Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2017-2018 | 22452 nr. 59 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2017-2018 | 22452 nr. 59 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 4 juni 2018
In deze brief leest u mijn visie op internationalisering in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) en hoger onderwijs (ho).1 Ik wil in deze brief aangeven hoe internationalisering kan bijdragen aan de kwaliteit van het mbo en ho. Maar ik ga ook in op de negatieve signalen over toenemende internationalisering. Die signalen neem ik serieus. Internationalisering is geen doel op zich. Als op andere fronten, bijvoorbeeld ten aanzien van de toegankelijkheid van ons onderwijs, problemen ontstaan, dan is de balans zoek. Op zo’n moment wil ik kunnen ingrijpen. Ik ga in deze brief in op de manier waarop ik dat voor mij zie. Met aandacht voor de grote verschillen tussen sectoren, instellingen en opleidingen.
Ik wil internationalisering blijven faciliteren waar dat past en de balans terugvinden waar dat nodig is. Daarom stel ik een evenwichtige benadering van internationalisering voor. Ik hanteer daarbij vier ankerpunten:
– kwaliteit;
– toegankelijkheid;
– doelmatigheid;
– verbinding met de omgeving.
Aan ieder van deze ankerpunten is een paragraaf van deze brief gewijd. Aan de discussie over taalbeleid – vooral in het hoger onderwijs – wijd ik een aparte paragraaf, omdat het thema met alle bovengenoemde uitgangspunten verbonden is en er veel maatschappelijke belangstelling voor is.
Voor de totstandkoming van deze brief heb ik met studenten, docenten, onderzoekers en bestuurders gesproken. Ook heb ik gesprekken gevoerd met onder meer de Vereniging van Universiteiten (VSNU), de Vereniging Hogescholen, de MBO Raad, het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO), de Landelijke Studentenvakbond (LSVb), de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB), de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven (SBB), het Nationaal Agentschap Erasmus+, de Nederlandse Raad voor Training en Opleiding (NRTO), de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) en Nuffic. Daarnaast heeft de Onderwijsraad op mijn verzoek een advies uitgebracht over internationalisering in het hoger onderwijs.2 Deze visiebrief omvat tevens mijn reactie op dit advies.
In deze brief richt ik me op de koers in het mbo en ho in Nederland. Bij zaken die zich buiten de landsgrenzen afspelen werk ik nauw samen met mijn collega’s van Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en Economische Zaken en Klimaat. In deze brief ga ik daar niet uitvoerig op in, maar ik verwijs u graag naar de kabinetsreactie op het AWTI-rapport over kennisdiplomatie.3
De positie van ons land verandert door opkomende economieën en geopolitieke ontwikkelingen waarop wij zelf niet altijd invloed kunnen uitoefenen. Handelswaar en mensen bewegen zich vrijer dan ooit over de wereld en studentenstromen verschuiven mee. Daarnaast vragen wereldwijde vraagstukken rondom energie, klimaat, werkgelegenheid, migratie en veiligheid om samenwerking over grenzen heen. Deze ontwikkelingen hebben ook invloed op ons middelbaar beroepsonderwijs en hoger onderwijs.4
Van oudsher kenmerkt Nederland zich door een open samenleving, een blik naar buiten en een diverse populatie. Die openheid heeft ons veel gebracht en zal ons -gezien de ontwikkelingen in de wereld en in de Nederlandse samenleving – ook in de toekomst heel goed van pas blijven komen. Het onderwijs speelt een essentiële rol bij het toerusten van onze beroepsbevolking voor deelname in die open, naar buiten gerichte, diverse samenleving. De Onderwijsraad formuleert internationalisering dan ook als volgt: «de versterking van internationale dimensies in het onderwijs ten behoeve van het internationaal competent worden van leerlingen en studenten».5
De versterking van die internationale dimensies in het onderwijs heeft toegevoegde waarde voor de student, de onderwijsinstelling en voor de Nederlandse kenniseconomie, zoals ook is geschetst in de visiebrief uit 2014 en de voortgangsbrief uit 2016.6 Voor de student zit die meerwaarde in socialisatie, persoonsvorming en kwalificatie. Juist ook voor degenen voor wie dit niet vanzelfsprekend is. Door het aanleren van internationale competenties zijn studenten beter gekwalificeerd voor een steeds verder globaliserende arbeidsmarkt. Hier heeft niet alleen de student die naar het buitenland wil profijt van. Ook in eigen land krijgen studenten later te maken met contexten waarin internationale kennis en vaardigheden nodig zijn.7 Studenten leren omgaan met diversiteit. Door interculturele vaardigheden op te doen, leren studenten zich te redden in verschillende omgevingen. Een wereldwijde blik en een visie op hoe de student zich verhoudt tot de wereld om hem of haar heen dragen bovendien bij aan de vorming van de eigen identiteit. Ze profiteren van internationale inzichten en kennis in het curriculum en van gemotiveerde en getalenteerde internationale studenten, docenten en onderzoekers.
Voor instellingen draagt internationalisering in de kern bij aan de kwaliteit van onderwijs en onderzoek. Het maakt een betere aansluiting op de internationale omgeving mogelijk, bijvoorbeeld in het beroepsonderwijs in de groene sector, in de kunsten en in de toerismebranche. Dit versterkt het onderwijs. Voor de Nederlandse wetenschap is het absoluut noodzakelijk om aan te sluiten op het internationale speelveld en om internationale onderzoekers die tot de top behoren aan te trekken.
Het aantrekken en binden van internationaal talent heeft ook toegevoegde waarde voor de Nederlandse kenniseconomie. Bedrijven als ASML zitten te springen om hooggekwalificeerde werknemers. Van 2024 tot 2030 neemt de grijze druk (de verhouding tussen gepensioneerden en bevolking op werkende leeftijd) toe van ongeveer een-op-vier naar een-op-drie. Hoogopgeleide kenniswerkers kunnen een bijdrage leveren aan het opvullen van de vervangingsvraag die door de vergrijzing op de Nederlandse arbeidsmarkt zal ontstaan. Eerder becijferde het CPB al dat dat de baten van het aantrekken van internationale studenten waarschijnlijk ruim opwegen tegen de kosten.8 Dit laat onverlet dat internationaliseren ook investeren betekent: in een goed doordacht curriculum, in interculturele sensitiviteit en taalvaardigheid van studenten en staf en in een infrastructuur die berekend is op inkomende en uitgaande studentenstromen. De rendementen voor de Nederlandse economie wegen weliswaar ruimschoots op tegen deze investeringen, maar komen niet altijd terecht op de plek waar de investeringen zijn gedaan. Het neemt bovendien niet weg dat er ook nadelen en kosten aan internationalisering verbonden zijn die ik graag zo veel mogelijk wil verminderen.
In de afgelopen jaren is door de instellingen in het mbo en ho conform de visiebrief uit 2014 en de voortgangsbrief uit 2016 ingezet op het operationaliseren van de internationaliseringsambities. Dit heeft al veel goede voorbeelden opgeleverd. Het aantal programma’s waarin internationale vraagstukken centraal staan, is gegroeid. De mogelijkheden om te internationaliseren binnen de muren van de eigen onderwijsinstelling zijn toegenomen en steeds meer studenten gaan naar het buitenland voor een deel van de studie of een stage. De snelheid waarmee de internationale dimensie een plek vindt in de verschillende onderwijssectoren verschilt. Binnen het mbo liggen er nog veel kansen op het gebied van internationalisering, mede gezien de gerichtheid op de (EU)regio. In het hoger beroepsonderwijs (hbo) en met name het wetenschappelijk onderwijs (wo) kent de toenemende internationalisering ook keerzijden en lijkt op sommige plekken de grens te zijn bereikt. Daar wil ik mijn ogen niet voor sluiten.
Feiten en cijfers
– In het collegejaar 2017–2018 studeren er ruim 75.000 internationale studenten in Nederland: 48.513 bij universiteiten en 27.926 bij hogescholen.
– Tussen 2013 en 2015 is het aandeel mbo-studenten dat voor studie of stage in het buitenland verbleven, gestegen naar 7,0%. Ruim 80% van de mbo-studenten gaat naar een bestemming binnen de Europese Economische Ruimte (EER).
– Wereldwijd is het aantal internationaal mobiele diplomastudenten in de afgelopen twintig jaar van twee naar vijf miljoen gestegen (Unesco).
– De verwachting is dat het aantal internationale studenten, zowel in het hbo als in het wo, zal blijven groeien. Die groei is bij universiteiten sterker dan bij hogescholen. Het aantal Nederlandse studenten stabiliseert naar verwachting en zal op termijn licht dalen.
Feiten en cijfers
Figuur 1: Realisatie (tot 2016–2017) + Raming (tot 2023) + prognose aantal diplomastudenten (hbo + wo, excl. studiepuntmobiele studenten, gegevens OCW, bewerking ABF/Nuffic, ontleend aan internationaliseringsagenda VH en VSNU, mei 2018. De verwachting is dat het aantal internationale studenten, zowel in het hbo als in het wo, zal blijven groeien. Die groei is bij universiteiten sterker dan bij hogescholen. Het aantal Nederlandse studenten stabiliseert naar verwachting en zal op termijn licht dalen.
Grenzen aan internationalisering
Ondanks bovenstaande voordelen van internationalisering zijn er ook kritische geluiden. Die hoor ik in de samenleving, in het politieke debat en in de discussie in de media. Het aantal Engelstalige wo-opleidingen neemt toe en niet alle Nederlandstalige studenten en docenten voelen zich daarbij thuis. Er zijn zorgen over de kwaliteit van het Engels. Instellingen zouden alleen maar internationaliseren omdat het hen extra geld oplevert. Er is vrees voor een tweedeling tussen studenten die makkelijk hun weg vinden in internationalisering en een groep studenten voor wie dit mogelijk een extra barrière opwerpt. En er bestaan zorgen over de toegankelijkheid van het Nederlandse hoger onderwijs voor de Nederlandse student door de toename van het aantal internationale studenten. En die toename betekent ook extra druk op huisvesting en andere (studie)faciliteiten. Dit soort vragen leidt tot de roep om minder internationalisering.
De vraag naar meer of minder internationalisering is wat mij betreft echter te ongenuanceerd. Zoals ook de Onderwijsraad aangeeft, verschilt dit per sector, per instelling, per opleiding. En het gaat in de kern niet zozeer om meer of minder, maar om een kwalitatieve invulling van de vraagstukken rond internationalisering. De bestaande zorgen neem ik daarbij serieus. In deze brief beschrijf ik wat ik doe om te zorgen dat kwaliteit, toegankelijkheid, doelmatigheid en de verbinding met de omgeving centraal staan.
Veel aspecten van evenwichtige internationalisering zijn bij uitstek een gezamenlijke verantwoordelijkheid van mij als stelselverantwoordelijke en van onderwijsinstellingen. In lijn met de recent gesloten sectorakkoorden hecht ik aan vertrouwen in de sector als uitgangspunt. Dat betekent dat instellingen hun verantwoordelijkheid moeten nemen als internationalisering knelt in relatie tot bovengenoemde ankerpunten. Ik zal er scherp op toezien dat zij die verantwoordelijkheid nemen. Ik verwelkom in dit kader de gezamenlijke internationaliseringsagenda van de Vereniging Hogescholen en de VSNU.9 Tevens verwelkom ik de oproep tot een ambitieuzere internationaliseringsaanpak in het mbo, die de MBO Raad, de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB), de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB) en Nuffic mij in januari 2018 hebben doen toekomen.
Het aantal Engelstalige opleidingen in het hoger onderwijs, in het bijzonder in het wo, stijgt. Daarmee nemen ook de zorgen over de consequenties van de keuze voor het Engels toe. Er bestaan zorgen over de kwaliteit van het Engels, over het effect van Engelstaligheid op de toegankelijkheid voor Nederlandse studenten en over het behoud van het Nederlands. Hieraan zal ik op verschillende plekken in deze brief refereren. In deze paragraaf ga ik in op de verantwoordelijkheid die instellingen hebben in het maken van weloverwogen taalkeuzes. Ik bespreek hier ook de maatregelen die ik wil nemen om te zorgen dat de keuzes van instellingen geen negatieve effecten hebben op de kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid van ons onderwijs of op de verbinding met de omgeving.
Feiten en cijfers
De verschillen tussen sectoren, instellingen en opleidingsgebieden zijn groot. Ter illustratie: in het wo in het opleidingsgebied Techniek zijn bijna alle masteropleidingen in het Engels, maar in het hbo in de sector pedagogisch onderwijs geen enkele. In de verkenning van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), juli 2017 zijn meer cijfers terug te vinden.
Figuur 2: Opleidingstaal in percentages (hbo +wo), uitgesplitst naar bachelor en master. Cijfers voor het wo (2017-2018) uit factsheet taal VSNU, voor het hbo (2015-2016) uit verkenning KNAW Nederlands en/of Engels - taalkeuze met beleid in het Nederlandse hoger onderwijs, 2017.
Hogescholen |
Universiteiten |
|||
---|---|---|---|---|
Bachelor |
Master |
Bachelor |
Master |
|
Engels |
6% |
25% |
23% |
74% |
Combinatie EN/NL |
5% |
5% |
12% |
11% |
Nederlands |
87% |
70% |
65% |
15% |
Onderwijs in een andere taal dan het Nederlands kan kwalitatieve meerwaarde hebben. Een opleiding in het Engels maakt deelname door internationale studenten mogelijk, waarvan ook de Nederlandse studenten kunnen profiteren. En in sommige gevallen is de arbeidsmarkt of het onderzoeksveld zo internationaal, dat de keuze voor het Engels volstrekt logisch is. Denk bijvoorbeeld aan een opleiding lucht- en ruimtevaarttechniek aan de TU Delft, die onderzoeksintensief is en een zeer internationaal onderzoeksveld kent. Ook is het soms zo dat Engelstaligheid (of Engelstaligheid van een deel van de opleiding) noodzakelijk is vanwege de behoefte van de arbeidsmarkt of omdat alleen zo de opleiding in Nederland behouden blijft. Op deze manier kunnen Nederlandse studenten dit onderwijs in Nederland volgen en hoeven zij hier niet voor uit te wijken naar het buitenland. Ik denk hierbij bijvoorbeeld aan de mbo/hbo-opleiding pluimveehouderij. Als deze opleidingen wegvallen, verlaten deze sectoren Nederland mogelijk deels of helemaal, met nadelige gevolgen voor de economie en samenleving.
Kortom: er moet in Nederland ruimte zijn en blijven voor variëteit wat betreft onderwijstaal. Dit is ook in lijn met het advies van de KNAW.10 Dat betekent overigens ook dat er gekozen moet kunnen worden voor het terugdraaien naar Nederlands als opleidingstaal. Als blijkt dat niet het Engels, maar het Nederlands het beste past bij de opleidingsdoelen, dan verwacht ik dat instellingen eerder gemaakte keuzes terugdraaien.
Voor het mbo en ho geldt dat de keuze voor een andere taal altijd weloverwogen moet zijn en in het belang van de kwaliteit. De KNAW stelt dat hier in de afgelopen periode soms te lichtvaardig mee om is gegaan. De keuze voor het Engels mag geen vanzelfsprekendheid zijn. En het aantrekken van meer (internationale) studenten mag niet het enige doel zijn. Er is bijvoorbeeld pas sprake van meerwaarde voor de kwaliteit als de aanwezigheid van internationale studenten wordt benut om interculturele competenties te ontwikkelen. Dat gebeurt niet vanzelf. Het simpelweg vertalen van een Nederlandse opleiding naar het Engels is niet voldoende en heeft niets te maken met internationaliseren.
Het Engels hoeft ook niet de enige taal te zijn. Tweetaligheid kan in sommige gevallen het beste van twee werelden bieden, bijvoorbeeld als er niet genoeg Nederlandstalige docenten zijn voor de volledige opleiding. De keuze voor uitsluitend Engels is niet voor iedere opleiding de juiste, en ook niet voor iedere student. Voor sommige beroepen geldt juist een Nederlandse taaleis, zoals bij bepaalde beroepen in de zorg. Ook aan de waarde van het Nederlands als cultuur- en wetenschapstaal mag niet te lichtzinnig voorbij worden gegaan.
Verantwoordelijkheid van instellingen
De instellingen zijn primair verantwoordelijk voor verantwoorde taalkeuzes. Zowel op het niveau van de instelling, als instellingsoverstijgend.
>> Ik ben dan ook verheugd dat universiteiten gezamenlijke afspraken hebben gemaakt over taalbeleid. Daarbij hanteren zij het door mij ondersteunde uitgangspunt van de KNAW, namelijk dat keuzes over taal op het niveau van de opleiding, met betrokkenheid en instemming van de medezeggenschap gemaakt moeten worden. Ook hebben universiteiten ten aanzien van taalbeheersing afgesproken dat docenten de taal waarin ze doceren op minimaal C1-niveau moeten beheersen. Voor hogescholen geldt in principe hetzelfde niveau, met aandacht voor de beroepspraktijk en vaktaal. Daarnaast is er aandacht voor de beheersing van het Engels van ondersteunend personeel.
>> Voorts dienen instellingen in het hbo en wo – meer dan nu het geval is – per sector het gesprek aan te gaan over de verhouding tussen Nederlandstalig en Engelstalig aanbod. Er moet daarbij verder gekeken worden dan alleen naar de eigen instelling. Instellingen zijn er ook voor verantwoordelijk dat het Nederlands als onderwijs- en wetenschapstaal blijft bestaan. Dat is ook bevorderlijk voor de doorstroom van Nederlandse studenten die liever een Nederlandstalige opleiding volgen. De VSNU heeft zich gecommitteerd aan afstemming tussen instellingen over de taalkeuze. Zo zal de VSNU jaarlijks een overzicht maken van de taal per opleiding. Dit bevordert het inzicht in de mate van Nederlandstalig aanbod per sector. Instellingen zullen dat meewegen in hun keuze voor een andere opleidingstaal dan het Nederlands. Het overzicht van taalkeuzes per opleidingsgebied (HOOP-gebied) wordt jaarlijks in de disciplineoverlegorganen geagendeerd en de VSNU zal mij hierover jaarlijks rapporteren. Universiteiten hebben in VSNU-verband verder afgesproken dat een voornemen om de taal van een bacheloropleiding te veranderen, altijd eerst in het disciplineoverlegorgaan wordt besproken.
Ik heb er vertrouwen in dat deze maatregelen zorgen voor beter zicht op het instellingsoverstijgende beeld en dat dit beeld ook wordt meegewogen bij toekomstige beslissingen over taal. Als uit onderzoek van de inspectie of uit andere signalen blijkt dat dit niet of onvoldoende gebeurt, dan zal ik verdergaande maatregelen nemen.
Juridische verankering
In aanvulling op wat ik van de instellingen verwacht, wil ik zorgen dat het instrumentarium dat ik tot mijn beschikking heb op orde is, zodat ik kan waarborgen dat de keuzes die instellingen maken, leiden tot een wenselijk beeld waarbij de voor mij cruciale ankers kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid niet in het gedrang komen.
>> Ik zal vanuit deze opvattingen het wetsartikel dat ziet op taalkeuze in de Wet op het hoger onderwijs (WHW, artikel 7.2) moderniseren. Het wetsartikel stamt uit 1991; een tijd waarin de internationalisering van het hoger onderwijs nog in een hele andere fase verkeerde. Naast de KNAW adviseert ook de Onderwijsraad dat de formulering van artikel 7.2 aan herziening toe is.11 Ik wil dat het herziene artikel instellingen ertoe verplicht op opleidingsniveau een goede afweging te maken wanneer zij kiezen voor een andere taal dan het Nederlands, waarbij er sprake is van meerwaarde voor de kwaliteit en aandacht voor de belangen van de Nederlandse studenten. Ook wil ik in het wetsartikel opnemen dat instellingen, als zij kiezen voor een andere taal, rekening dienen te houden met de toegankelijkheid van het onderwijs voor Nederlandse studenten. Ik ga verderop in deze brief in op de extra mogelijkheden die ik aan instellingen wil bieden om hierop te sturen.
>> Voor het mbo voer ik een soortgelijke modernisering door in de wet (artikel 7.1.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs), omdat deze elementen ook daar belangrijk zijn in de keuze voor het geven van het onderwijs in een andere taal dan het Nederlands.
Monitoren en sturen
Ik hecht eraan dat de medezeggenschap wordt betrokken bij de taalkeuze van een opleiding. In de onderwijs- en examenregeling moet heldere en adequate informatie staan over de opleiding of groep van opleidingen, dus ook over de taal waarin de opleiding wordt verzorgd. Afhankelijk van de uitwerking op de universiteit of hogeschool is er instemming vereist van de opleidingscommissie of de faculteitsraad respectievelijk medezeggenschapsraad op de taalkeuze. De instellingsbrede gedragscode wordt in de praktijk veelal ook ter beoordeling aan de medezeggenschap voorgelegd.
>> Ik pleit ervoor om dat overal te doen en zal het voorstel dat de LSVb daartoe doet in overleg met de VSNU, de VH en de studentenbonden graag verder uitwerken bij de opvolging van deze brief.
>> Ik vraag de NVAO om de taalkeuze van de opleiding en de taalvaardigheid van docenten in het accreditatiekader op te nemen als aandachtspunt bij de kwaliteitsbeoordeling, indien de onderwijstaal afwijkt van het Nederlands. In de uitwerking van deze toevoeging aan het accreditatiekader, zullen instellingen en studenten worden betrokken en wordt uiteraard goed gekeken naar de impact op de regeldruk voor instellingen.
>> Ook zal ik de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs (CDHO) vragen in de macrodoelmatigheidsadviezen voor nieuwe opleidingen voortaan expliciet mee te nemen of de taalkeuze van opleidingen afdoende aansluit op het arbeidsmarktperspectief. De beleidsregel macrodoelmatigheid hoger onderwijs wordt hiertoe aangepast.
>> In aanvulling hierop zal ik verkennen of, en op welke manier, ik de taalkeuze van opleidingen in het hoger onderwijs centraal kan registreren. Dat maakt dat we beter inzicht krijgen in de ontwikkeling.
>> De Inspectie zal nog in 2018 een inventarisatie maken van de gedragscodes die instellingen verplicht zijn te hebben wanneer zij kiezen voor een andere taal dan het Nederlands. Die inventarisatie kan consequenties hebben voor individuele instellingen, bijvoorbeeld wanneer blijkt dat zij niet beschikken over een dergelijke gedragscode. De inventarisatie levert ook een aantal meer algemene inzichten die van nut kunnen zijn bij de herziening van het wetsartikel.
>> Na de herziening van het wetsartikel zal ik de Inspectie vragen om periodiek (thematisch) te onderzoeken hoe instellingen omgaan met taalbeleid. Daarnaast zal ik nader onderzoeken hoe de prikkels voor instellingen nu liggen. Mocht hieruit blijken dat andere, verdergaande maatregelen nodig zijn om te zorgen dat er weloverwogen taalkeuzes worden gemaakt, met oog voor kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid, dan zal ik die te zijner tijd overwegen.
Andere talen in het mbo
Ik zie voor het mbo mogelijkheden voor verdere versterking van de internationale competenties van mbo-gediplomeerden. Eén van de manieren om dat te doen, is het vergroten van de mogelijkheden voor het volgen van een deel van het onderwijs in andere talen dan het Nederlands. In de praktijk zie ik een toename van het aantal opleidingen dat tweetalig wordt aangeboden, waarmee wordt aangesloten bij een behoefte van de arbeidsmarkt. Dit leidt weer tot een doelmatiger onderwijsaanbod.
Om het mbo aantrekkelijker te maken voor internationale studenten is in het verleden een zogenaamde omkeerregeling aangekondigd. Deze omkeerregeling houdt in dat een inkomende student het onderdeel Nederlands op een lager niveau mag afsluiten, als hier een hoger niveau Engels tegenover staat. In de grensregio’s met Duitsland is de afgelopen tijd aandacht gevraagd voor de positie van Duits in het mbo. In de praktijk is de grens tussen Nederland en Duitsland immers helemaal niet zo scherp en opereren werkgevers en studenten vaak zowel in Nederland als in Duitsland. Uitsluitend het beheersen van Nederlands is dan, gezien de regionale arbeidsmarkt, vaak onvoldoende en de beheersing van het Duits is belangrijker dan die van het Engels.
>> De komende periode ga ik in gesprek met het veld, waaronder ook regionale werkgevers, om de behoefte duidelijker in kaart te brengen. Mede op basis daarvan zal ik met een mogelijke aanpassing van het voorstel voor de omkeerregeling komen en Duits hierin betrekken. Daarnaast wil ik voortvarend aan de slag met de aanpak van het tekort aan leraren Duits en het wegwerken van drempels bij de uitwisseling van leraren tussen Duitse en Nederlandse scholen. Daarbij heeft de moeizame erkenning van de bevoegdheid van Duitse leraren in Nederland, en Nederlandse leraren in Duitsland, mijn speciale aandacht.
Internationalisering gaat veel verder dan de taalkeuze en taalbeheersing van studenten. Als internationalisering breed wordt opgevat en met zorg wordt geïmplementeerd, heeft het een directe toegevoegde waarde voor de kwaliteit van het onderwijs.12 Ik vraag het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO) nader onderzoek te doen naar de specifieke effecten van internationalisering op de kwaliteit van het onderwijs in het mbo, hbo en wo in de Nederlandse context.
Uiteraard moet er aandacht blijven voor grote verschillen die er bestaan, tussen het mbo en het hoger onderwijs en ook binnen de sectoren, zoals ook de Onderwijsraad aangeeft.13 Die verschillen vragen om een gedifferentieerde internationaliseringsaanpak.
>> Ik verwacht van instellingen die inzetten op internationalisering dat zij hun internationaliseringsstrategie inbedden in de instellingsbrede visie op onderwijs, onderzoek en kennisbenutting. Die visie moet op opleidingsniveau verder ontwikkeld worden, in dialoog met studenten en docenten. Ik vind het belangrijk dat instellingen die inzet verbinden met de inzet op andere belangrijke thema’s zoals kansengelijkheid. Daar hoort verder een personeelsbeleid bij met ruimte en middelen om de benodigde vaardigheden van docenten te ontwikkelen.
Een internationale ervaring voor iedere student
Ik vind het belangrijk dat elke student in het mbo en ho internationale ervaring en competenties op kan doen. Passend bij wat de student wil en kan, bij wat de instelling kan bieden en bij wat er nodig is in de samenleving en op de arbeidsmarkt.
Dit kan verschillende vormen hebben: via uitwisseling en stages in het buitenland, internationale projecten en joint programmes, maar ook door virtuele mobiliteit en de international classroom, waarin studenten van diverse achtergrond bij elkaar in de collegezaal zitten. De inzet van online onderwijs en digitale leermiddelen biedt een kans om meer studenten te bereiken. Nederlandse studenten kunnen door online vakken te volgen, proeven aan het onderwijs van een instelling in het buitenland. En er is nog veel meer mogelijk: zo kan gewerkt worden met een virtuele international classroom of met projecten door virtuele teams van studenten uit verschillende landen. Dit zijn goede manieren om studenten, zonder dat zij fysiek de grens over gaan, interculturele vaardigheden te leren.
In het mbo is er dankzij de keuzedelen ook volop ruimte in het curriculum om studenten internationale competenties en ervaringen op te laten doen. Ook zijn de mogelijkheden verruimd om Engels op een hoger niveau of een andere moderne vreemde taal te kunnen volgen.
Op dit moment loopt in het mbo een pilot waarin het (uit het hoger onderwijs bekende) moderne migratiebeleid ook van toepassing is op mbo-4 studenten van buiten de EER. De studenten om wie het gaat, kunnen in plaats van drie maanden, maximaal een jaar in Nederland verblijven voor studie of stage. Hun aanwezigheid draagt bij aan de invulling van de international classroom. De pilot zal, mede in overleg met het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de mbo-sector, uiterlijk in 2020 worden geëvalueerd en op basis daarvan zal worden bezien of en hoe hier vervolg aan wordt gegeven.
Bij de verdere ontwikkeling van internationalisation at home is aandacht voor het didactisch klimaat essentieel. Het benutten van de voordelen van de aanwezigheid van internationale studenten gaat niet vanzelf. Docenten moeten over de nodige competenties beschikken. Binnen het hoger onderwijs kunnen instellingen benodigde internationale competenties onderdeel maken van de basiskwalificatie onderwijs (BKO). Hiertoe is door instellingen al een eerste aanzet gedaan.
>> Daarnaast heb ik bij het Comeniusprogramma de «kwaliteit van de international classroom» als één van de (vier) prioriteiten voor 2019 aangewezen. Docenten in het ho die goede ideeën hebben om hun onderwijs te vernieuwen in het licht van de international classroom kunnen hierdoor met een Comeniusbeurs worden beloond. In het mbo bestaat een mogelijkheid om rond de professionaliseringsagenda het gesprek aan te gaan over hoe docenten hierin versterkt kunnen worden.
>> Ook het lesgeven in een andere taal vraagt, naast goede beheersing van die taal, iets van docenten. Ik weet dat er al goede voorbeelden zijn waar taal en didactiek worden geïntegreerd om de meerwaarde voor de kwaliteit te optimaliseren. Ik heb daarom aan uw Kamer toegezegd dat ik Nuffic verzoek om instellingen in de verschillende sectoren van elkaars best practices te laten leren. Daarbij wordt dan ook de kennis die in het tweetalig voortgezet onderwijs is opgebouwd, benut.
Mobiliteit
Naast het stimuleren van internationalisation at home, blijft het belangrijk dat studenten die dat willen de mogelijkheid hebben om binnen hun opleiding ervaring op te doen in het buitenland. De regering heeft daarom de ambitie om uitgaande mobiliteit te stimuleren opgenomen in het Regeerakkoord.
Het is in de eerste plaats aan instellingen om waar mogelijk ruimte te bieden voor uitgaande mobiliteit in het curriculum. Het inzetten van mobiliteitsvensters maakt het voor studenten makkelijker om zonder studievertraging een periode in het buitenland te kunnen studeren.
Ik blijf mij inzetten voor het versterken van internationale samenwerkings-verbanden tussen instellingen en het wegnemen van belemmeringen voor mobiliteit. Zo vind ik het belangrijk dat studiepunten na een (deel van) een studie in het buitenland gemakkelijk worden erkend in Nederland. Daar zet ik mij onder meer in Europees en Bologna-verband voor in. Ook Nuffic zet zich in om obstakels voor mobiliteit zoveel mogelijk weg te nemen. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het verbeteren van voorlichting aan studenten door middel van WilWeg-promotie, en het inzetten van het alumninetwerk.
In Europees verband doen zich voor hoger onderwijsinstellingen nieuwe kansen voor in de vorm van netwerken van Europese universiteiten. De Europese Commissie stelt voor dergelijke netwerken ook financiële ondersteuning beschikbaar uit de Erasmus+-middelen. Nederland zet zich in om deze bottom-up netwerken te stimuleren zodat ook voor Nederlandse instellingen kansen ontstaan. Speerpunten daarbij zijn dat de netwerken toegevoegde waarde hebben op de bestaande situatie en dat er sprake is van goede geografische spreiding.
In dit kader stimuleer ik ook de ontwikkeling door Nederlandse hoger onderwijsinstellingen van Joint Programmes en Joint of Double Degree programma’s. Met de wet bevordering internationalisering hoger onderwijs die vorig jaar is aangenomen is een eenvoudiger wijze van kwaliteitsbewaking van Joint Programmes juridisch verankerd. En met diezelfde wet is ook de grondslag gelegd voor Nederlandse instellingen voor het verzorgen van opleidingen in het buitenland door Nederlandse instellingen. Die vorm van transnationaal onderwijs kan ook voor de Nederlandse student aantrekkelijk zijn. Het biedt studenten een laagdrempelige mogelijkheid om een periode in het buitenland te kunnen studeren aan een vestiging van hun eigen instelling.
>> In het mbo zijn, om buitenlandse stagemogelijkheden te vergroten, al vele buitenlandse bedrijven door SBB erkend als leerbedrijf. Er worden stappen gezet om de erkenning van buitenlandse leerbedrijven eenvoudiger te maken. Daarnaast is het volgen van een stage bij een Nederlands bedrijf in een internationale context ook een mogelijkheid voor studenten om internationale ervaring op te doen. Ik zal SBB vragen deze bedrijven beter in kaart te brengen voor het mbo.
>> In het mbo zet ik daarnaast – in overleg met de betrokken belangenorganisaties en gegeven het feit dat er in het mbo nog ruimte is voor meer internationalisering – in op een expliciete ambitie om de uitgaande mobiliteit in de komende vijf jaar te laten stijgen van 7% naar 10% van de studenten. Ik hecht daarbij belang aan kort- en langdurende mobiliteit. Voor de financiering hiervan kan gebruik gemaakt worden van het Erasmus+-programma, maar een instelling kan hier bijvoorbeeld ook een speerpunt van maken in haar eigen kwaliteitsagenda.
>> Om de student die een deel van het onderwijs of een praktijkonderdeel in het buitenland heeft gevolgd de waardering te geven die daarbij hoort, maak ik het in het mbo mogelijk om het resultaat van in het buitenland afgelegde examens ook (in cijfers of woorden) te vermelden bij een vrijstelling op de resultatenlijst. Zo zien studenten het resultaat van hun inspanning terug en wordt het minder lastig om na een in het buitenland afgelegd examen over te stappen of door te stromen. Ik zal in gesprek met het veld ook werken aan een handreiking die mbo-instellingen ondersteunt bij het gebruiken van de ruimte die er al is.
>> Ook zal ik met belanghebbenden het gesprek aangaan over hoe we kunnen inzetten op uitbreiding van de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties in het mbo. Dit in navolging van de afspraken die in Beneluxverband over de niveauerkenning van de diploma’s in het hoger onderwijs zijn gemaakt. In eerste instantie zal ik me daarbij richten op de Benelux en Duitsland, omdat de behoefte van onderwijsinstellingen en werkgevers uit deze naburige landen het grootst is.
Beurzen
Beurzen zijn van oudsher een middel voor het verder vergroten van uitgaande mobiliteit. Voor het stimuleren van uitgaande mobiliteit via nieuwe beurzenprogramma’s zijn thans geen extra middelen beschikbaar. Ik zet dan ook in op de bestaande mogelijkheden voor studenten, zoals het Erasmus+-programma en het Holland Scholarship. In Europees verband zet ik in op optimale benutting en versterking van het Erasmus+-programma. Dit is het belangrijkste beurzenprogramma voor inkomende en uitgaande studiepuntmobiliteit in het mbo en ho. Dit programma is geëvalueerd en er wordt momenteel onderhandeld over de toekomstige invulling (na 2020) van dit programma.
>> Ik heb u toegezegd de mogelijkheden te verkennen om meer en flexibeler te kunnen lenen voor een studie in het buitenland. Dat zou vooral uitkomst moeten bieden voor studenten die willen studeren aan een prestigieuze buitenlandse instelling waar het collegegeld aanzienlijk hoger is dan in Nederland en waar studenten aan het begin van de studie een groot bedrag ineens moeten betalen. Uit mijn verkenning volgt dat dit, bovenop de eenmalige invoeringskosten voor de aanpassing van het systeem bij DUO, ook aanzienlijke uitvoeringskosten met zich mee zou brengen. Dit om het risico op misbruik en oninbaarheid van deze grotere leenbedragen tegen te gaan. Daar komen nog bij de kosten van leningen die niet worden terugbetaald, ondanks inspanningen om deze te innen. Deze kosten wegen niet op tegen het relatief beperkte aantal studenten dat van deze mogelijkheden gebruik kan maken. Daarbij komt dat ik hiervoor geen ruimte op mijn begroting heb. Ik heb dan ook besloten om dit niet te doen. Op dit moment is het overigens al mogelijk om een bedrag te lenen tot vijf keer het wettelijk collegegeld en voor zeer gedreven en getalenteerde studenten met een specifieke buitenlandwens zijn vaak beurzen beschikbaar. Bovendien kunnen studenten in Nederland onderwijs van wereldklasse volgen.
Nederlandse onderwijsinstellingen moeten in de eerste plaats toegankelijk zijn voor Nederlandse studenten. Daar waar internationalisering in de toekomst op gespannen voet kan komen te staan met de toegankelijkheid voor Nederlandse studenten, wil ik dat instellingen al het mogelijke doen om verdringing te voorkomen. Daarbij wil ik instellingen optimaal faciliteren om invulling aan deze verantwoordelijkheid te kunnen geven.
Doorstroom in de onderwijsketen
Ik wil borgen dat internationalisering van het hoger onderwijs nooit een barrière vormt voor de doorstroom uit het voortgezet onderwijs of het mbo. Zo mag de (vreemde) taal van het onderwijs voor minder taalvaardige leerlingen en studenten nooit een drempel vormen om te kunnen doorstromen naar een hoger onderwijsniveau. In hoeverre daar op dit moment sprake van is, weten we niet.
>> Daarom heb ik het SCP gevraagd nader onderzoek te verrichten naar de samenhang tussen Engelstaligheid en toegankelijkheid. Het SCP komt na de zomer van 2018 met een eerste beeld.
>> Universiteiten hebben toegezegd dat zij gezamenlijk borgen dat het hoger onderwijs goed toegankelijk blijft voor Nederlandse studenten en dat de doorstroom van het hbo naar het wo gewaarborgd is. Ik hecht eraan dat zij concreet invulling geven aan die toezegging. De universiteiten geven aan dat zij hiertoe onderling meer afstemming zoeken en de ontwikkelingen gezamenlijk monitoren. Van hogescholen verwacht ik dat zij afstemmen met de voor hen relevante «aanleverende» mbo-instellingen over het onderwijsaanbod en het behoud van de mogelijkheden tot doorstroom van het mbo naar het hbo in algemene zin.
Bij deze verantwoordelijkheid van instellingen past ook dat zij ervoor zorgen dat het Engelstalig (master)onderwijs toegankelijk is en blijft voor Nederlandse studenten. Hiervoor zullen zij voldoende aandacht moeten besteden aan de ontwikkeling van academisch Engels. Andersom moet er ook voor worden gezorgd dat Nederlandse studenten hun beheersing van het Nederlands op peil kunnen brengen en houden, ook als zij een Engelstalige bacheloropleiding volgen. Instellingen moeten er ook voor zorgen dat studenten uit een anderstalige opleiding naar een Nederlandstalige vervolgopleiding kunnen doorstromen, en andersom.
In het mbo-onderwijs kan bredere toepassing van internationalisering juist ten goede komen aan de toegankelijkheid van het vervolgonderwijs. Verschillende vormen van internationalisering bieden extra mogelijkheden aan studenten om te werken aan competenties zoals communiceren, samenwerken en ondernemendheid en ze leveren vaak verdere inhoudelijke verdieping van de vakkennis op. Dat zijn zaken die ook in het hbo belangrijk zijn. Verder wordt de verdere ontwikkeling van de taalvaardigheid in het Engels (of een andere taal) ermee gestimuleerd.
Voldoende plek voor Nederlandse studenten
Ik wil niet dat de toestroom van internationale studenten leidt tot verdringing van Nederlandse studenten of dat Nederlandse studenten als gevolg hiervan minder keuzevrijheid hebben. In het mbo speelt dit vraagstuk momenteel niet. In het hoger onderwijs kennen vier hbo- en acht wo-opleidingen (van de meer dan 3.000 ho-opleidingen in totaal) een numerus fixus (NF) voor Engelstalige opleidingen (studiejaar 2018–2019). Drie van deze opleidingen zijn uniek: International Relations and International Organisation (RUG), Global Sustainability Science (UU) en Aerospace Engineering (TuD). Alle andere programma’s worden op tenminste één (maar vaak meerdere) plekken in Nederland zonder NF aangeboden. Het beeld dat Nederlandse studenten op grote schaal niet meer kunnen studeren waar ze willen door een enorme toestroom van internationale studenten klopt dus niet. Wel neemt het aantal Engelstalige opleidingen toe, net als de belangstelling van buitenlandse studenten voor een studie hier.
Feiten en cijfers
Onderstaande tabel geeft het aantal opleidingen weer voor het studiejaar 2018–2019, onderscheiden naar wel/geen numerus fixus, wel/niet Engelstalig en wel/niet een unieke opleiding.
Sector |
Aantal opleidingen |
Waarvan met Numerus Fixus |
Waarvan met Numerus Fixus en Engelstalig |
Waarvan unieke opleidingen |
---|---|---|---|---|
HBO |
1.768 |
56 |
4 |
0 |
WO |
1.295 |
49 |
8 |
3 |
Om de vruchten van internationalisering te kunnen plukken, is het creëren van een diverse en gebalanceerde international classroom van groot belang. Dat betekent dat er bij voorkeur sprake is van een mix van nationaliteiten14. Een international classroom met alleen Duitsers en Nederlanders biedt nog niet alle mogelijkheden die horen bij dit onderwijsconcept. Dit benadrukken ook de Vereniging Hogescholen en de VSNU in hun internationaliseringsagenda. In het hoger onderwijs ligt hier een stevige uitdaging voor instellingen, gezien de toename van de aantallen internationale studenten, de onvoorspelbaarheid van inkomende studentenstromen – zeker gelet op ontwikkelingen zoals de Brexit in de nabije toekomst – en de ongelijke verdeling van internationale studenten over instellingen en opleidingen.
Ik hecht eraan om in de wet- en regelgeving meer ruimte te creëren, zodat instellingen met het oog op de borging van de toegankelijkheid beter op studentstromen kunnen sturen. Daartoe bestaan verschillende opties, zoals ook de Vereniging Hogescholen en de VSNU in hun internationaliseringsagenda opmerken. In de kern gaat het daarbij om i) het uitbreiden van de mogelijkheid om diversiteit als selectiecriterium te hanteren, waardoor geborgd kan worden dat er in een international classroom sprake is van diversiteit ii) de mogelijkheid om een capaciteitsbeperking alleen op een Engelstalige track te zetten, zodat de toegankelijkheid van Nederlandstalige track geborgd blijft en iii) de mogelijkheid om, waar dat noodzakelijk is, voor specifieke opleidingen met een grote toestroom in de selectie en toelating onderscheid te kunnen maken tussen EER- en niet EER-studenten.
>> Ik zal deze opties en eventuele andere maatregelen in samenhang met elkaar verder verkennen. Daarbij moet ik oog hebben voor de uitvoerbaarheid van deze maatregelen en de juridische consequenties. Op grond van het recht op gelijke behandeling is het bijvoorbeeld niet vanzelfsprekend mogelijk onderscheid te maken tussen Nederlandse of EER studenten en studenten met een andere nationaliteit. Ook de samenhang tussen de WHW en de Vreemdelingenwet 2000 is hierbij relevant. De eerstgenoemde optie acht ik juridisch weinig kansrijk. Voor de tweede en derde genoemde opties zie ik in relatie tot het maken van onderscheid tussen nationaliteiten wel de nodige juridische mogelijkheden, onder de voorwaarde dat deze maatregelen in de verdere uitwerking goed worden onderbouwd en in de uitvoering ook werkbaar zijn.
>> Naar aanleiding van een aangenomen gewijzigde motie van het lid Van Meenen tijdens het VAO Loopbaanoriëntatie en -begeleiding van 27 maart jl.,15 zal een maximering van het instellingscollegegeld geregeld worden. Ik wil hierbij – met het oog op de oproep die de Vereniging Hogescholen en VSNU hiertoe doen – rekening houden met het feit dat de hoogte van het instellingscollegegeld een manier kan zijn om te sturen op het aantal niet-EER studenten dat zich inschrijft voor een opleiding. Daarnaast wil ik erop inzetten dat instellingen een zogenaamde «handling fee» aan buitenlandse studenten kunnen vragen. Hiermee kan worden voorkomen dat buitenlandse studenten zich bij tal van instellingen inschrijven, zonder dat zij serieus de intentie hebben bij die instelling te gaan studeren. Dit terwijl deze instellingen dan wel rijksmiddelen moeten inzetten voor het afhandelen van de hiermee gemoeid gaande inschrijfprocedures.
Toenemende internationalisering moet alleen mogelijk zijn als de doelmatigheid van het onderwijs daardoor niet in gevaar komt. Wanneer een opleiding grotendeels internationale studenten opleidt die vervolgens allemaal in het buitenland gaan werken, dan roept dat terechte vragen op over de doelmatigheid van de besteding van publieke middelen. Tegelijkertijd hebben we er ook juist belang bij dat onze opleidingen aantrekkelijk zijn voor internationale studenten en willen we toptalent aan ons binden en behouden voor de Nederlandse arbeidsmarkt. Op dit moment slaat de economische balans positief uit omdat de bijdrage die internationale studenten leveren aan de Nederlandse economie na afronding van hun studie groot genoeg is. Ik vind het wenselijk en noodzakelijk dat instellingen en overheid samen kijken naar het totaalaanbod van opleidingen en hoe dit zich verhoudt tot wat de arbeidsmarkt, de maatschappij en de wetenschap nu en in de toekomst nodig hebben.
Om de baten van internationalisering voor de Nederlandse arbeidsmarkt te vergroten, is verhoging van de stayrate van buitenlandse ho-studenten gewenst. Voor het werven van internationale studenten, specifiek in die sectoren waar de Nederlandse arbeidsmarkt behoefte kent, is gerichte promotie essentieel. Daarnaast wordt via een nationale alumnistrategie ingezet op het promoten van Nederland als onderwijsland, vestigingsland en kennispartner. Dit laat overigens onverlet dat Nederland zich in bepaalde, zich ontwikkelende landen, blijft richten op het bieden van de mogelijkheid aan studenten om kennis op te doen in Nederland om daarmee vervolgens in hun land van herkomst een bijdrage te leveren aan de verdere ontwikkeling van hun land.
Het macrodoelmatigheidsbeleid in het hoger onderwijs wordt momenteel herzien. Met het nieuwe beleid wordt naar het nieuwe, maar ook naar het bestaande aanbod van opleidingen gekeken. Voor die analyse van het bestaande aanbod, ligt het voortouw bij de Vereniging Hogescholen en de VSNU samen met de studentenorganisaties. Daarin zal ook aandacht worden besteed aan de samenstelling van de studentpopulatie, de baankansen op de Nederlandse en de internationale arbeidsmarkt en de taalkeuze.
>> Ik zal hierover met VSNU, Vereniging Hogescholen, het ISO en de LSVb in gesprek gaan en tot afspraken komen. Dit in het besef dat de werving van internationale studenten nooit één op één kan aansluiten bij de Nederlandse arbeidsmarktsituatie van dat moment en dat er altijd vakgebieden zullen zijn waar Nederlandse studenten relatief veel profiteren van het onderwijsaanbod over de grens (denk aan geneeskunde in België) en dat dit vice versa ook zo kan zijn.
Bekostiging
Indien bepaalde Nederlandse opleidingen alleen internationale studenten opleiden, die vervolgens weer in het buitenland gaan werken, dringt de vraag zich op in hoeverre dit een doelmatige besteding van publieke middelen is. Een veelgehoorde aanname is dat instellingen alleen maar internationale studenten aantrekken omdat dat winstgevend zou zijn. EER-studenten worden op dezelfde manier bekostigd als Nederlandse studenten. De onderzoeksbekostiging groeit echter niet mee met de onderwijsbekostiging bij sterke groei van de studentenaantallen. Inschrijvingen van niet-EER studenten tellen niet mee voor de verdeling van de Rijksbijdrage; zij betalen kostendekkend collegegeld. Instellingen ontvangen voor EER-studenten gelijke bekostiging als voor Nederlandse studenten. Het is wel zo dat instellingen door internationale studenten te werven kunnen zorgen dat zij hun schaalgrootte behouden of vergroten. Hiermee is er voor individuele instellingen mogelijk wel degelijk een prikkel om aan de marge extra buitenlandse studenten te werven. Daarnaast stellen teruglopende leerlingenramingen sommige instellingen, zeker in krimpregio’s, in de toekomst voor een uitdaging. Voor een antwoord op die uitdaging moet echter breder worden gekeken dan alleen naar verdergaande internationalisering. Ook de eerder genoemde analyse van het bestaande aanbod in het kader van macrodoelmatigheid, kan meer inzicht geven in dergelijke ontwikkelingen.
Binnen het kostendekkend tarief voor niet-EER studenten moeten ook de kosten voor onderzoek worden meegenomen. Dat is noodzakelijk om de voor het Nederlandse hoger onderwijs kenmerkende, kwalitatief hoogwaardige verbinding tussen onderwijs en onderzoek te behouden. Ik wil voorkomen dat docenten onvoldoende tijd overhouden voor hun onderzoek, omdat de onderwijslast te zeer stijgt als gevolg van een grote toestroom aan internationale studenten zonder dat daar voldoende compensatie voor is.
De Inspectie zal nog in 2018 de financiële impact van de deelname van internationale studenten (EER- en niet-EER studenten) in het hoger onderwijs onderzoeken. Onderdeel van dit onderzoek zijn simulaties van de ontwikkeling van de bekostiging als instellingen geen of minder internationale studenten zouden trekken. Ook de studiefinanciering voor internationale studenten wordt meegenomen in het onderzoek. De resultaten van het onderzoek van de Inspectie kunnen betrokken worden in het verdere onderzoek naar voor- en nadelen van internationalisering, waarbij we kijken naar mogelijkheden om de voordelen te vergroten en de nadelen te beperken.
Vestigingsbeleid buitenlandse instellingen in Nederland
Het openen van nevenvestigingen van topinstellingen uit het buitenland past bij de ambitie uit het Regeerakkoord om een aantrekkelijke vestigingsplaats voor talent te zijn en te blijven. Instellingen van zowel binnen als buiten de EER mogen in Nederland – onbekostigd – hun eigen graden verlenen, op basis van accreditatie in hun thuisland. EER instellingen mogen zich ook university of university of applied sciences noemen als zij dat volgens regelgeving in hun thuisland ook mogen. Dit geldt niet voor niet-EER instellingen. Er zijn meer belemmeringen voor buitenlandse instellingen, onder meer op het gebied van de migratie-regelgeving en het werven van niet-EER-studenten.
>> Ik zal de komende tijd benutten om uit te zoeken in hoeverre de belemmeringen voor vestiging van buitenlandse instellingen verkleind of weggenomen kunnen en moeten worden. Daarbij wil ik betrekken wat deze instellingen zouden kunnen bijdragen aan de kwaliteit van ons aanbod, wat de impact is op de diversiteit en de toegankelijkheid van het aanbod en in welke mate de komst van dergelijke instellingen druk legt op de omgeving (ik denk hierbij in het bijzonder aan de huisvesting). Ik wil dit doen in de context van de uitkomst van de Brexitonderhandelingen en de evaluatie van de recent aangenomen wetgeving op het gebied van transnationaal onderwijs.
Elke onderwijsinstelling is geworteld in de lokale en regionale samenleving. De gevolgen van internationalisering worden in die omgeving gevoeld. Enerzijds in positieve zin, bijvoorbeeld omdat de economische groei wordt versterkt, anderzijds in negatieve zin, omdat er bijvoorbeeld extra druk kan ontstaan op huisvesting en vervoer. De vraag is hoe we de lokale, regionale en internationale dimensie op een evenwichtige manier met elkaar kunnen verbinden. Ik denk hierbij ook aan de belangrijke taak van onderwijsinstellingen tot valorisatie van hun onderzoek naar de Nederlandse samenleving toe. Van instellingen wordt verwacht dat ze bij internationalisering rekening houden met die belangrijke taak. De Nationale Wetenschapsagenda (die is gebaseerd op vragen uit de Nederlandse samenleving aan de wetenschap) draagt eraan bij dat de wetenschappelijke oriëntatie ook gericht blijft op wat de Nederlandse samenleving waarin instellingen opereren, nodig heeft.
Het laten landen van buitenlandse studenten binnen de instellingen heeft steeds meer aandacht van instellingen in het hoger onderwijs. Dat begint al bij de matchingsgesprekken en bij de introductieperiode voor eerstejaarsstudenten. Deze periode is cruciaal aangezien het de eerste kennismaking voor Nederlandse en internationale studenten met de academische gemeenschap is. Ook studieverenigingen en studentenverenigingen worden gestimuleerd om hun bijdrage te leveren aan de inclusieve hogeschool of universiteit. Een aantal instellingen biedt bijvoorbeeld Nederlandse taalles en besteedt veel aandacht aan de Nederlandse taal vanaf het moment van matching.
Onderwijsinstellingen spelen een belangrijke rol bij het behoud van de Nederlandse taal. De toename van Engels in het hoger onderwijs doet niet af aan de waarde die het Nederlands als wetenschapstaal heeft en houdt. Instellingen hebben een verantwoordelijkheid in het behoud hiervan. Bij keuzes in taalbeleid moet dus ook rekening worden gehouden met het behoud van het Nederlands als wetenschapstaal. Ik waardeer in dit licht de toezegging van de Vereniging Hogescholen en de VSNU dat zij studenten die Nederlandstalige bachelors volgen in de gelegenheid stellen hun Engelse taalvaardigheid te ontwikkelen. En dat zij daarnaast Nederlandse studenten die Engelstalige bachelors volgen in de gelegenheid stellen hun academisch Nederlands op peil te houden.
Het is ook voor buitenlandse docenten en wetenschappers van groot belang dat zij de mogelijkheid hebben om Nederlands te leren. Dat komt hun culturele integratie in de stad en regio waar zij studeren en werken ten goede. Het behoeft dan ook aanbeveling dat instellingen ook (wetenschappelijke) staf uit het buitenland in de gelegenheid stellen hun Nederlandse taalvaardigheid te ontwikkelen. Buitenlandse docenten en wetenschappers die goed Nederlands spreken, zijn ook van groot belang voor het in stand houden van Nederlandstalige opleidingen en kunnen er ook aan bijdragen dat Nederlandse opleidingen in stand gehouden worden.
Voor het mbo zie ik, mede gezien de grotere gerichtheid op de (regionale) omgeving, mogelijkheden voor verdere internationalisering. Steeds vaker vragen werkgevers in de regio ook internationale competenties, bijvoorbeeld omdat ze zelf ook in het buitenland actief zijn of omdat ze samenwerken met buitenlandse partners. Of omdat het verzorgingsgebied zelfs deels in het buitenland ligt, zoals in de grensstreek met Duitsland en België. Hier liggen grote kansen om, samen met het bedrijfsleven in de regio en met omliggende instellingen (óók hbo), een goede invulling te geven aan het verder vergroten van de internationale competenties van mbo-studenten. Dit sluit goed aan bij het bestuursakkoord dat ik hierover eerder dit jaar heb afgesloten met de mbo-sector.16 De vorm kan daarbij, afhankelijk van de regio, verschillen. Zo vraagt het wonen en werken in een grote stad met veel verschillende nationaliteiten iets anders van instellingen dan het wonen en werken in een regio in de grensstreek.
Randvoorwaarden in de stad en regio
Het kunnen gebruiken van de voorzieningen in de stad, het samenleven met de lokale bevolking en onderdeel uitmaken van onze samenleving is essentieel voor internationale studenten en de internationale staf van instellingen. Huisvesting is hier een belangrijk onderdeel van.
>> Samen met mijn collega van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties werk ik aan een landelijk actieplan studentenhuisvesting, in overleg met instellingen en gemeenten. Het doel is om een langetermijn-oplossing te vinden voor het kamertekort, met bijzondere aandacht voor internationale studenten. In dat kader hebben wij lokale partijen (huisvesters, instellingen en gemeenten) gewezen op hun respectievelijke verantwoordelijkheden om te komen tot een passend studentenhuisvestings-beleid, geënt op de specifieke behoeftes van de stad en regio. De inzet is in ieder geval dat instellingen samen met gemeenten de informatievoorziening over huisvesting naar internationale studenten verbeteren. Dat betekent eerlijke informatie, zodat internationale studenten ook vooraf weten dat het soms moeilijk is om huisvesting te vinden in Nederlandse steden. Hierbij wordt ook gekeken naar campagnes om internationale studenten te informeren over hun rechten en plichten als huurders en een campagne tegen het «no internationals»-beleid onder (ver-)huurders.
Instellingen in het hoger onderwijs committeren zich in gemeenten met grote spanningen op de woningmarkt aan structureel overleg met de gemeente en huisvesters. Hierbij is het essentieel dat instellingen hun concrete ambities en verwachte aantallen studenten delen en dat gemeenten daar in hun huisvestingsbeleid rekening mee houden. Een passend woningaanbod vergt inzicht in de verwachte vraag en moet passen binnen de lokale ambities. Op deze manier betekent inzetten op internationalisering niet alleen een verrijking binnen de onderwijsmuren, maar ook in de omgeving.
Het debat over het hoe en waarom van internationalisering is levendig. Internationalisering raakt aan diverse aspecten binnen instellingen, maar heeft ook gevolgen voor de directe omgeving van de instellingen. Met deze brief geef ik uiting aan de vier ankers die voor mij ten grondslag liggen aan internationalisering in evenwicht. Ik zie de meerwaarde van internationalisering binnen het middelbaar beroepsonderwijs en hoger onderwijs, mits de kwaliteit van het onderwijs, onderzoek en de kennisbenutting is gegarandeerd. Hierbij moet de toegankelijkheid voor Nederlandse studenten worden gewaarborgd, het onderwijsaanbod doelmatig zijn en rekening worden gehouden met de omgevingsfactoren.
Duidelijk is dat internationalisering op dit moment veel aandacht heeft. Daarom blijf ik de ontwikkelingen – waaronder de groei van de aantallen internationale studenten – nauwkeurig volgen en doen we aanvullend onderzoek naar welke kansen en risico’s de internationalisering van de studentenpopulatie met zich meebrengt en welke eventuele aanvullende beleidsinterventies geschikt zijn om de positieve effecten te vergroten en de negatieve effecten te beperken.
De betrokkenheid van onderwijsinstellingen bij deze thematiek is groot. Ik ervaar voldoende draagvlak in het onderwijsveld om samen op te trekken en invulling te geven aan de door mij in deze brief geschetste uitgangspunten. Ik heb er vertrouwen in dat we de kansen die internationalisering biedt, kunnen blijven grijpen waar daar ruimte voor is, en dat we het evenwicht tussen de verschillende belangen van het Nederlandse hoger onderwijs en de toegevoegde waarde van internationalisering behouden.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven
Met deze brief geef ik uitvoering aan mijn toezegging in het Algemeen Overleg aangaande de Onderwijs-, Jeugd-, Cultuur- en Sportraad van 15 november 2017 (Kamerstuk 21 501-34, nr. 281). Ook geef ik hiermee invulling aan de wens uit de motie van leden Van der Molen en Van Meenen (Kamerstuk 31 288, nr. 615) om in te gaan op de omgang van instellingen met selectie bij opleidingen waar zich Nederlandse en internationale studenten voor inschrijven.
Zie Altbach, P.G. & Wit, de H. (2018). «Are we facing a fundamental challenge to higher education internationalization?», International Higher Education, number 93, Spring 2018.
Onderwijsraad (2016). Internationaliseren met ambitie: bijlage bij Kamerstuk 22 452, nr. 47. https://www.onderwijsraad.nl/publicaties/2016/internationaliseren-met-ambitie/volledig/item7414
CPB (2012). De economische effecten van internationalisering in het hoger onderwijs. CPB notitie, 18 april 2012.
Nederlands en/of Engels? Taalkeuze met beleid in het Nederlands Hoger Onderwijs, Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, 2017.
https://www.knaw.nl/nl/actueel/publicaties/nederlands-en-of-engels.
Zie voor een aantal referenties naar bestaand onderzoek: Onderwijsraad (2018). Advies Internationalisering in het hoger onderwijs.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-22452-59.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.