nr. 62
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 4 maart 2008
Bij brief van 8 februari 2008 (08-Just-B-008) verzocht de vaste commissie
voor Justitie mij mijn voornemen het College bescherming persoonsgegevens
onder de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen te brengen, nader toe te lichten.
Gaarne voldoe ik aan dit verzoek.
Uit artikel 2, tweede lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen
volgt dat die wet op vóór het tijdstip van inwerkingtreding
van de wet (1 februari 2007) ingestelde zelfstandige bestuursorganen
van toepassing is, indien dat in de desbetreffende instellingswet of -regeling
is bepaald. Gevolg gevend aan de daartoe strekkende verplichting in artikel
42 van de Kaderwet, heb ik bij brieven van 31 januari 2008 aan de Tweede
Kamer1 en de Eerste Kamer meegedeeld welke zelfstandige
bestuursorganen op het terrein van Justitie onder de werking van de Kaderwet
zullen worden gebracht.
Uitgangspunt van het kabinet is dat alle zelfstandige bestuursorganen
die niet binnenkort worden opgeheven onder de werking van de Kaderwet worden
gebracht. Dit geldt dus ook voor het College bescherming persoonsgegevens.
Het College is een zelfstandig bestuursorgaan in de zin van de Kaderwet, omdat
het gaat om een bestuursorgaan van de centrale overheid dat bij de wet met
openbaar gezag is bekleed en dat niet hiërarchisch ondergeschikt is aan
een minister (vgl. art. 1, onder a, Kaderwet). De Wet bescherming persoonsgegevens
(Wbp) bekleedt het College met openbaar gezag. Hiervan is met name sprake
bij de volgende bevoegdheden van het College:
– de verlening van ontheffingen van het verbod om bijzondere persoonsgegevens
te verwerken (art. 23, eerste lid, onder e, Wbp);
– de beoordeling van gedragscodes (art. 25 Wbp);
– het afgeven van verklaringen omtrent de rechtmatigheid van een
gegevensverwerking na een zgn. nader onderzoek (art. 32 Wbp);
– de toepassing van bestuursdwang (art. 61, vierde lid, en 65 Wbp);
– de oplegging van bestuurlijke boetes (art. 66 e.v. Wbp).
Voor de goede orde meld ik dat er geen aanleiding is om aan het College
zijn «zbo-status» te ontnemen. Het College is bij uitstek een
orgaan dat voldoet aan het instellingsmotief, genoemd in artikel 3, eerste
lid, onder a, van de Kaderwet: instelling indien er behoefte is aan een onafhankelijke
oordeelsvorming op grond van specifieke deskundigheid. Een belangrijke bijzonderheid
daarbij is dat taken en bevoegdheden van het College op het gebied van het
toezicht op de verwerking van persoonsgegevens rechtstreeks voortvloeien uit
de Europese privacyrichtlijn1 en het Aanvullend
Protocol bij het Dataprotectieverdrag2. Op grond
hiervan is het College aangewezen als toezichthoudende autoriteit. In artikel
28, eerste lid, van de richtlijn en artikel 1, derde lid, van het Aanvullend
Protocol is bepaald dat de toezichthoudende autoriteiten de hun opgedragen
taken «in volledige onafhankelijkheid» vervullen. Ter uitvoering
van deze verplichtingen zijn in de Wbp aan het College taken en bevoegdheden
toegekend en is in artikel 52, tweede lid, Wbp bepaald dat het College zijn
taken in onafhankelijkheid vervult.
Gelet op deze bijzondere positie van het College heb ik in mijn brief
van 31 januari jl. uitdrukkelijk aangegeven dat in de op te stellen wetgeving
ter aanpassing van de Wbp aan de Kaderwet, voor zover het gaat om taken van
het College waarvoor dit nodig is, rekening zal worden gehouden met de vereisten
die voortvloeien uit de privacyrichtlijn (en het Aanvullend Protocol).
Dit zal onder andere betekenen dat waar nodig in de Wbp voorzieningen
worden getroffen die de onafhankelijkheid van het door het College uit te
oefenen toezicht (blijven) waarborgen. Zo blijven op de rechtspositie van
de leden van het College de in artikel 54 Wbp genoemde bepalingen van de Wet
rechtspositie rechterlijke ambtenaren van toepassing. Voorts zal de de in
artikel 20, eerste lid, van de Kaderwet opgenomen verplichting om aan de minister
inlichtingen te verstrekken in de plaats treden van de identieke verplichting
in artikel 59, eerste lid, Wbp, maar zal de bijzondere geheimhoudingsregeling
van artikel 59, tweede lid, Wbp worden gehandhaafd. Verder zal erin worden
voorzien dat de bevoegdheid van de minister om beleidsregels vast te stellen
met betrekking tot de taakuitoefening door het zelfstandig bestuursorgaan
(art. 21 Kaderwet) en de bevoegdheid van de minister tot vernietiging van
besluiten van het zelfstandig bestuursorgaan (art. 22 Kaderwet) geen betrekking
kunnen hebben op de taakuitoefening c.q. genomen besluiten in het kader van
het door het College uitgeoefende toezicht op de verwerking van persoonsgegevens.
Wat de bevoegdheid tot het stellen van beleidsregels betreft, wijs ik er daarbij
op dat onafhankelijke positie van het College niet in de weg staat aan een
bevoegdheid van de Minister van Justitie om beleidsregels te stellen over
de uitoefening van de bevoegdheid van het College tot de oplegging van bestuurlijke
boeten. Dit is van belang in verband met de bijzondere verantwoordelijkheid
van de Minister van Justitie voor de eenheid van de rechtshandhaving. Kortheidshalve
zij verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet bescherming
persoonsgegevens op dit punt (Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3,
blz. 191). Het daarop betrekking hebbende artikel 74 Wbp blijft derhalve
ongewijzigd.
De minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin