Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 12 december 2017
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft op 9 november jl. de brief van de
regering over het fiche over de aanpassing van de Verordening betreffende het statuut
en de financiering van Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen
(Kamerstuk 22 112, nr. 2416) besproken en mij verzocht om een toelichting op «de keuze die destijds is gemaakt
in artikel 224 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU), dat de
rechtsbasis van het onderhavige voorstel vormt voor de gewone wetgevingsprocedure,
in plaats van een bijzondere wetgevingsprocedure die uitgaat van eenparigheid binnen
de raad».
Artikel 191, tweede alinea, EG-verdrag (nu: artikel 224 VwEU) volgt uit de onderhandelingen
over het Verdrag van Nice. Op grond van die bepaling stelt de Raad, volgens de procedure
van artikel 251, het statuut van de Europese politieke partijen en in het bijzonder
de regels inzake hun financiering vast. Artikel 251 EG-Verdrag (nu: artikel 294 VwEU)
voorziet in de codecisieprocedure (nu: gewone wetgevingsprocedure), waarbij het Europees
parlement medewetgever is en de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit.
Tijdens de onderhandelingen van het Verdrag van Nice stond de besluitvorming door
de Raad in de Intergouvernementele Conferentie (IGC) ter discussie.1 Binnen de IGC werd voorgesteld dat de Raad op meer beleidsterreinen met een gekwalificeerde
meerderheid zou moeten beslissen. Nederland behoorde daarbij tot de lidstaten die
bereid waren om de gekwalificeerde meerderheidsregel vaker toe te passen.2 In de IGC bestond consensus dat bij besluitvorming van wetgevende aard, de gekwalificeerde
meerderheidsbesluitvorming in de Raad gepaard diende te gaan met codecisie door het
Europees parlement.3 De keuze voor de besluitvormingsprocedure in artikel 191, tweede alinea, EG-Verdrag
(nu: artikel 224 VwEU) sluit hierbij aan.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K.H. Ollongren