling heeft de staatssecretaris van VWS de Kamer geïnformeerd bij brief van 21 november 2006 (29 284/29 815, nr. 23).

Wat betreft de resultaten van het ZioS-programma wil ik U in deze brief informeren. Deze resultaten betreffen in het bijzonder het stimuleren van de oprichting en kwaliteitsverbetering van zorg- en adviesteams (ZAT’s). Het ZAT is een multidisciplinair netwerk en casusoverleg waarin professionals uit onder andere het (speciaal) onderwijs, het welzijnswerk, de jeugdzorg, de gezondheidszorg, leerplicht en veiligheid structureel samenwerken om scholen, gezinnen en jeugdigen met (vermoedens van) emotionele, gedrags-, ontwikkelings- en/of schoolleerproblemen zo snel en adequaat mogelijk te helpen. In de werkwijze van het project stond versterking van de ZAT’s in de lokale situatie centraal, met medewerking van alle betrokken partijen en overheden. Na de beschrijving van deze resultaten zal ik nog afzonderlijk ingaan op de samenhang tussen het ZioS-programma en het traject passend onderwijs.

Resultaten ZioS-programma

In de stuurgroep ZioS, waarin het IPO, de VNG, de VO-raad en de Ministeries van Justitie, VWS, SZW en BZK zijn vertegenwoordigd, zijn de volgende resultaten vastgesteld:

Resultaten van het ZioS-programma:

• Toename van de dekkingsgraad ZAT’s: realisatie in primair onderwijs 74%, in voortgezet onderwijs 91% en in het middelbaar beroepsonderwijs 72%.

• Beschikbaarheid van ZAT-referentiemodel voor alle onderwijssectoren; Ook wordt het kwaliteitsmodel dat voor het VO beschikbaar is aangevuld met prestaties en aangepast voor de sectoren PO en MBO.

• Onderwijs, lokale en provinciale overheden onderschrijven het grote maatschappelijke belang van het ZAT; partijen zijn van mening dat cliënten (zeer) adequaat en doeltreffend geholpen worden en dat het ZAT de beoogde resultaten in hoge mate waarmaakt.

• Partijen signaleren op diverse aspecten een toename van de effectiviteit en efficiëntie van de ZAT’s; op dit moment worden maatschappelijke prestaties nader onderzocht.

• De kabinetsreactie op het sturingsadvies van de Operatie Jong benoemt het ZAT als hèt samenwerkingsverband waarin alle relevante partijen samenwerken voor kinderen en jeugdigen en hun gezinnen.

• Alle provincies en grootstedelijke regio’s hebben afspraken gemaakt over inzet jeugdzorg in ZAT’s; afspraken zijn meest geconcretiseerd voor VO-sector gevolgd door het PO en, op afstand, het MBO; zes provincies/grootstedelijke regio’s hebben initiatief genomen om met kerngemeenten en schoolbesturen zelf afspraken te maken over de aansluiting van de jeugdzorg op de ZAT’s in de MBO-sector en de inzet van lokaal gefinancierde instellingen hierin.

• De provincies maken veel werk van de aansluiting/deelname van Bureau Jeugdzorg in de ZAT’s. Toename van provincies/GSR die hiervoor een gedragslijn hebben ontwikkeld of daarmee bezig zijn.

• Een toenemend aantal gemeenten zet zich actief in voor de deelname van lokaal gefinancierde instellingen in de ZAT’s; financieringsproblemen van gemeenten vormen beperking, dit geldt ook voor provincies/GSR t.a.v. de inzet van Bureau Jeugdzorg in de ZAT’s.

• De centrale positie van het ZAT in de keten blijkt ook uit de reductie van het aantal andere lokale netwerken.

• ZioS-PO heeft een handreiking beschikbaar die ZAT’s en scholen kunnen gebruiken om hun rol in het kader van de lokale educatieve agenda te verduidelijken.

• Er is een gedragslijn beschikbaar voor de aansluiting op en informatieoverdracht van voorliggende voorzieningen (0–4 jarigen) naar het ZAT en voor overgangen van risicoleerlingen in het onderwijs.

• Geplande ondersteunings- en professionaliseringsactiviteiten in PO, VO- en MBO-sector zijn uitgevoerd; professionaliseringsaanbod voor zorgcoördinatoren van de ZAT’s (VO) is opgestart en met succes en met groot bereik uitgevoerd.

Het Landelijk Centrum voor Onderwijs en Jeugdzorg (LCOJ) heeft daarnaast onderzocht (van Veen e.a., Monitor leerlingenzorg en zorgadviesteams in het voortgezet onderwijs, Antwerpen–Apeldoorn 2006) op welke punten de werking van ZAT’s kan worden verbeterd. De stuurgroep ZIOS heeft mij, onder meer op basis van dit onderzoek, een aantal verbeterpunten aangereikt, die in de komende kabinetsperiode kunnen worden uitgewerkt. Een beslissing over deze toekomstagenda en de bijbehorende financiële consequenties is uiteraard aan het volgende kabinet.

Thema’s voor de toekomstagenda

• Dekkingsgraad van de zorg- en adviesteams naar 100% van alle jeugdigen van 0 tot 23, dus voor de voorschoolse periode en het hele onderwijs.

• Alle zorg- en adviesteams voldoen aan duidelijk omschreven kwaliteitsstandaarden.

• Verdere verdieping van het inzicht in de resultaten en maatschappelijke prestaties van het ZAT en monitoring van de voortgang.

• Vermindering van de bestuurlijke drukte door reductie van het aantal netwerken in de jeugdketen, waarbij de samenwerking tussen de ZAT’s in de onderwijssectoren en de samenwerking van de ZAT’s met de ouder- en kindzorg en opvoedingsondersteuning (ontwikkeling van CJG) en met het justitieel casusoverleg goed zijn uitgelijnd.

• Actieve rol van ZAT’s bij bestrijding voortijdige schooluitval (VSV) en (terug)geleiding van uitvallers naar passend onderwijs of werk.

Steven van Eijck stelt in aanbeveling 16 voor om wettelijk vast te leggen dat scholen deelnemen aan het overleg over zorgkinderen in het ZAT. Zoals blijkt uit de resultaten van het ZioS-programma is het aantal ZAT’s en daarmee de deelname van onderwijs aan ZAT’s flink gestegen de afgelopen jaren. Er is ook nog ruimte voor verbetering, zoals ook blijkt uit de thema’s voor de toekomst. Uit het al genoemde onderzoek van Van Veen e.a. blijkt dat deelname aan het ZAT van het bureau jeugdzorg, de politie en de gemeentelijke partijen waar mogelijk verenigd in het CJG nog sterk verbeterd kan worden. De vraag of scholen wettelijk verplicht moeten worden om samen te werken met andere partijen om zorgleerlingen de juiste ondersteuning te kunnen bieden, kan niet los worden gezien van de algemene vraag of samenwerking tussen verschillende partijen verplicht moet worden. Indien de school een wettelijke verplichting krijgt tot deelname aan het ZAT, ligt het immers in de rede om verplichte deelname ook op te leggen aan de andere deelnemers van het ZAT. Een beslissing over een wettelijke verplichting laat ik over aan het volgende kabinet.

In aanbeveling 17 suggereert van Eijck om het ZAT uit te breiden met de deskundigheid van de REC’s. Het is heel goed denkbaar dat het ZAT wordt uitgebreid met een vertegenwoordiger van het REC in het belang van het kind. Het is op dit moment aan de deelnemers van het ZAT om het REC uit te nodigen deel te nemen aan het ZAT. De wethouder voor Jeugd kan vanuit zijn bestuurlijke regiefunctie het REC ook uitnodigen voor deelname. Manieren om deelname van het REC te stimuleren laat ik over aan het volgende kabinet.

Samenhang onderwijszorg en jeugdzorg

Aan het slot van deze brief wil ik nog ingaan op de samenhang tussen de ontwikkelingen binnen passend onderwijs en de ontwikkelingen in de jeugdzorg en Operatie Jong. Zowel in het onderwijs als in de jeugdzorg vinden veranderingen plaats vanuit dezelfde uitgangspunten. Het belangrijkste uitgangspunt is dat de veranderingen ertoe moeten leiden dat het kind centraal komt te staan en dat het aanbod van onderwijs en zorg op de behoeften van het kind worden afgestemd. Dat betekent een veel flexibelere organisatie van speciale leerlingenzorg en jeugdzorg. Een volgend uitgangspunt is dat zorg zo vroeg mogelijk geboden wordt: Het accent moet liggen zoveel mogelijk op preventie in plaats van curatief. In het verlengde hiervan moet zorg op tijd en op maat worden verleend. Lichtere vormen van hulp, zoals ambulante begeleiding, verdienen de voorkeur boven zwaardere hulpvormen, zoals plaatsing in een speciale voorziening. Waar nodig, moet niet geaarzeld worden om die zwaardere hulp direct te verlenen.

Uitgangspunt bij de besturing vanuit de rijksoverheid is dat de sturing veel meer op resultaten «outcome» moet plaatsvinden en minder op de wijze waarop het aanbod wordt georganiseerd. Een laatste uitgangspunt wat betreft de besturing is dat procedures voor financiering en verantwoording effectief en efficiënt georganiseerd worden met zo weinig mogelijk bureaucratische belasting.

In de komende kabinetsperiode kan de verdere ontwikkeling van de beide sectoren onderwijs en zorg vanuit deze uitgangspunten gestalte krijgen. Van belang daarbij is dat deze ontwikkelingen goed op elkaar afgestemd worden zodat de zorg voor een kind in de school en daarbuiten in onderlinge samenhang wordt aangeboden. Voorwaarde voor goede afstemming is dat de samenwerkende partners in onderwijs en zorg elkaars aanbod kennen en dat hun aanbod dus transparant is. Hiervoor heb ik aangegeven dat ik deze ontwikkeling voor het onderwijs in gang ga zetten. Voor de geïndiceerde (provinciale) jeugdzorg is zo’n traject al eerder gestart. Een noodzakelijke voorwaarde voor goede afstemming is ook dat voor partners op lokaal en regionaal niveau duidelijk is wie met wie moet samenwerken voor welke groep kinderen. Daartoe is een duidelijke en eenduidige regionale afbakening vereist voor alle betrokken domeinen. De heer Van Eijck heeft in zijn advies dit punt expliciet in de aanbevelingen opgenomen. Het nieuwe kabinet zal over deze aanbeveling een beslissing moeten nemen.

Binnen het kader van Operatie Jong zijn er eerste resultaten geboekt in de vorm van de inrichting van zorgadviesteams en het kader Integraal indiceren. De verdere ontwikkeling van de stelsels voor onderwijszorg en jeugdzorg zal in de komende tijd zoveel mogelijk in samenhang kunnen plaatsvinden. De basis van deze ontwikkeling is in de afgelopen tijd gelegd.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. J. A. van der Hoeven


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven