27 818 (R 1692)
Goedkeuring van het op 26 februari 2001 te Nice totstandgekomen Verdrag van Nice houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende akten, met Protocollen (Trb. 2001, 47)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I.Inleiding3
   
1.Algemeen3
2.De voorbereidingen van de IGC3
3.De IGC-onderhandelingen6
4.Algemeen oordeel9
   
II.Inhoud en strekking van het Verdrag12
1.Structuur van het Verdrag en structuur van de memorie van toelichting12
2.Koninkrijkspositie13
   
III.Toelichting op de Verdragsbepalingen14
1.Uitbreiding van de toepassing van de gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming in de Raad14
1.1.Algemeen14
1.2.De verdragsartikelen met gewijzigde Raadsbesluitvorming15
1.2.1.Bepalingen in het EU-Verdrag waar gekwalificeerde meerderheid is ingevoerd15
 Schending grondrechten15
 Speciale GBVB vertegenwoordiger15
 Afsluiting verdragen15
 Aangaan nauwere samenwerking16
1.2.2.Bepalingen in het EG-Verdrag waar gekwalificeerde meerderheid is ingevoerd16
 Maatregelen tegen discriminatie17
 Recht op vrij reizen en verblijf17
 Vrij personenverkeer17
 Voorziening producten / natuurrampen19
 Internationale standpuntbepaling met betrekking tot de EMU19
 Invoering euro19
 Handelspolitiek19
 Sociaal beleid21
 Comité voor sociale bescherming21
 Industriebeleid22
 Specifieke maatregelen buiten structuurfondsen en cohesiefonds om22
 Structuurfondsen en cohesiefonds22
 Milieu22
 Samenwerking derde landen23
 Statuut leden Europees Parlement23
 Statuut Europese politieke partijen23
 Benoeming SG en plv. SG van de Raad23
 Vergoedingen leden en griffier Gerecht van eerste aanleg23
 Voordracht en benoeming voorzitter en leden Commissie23
 Vervanging Commissaris24
 Reglement procesvoering Hof24
 Reglement procesvoering Gerecht24
 Reglement procesvoering rechterlijke kamers24
 Benoeming leden Rekenkamer24
 Reglement van orde Rekenkamer24
 Financiële reglementen24
2.Het Europees Parlement24
2.1.Bepalingen waarvoor codecisie wordt ingevoerd (EG-Verdrag)25
2.2.Bepalingen waarvoor instemming van het Europees Parlement wordt vereist (EU- en EG-Verdrag):25
2.3.Bepalingen waarbij het Europees Parlement wordt geraadpleegd (EUen EG-Verdrag):25
2.4.De herziening van de zetelverdeling25
2.5.Overige bepalingen met betrekking tot het Europees Parlement27
3.Nauwere samenwerking28
3.1.Algemene voorwaarden voor nauwere samenwerking28
3.2.Nauwere samenwerking in het EG-Verdrag30
3.3.Nauwere samenwerking in titel V van het EU-Verdrag30
3.4.Nauwere samenwerking in titel VI, EU-Verdrag32
4.De Commissie33
4.1 Omvang en samenstelling van de Commissie33
4.2 Versterking van de positie van de voorzitter van de Commissie34
4.3.De benoemingsprocedure voor leden van de Commissie35
5.De weging van de stemmen in de Raad35
6.Vernieuwing van de rechtspleging38
6.1 Aanpassing van de besluitvorming39
6.2Aanpassing van de samenstelling en werkwijze39
7.De Europese Rekenkamer42
8 Raadgevende Comité's43
8.1Het Economisch en Sociaal Comité43
8.2Het Comité van de Regio's43
9.Grondrechtenbescherming (artikel 7, EU-Verdrag)44
10.Europees Veiligheids- en Defensiebeleid (EVDB)45
11.Overige wijzigingen in EU-Verdrag46
12.Overige wijzigingen in EG-Verdrag46
13.Wijzigingen in het Euratom-Verdrag47
14.Wijzigingen in het EGKS-Verdrag47
15.Protocol betreffende de statuten van het Europes Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank48
16.Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen48
17.Overgangs- en slotbepalingen48
18.Slotakte48
 Verklaring betreffende de plaats waar de Europese Raad bijeenkomt.49
 Verklaring betreffende de toekomst van de Unie49
 Verklaring ad artikel 10, EG-Verdrag49
 Verklaring ad artikel 21, derde alinea, EG-Verdrag50

I. INLEIDING

1. Algemeen

De Intergouvernementele Conferentie (IGC) over de herziening van het Verdrag van Amsterdam (Verdrag van Amsterdam houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende akten, totstandgekomen op 2 oktober 1997; Trb. 1998, 11) begon op 14 februari 2000 in Brussel en werd op 11 december 2000 in Nice materieel afgerond. De onderhandelingen in het kader van deze IGC hebben geleid tot het Verdrag van Nice houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende akten (hierna te noemen Verdrag van Nice), dat op 26 februari 2001 in Nice is ondertekend. Dit Verdrag wordt hierbij ter goedkeuring aan de Staten-Generaal voorgelegd.

Het Verdrag van Nice bereidt de Unie voor op de uitbreiding conform de besluiten van de Europese Raad van Helsinki. De hervormingen hebben onder meer betrekking op de besluitvorming in de Unie, de nauwere samenwerking, de Commissie, de stemmenweging in de Raad, het Hof van Justitie en het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid. Zoals ook in de preambule van het Verdrag naar voren wordt gebracht, voltooien de hervormingen van Nice het proces van institutionele aanpassingen dat in Amsterdam is begonnen. In de IGC had Nederland op onderdelen weliswaar meer ambities, maar het gehele pakket van verdragswijzigingen waarover overeenstemming is bereikt, vormt een betekenisvolle stap voorwaarts. Met deze hervormingen zal de Europese Unie vóór eind 2002 klaar zijn voor de toetreding van nieuwe lidstaten.

2. De voorbereidingen van de IGC

In de slotfase van de onderhandelingen over het Verdrag van Amsterdam (16, 17 en 18 juni 1997) is overeenstemming bereikt over het «Protocol betreffende de Instellingen in het vooruitzicht van uitbreiding van de Europese Unie». In dit Protocol is vastgelegd dat voor de eerstvolgende uitbreiding nogmaals naar de institutionele vormgeving van de Europese Unie zal worden gekeken. Het Protocol maakte een onderscheid tussen een uitbreiding met maximaal vijf nieuwe lidstaten en een uitbreiding tot meer dan 20 lidstaten. Volgens artikel 1 van het Protocol konden in het eerste geval de hervormingen beperkt blijven tot een herziening van de omvang van de Commissie en de stemmenweging. Artikel 2 bepaalde dat de samenstelling en werking van de instellingen volledig zouden moeten worden herzien als de Europese Unie meer dan 20 lidstaten zou gaan tellen.

Kort na de Europese Raad van Amsterdam heeft de Commissie een samenhangend pakket voorstellen («Agenda 2000») gedaan voor de herziening van belangrijke beleidsterreinen en het financiële raamwerk van de Europese Unie in het licht van de uitbreiding. De Commissie had bij de voorstellen gedetailleerde beoordelingen gevoegd over de vorderingen die de geassocieerde Midden- en Zuid-Europese landen hadden gemaakt bij de overname van het «acquis communautaire». Conform de aanbevelingen van de Commissie, besloot de Europese Raad van Luxemburg in december 1997 dat onderhandelingen over toetreding met zes kandidaat-lidstaten zouden worden geopend. Deze onderhandelingen met de eerste groep van kandidaat-lidstaten (de «zes van Luxemburg») gingen in maart 1998 van start. De omvang van deze groep was groter dan ten tijde van de afsluitende onderhandelingen over het Verdrag van Amsterdam nog werd gedacht. Immers, de geopende toetredingsonderhandelingen zouden het aantal lidstaten van de Europese Unie potentieel op 21 brengen. In Luxemburg werd ook duidelijk dat het uitbreidingsproces zich sneller zou voltrekken dan in Amsterdam was voorzien.

Op grond van de Agenda-2000-voorstellen werd gedurende ruim een jaar onderhandeld over de beleidshervormingen en de financiële perspectieven voor de periode 2000–2006. In maart 1999 werd in Berlijn door de Europese Raad een akkoord bereikt. Dit akkoord gaf de Europese Unie een kompas voor beleidshervormingen op middellange termijn, ter nadere uitwerking met het oog op de uitbreiding. Tevens werd in Berlijn overeenstemming bereikt over de financiële middelen waarmee dit te hervormen beleid zou kunnen worden uitgevoerd. Met het akkoord over Agenda 2000 bracht de Unie haar eigen voorbereiding op de uitbreiding een belangrijke stap dichterbij.

Kort na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam (1 mei 1999), bracht de regering een eerste notitie uit over de institutionele hervormingen van de Europese Unie (kamerstukken II, 1998–99, 26 559, nr 1). In deze notitie van 21 mei 1999 werd met het oog op de besluitvorming van de Europese Raad van Keulen gepleit voor een IGC die de Unie daadwerkelijk gereed zou maken voor de toetreding van een groot aantal nieuwe lidstaten. De regering vond ook dat de vertrouwenscrisis tussen de Commissie-Santer en het Europees Parlement, die zich begin 1999 had geopendbaard, niet zonder gevolgen kon blijven. De verhoudingen tussen de instellingen zouden daarom ook in de IGC aan de orde moeten komen.

De Europese Raad van Keulen (3 en 4 juni 1999) besloot dat in 2000 een intergouvernementele conferentie zou worden gehouden, «waarop een regeling moet worden getroffen voor alle institutionele vraagstukken die in Amsterdam niet werden opgelost, en die nog voor de uitbreiding tot een oplossing moeten worden gebracht». De IGC zou moeten garanderen dat de instellingen van de Unie ook na de uitbreiding doelmatig kunnen werken. De Europese Raad stelde vast dat de conferentie eind 2000 moest worden afgesloten en de nodige verdragswijzigingen overeengekomen moesten worden. De IGC kreeg als opdracht mee om de volgende thema's te bespreken:

– omvang en samenstelling van de Commissie;

– de stemmenweging in de Raad;

– de mogelijke uitbreiding van het besluiten bij gekwalificeerde meerderheid in de Raad.

De Europese Raad bepaalde dat door de IGC voorts verdragswijzigingen behandeld konden worden die nodig mochten blijken ten aanzien van de Europese instellingen in verband met de bovenvermelde vraagstukken, alsmede in het kader van de uitvoering van het Verdrag van Amsterdam.

In het najaar van 1999 is onder leiding van het Finse Voorzitterschap nader gesproken over de invulling van de agenda. Deze werkzaamheden vonden plaats en marge van het Coreper in de Satuli-groep (genoemd naar de Finse Permanente Vertegenwoordiger). De meeste lidstaten wilden de agenda strikt tot de drie in Keulen met name genoemde onderwerpen beperken, terwijl een aantal lidstaten van oordeel was dat ook andere institutionele onderwerpen aan de orde zouden moeten worden gesteld.

De nieuwe Commissie-Voorzitter, Romano Prodi, vroeg drie wijze mannen, de Belgische oud-premier Dehaene, de Duitse oud-Bondspresident Von Weiszäcker en de Britse oud-Minister Lord Simon, een advies over de conferentie uit te brengen. In hun rapport van 18 oktober 1999 pleitten zij voor een IGC waarin gepoogd zou worden een alomvattende hervorming door te voeren van de bestaande institutionele structuren. De positieve ontwikkeling van het uitbreidingsproces, die zich sinds Amsterdam had voorgedaan, noopte naar het oordeel van de drie tot een IGC met een brede agenda. De Commissie nam dit advies in haar bijdrage aan de voorbereiding van de conferentie over. Op 10 november 1999 publiceerden Voorzitter Prodi en Commissaris Barnier, vanuit de Commissie belast was met de IGC, een document, waarin werd benadrukt dat al die hervormingen in de Unie moeten worden doorgevoerd die nodig zijn om een groot aantal landen tot de Unie te kunnen laten toetreden.

In haar tweede notitie over de institutionele hervormingen van 15 november 1999 identificeerde de regering tien vraagstukken die naar haar oordeel in de IGC aan de orde moesten komen (kamerstukken II, 1999/2000, 21 501–20, nr. 101). In de notitie werden deze vraagstukken geanalyseerd en op basis van deze analyses werden mogelijke hervormingen in kaart gebracht. Naast de omvang van de Commissie, de stemmenweging in de Raad en de uitbreiding van de gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming, bepleitte de regering de agendering van de versterking van de democratische controle door het Europees Parlement, de individuele verantwoordelijkheid van Commissarissen, de hervorming van het Hof van Justitie, verzelfstandiging van het anti-fraude-bureau OLAF, versterking van de Europese Rekenkamer, de flexibiliteit (nauwere samenwerking) en de institutionele verankering van het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid (voortaan: EVDB). Volgens de regering waren de ontwikkeling van het (materiële) EVDB en de totstandkoming van een grondrechtenhandvest van de Europese Unie parallelle processen die wel verband hielden met de hervormingen van de Unie, maar buiten het kader van de IGC behandeld dienden te worden.

Tegelijkertijd stemden België, Nederland en Luxemburg hun inzet met betrekking tot de IGC nauw met elkaar af. Dit resulteerde in het Benelux-memorandum van 6 december 1999. De Benelux-landen spraken zich uit voor een brede IGC-agenda, zodat de Unie op de toetreding van een groot aantal landen voorbereid zou zijn. Een IGC die slechts de in Amsterdam overgebleven onderwerpen zou behandelen, zou de Unie onvoldoende op een grote uitbreiding voorbereiden. De consequentie van beperkte hervormingen zou waarschijnlijk zijn dat halverwege het uitbreidingsproces opnieuw een IGC zou moeten worden gehouden om verdere institutionele hervormingen door te voeren. Dat zou tot een onaanvaardbare breuk in het uitbreidingsproces leiden. Het Benelux-memorandum werd aan de vooravond van de Europese Raad van Helsinki (10 en 11 december 1999) uitgebracht.

In Helsinki bleek dat verschillende lidstaten grote aarzelingen hadden bij een uitgebreide IGC-agenda. Deze landen wilden een bescheiden, tot de restanten van Amsterdam (de «left-overs») beperkte agenda, omdat de beschikbare tijd voor de IGC te gering zou zijn. «De boot moet niet worden overladen», was een veel gebruikte beeldspraak. Andere landen, waaronder Nederland, vonden een brede agenda niet alleen om inhoudelijke redenen van belang, maar ook vanuit onderhandelingstechnische zin verstandiger. Met een bredere agenda zouden naar verwachting uiteindelijk meer mogelijkheden bestaan om een voor alle lidstaten aanvaardbaar compromis te bereiken.

Op basis van een verslag van het Finse Voorzitterschap bevestigde de Europese Raad zijn Keulse conclusies over de te behandelen vraagstukken tijdens de IGC. Tegelijkertijd liet de Europese Raad van Helsinki, mede door de duidelijke stellingname van de Benelux-landen, een dubbele opening voor het komende Portugese Voorzitterschap. Naast de thema's uit Amsterdam zouden aanverwante onderwerpen en vraagstukken die voor de goede uitvoering van het Verdrag van Amsterdam van belang zijn aan de orde kunnen worden gesteld. Het Voorzitterschap kon aan de Europese Raad verder onderwerpen voorleggen die naar zijn oordeel ook geagendeerd moesten worden. Door dit brede mandaat heeft de Europese Raad van Helsinki de weg vrij gemaakt voor een verdragsherziening in de geest van artikel 2 van het Protocol betreffende de instellingen bij het Verdrag van Amsterdam. De Europese Raad concludeerde voorts dat de Europese Unie eind 2002 klaar zou moeten zijn voor de eerste toetredingen van nieuwe lidstaten.

Conform artikel 48 van het Verdrag betreffende de Europese Unie deed Finland op 13 december 1999 het formele voorstel tot het bijeenroepen van «een conferentie van vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten». Volgens de in artikel 48 voorgeschreven procedure aanvaardde de Raad op 14 februari 2000 dit voorstel in de vorm van een gunstig advies over het bijeenroepen van de IGC. De Raad baseerde zijn advies mede op het advies van de Commissie van 26 januari 2000 en op het advies van het Europees Parlement van 3 februari 2000. In haar advies riep de Commissie andermaal op de institutionele hervormingen grondig aan te pakken. Zij deed ten aanzien van verschillende vraagstukken meer gedetailleerde voorstellen of legde mogelijke oplossingen voor. Het Europees Parlement adviseerde ook tot verreikende hervormingen over te gaan ten einde de Europese Unie na de uitbreiding ook goed te kunnen laten functioneren. Na het uitbrengen van het Raadsadvies werd op dezelfde dag – 14 februari 2000 – de IGC door het Portugese Voorzitterschap bijeengeroepen.

3. De IGC-onderhandelingen

De Ministers van Buitenlandse Zaken waren belast met de algemene politieke verantwoordelijkheid voor de conferentie. Zij kwamen daartoe elke maand, en marge van de Algemene Raad, bijeen. De ministeriële bijeenkomsten van de conferentie werden voorafgegaan door een gedachtenwisseling met de Voorzitter van het Europees Parlement, mevrouw Fontaine. Commissievoorzitter Prodi en Commissaris Barnier namen ook deel aan de ministeriële besprekingen.

De voorbereidende werkzaamheden werden opgedragen aan een groep bestaande uit vertegenwoordigers uit iedere lidstaat. Deze groep stond tot eind juni 2000 onder leiding van de Portugese Staatssecretaris Seixas da Costa en vanaf juli 2000 onder leiding van de Franse Permanente Vertegenwoordiger bij de Europese Unie, Vimont. Namens de Commissie nam Commissaris Barnier deel aan de onderhandelingen. Het Europees Parlement werd door zijn leden Brok en Tsatsos in de groep vertegenwoordigd. Deze IGC-Voorbereidingsgroep kwam gemiddeld eens per tien dagen bijeen.

De IGC ging voortvarend van start. Het Portugese Voorzitterschap maakte meteen duidelijk dat het de in Helsinki geboden ruimte voor een bredere agenda ook zou benutten. Er werd tijd gereserveerd voor de aanverwante onderwerpen. De omvang van het Europees Parlement, het codecisierecht van het Europees Parlement, de Europese Rekenkamer, het Comité van de regio's en uiteraard de nauwere samenwerking kwamen aan de orde. Er werd ook veel tijd besteed aan de uitbreiding van de gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming. Met grote regelmaat werden de lijsten met bepalingen, waar de unanimiteitsregel nog gold, doorgenomen. De omvang van de Commissie en de nieuwe weging van de stemmen in de Raad werden wel besproken, maar veel verder dan een uiteenzetting van de verschillende nationale standpunten kwam men in deze eerste fase niet.

Op 9 mei 2000 zond de regering de derde IGC-notitie naar de Tweede Kamer. De notitie gaf een overzicht van de stand van zaken in de onderhandelingen en ging in op het advies van de Commissie over de IGC (kamerstukken II, 1999/2000, 26 559, nr 2). Met het oog op de uitbreiding en het belang van een doelmatige besluitvorming in de Unie, pleitte de regering voor een verruimde toepassing van de gekwalificeerde meerderheidsregel en voor een versoepeling van de voorwaarden voor de nauwere samenwerking. De notitie bevatte een overzicht van alle verdragsbepalingen die naar het oordeel van de regering over konden gaan naar gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming. Nederland was één van de weinige lidstaten die hun inzet bij de gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming openbaar maakten.

Het Nederlandse pleidooi voor versoepeling van de nauwere samenwerking kreeg in de periode daarop volgend bijval van een steeds grotere groep lidstaten. Ook België, Italië, Luxemburg en later Duitsland en Frankrijk zetten in op wijziging van de bepalingen. Steeds meer lidstaten erkenden dat dit noodzakelijk was om de dynamiek en slagvaardigheid in het integratieproces te behouden. Door onder andere Nederland werd benadrukt dat de nauwere samenwerking flexibiliteit garandeert binnen het institutionele kader van de Unie, dat deze alleen onder duidelijke voorwaarden kan worden aangegaan en dat deze openstaat voor alle lidstaten die er op enig moment aan willen en kunnen deelnemen. De voorstanders van wijziging van de voorwaarden stelden dat nauwere samenwerking niet tot nieuwe scheidslijnen in een uitgebreide Unie zou mogen leiden. De tegenstanders van wijzigingen op dit terrein voerden aan dat de bestaande bepalingen over de nauwere samenwerking nog nooit waren gebruikt en dat het daarom te vroeg was de wijzigingen door te voeren.

Voor het Hof van Justitie en het Gerecht van Eerste Aanleg, één van de andere overige onderwerpen, werd door de IGC-voorbereidingsgroep een werkgroep («vrienden van het Voorzitterschap») ingesteld met juridische experts. De juridisch adviseur van de Permanente Vertegenwoordiging nam voor Nederland deel aan deze werkgroep. Deze groep maakte veel voortgang en aan het einde van het Portugese Voorzitterschap werden de contouren van de hervormingen van het Hof van Justitie en het Gerecht van Eerste Aanleg duidelijk.

De Europese Raad van Santa Maria da Feira (19 en 20 juni 2000) sloot de eerste fase van de IGC-onderhandelingen af. Het Voorzitterschap had een uitvoerig rapport opgesteld over de werkzaamheden die in de eerste vier maanden waren verricht. In dit overzicht probeerde het Voorzitterschap zo neutraal mogelijk de verschillende visies weer te geven. In een omvangrijke bijlage werd per onderwerp aangegeven welke opties voor hervormingen voorlagen. De Europese Raad nam kennis van dit rapport van het Voorzitterschap. Hij concludeerde dat het vraagstuk van de nauwere samenwerking formeel aan de agenda moest worden toegevoegd. Wat betreft de ontwikkeling van het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid werd de mogelijkheid van verdragswijzigingen op dat gebied door de Europese Raad opengehouden.

Het Franse Voorzitterschap nam de IGC op 1 juli 2000 over, maar in de zomerperiode werd weinig voortgang geboekt. De discussie kwam begin september weer op gang toen met name de nauwere samenwerking aan bod kwam. Over dit onderwerp kon na de Europese Raad van Feira daadwerkelijk worden onderhandeld. Daarnaast bleef de uitbreiding van de gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming veel vergadertijd vergen. In deze fase konden wel de onderhandelingen over de hervorming van het Hof van Justitie en het Gerecht van Eerste Aanleg grotendeels worden afgerond. De moeizame besprekingen over de omvang en samenstelling van de Commissie probeerde het Franse Voorzitterschap uit het slop te trekken. De door velen verwachte uitkomst ten aanzien van de omvang van de Commissie (één Commissaris per lidstaat) werd nu ter discussie gesteld.

Op 29 september 2000, kort voor de Europese Raad van Biarritz, brachten de Benelux-landen een tweede memorandum uit. Dit memorandum gaf een nadere inkleuring van de gezamenlijke posities van de drie landen in de IGC en ging met name in op het Europese toekomstdebat. Aan dit debat, dat vooral door een rede van de Duitse Minister van Buitenlandse Zaken Fischer op 11 mei 2000 aan een Berlijnse universiteit was losgemaakt, werden vanuit heel Europa bijdragen geleverd. Op Prinsjesdag 2000 heeft de regering de «Staat van de Unie» uitgebracht waarin de naar haar oordeel mogelijke hervormingen van de Europese Unie voor de korte, middellange en lange termijn zijn geschetst. De Belgische premier Verhofstadt had op 21 september 2000 zijn ideeën voor de Europese toekomst uiteengezet. In hun memorandum pleitten de Benelux-landen voor het behoud van de communautaire methode, de versterking van de Commissie en verdere democratisering om de legitimiteit van de Unie te vergroten. De Benelux-landen stelden voor om eind 2001 onder Belgisch Voorzitterschap van de Europese Unie een richtinggevende verklaring voor verdere hervormingen op te stellen.

In Biarritz (13/14 oktober 2000) kwamen de tegengestelde belangen tussen de grote en de kleine lidstaten scherp naar voren. Het Voorzitterschap maakte duidelijk dat de nieuwe weging van de stemmen in de Raad op basis van een herweging zou moeten plaatsvinden. De discussie ging vooral over de omvang van de Commissie. Een grote meerderheid pleitte voor één Commissaris per lidstaat, maar enkele landen met deze voorkeur, waaronder Nederland en België, vonden dat in Nice ook afspraken voor de langere termijn konden worden gemaakt. Over de versoepeling van de voorwaarden van de nauwere samenwerking kwam een consensus in zicht. Bij de uitbreiding van de gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming werd de wil om de regel van de gekwalificeerde meerderheid uit te breiden wel bevestigd, maar bleek bij de sociale en fiscale bepalingen en andere gevoelige terreinen (milieu, handelspolitiek en asiel, visa en migratie) geen concrete voortgang mogelijk. Bij artikel 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (over de behandeling van een lidstaat waar een schending van de grondrechten dreigt) bleek een overgrote meerderheid van de lidstaten voor hervormingen.

Tijdens de Europese Raad in Biarritz werd door België Italië, Luxemburg en Nederland een voorstel ingediend voor wijzigingen in het verdrag op het gebied van het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid (EVDB). Dit voorstel werd de basis voor besprekingen over de wijzigingen van de verdragsbepalingen.

In de slotfase werd het tempo en de intensiteit van de onderhandelingen verder opgevoerd. In elkaar snel opvolgende besprekingen werd gewerkt aan een samenhangend eindpakket. Begin november bracht het Voorzitterschap een synthese-document uit. De stand van de onderhandelingen werd in dit document in de vorm van mogelijke nieuwe verdragsbepalingen vastgelegd. Over de meest precaire punten, de omvang en samenstelling van de Commissie en de stemmenweging in de Raad, bevatte het document echter geen teksten. Ook de verdeling van de zetels in het Europees Parlement was open gelaten.

De regering gaf in haar vierde IGC-nota van 13 november 2000 een uitvoerig commentaar op het synthese-document van het Voorzitterschap (kamerstukken II, 2000–2001, 26 559, nr 4). In het licht van het voorliggende pakket gaf de regering in de nota haar prioriteiten voor het nieuwe verdrag aan.

In de slotfase werd niet alleen veelvuldig in IGC-kader met elkaar gesproken, ook vele bilaterale contacten vonden plaats. De Franse President maakte een rondreis langs de hoofdsteden. Daarna legde het Voorzitterschap op 6 december 2000, één dag voor de Europese Raad in Nice zou beginnen, een volledige ontwerptekst van het verdrag op tafel. Over het verloop van deze top heeft de regering aan de Kamer verslag uitgebracht in haar brief van 12 december 2000 (kamerstukken II, 1999–2000, 21 501–20, nr 146).

4. Algemeen oordeel

Het Verdrag van Nice past opnieuw het Verdrag betreffende de Europese Unie en de Gemeenschapsverdragen aan. Niet alleen zijn de in Amsterdam overgebleven institutionele vraagstukken opgelost, ook een groot aantal andere hervormingen met betrekking tot de instellingen is doorgevoerd. Alvorens in te gaan op de thema-gewijze bespreking van de verschillende artikelen van het Verdrag, wil de regering hieronder eerst een algemeen oordeel over het in Nice bereikte resultaat geven. De regering zal deze beoordeling geven in het licht van haar inzet in de IGC-onderhandelingen.

De IGC-2000 had als belangrijkste opdracht overeenstemming te bereiken over de institutionele hervormingen die nodig zijn met het oog op de uitbreiding van de Europese Unie naar op termijn 27 lidstaten. Aan die opdracht is voldaan. Deze overeenstemming werd na lange eindonderhandelingen in Nice tussen de staatshoofden en regeringsleiders bereikt. Het Verdrag realiseert niet alle ambities die Nederland zich vooraf had gesteld, maar is desalniettemin een betekenisvolle stap voorwaarts. Er zijn hervormingen overeengekomen ten aanzien van alle instellingen en raadgevende comité's. Er zijn geen vraagstukken over het functioneren van de instellingen blijven liggen die nog voor de uitbreiding moeten worden opgelost. In lijn met de afspraken die de Europese Raad van Helsinki heeft gemaakt, zal de Europese Unie voor het einde van 2002 klaar zijn voor de eerste toetredingen van nieuwe lidstaten.

Voor het goed functioneren van een uitgebreide Unie is een goed lopende besluitvorming van belang. In de IGC stond de unanimiteitsbesluitvorming door de Raad daarom ter discussie. De Raad zou op meer beleidsterreinen met een gekwalificeerde meerderheid moeten kunnen besluiten. Nederland behoorde in dit opzicht tot de ambitieuze lidstaten die bereid waren de gekwalificeerde meerderheidsregel veel vaker toe te passen. In 39 extra gevallen zal de Raad voortaan met een gekwalificeerde meerderheid kunnen besluiten. Het gaat om onder meer besluiten van de Raad over industriebeleid, non-discriminatiebeleid, diensten en intellectueel eigendom in kader van de handelspolitiek, benoemingen (o.a. Commissievoorzitter) en – op termijn en onder voorwaarden – het asielbeleid. Tevens is afgesproken dat over enige jaren deze lijst verder zal worden verruimd (vooral op het gebied van het vrij personenverkeer, bedoeld in Titel IV, EG-Verdrag). Maar de unanimiteitsbesluitvorming is op andere, belangrijke beleidsterreinen gehandhaafd. Helaas kon geen vooruitgang worden geboekt op het terrein van fiscale maatregelen (waaronder fiscale milieumaatregelen), sociale zekerheid in verband met het vrij verkeer van werknemers en cultuurbeleid. In vergelijking tot de Nederlandse inzet – zoals verwoord in de derde IGC-notitie -is het resultaat op dit terrein mager.

De versterking van de democratische controle op de besluitvorming door het Europees Parlement is ten dele gelukt. Al heeft het Europees Parlement in elf extra gevallen het codecisierecht gekregen, heeft het met betrekking tot twee extra artikelen instemmingsrecht gekregen en wordt het in acht extra gevallen voortaan geraadpleegd, toch blijft ook dit resultaat achter bij de inzet van de regering. Nederland is er niet in geslaagd om het debat over de uitbreiding van het codecisierecht van het Europees Parlement uit te breiden tot de artikelen waarover de Raad al met een gekwalificeerde meerderheid besluit, maar het Europees Parlement nu alleen wordt geraadpleegd. De regering vond dat in die gevallen waarin de Raad met een gekwalificeerde meerderheid besluit over voorstellen van wetgevende aard, het Europees Parlement codecisierecht behoort te hebben. Overigens is een definitie van het begrip «wetgevende handeling» wel besproken, maar uiteindelijk niet in het Verdrag (artikel 251 EG-Verdrag) opgenomen. Nederland heeft tot in het slot van de onderhandelingen op een nadere definiëring van het begrip aangedrongen maar helaas bleek daarvoor onvoldoende steun.

De herziening van de voorwaarden voor een nauwere samenwerking zijn wel naar tevredenheid van de regering afgerond. De nauwere samenwerking stelt lidstaten die dat kunnen en willen in staat om op een bepaald beleidsterrein verder te gaan. Met name op terreinen waar door de unanimiteitsregel de besluitvorming in de Raad stokt, kan de nauwere samenwerking een uitkomst bieden en verdere beleidsvorming tussen een aantal lidstaten mogelijk maken. De regering beschouwt de aanpassing van de nauwere samenwerking als een middel om, met gebruikmaking van de Europese instellingen en waarborgen, de voortgang in het Europese integratieproces te behouden. De bepalingen voor de nauwere samenwerking voorzien niet in een vaste voorhoede van landen. De herziene nauwere samenwerking staat open voor alle lidstaten die daaraan willen en kunnen medewerken. Van deze verdergaande samenwerking tussen een aantal landen kan druk uitgaan op andere lidstaten om zich bij deze samenwerking aan te sluiten. De regering is tevreden over de herziening van de bepalingen over nauwere samenwerking. De belangrijkste verbeteringen zijn de afschaffing van de mogelijkheid een veto over het aangaan van een nauwere samenwerking uit te spreken en de beperking van het vereiste aantal deelnemende lidstaten tot acht. Voorts is van belang dat de nauwere samenwerking door het nieuwe Verdrag ook mogelijk is geworden op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid voorzover die geen betrekking heeft op defensie-aangelegenheden.

Voor de in artikel 1 van het Amsterdamse «Protocol betreffende de Instellingen in het vooruitzicht van de uitbreiding van de Europese Unie» genoemde vraagstukken is een volledige herziening overeengekomen. De omvang en samenstelling van de Commissie en de weging van de stemmen in de Raad zijn hervormingen bereikt die rekening houden met een uitbreiding van de Unie tot 27 lidstaten. Wat betreft de Commissie is overeengekomen dat vanaf 2005 iedere lidstaat één Commissaris heeft. Op het moment dat de Europese Unie 27 lidstaten gaat tellen, zal het aantal leden van de Commissie worden verkleind. De Raad zal dan met eenparigheid van stemmen nadere regels stellen over een volledig gelijkwaardig toerbeurtstelsel. Alle lidstaten hebben een gelijk recht tot voordracht van een Commissaris en de lidstaten zullen in beginsel even vaak een Commissaris kunnen leveren. Nederland heeft ingezet op behoud van een Nederlandse Commissaris, maar wilde zich niet afsluiten voor een debat over een bijstelling, op termijn, van de omvang van de Commissie. Nederland heeft zijn instemming met een kleinere Commissie verbonden aan de harde voorwaarde dat de lidstaten een strikt gelijkwaardige positie behouden bij de benoemingen van Commissarissen.

De regering vindt de verdere versterking van de positie van de voorzitter van de Commissie een goede ontwikkeling. In het Verdrag is nog duidelijker vastgelegd dat de Commissie-voorzitter richting zal geven aan het beleid dat de Commissie voert. Hij kan vice-voorzitters – het aantal bepaalt hij zelf – benoemen. De regering acht voorts de bepaling over het ontslag van individuele Commissarissen van groot belang. In het Verdrag staat dat de voorzitter, na instemming door het college van Commissarissen, een Commissaris kan vragen ontslag te nemen. Naar het oordeel van de regering zou een Commissaris ook door het Europees Parlement moeten kunnen worden ontslagen, maar dat voorstel heeft het niet gehaald. De regering verwacht evenwel dat de voorzitter van de Commissie, bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid een ontslagvoorstel te doen, nadrukkelijk rekening zal houden met de opvattingen van het Europees Parlement over het functioneren van individuele Commissarissen.

De weging van de stemmen in de Raad is geheel herzien. De regering is van oordeel dat een solide regeling voor de weging van de stemmen is getroffen. De balans tussen de grote en kleine lidstaten is behouden. Vanaf 2005 zal een nieuwe weging ingaan, waarbij de vier grootste lidstaten 29 stemmen hebben en Luxemburg 4 stemmen heeft. Nederland krijgt 13 stemmen. De Benelux-landen krijgen samen 29 stemmen. Hiermee beschikken zij over een gelijk stemgewicht als een grote lidstaat. Een besluit heeft dan circa 71 procent van de stemmen nodig. Dat percentage gaat in de loop van het uitbreidingsproces omhoog tot 73,9 procent van de stemmen. Een gekwalificeerd meerderheidsbesluit moet de steun van een meerderheid van de lidstaten hebben. Op verzoek van een lidstaat kan worden getoetst of de meerderheid van stemmen in de Raad afkomstig is van een groep lidstaten die tezamen 62 procent van de bevolking van de Unie vertegenwoordigen. De regel dat een gekwalificeerd meerderheidsbesluit altijd door een meerderheid der lidstaten en door een ruime meerderheid van de Unie-bevolking moet worden gesteund, zal in de praktijk de besluitvorming van de Raad niet wezenlijk bemoeilijken en is vanuit democratisch oogpunt alleszins verdedigbaar.

Het aantal zetels per lidstaat in het Europees Parlement moest met het oog op de uitbreiding worden bijgesteld. Vrijwel alle lidstaten zien hun zetelaantal naar beneden gaan, om ruimte te maken voor vertegenwoordigers uit de toekomstige lidstaten. Nederland was van mening dat het totale aantal zetels bij voorkeur gelijk zou moeten blijven. Niettemin was het resultaat van de onderhandelingen dat het totale aantal zetels in het Europees Parlement op termijn naar 732 stijgt. Nederland krijgt 25 zetels in het Europees Parlement.

De rechtspleging in de Europese Unie is grondig herzien. De regering vindt de bereikte hervormingen van groot belang. Belangrijke taken van het Hof van Justitie kunnen aan het Gerecht van Eerste Aanleg worden overgedragen. Een deel van de prejudiciële vragen zal voortaan door het Gerecht worden behandeld. Er is onder voorwaarden de mogelijkheid dat een zaak nogmaals door het Hof van Justitie wordt beoordeeld. Dat is voor de rechtseenheid, rechtszekerheid en rechtsontwikkeling van belang. Bij het Gerecht kunnen gespecialiseerde Kamers worden gevormd (Europees ambtenarenrecht). Het aantal rechters in het Hof is gelijk aan het aantal lidstaten. Het aantal rechters in het Gerecht zal naar verwachting op termijn aanmerkelijk worden uitgebreid.

Nederland heeft aangedrongen op de verankering van de ontwikkeling van het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid in het Verdrag. Dit heeft geleid tot aanpassing van artikel 17 EU (verwijzingen naar WEU, als «uitvoerder» van EU-geleide operaties, zijn doorgehaald) en artikel 25 EU (invoering van een permanent politiek en veiligheidscomité, dat door de Raad gemachtigd kan worden politieke controle en strategisch toezicht te houden op EU-geleide crisisbeheersingsoperaties).

Nederland heeft in de IGC gepleit voor aanvullende afspraken in het Verdrag die tot een verbetering van de financiële controle kunnen leiden. Het is daarom verheugend dat de Europese Rekenkamer in de jaarlijkse betrouwbaarheidsverklaring nader gespecificeerd zal ingaan op verschillende terreinen van gemeenschapsactiviteiten. Hierdoor kan een beter beeld van de besteding van de Europese middelen. Het aantal leden van de Europese Rekenkamer blijft gelijk aan het aantal lidstaten. Er zullen binnen de Rekenkamer verschillende kamers worden opgericht waarover de werkzaamheden zullen worden verdeeld. Er zal een Comité van de President van de Europese Rekenkamer met de presidenten van de Rekenkamers van de lidstaten worden gevormd voor overleg over afstemming van activiteiten.

In de IGC zijn de ledenaantallen van het Economisch en Sociaal Comité en van het Comité van de Regio's aangepast in het licht van de toetreding van toekomstige lidstaten. De ledenaantallen van de huidige lidstaten blijven na de uitbreiding gelijk. Nederland houdt in elk comité 12 leden. De samenstelling van het Economisch en Sociaal Comité zal worden verbreed (ook vertegenwoordigers van consumentenorganisaties kunnen lid worden). De leden van het Comité van de Regio's moeten gekozen zijn of in een regionaal vertegenwoordigend lichaam politieke verantwoordelijkheid dragen.

De aanvulling in artikel 7 EU-Verdrag heeft de volledige steun van Nederland. De bescherming van grondrechten in de lidstaten van de Unie zal door een vroegtijdig waarschuwingsmechanisme worden verbeterd. Indien namelijk in een lidstaat een ernstig schending van de grondrechten dreigt, kan de Raad besluiten aanbevelingen aan deze lidstaat te doen.

Ten slotte is van belang dat in een verklaring bij het Verdrag is vastgelegd dat het debat over de toekomst van de Unie wordt voortgezet. Nederland verwelkomt dat debat van harte. Eind 2001 moeten afspraken worden gemaakt over een IGC in 2004. In deze IGC zullen onder meer over de bevoegdheidsverdeling Unie-lidstaten, de status van het EU-grondrechtenhandvest, de vereenvoudiging van de Verdragen en de betrokkenheid van de nationale parlementen besluiten moeten worden genomen.

II. INHOUD EN STREKKING VAN HET VERDRAG

1. Structuur van het Verdrag en structuur van de memorie van toelichting

Het Verdrag bestaat uit twee delen.

In het eerste deel staan alle inhoudelijke wijzigingen in het Verdrag betreffende de Europese Unie (artikel 1), het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (artikel 2), het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (artikel 3) en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (artikel 4). In artikel 5 staat een wijziging van het Protocol betreffende de statuten van het Europees stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank. In artikel 6 is een wijziging in het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen opgenomen.

Het tweede deel bevat de overgangs- en slotbepalingen. Deze bepalingen staan in de artikelen 7 tot en met 13 van het Verdrag.

Daarna volgen vier Protocollen, te weten het Protocol betreffende de uitbreiding van de Europese Unie, het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie, het Protocol betreffende de financiële gevolgen van de beëindiging van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en betreffende de oprichting en het beheer van het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal en – ten slotte – het Protocol betreffende artikel 67 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. In de Slotakte van het Verdrag staan de verklaringen die door de Conferentie zijn aangenomen en de verklaringen waarvan de Conferentie kennis heeft genomen.

In de IGC zijn de mogelijke wijzigingen van het Verdrag van Amsterdam thematisch behandeld. Niet de volgorde van de bepalingen uit het Verdrag maar de samenhang van de verschillende institutionele vraagstukken heeft de onderhandelingsagenda tot en met Nice bepaald. Het Franse Voorzitterschap heeft in de eindfase van de onderhandelingen de mogelijke hervormingen in de vorm van synthesedocumenten aan de lidstaten voorgelegd. Het «projet de Traité» dat het Voorzitterschap in Nice aan de staatshoofden en regeringleiders heeft voorgelegd, kende eveneens een thematische indeling.

Daarom heeft ook de memorie van toelichting een thematische opzet. De bepalingen die in de artikelen 1 tot en met 6 van het Verdrag van Nice zijn opgenomen, zijn hieronder themagewijs toegelicht met de relevante Protocollen en verklaringen. Als bijlage is een transponeringstabel opgenomen aan de hand waarvan per artikel verwezen wordt naar de plaats in de memorie van toelichting waar dit artikel wordt behandeld. De overige bepalingen zullen artikelsgewijs worden besproken.

2. Koninkrijkspositie

Het Verdrag van Nice brengt wijzigingen aan in het Verdrag betreffende de Europese Unie en in de Gemeenschapsverdragen. In deze Verdragen zijn bepalingen opgenomen die de Nederlandse Antillen en Aruba raken. Daarom voorziet het voorstel van Rijkswet tot goedkeuring van het Verdrag in de goedkeuring voor het gehele Koninkrijk.

In titel V inzake een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en in titel VI inzake politiële en justitiële samenwerking in strafzaken van het Verdrag betreffende de Europese Unie, zijn door het Verdrag van Nice op een aantal plaatsen bepalingen gewijzigd. Voor zover deze bepalingen de Nederlandse Antillen en Aruba raken zijn deze wijzigingen aan te merken als aangelegenheden van het Koninkrijk in de zin van artikel 3, eerste lid, van het Statuut voor het Koninkrijk.

De territoriale betrokkenheid van het Koninkrijk bij de bestaande EG-Verdragen zal door de inwerkingtreding van het Verdrag van Nice niet worden gewijzigd. Het Verdrag van Nice zal geen wijziging aanbrengen in de zakelijke werking van het EG-Verdrag ten opzichte van de zogenaamde landen en gebiedsdelen overzee. Deze zakelijke werking van het EG-Verdrag blijft beperkt tot de (in Nice niet gewijzigde) associatie-regeling van Deel IV.

Het Verdrag van Nice zal, evenals het geval is geweest bij het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag van Amsterdam, alleen voor Nederland worden bekrachtigd.

III. TOELICHTING OP DE VERDRAGSBEPALINGEN

1. Uitbreiding van de toepassing van de gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming in de Raad

1.1. Algemeen

Met het oog op een snellere en efficiëntere besluitvorming in de Unie is in de intergouvernementele conferentie langdurig onderhandeld over de mogelijkheden om de gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming van de Raad uit te breiden. Onder het Portugese Voorzitterschap zijn alle artikelen die krachtens het Verdrag unanimiteitsbesluitvorming van de Raad vereisen ingedeeld in categorieën. Met deze indeling beoogde het Voorzitterschap de discussie te structureren. Het Voorzitterschap stelde voor om een aantal unanimiteitsartikelen niet in beschouwing te nemen voor de aanpassing van de besluitvorming. Het betrof onder andere artikelen waarvan de besluitvorming ratificatie van de nationale parlementen behoeft, artikelen op grond waarvan besluiten mogelijk zijn die een uitzondering vormen op de normale verdragsregels en artikelen die besluiten van quasi-constitutionele aard mogelijk maken. Deze indeling is wel door sommige lidstaten betwist, maar in de praktijk van de onderhandelingen gaandeweg geaccepteerd. De onderhandelingen concentreerden zich op een lijst met overige artikelen, waar het Verdrag unanimiteitsbesluitvorming voorschrijft. Deze lijst bevatte artikelen die volgens het Voorzitterschap in aanmerking konden komen voor Raadsbesluitvorming met gekwalificeerde meerderheid. Voor deze overgang naar gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming werden verschillende redenen aangevoerd. De artikelen raakten bijvoorbeeld aan de werking van de interne markt, waren gelieerd aan de begroting, hadden betrekking op benoemingen, of de externe betrekkingen van de Unie of Gemeenschap. Ook waren artikelen opgenomen waarvan de unanimiteitsbesluitvorming indruiste tegen de institutionele logica. Dat gold bijvoorbeeld voor artikelen die het Europees Parlement het codecisierecht geven, maar waar de Raad met unanimiteit besluit.

In de slotfase van de onderhandelingen – dat wil zeggen toen het Franse Voorzitterschap de eerste versies van het zogenoemde synthese-document uitbracht – stonden nog bijna 50 bepalingen op de lijst van artikelen waar de gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming kon worden ingevoerd. Toch was ook toen duidelijk dat nog vele bepalingen op deze lijst zouden sneuvelen. De lidstaten stelden zonder uitzondering dat meer gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming moest worden overeengekomen, maar elk land had ook problemen met een aantal van de bepalingen die op de lijst stonden. Ook Nederland, dat zich in de onderhandelingen hard heeft gemaakt voor een substantiële uitbreiding van de toepassing van de gekwalificeerde meerderheidsregel, heeft in een enkel geval geïnsisteerd op handhaving van de unanimiteitsbesluitvorming. Uiteindelijk viel het aantal bepalingen, volgens welke de Raad voortaan met een gekwalificeerde meerderheid kan besluiten, door deze moeilijke onderhandelingssituatie tegen.

In de onderhandelingen is uitvoerig gesproken over mogelijke aanpassingen van de reikwijdte van een aantal artikelen. Bij deze artikelen was reeds in een vroeg stadium duidelijk dat zij niet in hun huidige vorm naar gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming over konden gaan. In dit verband is in de IGC onder meer gesproken over artikel 42 EG (sociale zekerheid werknemers en gelijkgestelden), artikel 67 EG (asiel-, visum- en migratiebeleid), artikel 93 EG (fiscaal beleid), artikel 133 EG (handelsbeleid), artikel 137 EG (sociaal beleid) en artikel 175 EG (milieubeleid). Een nieuwe redactie, waardoor een gedeelte van de besluitvorming voortaan met gekwalificeerde meerderheid mogelijk zou worden en een ander deel van de Raadsbesluiten ook in de toekomst met eenparigheid van stemmen zou plaatsvinden, zou uitkomst moeten bieden. Het is om deze reden dat enkele artikelen, die hieronder zullen worden behandeld, een nieuwe vorm hebben gekregen.

In de onderhandelingen over de uitbreiding van de gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming is geen onderscheid gemaakt tussen bepalingen uit het EU-Verdrag en het EG-Verdrag. In beginsel konden bepalingen uit de beide verdragen, in het licht van de algemene criteria die het Portugese Voorzitterschap had gemaakt, onder de gekwalificeerde meerderheidsregel worden gebracht.

1.2. De verdragsartikelen met gewijzigde Raadsbesluitvorming

1.2.1. Bepalingen in het EU-Verdrag waar gekwalificeerde meerderheid is ingevoerd

– Artikel 7 (vroegtijdig waarschuwingsmechanisme indien lidstaat grondrechten ernstig dreigt te schenden).

– Artikel 23, lid 2 (benoeming speciale GBVB-vertegenwoordigers).

– Artikel 24 (afsluiting verdragen, indien voor interne besluitvorming gekwalificeerde meerderheid geldt).

– Artikel 27 E (aangaan nauwere samenwerking in de tweede pijler).

– Artikel 40 A (aangaan nauwere samenwerking in de derde pijler).

Schending grondrechten

Artikel 1, eerste lid, van het Verdrag van Nice voegt een nieuw eerste lid toe aan artikel 7 EU-Verdrag. Het gaat om de invoering van een vroegtijdig waarschuwingsmechanisme bij een dreigende schending van de grondrechten door een lidstaat (zie paragraaf 9).

Speciale GBVB vertegenwoordiger

Artikel 1, derde lid, van het Verdrag van Nice wijzigt artikel 23, tweede lid, eerste alinea, EU-Verdrag. In dit artikel wordt een derde streepje toegevoegd dat het mogelijk maakt dat de Raad met een gekwalificeerde meerderheid besluit bij de benoeming van een speciale vertegenwoordiger overeenkomstig artikel 18, vijfde lid. Deze vertegenwoordiger krijgt een mandaat voor specifieke beleidsvraagstukken op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid.

Afsluiting verdragen

Artikel 1, vierde lid, van het Verdrag van Nice voegt een aantal leden (tweede, derde, vierde en zesde lid) toe aan artikel 24, EU-Verdrag. Deze bepaling heeft betrekking op het sluiten van verdragen op het terrein van het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid en op het terrein van de politiële en justitiële samenwerking. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen wanneer een verdrag betrekking heeft op een aangelegenheid ten aanzien waarvan interne besluiten met eenparigheid van stemmen moeten worden genomen (tweede lid). De Raad besluit met een gekwalificeerde meerderheid indien een verdrag betrekking heeft op de uitvoering van eerder geformuleerd beleid (gemeenschappelijk optreden of een gemeenschappelijk standpunt) (derde lid). Wel behoudt iedere lidstaat de mogelijkheid krachtens artikel 23, tweede lid, EU Verdrag, om het voorgenomen besluit aan de Europese Raad voor te leggen die dan met eenparigheid van stemmen besluit. Voor titel VI geldt dat de Raad alleen met gekwalificeerde meerderheid besluit indien een verdrag betrekking heeft op een terrein waarvoor bij interne besluiten of voorschriften ook met een gekwalificeerde meerderheid wordt besloten (vierde lid). Het vijfde lid schrijft voor dat – hoewel geen overeenkomst bindend is voor een lidstaat waarvan de vertegenwoordiger in de Raad verklaart dat de grondwettelijke bepalingen in acht moeten worden genomen – de andere leden van de Raad overeen kunnen komen dat de overeenkomst niettemin voorlopig van toepassing is. Het zesde lid bepaalt dat verdragen gesloten onder de voorwaarden van dit artikel bindend zijn voor de instellingen van de Unie.

Aangaan nauwere samenwerking

Artikel 1, negende lid, van het Verdrag van Nice wijzigt de artikelen 27 E en 40 A, EU-Verdrag, waarin de besluitvorming voor het aangaan van een nauwere samenwerking in respectievelijk de tweede en de derde pijler is geregeld (zie paragraaf 3).

1.2.2. Bepalingen in het EG-Verdrag waar gekwalificeerde meerderheid is ingevoerd

– Artikel 11, lid 2 (nauwere samenwerking).

– Artikel 13, lid 2 (maatregelen tegen discriminatie).

– Artikel 18 (vergemakkelijking recht burgers op vrij reizen en verblijf).

– Artikel 62, punt 2a (personencontroles aan de grenzen).

– Artikel 62, punt 3 (vrij reizen derdelanders).

– Artikel 63, punt 1 (maatregelen betreffende asiel, mits de Raad met eenparigheid communautaire regels heeft vastgesteld).

– Artikel 63, punt 2a (minimumnormen inzake vluchtelingen en ontheemden, mits de Raad met eenparigheid communautaire regels heeft vastgesteld).

– Artikel 63, punt 3b (illegale immigratie).

– Artikel 65 (civielrechtelijke samenwerking).

– Artikel 66 (samenwerking overheidsdiensten).

– Artikel 100 (voorziening producten / natuurrampen en buitengewone gebeurtenissen).

– Artikel 111 (standpuntbepaling in internationale fora in verband met de EMU).

– Artikel 123 (maatregelen nodig voor spoedige invoering van de euro).

– Artikel 133 (handelspolitiek).

– Artikel 137 (sociaal beleid).

– Artikel 144 (comité voor sociale bescherming).

– Artikel 157, lid 3 (industriebeleid).

– Artikel 159 (maatregelen buiten structuurfondsen/ cohesiefonds om).

– Artikel 161 (structuurfondsen en cohesiefonds).

– Artikel 181 A (economische, financiële en technische samenwerking met derde landen).

– Artikel 190 (statuut leden Europees Parlement).

– Artikel 191 (vaststelling statuut Europese politieke partijen).

– Artikel 207, lid 2 (benoeming SG en plv. SG van de Raad).

– Artikel 210 (vergoedingen leden en griffier Gerecht van eerste aanleg).

– Artikel 214, lid 2 (benoeming voorzitter Europese Commissie en overige leden).

– Artikel 215 (vervanging lid Commissie in geval ontslag of overlijden).

– Artikel 223 (reglement van procesvoering Hof van Justitie).

– Artikel 224 (reglement procesvoering Gerecht van eerste aanleg).

– Artikel 225 A (reglement van procesvoering rechterlijke kamers).

– Artikel 247 (benoeming leden Europese Rekenkamer).

– Artikel 248 (reglement van orde Europese Rekenkamer).

– Artikel 259 (benoeming leden Economisch en Sociaal Comité).

– Artikel 263 (benoeming leden Comité van de Regio's).

– Artikel 279 (vaststelling financiële reglementen en regels voor controle).

Maatregelen tegen discriminatie

Artikel 2, tweede lid, van het Verdrag van Nice voegt aan artikel 13, EG-Verdrag, een nieuw (tweede) lid toe. De Raad kan met gekwalificeerde meerderheid en in codecisie met het Europees Parlement besluiten over communautaire stimuleringsmaatregelen ter ondersteuning van de maatregelen die de lidstaten nemen om discriminatie tegen te gaan. Van deze maatregelen zijn harmonisatie van wetgeving en bestuursrechtelijke bepalingen uitgezonderd.

Recht op vrij reizen en verblijf

Artikel 2, derde lid, van het Verdrag van Nice wijzigt artikel 18, EG-Verdrag. Deze wijziging maakt het mogelijk om maatregelen die de uitoefening van het recht op vrij reizen en verblijf van EU-burgers vergemakkelijken volgens de codecisie-procedure aan te nemen. In een toevoeging in het tweede lid wordt bepaald dat dergelijke maatregelen alleen op basis van artikel 18 kunnen worden genomen indien het Verdrag niet elders in de daartoe vereiste bevoegdheden voorziet. Een toegevoegd derde lid bepaalt dat dergelijke besluiten niet kunnen worden genomen wanneer deze betrekking hebben op bepalingen inzake paspoorten, identiteitskaarten, verblijfstitels of andere daarmee gelijkgestelde documenten, noch op bepalingen inzake sociale zekerheid of sociale bescherming. Dit lid laat echter onverlet dat andere verdragsartikelen de rechtsgrondslag voor de aanneming van bepalingen op die gebieden kunnen vormen.

Vrij personenverkeer

Op het gebied van het vrij personenverkeer, bedoeld in het EG-verdrag, had Nederland had het liefst gezien dat voor het gehele beleidsterrein met ingang van het nieuwe Verdrag besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid zou gelden. Dat resultaat is niet behaald, maar de vooruitgang is toch aanzienlijk. Dit blijkt uit het nieuwe vijfde lid van artikel 67, EG-Verdrag, uit het bij het verdrag gevoegd protocol betreffende artikel 67, EG-Verdrag, en ten slotte uit de verklaring inzake genoemde bepaling, opgenomen in de slotakte. Voor de volledigheid wordt hier uiteengezet hoe na inwerkingtrteding van het Verdrag van Nice de besluitvorming op basis van het totale artikel 67 is geregeld.

Ingevolge het ongewijzigde eerste lid besluit de Raad tot 1 mei 2004 met eenparigheid van stemmen op basis van een voorstel van een lidstaat of de Commissie na raadpleging van het Europees parlement.

Vanaf 1 mei 2004 heeft de Commissie, krachtens het eerste streepje van het ongewijzigde tweede lid, het exclusieve intitiatiefrecht. Het tweede streepje van het ongewijzigde tweede lid voorziet erin dat de Raad na 1 mei 2004 met eenparigheid van stemmen zal besluiten op welke gebieden de codecisie-procedure zal gelden. Aan die besluitvorming wordt al nadere invulling gegeven in de aan het Verdrag van Nice gehechte verklaring inzake artikel 67. In die verklaring staat, in de eerste plaats, dat reeds nu ermee wordt ingestemd dat de Raad per 1 mei 2004 zal besluiten dat de codecisieproecedure zal gelden voor de in artikel 62, punt 3, (reizen derde landers korter dan drie maanden) en artikel 63, punt 3, onder b, (immigratiebeleid) bedoelde maatregelen. In de tweede plaats, wordt ermee ingestemd dat met ingang van de datum waarop een akkoord is bereikt over de werkingssfeer van de maatregelen met betrekking tot de overschrijding van de buitengrenzen, de codicisie procedure zal gelden voor de in artikel 62, punt 2, onder a, (personencontrole aan buitengrenzen) bedoelde maatregelen. Tenslotte wordt in de verklaring ermee ingestemd dat met ingang van 1 mei 2004 of zo spoedig mogelijk daarna de codicisieprocedure gaat gelden op de resterende gebieden van Titel IV.

Krachtens het ongewijzigde derde lid geldt reeds sinds 1 mei 1999, dat de Raad met gekwalificeerde meerderheid besluit, na raadpleging van het Europees Parlement, over de in artikel 62, punt 2, onder b, sub i en iii, lijst van visumplichtige en visumvrije landen, alsmede het model voor het uniform visum) bedoelde maatregelen Ingevolge het ongewijzigde vierde lid zal vanaf 1 mei 2004 de codicisieproecedure gelden voor de maatregelen, bedoeld in artikel 62, punt 2, onder b, sub (ii) en (iv), (afgifte visa en voorschriften uniform visum).

Het nieuwe vijfde lid houdt in de eerste plaats in, dat vanaf de inwerkingtreding van het Verdrag van Nice de codicisieprocedure zal gelden voor de in artikel 63, punt 1 en punt 2,onder a, (asiel) bedoelde maatregelen, mits de Raad met eenparigheid van stemmen communautaire regels heeft vastgesteld. In de tweede plaats geldt vanaf dezelfde datum de codicisieprocedure vooreen groot deel van de maatregelen op basis van artikel 65 EG-verdrag (civielrecht, met uitzondering van het familierecht). Het bovengenoemde protocol ten slotte, bepaalt dat vanaf 1 mei 2004 de gekwalificeerde meerderheidsregel met raadpleging van het Europees Parlement geldt voor de maatregelen op basis van artikel 66, EG-Verdrag (samenwerking tussen overheidsdiensten).

Voor een meer schematisch overzicht wordt verwezen naar bijlage 1 bij deze toelichting.

Naar het oordeel van de regering hebben de bovengenoemde wijzigingen met betrekking tot de besluitvorming van Titel IV, EG-Verdrag vooralsnog slechts bescheiden gevolgen voor de reikwijdte van het instemmingsrecht van de Staten-Generaal zoals vastgelegd in artikel 4 van de Goedkeuringswet van het Verdrag van Amsterdam. In artikel 4 van de Goedkeuringswet van het Verdrag van Nice is ten nauwste aangesloten op de formulering van het genoemde artikel van de goedkeuringswet van het Verdrag van Amsterdam. Op grond van deze bepaling en in het licht van artikel 67, vijfde lid, EG-Verdrag zal vanaf de inwerkingtreding van het Verdrag van Nice het instemmingsrecht van de Staten-Generaal inzake voorgenomen besluitvorming van de Raad krachtens artikel 65, EG-Verdrag, – met uitzondering van maatregelen die krachtens artikel 65, EG-Verdrag, worden genomen op het terrein van het familierecht – vervallen. Dienovereenkomstig zal dit recht eveneens vervallen ten aanzien van voorgenomen besluitvorming van de Raad krachtens artikel 63, punt 1, onder a, b, c, en d, en krachtens artikel 63, punt 2, onder a, voorzover de Raad de communautaire wetgeving heeft vastgesteld, waarin de gemeenschappelijke regels en belangrijkste beginselen met betrekking tot het in deze punten bedoelde asielbeleid zijn omschreven.

Gezien het protocol betreffende artikel 67, EG-Verdrag, is de regering van oordeel dat het instemmingsrecht van de Staten-Generaal ten aanzien van voorgenomen besluitvorming van de Raad krachtens artikel 66, EG-Verdrag, vanaf 1 mei 2004 vervalt. De in artikel 66, EG-Verdrag, bedoelde maatregelen worden vanaf dat moment door de Raad met een gekwalificeerde meerderheid, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement genomen. Deze maatregelen van de Raad beogen de samenwerking tussen de betrokken overheidsdiensten en de diensten van de Commissie te waarborgen. Deze besluitvorming is niet van wetgevende aard en leidt niet tot burgers bindende maatregelen.

De verklaring bij artikel 67, EG-Verdrag (nr. 5), geeft een duidelijke indicatie over het besluit dat de Raad krachtens artikel 67, tweede lid, tweede streepje, EG-Verdrag, zal nemen ten aanzien van de toepassing van de procedure van artikel 251. Naar het oordeel van de regering zal het instemmingsrecht van de Staten-Generaal ten aanzien van de voorgenomen besluitvorming krachtens artikel 62, punt 3, en artikel 63, punt 3, onder b, en krachtens artikel 62, punt 2, onder a, evenwel pas vervallen op het moment dat de Raad het besluit (of de besluiten), zoals in de verklaring bedoeld, heeft genomen. Datzelfde geldt ook voor eventuele latere besluiten van de Raad over toepassing van de procedure van artikel 251, EG-Verdrag, op andere delen van titel IV, zoals bedoeld in de tweede alinea van de verklaring. Al deze besluiten van de Raad over de toepassing van de procedure van artikel 251, EG-Verdrag, zullen in ieder geval vallen onder het instemmingsrecht van de Staten-Generaal.

Voorziening producten / natuurrampen

Artikel 2, vijfde lid, van het Verdrag van Nice wijzigt artikel 100, EG-Verdrag. Het eerste lid bepaalt dat de Raad voortaan met gekwalificeerde meerderheid maatregelen kan nemen indien zich bij de voorziening van bepaalde producten ernstige moeilijkheden voordoen. Het tweede lid is zodanig gewijzigd dat ook in het geval ernstige moeilijkheden dreigen als gevolg van natuurrampen, de Raad met gekwalificeerde meerderheid onder voorwaarden communautaire financiële bijstand aan een lidstaat kan verlenen. De Conferentie heeft een verklaring bij het Verdrag aangenomen waarin eraan wordt herinnerd dat de in dit artikel bedoelde besluiten moeten stroken met de financiële vooruitzichten 2000–2006, met name punt 11 van het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure.

Internationale standpuntbepaling met betrekking tot de EMU

Artikel 2, zesde lid, van het Verdrag van Nice wijzigt artikel 111, vierde lid EG-Verdrag dat betrekking heeft op de standpuntbepaling van de Gemeenschap in internationale fora ten aanzien van onderwerpen die van bijzonder belang zijn voor de EMU. De Raad kan hierover, na raadpleging van de ECB, voortaan met gekwalificeerde meerderheid beslissen.

De Conferentie is voorts in een verklaring bij het Verdrag overeengekomen dat de procedures zodanig moeten zijn dat alle lidstaten van de eurozone ten volle worden betrokken bij elke fase van de voorbereiding van het standpunt van de Gemeenschap in internationale fora ten aanzien van onderwerpen die van bijzonder belang zijn voor de Economische en Monetaire Unie.

Invoering euro

Artikel 2, zevende lid, van het Verdrag van Nice wijzigt artikel 123, vierde lid, EG-Verdrag zodanig dat de Raad voortaan met gekwalificeerde meerderheid, na raadpleging van de ECB, maatregelen kan nemen die nodig zijn voor de spoedige invoering van de euro als enige munteenheid van de lidstaten zonder derogatie (heeft geen betrekking op de vaststelling van de omrekenkoersen).

Handelspolitiek

Nederland heeft zich gedurende de IGC ingezet voor een slagvaardige handelspolitiek. Om deze reden maakte de regering zich hard voor een versterking van het internationale optreden van de Gemeenschap op het gebied van diensten en intellectuele eigendom. Deze maken immers een steeds belangrijker onderdeel uit van handelsverdragen. Artikel 2, achtste lid, van het Verdrag van Nice wijzigt artikel 133, EG-Verdrag (handelspolitiek), op een aantal onderdelen. De belangrijkste wijzigingen komen hieronder aan de orde. Er is voortgang geboekt, al was de regering ook hier ambitieuzer.

De belangrijkste stap is dat diensten en handelsaspecten van intellectueel eigendom onder het gemeenschappelijk handelsbeleid zijn gebracht (vijfde lid). De Gemeenschap krijgt ook ten aanzien van deze onderwerpen exclusieve verdragssluitende bevoegdheid (tot nu toe was daarvoor een besluit van de Raad met eenparigheid van stemmen vereist). Hierop gelden twee uitzonderingen:

– vervoersdiensten zijn uitgezonderd van de werking van artikel 133. Dit volgt uit de verwijzing naar Titel V (vervoer) in het zesde lid, derde alinea. Deze uitzondering is onder andere van belang voor het handhaven van Nederlandse bilaterale luchtvaartverdragen.

– handelsakkoorden betreffende culturele en audiovisuele diensten, onderwijsdiensten als mede sociale en volksgezondheidsdiensten blijven tot de gemengde bevoegdheden behoren (zesde lid, eerste alinea). Met name voor Frankrijk was dit een belangrijke voorwaarde.

Daarnaast is er een algemene uitzondering opgenomen, niet beperkt tot diensten en intellectueel eigendom: de Raad kan geen akkoord sluiten dat bepalingen bevat die de interne bevoegdheden van de Gemeenschap zouden overschrijden (lid 6, eerste alinea). Het gaat hier om bevestiging van het beginsel dat de omvang van de externe bevoegdheden wordt bepaald en beperkt door de omvang van de interne bevoegdheden. Deze voorwaarde voegt dus weinig toe aan de bestaande praktijk.

De wijziging van artikel 133 heeft een versoepeling van de besluitvorming ten aanzien van diensten (exclusief vervoer en de in het zesde lid genoemde diensten) en handelsaspecten van intellectueel eigendom met zich meegebracht. De Raad kan nu in deze gevallen met gekwalificeerde meerderheid besluiten waar het gaat om de mandaatsverlening aan de Commissie en de sluiting van akkoorden (vijfde lid, eerste alinea). In een aantal gevallen blijft echter unanimiteit gelden:

– indien een dergelijk akkoord bepalingen bevat waarvoor interne voorschriften met eenparigheid van stemmen worden aangenomen, of betrekking heeft op een gebied ten aanzien waarvan de Gemeenschap haar bevoegdheden uit hoofde van het Verdrag nog niet heeft uitgeoefend door interne voorschriften aan te nemen (vijfde lid, tweede alinea). Ook op dit moment geldt dat, indien interne bevoegdheden nog niet zijn uitgeoefend, de externe bevoegdheden gemengd zijn zodat hoe dan ook consensus nodig is voor de afsluiting van een akkoord.

– indien het gaat om horizontale akkoorden (die meerdere terreinen omvatten). Enkele lidstaten hebben hier op aangedrongen om te voorkomen dat bij onderhandelingen die maar gedeeltelijk betrekking hebben op terreinen waarvoor unanimiteit geldt, de eenparigheidsregel wordt omzeild (vijfde lid, derde alinea). Strikt genomen is ook deze regel overbodig omdat ook op dit moment altijd de zwaarste stemprocedure voor het geheel geldt.

In de derde alinea van het vijfde lid staat dat dit lid geen afbreuk doet aan het recht van lidstaten akkoorden met derde landen of organisaties te handhaven en te sluiten, voor zover die akkoorden in overeenstemming zijn met het Gemeenschapsrecht en de overige toepasselijke internationale akkoorden.

De mogelijkheid is geschapen (zevende lid; onverminderd het zesde lid, eerste alinea) dat de Raad op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, met eenparigheid van stemmen besluit de toepassing van het eerste tot en met het vierde lid uit te breiden tot onderhandelingen en internationale akkoorden betreffende intellectuele eigendom, voorzover deze niet onder het vijfde lid vallen. Nederland had graag gezien dat ook de mogelijkheid was gecreëerd om op termijn de werking van het artikel uit te breiden met diensten die hier thans van zijn uitgezonderd.

Tot slot is de samenwerking tussen de instellingen nader ingevuld (derde lid). De Raad en de Commissie zullen er gezamenlijk op toe zien dat verdragen op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek verenigbaar zijn met het beleid en de interne voorschriften van de Gemeenschap. Verder is aan het derde lid toegevoegd dat de Commissie regelmatig aan de Raad (comité-133) verslag zal uitbrengen over de stand van de onderhandelingen. Nederland heeft tevergeefs aangedrongen op een adviesrecht voor Europees Parlement bij de mandatering van de Commissie door de Raad. Wel beschikt het Europees Parlement (conform artikel 300 EG) over een instemmingsrecht waar het gaat om verdragen die een wijziging met zich meebrengen van een volgens de codecisieprocedure genomen besluit, besluiten die aanzienlijke gevolgen hebben voor de Gemeenschapsbegroting of die een specifiek institutioneel kader in het leven roepen.

Sociaal beleid

Artikel 2, negende lid, van het Verdrag van Nice wijzigt artikel 137 EG (sociaal beleid). Het eerste lid noemt de gebieden waarop artikel 137 betrekking heeft (punten a tot en met k). Dezelfde beleidsterreinen werden in het oude artikel 137 genoemd in het eerste tot en met derde lid, uitgezonderd het nieuw opgenomen modernisering van de stelsels voor sociale bescherming (punt k).

In het tweede lid worden de maatregelen genoemd die de Raad kan aannemen. Het gaat om:

a. maatregelen die erop gericht zijn de samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen door middel van initiatieven ter verbetering van de kennis, ontwikkeling van de uitwisseling van informatie en optimale praktijken, bevordering van innoverende benaderingswijzen en evaluatie van ervaringen, met uitsluiting van harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten.

b. door middel van richtlijnen minimumvoorschriften vaststellen die geleidelijk van toepassing zullen worden, met inachtneming van de in elk van de lidstaten bestaande omstandigheden en technische voorschriften (uitgezonderd punt j) de bestrijding van sociale uitsluiting en (punt k) de modernisering van de stelsels voor sociale bescherming.

De besluitvormingsprocedures staan beschreven in de derde alinea van het tweede lid. De Raad besluit, uitgezonderd een viertal terreinen, volgens de codecisieprocedure. De mogelijkheid bestaat om met eenparigheid van stemmen te besluiten de codecisieprocedure uit te breiden. lidstaten kunnen de sociale partners belasten met de uitvoering van de vastgestelde richtlijnen (derde lid). Het recht van lidstaten de fundamentele beginselen van hun sociale zekerheidsstelsel vast te stellen blijft onverlet en de in het artikel vastgestelde bepalingen mogen geen aanmerkelijke gevolgen hebben voor het financiële evenwicht van dat stelsel. Met name voor lidstaten met een specifiek eigen sociale zekerheidsstelsel, zoals Nederland, is dit van belang. Voorts mag een lidstaat maatregelen met een hogere beschermingsgraad handhaven of invoeren voorzover ze met het EG-Verdrag verenigbaar zijn (vierde lid).

In een verklaring bij artikel 137 komt de Conferentie overeen dat uitgaven uit hoofde van artikel 137 worden toegerekend aan rubriek 3 (intern beleid) van de financiële vooruitzichten.

Comité voor sociale bescherming

Artikel 2, elfde lid, van het Verdrag van Nice wijzigt artikel 144, EG-Verdrag. Dit biedt de Raad de mogelijkheid, na raadpleging van het Europees Parlement, een comité voor sociale bescherming in te stellen. Dit comité kan, in samenwerking met de sociale partners, adviseren over de bevordering van de sociale bescherming. Iedere lidstaat benoemt twee leden in het comité. De Raad heeft in juni 2000 een besluit genomen tot instelling van een soortgelijk comité, gebaseerd op artikel 202, EG-Verdrag. Nu krijgt dit comité een eigen rechtsbasis in het Verdrag.

Industriebeleid

Artikel 2, twaalfde lid, van het Verdrag van Nice wijzigt artikel 157, derde lid, EG-Verdrag. Dit betekent dat de Raad volgens de codecisieprocedure maatregelen kan nemen op het gebied van industriebeleid (eerste alinea). Expliciet uitgezonderd van artikel 157, EG-Verdrag, zijn belastingbepalingen of bepalingen betreffende de rechten en belangen van werknemers (tweede alinea).

Specifieke maatregelen buiten structuurfondsen en cohesiefonds om

Artikel 2, dertiende lid, van het Verdrag van Nice wijzigt artikel 159, derde alinea, EG-Verdrag. De codecisieprocedure geldt voor het nemen van specifieke maatregelen buiten de structuurfondsen en het cohesiefonds om.

Structuurfondsen en cohesiefonds

Artikel 2, veertiende lid, van het Verdrag van Nice voegt een derde alinea toe aan artikel 161, EG-Verdrag (structuurfondsen en cohesiefonds). Hierin is bepaald dat de Raad met ingang van 1 januari 2007 met gekwalificeerde meerderheid en na instemming van het Europees Parlement besluit, op voorwaarde dat een besluit is genomen over de meerjarige financiële perspectieven die van toepassing zijn met ingang van 2007 en over het desbetreffende interinstitutionele akkoord. Indien dit niet het geval is moet met eenparigheid van stemmen worden besloten. In praktijk betekent dit dat het eerstvolgende besluit over de structuurfondsen en het cohesiefonds nog met unanimiteit zal worden genomen, aangezien deze onderdeel uitmaken van de overeenkomst over de financiële perspectieven.

In een verklaring geven Griekenland, Spanje en Portugal aan dat hun instemming met de overgang naar gekwalificeerde meerderheid is gegeven op grond van de opvatting dat de term «meerjarige» in de derde alinea betekent dat de vanaf 1 januari 2007 geldende financiële vooruitzichten en het desbetreffende interinstitutionele akkoord dezelfde geldigheidsduur zullen hebben als de huidige financiële vooruitzichten. Zij vrezen anders dat, wanneer de toekomstige financiële perspectieven voor een kortere termijn worden vastgesteld, al op een eerder moment dan vanaf 2014 gekwalificeerde meerderheid zal worden gebruikt voor de vaststelling van de structuurfondsen en het cohesiefonds.

Mede in reactie op deze verklaring hebben Denemarken, Duitsland, Oostenrijk en Nederland in een verklaring gesteld dat de bevoegdheid van de Commissie terzake voorstellen te doen op geen enkele wijze wordt ingeperkt.

Milieu

Artikel 2, vijftiende lid, van het Verdrag van Nice wijzigt artikel 175 EG-Verdrag, tweede lid (milieu). Deze alinea noemt de terreinen waarbij met eenparigheid van stemmen besloten moet worden. Bij punt b is toegevoegd (cursief) dat het gaat om maatregelen die van invloed zijn op ruimtelijke ordening; het kwantitatieve waterbeheer, of die rechtstreeks dan wel zijdelings betrekking hebben op de beschikbaarheid van de watervoorraden; de bodembestemming, met uitzondering van het afvalstoffenbeheer.

Er werd een verklaring bij artikel 175 aangenomen waarin de Conferentie de vastbeslotenheid uitspreekt, zowel binnen de Unie als op internationaal niveau, milieubescherming te bevorderen.

Samenwerking derde landen

Artikel 2, zestiende lid, van het Verdrag van Nice voegt aan het derde deel van het EG-Verdrag een nieuwe titel XXI toe: Economische, financiële en technische samenwerking met derde landen. Artikel 181 A, EG-Verdrag (nieuw) biedt een aparte verdragsbasis voor steun aan landen die buiten titel XX (Ontwikkelingssamenwerking) vallen. Het gaat hier bijvoorbeeld om hulp via Gemeenschapsprogramma's als Phare, Tacis en MEDA.

Het dient te gaan om maatregelen die aanvullend zijn op die van de lidstaten en coherent zijn met het ontwikkelingsbeleid van de Gemeenschap (eerste lid). De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid maatregelen voor de uitvoering van het eerste lid vast. Het Europees Parlement wordt geraadpleegd. Er geldt echter unanimiteit voor maatregelen ten aanzien van associatieovereenkomsten (artikel 310 EG-Verdrag) en de overeenkomsten met staten die kandidaat zijn voor toetreding tot de Unie (tweede lid). De samenwerking tussen de Gemeenschap en derde landen kan nader worden geregeld in verdragen gebaseerd op artikel 300 EG-Verdrag (derde lid).

In een verklaring bij het Verdrag bevestigt de Conferentie dat de betalingsbalanssteun aan derde landen buiten de werkingssfeer van artikel 181 A valt.

Statuut leden Europees Parlement

Artikel 2, achttiende lid, van het Verdrag van Nice wijzigt artikel 190, vijfde lid, EG-Verdrag, (Statuut leden Europees Parlement). Zie verder hieronder in paragraaf 2.5.

Statuut Europese politieke partijen

Artikel 2, negentiende lid, van het Verdrag van Nice voegt een tweede alinea toe aan artikel 191, EG-Verdrag. Zie hieronder in paragraaf 2.5.

Benoeming SG en plv.SG van de Raad

Artikel 2, 20ste lid, van het Verdrag van Nice wijzigt artikel 207 EG-Verdrag, tweede lid. De Raad benoemt met gekwalificeerde meerderheid de secretaris-generaal en de plaatsvervangend secretaris-generaal van de Raad. Het betreft derhalve de functie die respectievelijk Javier Solana en Pierre de Boissieu momenteel vervullen. Hierbij zij eraan herinnerd dat de Secretaris-Generaal van de Raad tevens Hoge Vertegenwoordiger voor het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid is.

Vergoedingen leden en griffier Gerecht van eerste aanleg

Artikel 2, 21ste lid, van het Verdrag van Nice wijzigt artikel 210, EG-Verdrag. De Raad stelt voortaan ook met gekwalificeerde meerderheid de wedden, vergoedingen en pensioenen vast van de leden en de griffier van het Gerecht van eerste aanleg.

Voordracht en benoeming voorzitter en leden Commissie

Artikel 2, 22ste lid, van het Verdrag van Nice wijzigt artikel 214, tweede lid, EG-Verdrag. Zie verder hieronder in paragraaf 4.3.

Vervanging Commissaris

Artikel 2, 23ste lid, van het Verdrag van Nice wijzigt artikel 215, EG-Verdrag. In geval van ontslag of overlijden van een lid van de Commissie kan deze voor de verdere duur van zijn ambtstermijn worden vervangen door een nieuw lid dat door de Raad met een gekwalificeerde meerderheid wordt benoemd.

Reglement procesvoering Hof

Artikel 2, 29ste lid, van het Verdrag van Nice wijzigt artikel 223, EG-Verdrag, zodanig dat de Raad voortaan met gekwalificeerde meerderheid het door het Hof van Justitie vastgestelde reglement voor de procesvoering goedkeurt.

Reglement procesvoering Gerecht

Artikel 2, 30ste lid, van het Verdrag van Nice wijzigt artikel 224, EG-Verdrag, zodanig dat de Raad voortaan met gekwalificeerde meerderheid het door het Gerecht van eerste aanleg vastgestelde reglement voor de procesvoering goedkeurt.

Reglement procesvoering rechterlijke kamers

Artikel 2, 32ste lid, van het Verdrag van Nice voegt een nieuw artikel 225 A, EG-Verdrag in. De vijfde alinea schrijft voor dat de Raad met gekwalificeerde meerderheid het door de rechterlijke kamers vastgestelde reglement voor de procesvoering goedkeurt.

Benoeming leden Rekenkamer

Artikel 2, 36ste lid, van het Verdrag van Nice wijzigt artikel 247 EG, derde alinea, zodanig dat de Raad, na raadpleging van het Europees Parlement, met gekwalificeerde meerderheid de overeenkomstig de voordrachten van de lidstaten opgestelde lijst van leden van de Europese Rekenkamer vaststelt.

Reglement van orde Rekenkamer

Artikel 2, 37ste lid, van het Verdrag van Nice wijzigt artikel 248, EG-Verdrag, vierde lid, vijfde alinea, zodanig dat de Raad met gekwalificeerde meerderheid het reglement van orde van de Rekenkamer goedkeurt.

Financiële reglementen

Artikel 2, 44ste lid, van het Verdrag van Nice wijzigt artikel 279, EG-Verdrag. De besluitvorming van de Raad met betrekking tot de in het eerste lid genoemde punten wordt met ingang van 1 januari 2007 genomen met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen.

2. Het Europees Parlement

De wetgevende rol van het Europees Parlement is met het Verdrag van Nice in een aantal opzichten versterkt. Hieronder staan de bepalingen vermeld waarvoor codecisie, instemmingsrecht of raadpleging is ingevoerd. Voor de goede orde zij opgemerkt dat de procedures van raadpleging, codecisie (medebeslissing) en instemming niet zijn gewijzigd. Daarom wordt hier met de navolgende opsomming van de toepassing van de drie procedures volstaan.

2.1. Bepalingen waarvoor codecisie wordt ingevoerd (EG-Verdrag)

– Artikel 13, tweede lid (maatregelen tegen discriminatie).

– Artikel 62, punt 2a (personencontroles aan de grenzen)

– Artikel 62, punt 3 (vrij reizen derdelanders).

– Artikel 63, punt 1 (maatregelen betreffende asiel, mits de Raad met eenparigheid communautaire regels heeft vastgesteld).

– Artikel 63, punt 2a (minimumnormen inzake vluchtelingen en ontheemden, mits de Raad met eenparigheid communautaire regels heeft vastgesteld).

– Artikel 63, punt 3b (illegale immigratie).

– Artikel 65 (civielrechtelijke samenwerking, met uitzondering van familierecht).

– Artikel 137, punt k (modernisering stelsels sociale bescherming)

– Artikel 157 (industriebeleid).

– Artikel 159 (maatregelen buiten structuurfondsen/cohesiefonds om).

– Artikel 191 (statuut Europese politieke partijen).

2.2. Bepalingen waarvoor instemming van het Europees Parlement wordt vereist (EU- en EG-Verdrag):

– Artikel 7, lid 1, EU-Verdrag (schending van de grondrechten).

– Artikel 11, EG-Verdrag (nauwere samenwerking eerste pijler met betrekking tot het gebied dat onder de codecisieprocedure valt)

2.3. Bepalingen waarbij het Europees Parlement wordt geraadpleegd (EU- en EG-Verdrag):

– Artikel 40 A, EU-Verdrag (nauwere samenwerking in de derde pijler).

– Artikel 44 A, EU-Verdrag (uitgaven in verband met nauwere samenwerking)

– Artikel 66, EG-Verdrag (samenwerking overheidsdiensten).

– Artikel 144, EG-Verdrag (comité voor sociale bescherming).

– Artikel 181 bis, EG-Verdrag (economische, financiële en technische samenwerking met derde landen).

– Artikel 225 A, EG-Verdrag (instelling rechterlijke kamers).

– Artikel 229 A, EG-Verdrag (bevoegdheid Hof inzake industrieel eigendomsrecht).

– Artikel 266, EG-Verdrag (wijziging statuten Europese Investeringsbank).

2.4. De herziening van de zetelverdeling

De zetelverdeling van het Europees Parlement was een vraagstuk dat in het vooruitzicht van de uitbreiding in de IGC aan de orde moest komen. In de IGC is het onderwerp vaak in samenhang met de nieuwe weging van de stemmen in de Raad besproken. De onderwerpen raken immers het gewicht van lidstaten in twee instellingen van de Unie.

Artikel 2, zeventiende lid, van het Verdrag van Nice wijzigt artikel 189, tweede alinea, EG-Verdrag. Voortaan zal het aantal leden van het Europees Parlement niet meer dan 732 bedragen. Deze verhoging van het in Amsterdam bepaalde maximale aantal vertegenwoordigers in het Europees Parlement bleek in de eindfase van de onderhandelingen nodig om overeenstemming te bereiken over de verdeling. In Nice heeft een aantal lidstaten uiteindelijk een aantal zetels extra gekregen, waardoor het plafond met 32 zetels is verhoogd.

Artikel 190, EG-Verdrag, waarin de huidige verdeling van het aantal zetels per lidstaat is weergegeven, wordt door het Verdrag van Nice niet direct gewijzigd. Anders gezegd, de inwerkingtreding van het Verdrag van Nice zal het artikel niet wijzigen. Artikel 2 van het Protocol betreffende de uitbreiding van de Europese Unie bevat de in Nice aanvaarde wijzigingen met betrekking tot de zetelverdeling in het Europees Parlement op termijn.

In artikel 2, eerste lid, van het Protocol wordt bepaald dat op 1 januari 2004 de eerste alinea van artikel 190, tweede lid, EG-Verdrag, en de eerste alinea van artikel 108, tweede lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EGA-Verdrag), worden vervangen. De nieuwe tekst zal worden toegepast vanaf de aanvang van de zittingsperiode 2004–2009 van het Europees Parlement. In het nieuwe artikel 190, tweede lid, EG-Verdrag, zal dan de volgende tabel met toegekende zetels worden opgenomen:

België22
Denemarken13
Duitsland99
Griekenland22
Spanje50
Frankrijk72
Ierland12
Italië72
Luxemburg6
Nederland25
Oostenrijk17
Portugal22
Finland13
Zweden18
Verenigd Koninkrijk72

Artikel 2, tweede lid, van het Protocol bepaalt dat het totale aantal vertegenwoordigers in het Europees Parlement voor de zittingsperiode 2004–2009 gelijk zal zijn aan het aantal dat in artikel 190, tweede lid, EG-Verdrag, staat vermeld – dat is dus 535 – vermeerderd met aantal leden uit de nieuwe lidstaten, waarmee uiterlijk op 1 januari 2004 toetredingsverdragen zijn ondertekend. De bepaling van het totale aantal vertegenwoordigers zoals verwoord in het tweede lid van artikel 2, staat onder het voorbehoud dat in het derde lid van artikel 2 is geformuleerd. Indien, zo stelt het derde lid, het totale aantal vertegenwoordigers minder bedraagt dan 732, dan wordt op het totale aantal te verkiezen vertegenwoordigers naar evenredigheid een correctie toegepast. Deze correctie, waarover de Raad dan een besluit dient te nemen, zal het totale aantal leden zo dicht mogelijk bij 732 moeten brengen. Daarbij wordt aangetekend dat het aantal vertegenwoordigers per lidstaat evenwel niet hoger mag zijn dan het aantal leden dat de lidstaten op grond van het huidige artikel 190, tweede lid, EG-Verdrag, in het Europees Parlement hebben. Dat wil zeggen het aantal leden dat zij in de zittingsperiode 1999–2004 van het Europees Parlement hebben.

De huidige lidstaten zullen op grond van het derde lid en in het licht van het verwachtbare tempo van de uitbreiding van de Unie, in de periode 2004–2009 meer vertegenwoordigers kunnen leveren dan het aantal dat in het dan bijgestelde artikel 190, tweede lid, EG-Verdrag, staat vermeld. Dat geldt echter niet voor Duitsland en Luxemburg, want deze lidstaten houden na 1 januari 2004 het aantal leden dat zij nu ook al hebben. Van belang is verder dat is bepaald dat de Raad de extra leden per lidstaat naar evenredigheid moet toewijzen.

In artikel 2, vierde lid, van het protocol staat dat tijdelijk van het in artikel 189, tweede alinea, EG-Verdrag, nieuw bepaalde plafond van 732 leden van het Europees Parlement mag worden afgeweken. Dat aantal kan worden overschreden indien toetredingsverdragen na de aanneming van het in het derde lid bedoelde besluit van de Raad tot stand komen. Deze overschrijding kan niet langer duren dan de werkingsduur van het Raadsbesluit, dus tot uiterlijk 2009. De correctie bedoeld in het derde lid van artikel 2 wordt toegepast op het aantal in de betrokken lidstaten te verkiezen vertegenwoordigers.

Wat betreft het aantal vertegenwoordigers in het Europees Parlement die de twaalf genoemde kandidaat-lidstaten na hun toetreding tot de Unie mogen afvaardigen, heeft de IGC een verklaring aanvaard. In verklaring 20 betreffende de uitbreiding van de Europese Unie staat dat de lidstaten tijdens de toetredingsconferenties een gemeenschappelijk standpunt zullen innemen onder andere ten aanzien van de zetelverdeling in het Europees Parlement. Voor alle duidelijkheid volgt hieronder de desbetreffende tabel:

Duitsland99
Verenigd Koninkrijk72
Frankrijk72
Italië72
Spanje50
Polen50
Roemenië33
Nederland25
Griekenland22
Tsjechië20
België22
Hongarije20
Portugal22
Zweden18
Bulgarije17
Oostenrijk17
Slowakije13
Denemarken13
Finland13
Ierland12
Litouwen12
Letland8
Slovenië7
Estland6
Cyprus6
Luxemburg6
Malta5

Dit aantal zetels komt in totaal uit op 732.

2.5. Overige bepalingen met betrekking tot het Europees Parlement

Zoals hiervoor al genoemd in het overzicht van de uitbreiding van de gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming zijn ook wijzigingen aangebracht in artikel 190, vijfde lid, en artikel 191, EG-Verdrag, aangebracht. Deze wijzigingen staan in respectievelijk artikel 2, achttiende en negentiende lid van het Verdrag van Nice.

De besluitvorming over het statuut van de leden van het Europees Parlement (artikel 190, vijfde lid, EG-Verdrag) zal worden gewijzigd. De Raad zal in beginsel de goedkeuring met een gekwalificeerde meerderheid geven aan de voorschriften en algemene voorwaarden voor de vervulling van taken van de leden van het Europees Parlement. Voor wat betreft de regels en voorwaarden inzake de belastingregeling voor de leden van het Europees Parlement, blijft evenwel de unanimiteit van de Raad vereist.

Artikel 191, EG-Verdrag, krijgt een aanvullende, tweede alinea. Daarin wordt bepaald dat de Raad op voorstel van de Commissie en met codecisie van het Europees Parlement het statuut van de Europese politieke partijen vaststelt. In dat statuut moeten met name de regels met betrekking tot de financiering van de Europese politieke partijen een plaats krijgen.

In een verklaring bij het Verdrag herinnert de Conferentie eraan dat het artikel geen bevoegdheidsoverdracht aan de Gemeenschap inhoudt en dat het de desbetreffende nationale constitutionele bepalingen onverlet laat. Voorts mag de financiering van Europese politieke partijen uit de Gemeenschapsbegroting niet worden aangewend voor de financiering van nationale politieke partijen. Deze bepalingen zijn gelijkelijk van toepassing op alle politieke stromingen die in het Europees Parlement vertegenwoordigd zijn.

In de paragrafen 6.2 en 12 van deze Memorie van Toelichting komen nog enige wijzigingen van verdragsartikelen aan de orde die voor het Europees Parlement van belang zijn. Het betreft de artikelen 230, EG-Verdrag, en 300, EG-Verdrag, waardoor de positie van het Europees Parlement en de rechtspleging wordt versterkt.

3. Nauwere samenwerking

Het Verdrag van Nice herziet de voorwaarden voor nauwere samenwerking. In de IGC is er naar gestreefd het aangaan van een nauwere samenwerking te vereenvoudigen en de voorwaarden waaronder dat kan te preciseren. Voorts heeft het instrument nu ook een plaats gekregen in titel V, EU-Verdrag (de tweede pijler).

Het tiende, elfde, twaalfde en dertiende lid van artikel 1 van het Verdrag van Nice vervangen de artikelen 43, 44 en 45, EU-Verdrag, en voegen enkele nieuwe artikelen toe. In de nieuwe artikelen 43, 43 A, 43 B, 44, 44 A en 45, EU-Verdrag, staan de algemene voorwaarden waaraan nauwere samenwerking moet voldoen. Voor de nauwere samenwerking in het, EG-Verdrag (de eerste pijler), volgen specifieke bepalingen in artikel 11 en 11 A, EG-Verdrag (zoals gewijzigd door artikel 2, eerste lid, van het Verdrag van Nice). Nadere bepalingen over nauwere samenwerking op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken (titel VI; de derde pijler) zijn opgenomen in de artikelen 40, 40 A en 40 B, EU-Verdrag (zoals gewijzigd door artikel 1, negende lid, van het Verdrag van Nice). De nieuwe, nadere bepalingen voor de nauwere samenwerking op het terrein van het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid (titel V; de tweede pijler) zijn opgenomen in de artikelen 27 A, 27 B, 27 C, 27 D en 27 E, EU-Verdrag (zoals ingevoegd door artikel 1, zesde lid, van het Verdrag van Nice).

3.1. Algemene voorwaarden voor nauwere samenwerking

In het nieuwe artikel 43, EU-Verdrag, wordt bepaald dat nauwere samenwerking kan worden aangegaan onder een tiental voorwaarden. Deze voorwaarden worden opgesomd onder de punten a tot en met j. De formulering van de voorwaarden komt grotendeels overeen met de voorwaarden die in het oude artikel 43, EU-Verdrag, stonden, maar er zijn ook enkele nieuwe punten bijgekomen. Dat betreft ook elementen die voorheen onder de specifieke voorwaarden voor de nauwere samenwerking in het EG-Verdrag of voor nauwere samenwerking in titel VI EU-Verdrag waren opgenomen. Zo wordt in het nieuwe artikel 43 EU-Verdrag, onder punt e, gesteld dat de nauwere samenwerking geen afbreuk mag doen aan de interne markt, als omschreven in artikel 14, tweede lid, EG-Verdrag, noch aan de economische en sociale samenhang die overeenkomstig titel XVII EG-Verdrag tot stand is gebracht. Ook punt f, de voorwaarde dat nauwere samenwerking geen beperking of discriminatie in de handel tussen lidstaten mag vormen en de mededinging tussen de lidstaten niet mag verstoren, is vooral een toetssteen bij een nauwere samenwerking krachtens het EG-Verdrag.

Van groot belang voor de toepasbaarheid van de nauwere samenwerking is de nieuwe formulering van punt g. Een nauwere samenwerking moet betrekking hebben op ten minste acht lidstaten. In het huidige punt d van artikel 43, EU-Verdrag, wordt de voorwaarde gesteld dat ten minste een meerderheid van de lidstaten aan de nauwere samenwerking deelneemt. Door de uitbreiding zal het aantal lidstaten van Unie groeien en dus ook het de facto vereiste aantal aan de nauwere samenwerking deelnemende lidstaten. Nederland heeft zich daarom hard gemaakt voor een wijziging van deze voorwaarde.

In artikel 43 A, EU-Verdrag, wordt bepaald dat een nauwere samenwerking pas in laatste instantie mag worden aangegaan. Van «laatste instantie» is sprake indien niet binnen een redelijke termijn op grond van de terzake geldende bepalingen de beoogde doelstellingen van de samenwerking kunnen worden bereikt. Dat die situatie zich voordoet moet in de Raad (niet door de Raad) worden vastgesteld.

Artikel 43, punt j, en – nader uitgewerkt – in artikel 43 B, EU-Verdrag, wordt bepaald dat een nauwere samenwerking open staat voor alle lidstaten. Dat «open staan» heeft zowel betrekking op het moment waarop de samenwerking wordt begonnen als ook op een later moment van deelname conform de nadere bepalingen voor de drie pijlers. Deze bepalingen, artikel 11 A, EG-Verdrag, artikel 27 E en artikel 40 B, EU-Verdrag, worden met name genoemd. Voorwaarde voor de latere deelname van een lidstaat aan een nauwere samenwerking is dat deze lidstaat het basisbesluit en de in dat kader aangenomen besluiten naleeft. De Commissie en de deelnemende lidstaten behoren de deelname van zoveel mogelijk lidstaten aan te moedigen.

Artikel 44, EU-Verdrag, dat betrekking heeft op de toepassing van de institutionele bepalingen bij de uitvoering van een nauwere samenwerking, is nauwelijks gewijzigd. Wel wordt nu in het eerste lid ook verwezen naar de besluitvormingsbepalingen in titel V voor de nauwere samenwerking op het terrein van het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid.

Aan het einde van het eerste lid wordt ter verduidelijking toegevoegd dat de handelingen en besluiten die genomen zijn in het kader van een nauwere samenwerking geen deel uitmaken van het «acquis» van de Unie.

In het nieuwe tweede lid is de bepaling opgenomen die voorheen als tweede lid in artikel 43, EU-Verdrag, stond. Daarin staat onder meer dat de handelingen en besluiten genomen in het kader van een nauwere samenwerking alleen verbindend zijn voor lidstaten die eraan deelnemen en alleen in die lidstaten rechtstreeks van toepassing zijn. De lidstaten die niet aan de nauwere samenwerking deelnemen, mogen de uitvoering van de nauwere samenwerking niet belemmeren.

Het tweede lid van het huidige artikel 44, EU-Verdrag, inzake de financiering van nauwere samenwerking, is ongewijzigd ondergebracht in het nieuwe artikel 44 A, EU-Verdrag.

Artikel 45, EU-Verdrag, draagt aan de Raad en de Commissie de zorg op voor de coherentie van de maatregelen die in het kader van de nauwere samenwerking worden genomen. Deze zorg dient zich niet alleen uit te strekken over de samenhang tussen de nauwere samenwerkingen maar moet ook betrekking hebben op de samenhang met het beleid van de Unie en de Gemeenschap.

3.2. Nauwere samenwerking in het EG-Verdrag

Artikel 11, EG-Verdrag, is geheel herschreven. De tekst is korter geworden, onder meer omdat de punten a tot en met e uit het eerste lid van het huidige artikel 11 zijn ondergebracht in artikel 43, EU-Verdrag. Andere belangrijke elementen van het huidige artikel zijn evenwel in de tekst in het nieuwe artikel teruggekomen.

In het eerste lid wordt bepaald dat de lidstaten die onderling een nauwere samenwerking willen aangaan op het gebied van het EG-Verdrag daartoe een verzoek moeten richten aan de Commissie. De Commissie kan vervolgens een voorstel in de zin van het verzoek indienen bij de Raad. Indien de Commissie geen voorstel indient, moet zij de redenen daarvoor melden aan de betrokken lidstaten.

In het tweede lid van artikel 11, EG-Verdrag, is de besluitvorming in de Raad over het Commissievoorstel tot het aangaan van een nauwere samenwerking vastgelegd. De Raad besluit met een gekwalificeerde meerderheid, na raadpleging van het Europees Parlement. Indien de beoogde nauwere samenwerking betrekking heeft op een gebied waarop de codecisieprocedure met het Europees Parlement (artikel 251, EG-Verdrag) van toepassing is, heeft het Europees Parlement het instemmingsrecht.

Mede op aandringen van Nederland is in deze bepaling de mogelijkheid van het inroepen van een nationaal belang door een lid van de Raad geschrapt. Het inroepen van een reden van nationaal beleid had tot gevolg dat de besluitvorming over het voorstel aan de Raad in samenstelling van staatshoofden en regeringsleiders moest worden voorgelegd. De Raad moest in dat geval met eenparigheid van stemmen besluiten. Deze mogelijkheid, die iedere lidstaat de facto een vetorecht gaf op voorstellen voor nauwere samenwerking, is doorgehaald. Door deze wijziging zijn voorstellen voor het aangaan van nauwere samenwerking minder kwetsbaar.

Wel kan een lid van de Raad verzoeken de beoogde nauwere samenwerking in de Europese Raad voor te leggen. Op voorstel van Nederland en België is daaraan toegevoegd dat de behandeling in de Europese Raad de mogelijkheid van besluitvorming door de Raad onverlet laat.

In artikel 11, derde lid, EG-Verdrag, komt – in iets gewijzigde vorm – het vierde lid van het bestaande artikel 11, EG-Verdrag, terug. Hierin is bepaald dat op de handelingen en besluiten die nodig zijn voor de uitvoering van activiteiten inzake nauwere samenwerking alle desbetreffende bepalingen van dit Verdag van toepassing zijn, tenzij in dit artikel en in de artikelen 43 tot en met 45 van het Verdrag betreffende de Europese Unie anders is bepaald.

In artikel 11 A EG-Verdrag is de procedure voor de latere deelname van een lidstaat aan een reeds gestarte nauwere samenwerking vastgelegd. Deze procedure was voorheen in het derde lid van artikel 11, EG-Verdrag, opgenomen. Van belang is dat de Commissie terzake bevoegd blijft een besluit te nemen. Zij moet dat binnen vier maanden na ontvangst van het verzoek doen.

3.3. Nauwere samenwerking in titel V van het EU-Verdrag

Het Verdrag van Nice maakt nauwere samenwerking op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid mogelijk. In artikel 27 A, EU-Verdrag, wordt bepaald dat de nauwere samenwerking tot doel heeft de waarden en belangen van de Unie te dienen. Daarbij moet de nauwere samenwerking het «acquis» op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlandsen veiligheidsbeleid in acht nemen, de bevoegdheden van de Europese Gemeenschap respecteren en de samenhang tussen het algehele beleid van de Unie en haar externe optreden inachtnemen. Het tweede lid van artikel 27 A, EU-Verdrag, stelt dat in beginsel alle artikelen uit titel V, EU-Verdrag, van toepassing zijn op de nauwere samenwerking op dit terrein, tenzij in artikel 27 C en in de artikelen 43 tot en met 45, EU-Verdrag, anders is bepaald.

Artikel 27 B, EU-Verdrag, bepaalt dat een nauwere samenwerking uit hoofde van titel V, EU-Verdrag, betrekking moet hebben op de uitvoering van een gemeenschappelijk optreden of een gemeenschappelijk standpunt. Dat betekent dus dat nauwere samenwerking geen betrekking kan hebben op de vorming van nieuw beleid krachtens titel V. Artikel 27 B, EU-Verdrag, voegt eraan toe dat de nauwere samenwerking ook geen betrekking kan hebben op onderwerpen die gevolgen hebben op militair of defensiegebied.

De nauwere samenwerking in titel V wordt gestart door een verzoek van een groep van ten minste acht lidstaten. Artikel 27 C, EU-Verdrag, bepaalt dat zij dit verzoek moeten indienen bij de Raad. Het verzoek wordt aan de Commissie en het Europees Parlement gezonden. De Commissie brengt een advies uit dat met name in moet gaan op samenhang van de nauwere samenwerking met het beleid van de Unie. De Raad verleent de machtiging tot het aangaan van de nauwere samenwerking krachtens de besluitvormingsprocedure van artikel 23, tweede lid, tweede en derde alinea. De Raad moet ook de artikelen 43 tot en met 45, EU-Verdrag, in acht nemen. Dit betekent dat conform artikel 23, EU-Verdrag, de Raad in beginsel met een gekwalificeerde meerderheid besluit, maar een lid van de Raad het verzoek kan indienen om de besluitvorming voor te leggen aan de Europese Raad, die terzake vervolgens met eenparigheid van stemmen besluit. De mogelijkheid van een veto om zwaarwegende, omklede redenen van nationaal beleid door een lidstaat ten aanzien van een voorgenomen nauwere samenwerking op het terrein van het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid is dus wel mogelijk. Deze mogelijkheid werd in de IGC in het licht van het belang van de coherentie van het externe beleid aanvaardbaar gevonden.

Artikel 27 D draagt de secretaris-generaal, tevens hoge vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, op de Raad en het Europees Parlement volledig op de hoogte te houden van de uitvoering van een nauwere samenwerking op dit terrein. Deze taak laat de bevoegdheden van het voorzitterschap en van de Commissie onverlet. Door deze bepaling zal de secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger intensief bij een nauwere samenwerking zijn betrokken.

Artikel 27 E bevat de regeling voor deelname van lidstaten aan een reeds aangegane nauwere samenwerking. Deze lidstaat moet zijn verzoek bij de Raad indienen en de Commissie op de hoogte stellen. De Commissie moet binnen drie maanden na ontvangst van de kennisgeving een advies aan de Raad uitbrengen. Binnen vier maanden na ontvangst van de kennisneming neemt de Raad een besluit over het verzoek. Ten einde de drempel voor de deelname van een lidstaat in een later stadium aan een reeds gestarte nauwere samenwerking zo laag mogelijk te houden, wordt voorts bepaald dat het besluit geacht wordt te zijn aangenomen, tenzij de Raad met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit het besluit op te schorten. In dat geval moet de Raad de redenen voor dat besluit noemen en tevens een termijn stellen voor een nieuwe behandeling van het verzoek. Voor de gekwalificeerde meerderheidsbesluiten van de Raad geldt het bepaalde in artikel 23, tweede lid, derde alinea, EU-Verdrag, zodat niet alleen wordt bezien of het vereiste aantal stemmen is uitgebracht, maar ook of ten minste twee derde van het aantal leden van de Raad zich er voor heeft uitgesproken.

3.4. Nauwere samenwerking in titel VI, EU-Verdrag

Artikel 40, EU-Verdrag wordt door artikel 1, negende lid van het Verdrag van Nice gewijzigd. In het herziene artikel 40, EU-Verdrag, wordt bepaald dat de nauwere samenwerking in titel VI, EU-Verdrag, met betrekking tot de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, tot doel moet hebben bij te dragen aan een snellere ontwikkeling van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid. Daarbij moeten de bevoegdheden van de Europese Gemeenschap en de in titel VI, EU-Verdrag, neergelegde doelstellingen in acht worden genomen. Het tweede lid van artikel 40, EU-Verdrag, stelt dat in beginsel alle bepalingen van titel VI van toepassing zijn op de nauwere samenwerking op dit gebied, tenzij in artikel 40 A, EU-Verdrag, en in de artikelen 43 tot en met 45, EU-Verdrag, anders is bepaald. In het derde lid is vastgelegd dat het Hof van Justitie bevoegd blijft, krachtens de bepalingen van het Verdrag, ten aanzien van een nauwere samenwerking op dit gebied.

In artikel 40 A, EU-Verdrag, is de procedure voor het aangaan van een nauwere samenwerking op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken vastgelegd. De lidstaten die een nauwere samenwerking willen aangaan, moeten een verzoek richten aan de Commissie die bij de Raad een voorstel in kan dienen. Indien de Commissie dat niet doet, is zij verplicht de redenen van de weigering aan de betrokken lidstaten mede te delen. In dat geval kunnen deze lidstaten bij de Raad een verzoek tot machtiging voor de nauwere samenwerking indienen. Het tweede lid bepaalt dat de Raad, op voorstel van de Commissie of op initiatief van ten minste acht lidstaten en na raadpleging van het Europees Parlement, met een gekwalificeerde meerderheid een besluit over de beoogde nauwere samenwerking neemt. Daarbij moet de Raad uiteraard de algemene voorwaarden van de artikelen 43 tot en met 45, EU-Verdrag, in acht nemen.

Net als met betrekking tot de nauwere samenwerking in het EG-Verdrag is de mogelijkheid van het inroepen van een belangrijke reden van nationaal beleid en die uiteindelijk kan leiden tot een veto in de Raad over het voorstel, doorgehaald. Wel bepaalt artikel 40 A, tweede lid, tweede alinea, EU-Verdrag, dat een lidstaat kan verlangen dat de beoogde nauwere samenwerking aan de Europese Raad wordt voorgelegd. Daarna kan de Raad, overeenkomstig de procedure zoals vastgelegd in de eerste alinea, een besluit nemen.

Artikel 40 B, EU-Verdrag, bevat de procedure voor deelname van een lidstaat aan een reeds aangegane nauwere samenwerking. Deze lidstaat moet de Raad en Commissie informeren over zijn voornemen. De Commissie moet binnen drie maanden na ontvangst van het verzoek een advies uitbrengen aan de Raad. Binnen vier maanden na de ontvangst van het verzoek neemt de Raad een besluit. Het besluit wordt geacht te zijn aangenomen, tenzij de Raad met een gekwalificeerde meerderheid besluit het besluit op te schorten. In dat geval moet de Raad de redenen voor dat besluit noemen en tevens een termijn stellen voor een nieuwe behandeling van het verzoek. Deze regeling zal de latere deelname van lidstaten die aanvankelijk niet mee konden of wilden doen aan een nauwere samenwerking vereenvoudigen.

4. De Commissie

De hervorming van de Commissie was een van de hoofdopgaven van de IGC. In het vooruitzicht van de uitbreiding zouden de omvang en samenstelling van de Commissie moeten worden aangepast. Ook is de positie van de voorzitter van de Commissie aan de orde geweest en de vraag of, en zo ja, onder welke voorwaarden een Commissaris kan worden ontslagen.

4.1 Omvang en samenstelling van de Commissie

De toetreding van een groot aantal nieuwe lidstaten zou het aantal leden van de Commissie in de toekomst verder laten stijgen. Alom werd onderkend dat die ontwikkeling de interne cohesie van de Commissie en haar doelmatigheid zou kunnen aantasten. In het Verdrag van Amsterdam was reeds overeengekomen – in het eerste artikel van het Protocol betreffende de instellingen in het vooruitzicht van uitbreiding van de Europese Unie – dat de lidstaten die de mogelijkheid hebben twee personen voor te dragen als lid van de Commissie, van die bevoegdheid afstand zouden doen indien de Unie nieuwe leden zou toelaten. De Commissie zou dan uit alle lidstaten één onderdaan tellen. In het tweede artikel was voorzien dat de samenstelling en werking van de instellingen – dus ook van de Commissie – volledig zou worden herzien indien het ledental van de Europese Unie de twintig zou passeren.

In de IGC stond de toekomstige omvang van de Commissie dan ook centraal. De vijf lidstaten die nu twee onderdanen leveren voor de Commissie waren van oordeel dat de Commissie op termijn een veel kleiner aantal leden zou moeten tellen dan het aantal lidstaten van de Unie. Deze lidstaten lieten zich officieel niet uit over het maximale aantal Commissarissen, maar het getal vijftien is als voorbeeld wel genoemd. Het vastleggen van zo'n maximum aantal Commissarissen, een «plafond», zou betekenen dat niet iedere lidstaat altijd een onderdaan in de Commissie heeft. De lidstaten die momenteel één Commissaris leveren, waren van oordeel dat ook in een Europese Unie met meer dan twintig lidstaten iedere lidstaat een onderdaan in de Commissie zou moeten hebben.

In Nice hebben uiteindelijk alle lidstaten zich kunnen verenigen met de afspraken die in artikel 4 van het «Protocol betreffende de uitbreiding van de Europese Unie» zijn vastgelegd. Dit artikel voorziet in een aantal wijzigingen van artikel 213, EG-Verdrag (en artikel 126, EGA-Verdrag), vanaf1 januari 2005. Vanaf die datum en met toepassing vanaf het tijdstip waarop voor het eerst na die datum een nieuwe Commissie aantreedt, schrijft het eerste lid van artikel 213, EG-Verdrag, voor dat in de Commissie één onderdaan van elke lidstaat zitting heeft. Overeenkomstig de huidige tekst van artikel 213, EG-Verdrag, moeten zij worden gekozen op grond van algemene bekwaamheid en moeten zij alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden. Het aantal leden van de Commissie kan door de Raad met eenparigheid van stemmen worden gewijzigd.

Het tweede lid van artikel 4 van het Protocol bepaalt dat zodra de Europese Unie 27 lidstaten telt, het eerste lid van artikel 213, EG-Verdrag (en artikel 126, EGA-Verdrag), opnieuw wordt gewijzigd. Het eerste lid van artikel 213, EG-Verdrag, zal op dat moment stellen dat het aantal leden van de Commissie dan kleiner is dan het aantal lidstaten. De leden van de Commissie worden gekozen volgens een toerbeurtsysteem op voet van gelijkheid waarvan de nadere regels door de Raad met eenparigheid van stemmen worden vastgesteld. Het aantal leden van de Commissie wordt door de Raad met eenparigheid vastgesteld.

Het tweede lid van artikel 4 van het Protocol bepaalt verder dat de wijziging van artikel 213, EG-Verdrag (en artikel 126, EGA-Verdrag), van toepassing is vanaf het tijdstip waarop voor het eerst na de datum van toetreding van de 27ste lidstaat van de Europese Unie een nieuwe Commissie in functie treedt.

Het derde lid van artikel 4 van het Protocol draagt de Raad op na de ondertekening van het Verdrag betreffende de toetreding van de 27ste lidstaat van de Europese Unie met eenparigheid van stemmen een aantal aspecten nader vast te stellen. De Raad moet dan met unanimiteit besluiten over het aantal leden van de Commissie. De Raad moet ook met unanimiteit de nadere regels voor het toerbeurtstelsel vaststellen. Dit toerbeurtstelsel op voet van gelijkheid moet alle voorwaarden en voorschriften bevatten die zekerstellen dat de samenstelling van de elkaar opvolgende Commissies (colleges) automatisch wordt bepaald. Daarbij moet de Raad een aantal beginselen in acht nemen. In de eerste plaats moeten lidstaten strikt gelijk worden behandeld bij de bepaling van de volgorde en de zittingsduur van hun onderdanen in de Commissie. Dat betekent – volgens het derde lid van artikel 4 – dat het verschil tussen het totale aantal mandaten van onderdanen van twee lidstaten niet groter dan één mag zijn. Met inachtneming van deze beginselen moet in de tweede plaats in elke opvolgende Commissie een zodanige samenstelling bestaan dat deze het gehele spectrum van de lidstaten in demografisch en geografisch opzicht goed weerspiegelt.

In het vierde lid van artikel 4 van het Protocol wordt vastgelegd dat iedere lidstaat die tot de Unie toetreedt er recht op heeft dat een onderdaan vanaf het tijdstip van toetreding lid wordt van de Commissie. Dit recht blijft bestaan totdat het tweede lid van artikel 4 van het Protocol van toepassing wordt.

4.2 Versterking van de positie van de voorzitter van de Commissie

Artikel 2, 25ste lid van het Verdrag van Nice bepaalt dat de eerste alinea van artikel 219, EG-Verdrag, wordt geschrapt. Het 24ste lid van artikel 2 van het Verdrag van Nice vervangt 217, EG-Verdrag. In het eerste lid van artikel 217, EG-Verdrag, komt de geschrapte volzin uit artikel 219, EG-Verdrag, terug. Dat de Commissie onder de politieke leiding van haar voorzitter werkt, staat dus in het nieuwe artikel 217, EG-Verdrag. De verantwoordelijkheden van de voorzitter zijn verder verduidelijkt. Zo beslist de voorzitter over de interne organisatie van de Commissie. Hij zal daarbij met name letten op waarborgen voor de samenhang, de doeltreffendheid en de collegialiteit van de Commissie.

In het tweede lid van artikel 217, EG-Verdrag, staat dat de voorzitter de taken van de Commissie zal structureren en over de leden van de Commissie zal verdelen. Gedurende de ambtstermijn kan de voorzitter de verdeling van de bevoegdheden wijzigen. Onder het gezag van de voorzitter worden de toegewezen taken door de Commissarissen uitgeoefend.

In het derde lid van artikel 217, EG-Verdrag, is bepaald dat de voorzitter na instemming van de gehele Commissie (het college) de vice-voorzitters uit de leden van de Commissie benoemt.

De toch al door het Verdrag van Amsterdam verbeterde positie van de voorzitter van de Commissie wordt door deze bepalingen verder versterkt. Hij kan de interne organisatie van de Commissie wijzigen. Hij kan met de taken van Commissarissen schuiven. Hij kan vice-voorzitters benoemen. Kortom, nog beter dan in het verleden zal de voorzitter de leiding over de Commissie kunnen uitoefenen.

In het vierde lid van artikel 217, EG-Verdrag, is de mogelijkheid van ontslag van een Commissaris vastgelegd. Een lid van de Commissie moet zijn ontslag indienen, als de voorzitter hem daarom verzoekt. De voorzitter moet dit verzoek aan de gehele Commissie (het college) voorleggen en het college moet zijn goedkeuring hebben gegeven aan het ontslagverzoek. Het artikel bevat geen nadere criteria – bijvoorbeeld het functioneren van de betreffende Commissaris of het vertrouwen van het Europees Parlement in deze Commissaris – voor het ontslagverzoek. De procedure voor ontslag van een Commissaris zal eveneens bijdragen aan de versterking van de positie van de voorzitter.

De in artikel 217, EG-Verdrag, opgenomen mogelijkheid van ontslag van een Commissaris heeft ook tot een aanpassing van artikel 215, EG-Verdrag, geleid. Krachtens artikel 2, 24ste lid, van het Verdrag van Nice wordt in de tweede en de derde alinea het ontslag ambtshalve genoemd. In de tweede alinea is verder bepaald dat het besluit over de benoeming van een nieuw lid van de Commissie, ter vervanging van een lid dat is overleden of ambtshalve is ontslagen, door de Raad met een gekwalificeerde meerderheid wordt genomen. Voor de vaststelling door de Raad dat er geen reden voor vervanging is, blijft een unaniem besluit vereist.

4.3. De benoemingsprocedure voor leden van de Commissie

In de besluitvorming over de benoeming van leden van de Commissie, zoals vastgelegd in artikel 214, EG-Verdrag, wordt door artikel 2, 22ste lid, van het Verdrag van Nice een aantal wijzigingen doorgevoerd. In de eerste alinea van het tweede lid van artikel 214, EG-Verdrag, wordt de voordracht van een persoon voor het voorzitterschap van de Commissie opgedragen aan de Raad. De Raad, in de samenstelling van staatshoofden en regeringsleiders, besluit over deze voordracht met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen. Tot nu toe droegen de regeringen van de lidstaten in onderlinge overeenstemming de beoogde voorzitter voor, hetgeen in de praktijk betekende dat alle lidstaten de voordracht van deze persoon steunden.

In de tweede alinea van het tweede lid van artikel 214, EG-Verdrag, is verder voorzien dat de Raad met een gekwalificeerde meerderheid, in overeenstemming met de voorgedragen voorzitter, besluit over de lijst van overige personen die door de lidstaten zijn voorgedragen.

In de derde alinea van het tweede lid van artikel 214, EG-Verdrag, is de benoeming van de voorzitter en de overige leden van de Commissie, na de goedkeuring door het Europees Parlement, opgedragen aan de Raad die daarover met een gekwalificeerde meerderheid besluit.

5. De weging van de stemmen in de Raad

De herziening van de weging van de stemmen van de lidstaten in de Raad was één van de hoofdopgaven van de IGC. Het bleek – zoals verwacht – ook één van de moeilijkste vraagstukken in de onderhandelingen. Met de belangen van alle lidstaten moest goed rekening worden gehouden en de uitkomst van de onderhandelingen laat sporen van dat proces zien.

Artikel 205, EG-Verdrag, waarin de huidige weging van de stemmen van de Raad is vastgelegd, wordt niet direct door het Verdrag van Nice gewijzigd. De in Nice overeengekomen wijzigingen zullen, overeenkomstig artikel 3 («bepalingen betreffende de weging van de stemmen in de Raad») van het Protocol betreffende de uitbreiding van de Europese Unie, op 1 januari 2005 ingaan. Op die datum zal, conform punt i, onder a, van artikel 3 van het genoemde Protocol, het tweede lid van artikel 205, EG-Verdrag (en het tweede lid van artikel 118, EGA-Verdrag), worden vervangen door een nieuwe tabel met het aantal stemmen per lidstaat.

Voor alle duidelijkheid volgt hieronder het aantal stemmen per lidstaat:

België12
Denemarken7
Duitsland29
Griekenland12
Spanje27
Frankrijk29
Ierland7
Italië29
Luxemburg4
Nederland13
Oostenrijk10
Portugal12
Finland7
Zweden10
Verenigd Koninkrijk29

Het aantal stemmen in de Raad wordt dus 237. Vanaf het moment van ingang van de nieuwe weging zijn voor een gekwalificeerd meerderheidsbesluit van de Raad 169 stemmen vereist en een meerderheid van de leden van de Raad moet voor het voorstel hebben gestemd, in het geval de Commissie het voorstel voor het besluit heeft gedaan. In de overige gevallen moeten ook 169 stemmen worden uitgebracht voor het voorstel en moeten bovendien ten minste twee derden van de leden van de Raad voorstemmen om het besluit te nemen.

De 169 stemmen die voor een gekwalificeerde meerderheid nodig zijn op een totaal aantal stemmen van 237 in de Raad komt overeen met 71,3 procent. Dit percentage – de drempel – is een fractie hoger dan het huidige percentage. De eis dat een meerderheid van de lidstaten voor het voorstel moet zijn om het te kunnen aannemen, is in de onderhandelingen ook door Nederland gesteund. Voor de democratische legitimiteit van de Raadsbesluitvorming is het alleszins verdedigbaar dat deze toets is ingevoerd. Een bescheiden aantal mogelijke coalities van gekwalificeerde meerderheden, met vooral de stemmen van de grootste lidstaten, wordt door deze nieuwe regel uitgesloten. Dat een besluit van de Raad niet alleen door een gekwalificeerde meerderheid maar ook door twee derden van de lidstaten moet worden gesteund, indien het voorstel voor het besluit niet afkomstig is van de Commissie, stond al in het EG-Verdrag.

Overeenkomstig punt ii, onder a, eerste lid, van artikel 3 van het Protocol wordt aan artikel 205, EG-Verdrag, een vierde lid toegevoegd. In dit vierde lid is bepaald dat een lid van de Raad kan verlangen dat wordt nagegaan of de gekwalificeerde meerderheid van stemmen ten minste 62 procent van de totale bevolking van de Europese Unie vertegenwoordigt. Het besluit is niet aangenomen indien blijkt dat de gekwalificeerde meerderheid niet ten minste dit percentage van de Uniebevolking vertegenwoordigt. De inroepbare, maar niet verplichte bevolkingstoets op een gekwalificeerd meerderheidsbesluit is in de slotfase van de onderhandelingen toegevoegd. Deze toets hield verband met aan de ene kant de wens van Frankrijk om Duitsland hetzelfde aantal stemmen te geven als Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Italië en aan de andere kant de wens van Duitsland om het verschil in bevolkingsomvang ten opzichte van de drie genoemde lidstaten in stemgewicht te markeren. Nederland vindt de bevolkingstoets vanuit democratisch opzicht goed verdedigbaar. De toets sluit een klein aantal mogelijke coalities van gekwalificeerde meerderheden, met vooral de stemmen van kleine lidstaten, uit van Raadsbesluitvorming.

Artikel 3, eerste lid, onder b, van het Protocol brengt vanaf 1 januari 2005 een met het bovenstaande corresponderende wijziging aan in artikel 23, tweede lid, derde alinea, EU-Verdrag wat betreft het aantal stemmen en het aantal leden van de Raad die nodig zijn voor een besluit krachtens titel V, EU-Verdrag (gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid). Aan artikel 23, tweede lid, EU-Verdrag, wordt een alinea toegevoegd met dezelfde bepaling over de mogelijkheid van het inroepen van een bevolkingstoets door een lid van de Raad. Indien dat gebeurt moet blijken dat de gekwalificeerde meerderheid van stemmen ten minste 62 procent van de totale bevolking van de Unie vertegenwoordigt. Is dat niet het geval, dan is het besluit niet aangenomen. Dezelfde wijzigingen worden door middel van artikel 3, eerste lid, onder c, van het Protocol vanaf1 januari 2005 doorgevoerd in artikel 34, derde lid, EU-Verdrag voor wat betreft de besluitvorming krachtens titel VI EU-Verdrag (politiële en justitiële samenwerking in strafzaken).

Artikel 3, tweede lid, van het Protocol gaat in op de wijzigingen van artikel 205, tweede lid, tweede alinea, als gevolg van toetredingen van nieuwe lidstaten tot de Europese Unie. Bij iedere toetreding zal immers het aantal stemmen in de Raad toenemen en zal ook moeten worden bepaald hoeveel stemmen voor een gekwalificeerde meerderheidsbesluit nodig zijn. Voor wat betreft het percentage van de stemmen – de drempel – dat nodig is voor een gekwalificeerde meerderheid, stelt artikel 3, tweede lid, van het Protocol, dat de uitkomst van de nieuwe berekening niet hoger mag liggen dan die welke volgt uit de tabel in de aan de slotakte gehechte «verklaring betreffende de uitbreiding van de Europese Unie».

In de «verklaring betreffende de uitbreiding van de Europese Unie» (verklaring nr. 20 van de slotakte) staat het gemeenschappelijk standpunt dat de lidstaten in toetredingsconferenties zullen innemen met betrekking tot onder meer de stemmenweging in de Raad. Wat betreft de uitbreiding is in de IGC alleen rekening gehouden met de kandidaat-lidstaten waarmee de toetredingsonderhandelingen feitelijk zijn begonnen. In de tabellen van de verklaring staan daarom naast de huidige vijftien lidstaten alleen deze twaalf kandidaat-lidstaten opgenomen. Onder punt 2 van de verklaring is een tabel opgenomen voor de weging van de stemmen in de Raad in een Europese Unie met 27 lidstaten.

Voor alle duidelijkheid volgt hieronder de tabel met het aantal stemmen voor elke lidstaat en elke kandidaat-lidstaat:

Duitsland29
Verenigd Koninkrijk29
Frankrijk29
Italië29
Spanje27
Polen27
Roemenië14
Nederland13
Griekenland12
Tsjechië12
België12
Hongarije12
Portugal12
Zweden10
Bulgarije10
Oostenrijk10
Slowakije7
Denemarken7
Finland7
Ierland7
Litouwen7
Letland4
Slovenië4
Estland4
Cyprus4
Luxemburg4
Malta3

Het totale aantal stemmen in de Raad zou uitkomen op 345. Onder de tabel staat dat een gekwalificeerd meerderheidsbesluit van de Raad tot stand komt indien 258 stemmen zich voor het voorstel hebben uitgesproken en deze gekwalificeerde meerderheid wordt gevormd door een meerderheid van de leden van de Raad. In het geval het voorstel niet van de Commissie afkomstig is moeten twee derden van de leden van de Raad zich voor het voorstel uitspreken om het besluit te kunnen nemen. Voorts blijft de inroepbare bevolkingstoets van 62 procent van kracht.

Het in verklaring 20 genoemde aantal van 258 stemmen in de Raad heeft echter door verklaring 21 («verklaring betreffende de drempel van de gekwalificeerde meerderheid en het stemmenaantal van de blokkerende minderheid in een uitgebreide Unie») zijn relevantie verloren. In verklaring 21 is namelijk nader overeengekomen hoe het percentage voor een gekwalificeerd meerderheidsbesluit moet worden bepaald in de loop van het proces van uitbreiding van de Europese Unie. De drempel voor een gekwalificeerde meerderheid zal na de eerste uitbreiding eerst iets onder het huidige percentage (71,3 procent) zakken en – naar mate meer toetredingen volgen – geleidelijk oplopen tot ten hoogste 73,4 procent. Als uiteindelijk alle kandidaat-lidstaten zijn toegetreden en de Unie uit 27 lidstaten bestaat, wordt de blokkerende minderheid in de Raad op 91 stemmen vastgesteld. De drempel van de gekwalificeerde meerderheid die staat onder de tabel in punt 2 van de verklaring betreffende de uitbreiding van de Europese Unie, wordt dan automatisch dienovereenkomst aangepast. Met andere woorden, het aantal van 258 stemmen wordt gewijzigd in 255 stemmen. Het percentage voor een gekwalificeerde meerderheid bedraagt in een Europese Unie met 27 lidstaten 73,9 procent.

De onduidelijkheden omtrent het vereiste aantal stemmen voor een gekwalificeerd meerderheidsbesluit en het aantal stemmen dat leidt tot een blokkerende minderheid, maakten deel uit van de in Nice overeengekomen onderhandelingsresultaten. De ambassadeurs van de lidstaten bij de Europese Unie hebben de betreffende passages op 21 en 22 december 2000 in Brussel besproken en bij die gelegenheid is de correcte weergave van de in Nice gemaakte afspraken vastgesteld. De tekst die onder de tabel met de stemmenweging in een Europese Unie met 27 lidstaten staat, namelijk dat voor een besluit met een gekwalificeerde meerderheid 258 stemmen nodig zijn, is blijven staan omdat de passage deel uitmaakte van de in Nice overeengekomen afspraken. De precisering van verklaring 21 over de blokkerende minderheid van ten minste 91 stemmen in een Europese Unie van 27 lidstaten en de bepaling dat de drempel voor een gekwalificeerde meerderheid automatisch zal worden aangepast, betekent dat het getal van 258 onder tabel 2 van verklaring 20 zijn betekenis heeft verloren.

6. Vernieuwing van de rechtspleging

Al bij de onderhandelingen over het Verdrag van Amsterdam was duidelijk dat de verwachte toename van werkzaamheden bij het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg nog voor de uitbreiding maatregelen genomen moesten worden om te voorkomen dat de lengte van de procedures nog verder op zou lopen. Hof en Gerecht hebben dan ook gedurende de gehele IGC aandacht gehad. Na het Portugese voorzitterschap bestond er overeenstemming tussen de lidstaten dat bij het wijzigen van de bepalingen met betrekking tot het Hof van Justitie en van het Gerecht van eerste aanleg voldoende flexibiliteit moest worden betracht zodat in de toekomst met het oog op de uitbreiding wijzigingen konden worden doorgevoerd zonder dat daartoe een omslachtige procedure tot wijziging van het verdrag moest worden aangewend. Naast de bepalingen die de besluitvorming omtrent het Hof vergemakkelijken zijn bepalingen aangenomen omtrent de samenstelling en werkwijze van het Hof en Gerecht.

Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in het vervangen van artikel 220 tot en met 225, EG-Verdrag door nieuwe bepalingen (artikel 220 tot en met 225 A, EG-Verdrag) en een herziening van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie (hierna te noemen: het Statuut). Het Statuut wordt in zijn geheel vervangen door een nieuw Statuut, waarvan de meeste bepalingen overeenkomen met de bestaande bepalingen. De wijzigingen van het Statuut zullen hieronder in samenhang met het verdrag worden besproken.

6.1 Aanpassing van de besluitvorming

De belangrijkste bepaling met het oog op komende besluitvorming is de wijziging door artikel 2, 35ste lid, van het Verdrag van Nice van artikel 245, EG-Verdrag. Artikel 245, EG-Verdrag, regelt de wijze waarop het Statuut wordt gewijzigd. Kon de Raad voorheen alleen titel III (procedure) met eenparigheid van stemmen wijzigen, na Nice geldt deze procedure voor het hele Statuut, behalve titel I (status van rechters en advocaten-generaal). Dat betekent dat een wijziging van die delen van het statuut niet meer per verdrag worden gewijzigd maar door een besluit van de Raad, waardoor dientengevolge ook niet meer de ratificatieprocedure in de lidstaten hoeft te worden gevolgd. Hierdoor wordt de wijzigingsprocedure voor het Statuut aanmerkelijk vereenvoudigd.

In aansluiting hierop wordt in verschillende bepalingen die betrekking hebben op de samenstelling en de werkwijze van het Hof en het Gerecht verwezen naar het Statuut, zodat voor deze bepalingen nu ook de snellere wijzigingsprocedure van artikel 245, EG-Verdrag, geldt.

Ten slotte kan in dit verband nog vermeld worden dat een wijziging van de reglementen van procesvoering geen unanimiteit meer behoeft, maar met gekwalificeerde meerderheid door de Raad wordt goedgekeurd (voor het Hof, artikel 223, zesde alinea; voor het gerecht artikel 224, vijfde alinea, EG-Verdrag, gewijzigd door het Verdrag van Nice, artikel 2, 29ste en 30ste lid). Deze wijziging is met name van betekenis in een uitgebreide Unie, waar – als het vereiste van unanimiteit niet was gewijzigd – het lang zou kunnen duren voor het reglement zou kunnen worden goedgekeurd.

6.2 Aanpassing van de samenstelling en werkwijze

Het nieuwe artikel 220, EG-Verdrag, zoals gewijzigd door artikel 2, 26ste lid, van het Verdrag van Nice, geeft nu expliciet het Gerecht van eerste aanleg een plaats binnen de verdragsstructuur, naast het Hof van Justitie. Bovendien wordt door het nieuwe artikel 220 de mogelijkheid geschapen aparte rechterlijke kamers toe te voegen.

Op grond van artikel 220, tweede alinea, kunnen bijzondere rechterlijke kamers worden ingesteld. Hiervoor wordt verwezen naar artikel 225A, EG-Verdrag, zoals opgenomen in artikel 2, 32ste lid, van het Verdrag van Nice. Deze bijzondere rechterlijke kamers hoeven niet in Luxemburg gevestigd te zijn. Bij artikel 220, EG-Verdrag, heeft Luxemburg een verklaring afgelegd in die zin dat Luxemburg niet zal insisteren op de vestiging van de beroepskamers van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen, modellen). Deze verklaring komt tegemoet aan de Spaanse wens tot behoud van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) in Alicante. Op korte termijn is alleen de instelling van een rechterlijke kamer voor ambtenarenzaken aan de orde (artikel 225A, zesde alinea, EG-Verdrag).

Door artikel 221, EG-Verdrag, zoals gewijzigd door artikel 2, 27ste lid, van het Verdrag van Nice, wordt nu niet meer het aantal rechters aangegeven, maar wordt – met het oog op de uitbreiding -uitgegaan van één rechter per lidstaat. Werd in het huidige artikel 221, EG-Verdrag, nog uitgegaan van de normale situatie waarin het Hof plenair bijeenkomt, in het nieuwe artikel 221 wordt dit juist de uitzonderingssituatie. In plaats daarvan komt er een Grote kamer van (in een eerste fase) elf rechters. Verwezen wordt naar het Statuut. Artikel 16 van het Statuut regelt de samenstelling van de kamers. Er kunnen kamers van drie of vijf rechters worden ingesteld. Waar sprake van een grote kamer is, betreft dit een kamer van elf rechters. Slechts bij uitzondering komt het Hof in voltallige samenstelling bijeen. Het gaat dan om ontheffingen uit functies, zoals van de ombudsman (artikel 195, tweede lid, EG-Verdrag), commissarissen (artikel 213 of 216, EG-Verdrag) of leden van de Rekenkamer (artikel 247, zevende lid, EG-Verdrag).

Ook de nieuwe formulering van artikel 222, EG-Verdrag, zoals gewijzigd door artikel 2, 28ste lid van het Verdrag van Nice, is een flexibilisering ten opzichte van het huidige artikel 222, EG-Verdrag. Het aantal advocaten-generaal blijft op acht staan, maar verhoging van het aantal is mogelijk (als de Raad hiertoe met eenparigheid besluit).

Ook de taak van de advocaat generaal is gewijzigd. Onder het nieuwe artikel 222, EG-Verdrag, hoeft niet meer in elke zaak geconcludeerd te worden, slechts wanneer dit door het Statuut vereist is (artikel 20, vijfde alinea, van het Statuut). Dit zal een versnelling van de procedure opleveren, niet alleen in die zaken waar geen conclusie meer is vereist, maar ook in die zaken waar nog wel een conclusie is vereist, omdat hier nu meer tijd voor is.

Voor de wijze van vervanging van de rechters wordt nu in artikel 223, EG-Verdrag, zoals gewijzigd door artikel 2, 29ste lid, van het Verdrag van Nice verwezen naar het Statuut (artikel 9). Het Statuut bepaalt daarover niet anders dan hetgeen in het oude artikel 223, EG-Verdrag, was opgenomen.

Artikel 224, EG-Verdrag (artikel 2, 30ste lid, Verdrag van Nice), is geheel aan het Gerecht van eerste aanleg gewijd. Anders dan bij het Hof telt het Gerecht tenminste één rechter per lidstaat. Het Gerecht kan dus uit meer rechters dan lidstaten bestaan.

Artikel 225, EG-Verdrag (artikel 2, 31ste lid, Verdrag van Nice), maakt het mogelijk de bevoegdheden van het Gerecht van eerste aanleg aanmerkelijk uit te breiden. Hiervoor is echter wijziging van het Statuut nodig. Die zal via een Raadsbesluit met unanimiteit haar beslag moeten krijgen. Na een dergelijke wijziging van het Statuut zal het Hof niet langer exclusief bevoegd zijn om kennis te nemen van directe beroepen van instellingen en lidstaten, maar de beroepen ex artikel 230 (rechtstreekse beroepen), 232 (nalatigheidsberoep), 235 (schadevergoeding), 236 (ambtenarenzaken) en 238 (arbitrage), EG-Verdrag, kunnen nu in eerste aanleg door het Gerecht worden behandeld. Het betreft hier niet de inbreukprocedures ingevolge artikel 226 en artikel 227, EG-Verdrag. Hier blijft het Hof in eerste instantie bevoegd.

Het Hof kan de beslissing van het Gerecht heroverwegen, namelijk wanneer een ernstig risico bestaat dat de eenheid of de samenhang van het Gemeenschapsrecht wordt aangetast. Dit wordt nader uitgewerkt in artikel 62 van het Statuut.

Tijdens de IGC is lang gediscussieerd over de vraag of ook het Gerecht van eerste aanleg een bevoegdheid moest krijgen op het gebied van prejudiciële beslissingen. Dit heeft erin geresulteerd dat nu ook de rechtsbasis geschapen is om het Gerecht de bevoegdheid te verlenen tot het doen van uitspraak in prejudiciële beslissingen op grond van artikel 234, EG-Verdrag (artikel 225, derde lid, EG-verdrag). Blijkt het echter te gaan om een principiële beslissing, dan moet het Gerecht doorverwijzen naar het Hof. Ook hier heeft het Hof de mogelijkheid om een zaak op eigen initiatief te heroverwegen. Evenals dat bij de directe zaken het geval is, zal ook hier eerst het Statuut aangevuld moeten worden, voordat het Gerecht daadwerkelijk kennis kan nemen van prejudiciële beslissingen.

Met name wat betreft de bevoegdheidsverdeling in directe beroepen heeft de Conferentie een verklaring afgelegd waarin zij het Hof en de Commissie verzoekt om zo spoedig mogelijk een bevoegdheidsverdeling tussen het Hof en het Gerecht te onderzoeken. Voorts heeft de Conferentie met betrekking tot de heroverwegingsprocedure bepaald dat deze procedure opgenomen moet worden in het Statuut. In de verklaring wordt aangegeven wat met name geregeld zou moeten worden. Tevens wordt een aparte verklaring afgelegd waarin de Raad wordt opgeroepen deze bepalingen na drie jaar te evalueren. Met betrekking tot de heroverwegingsprocedure spreekt de Conferentie als haar oordeel uit dat dit dan via een spoedprocedure zou moeten.

Artikel 225A, EG-Verdrag, zoals gewijzigd door artikel 2, 32ste lid, van het Verdrag van Nice, geeft de rechtsbasis voor het instellen van rechterlijke kamers voor specifieke categorieën van beroepen en is een uitwerking van artikel 220, EG-Verdrag. Tegen een beslissing van een dergelijke kamer staat beroep open op het Gerecht. De bepalingen met betrekking tot Hof en Gerecht zijn, behoudens uitzonderingen, ook van toepassing op deze kamers.

De conferentie roept het Hof en de Commissie op zo spoedig mogelijk te komen met voorstellen voor het instellen van een kamer die bevoegd is in eerste aanleg uitspraak te doen in geschillen tussen de Gemeenschap en haar personeelsleden. Tot het instellen van deze kamers wordt door de Raad met eenparigheid van stemmen besloten (raadplegingsprocedure).

Artikel 229A, EG-Verdrag, zoals gewijzigd door artikel 2, 33ste lid, van het Verdrag van Nice, opent de mogelijkheid dat het Hof de bevoegdheid wordt verleend uitspraak te doen in geschillen die verband houden met besluiten waarbij communautaire industriële eigendomsrechten worden ingesteld. Deze bepaling was nodig omdat een regeling gevonden moest worden voor de rechtspleging in geschillen tussen particuliere partijen (bijvoorbeeld octrooihouder en inbreukmaker). Het betreft hier een nieuwe bevoegdheid die nog niet geheel is uitgewerkt. Een dergelijke bevoegdheidsoverdracht moet vervolgens via de grondwettelijke bepalingen van de lidstaten worden aangenomen. Voor Nederland betekent dit dat deze bepalingen parlementaire goedkeuring behoeven.

Artikel 2, 34ste lid, van het Verdrag van Nice ten slotte wijzigt artikel 230, EG-Verdrag. Deze wijziging heeft plaatsgevonden op verzoek van het Europees Parlement. Het Europees Parlement was al bevoegd beroep in te stellen voor zover zijn prerogatieven waren geraakt. Die laatste beperking komt nu te vervallen, wat een verbreding van door het Europees Parlement ingestelde nietigheidsberoepen tot gevolg kan hebben.

7. De Europese Rekenkamer

Ten aanzien van de Europese Rekenkamer is een aantal wijzigingen in het Verdrag overeengekomen. In de IGC moest ook de toekomstige omvang van de Europese Rekenkamer aan de orde komen. In het huidige artikel 247, eerste lid, EG-Verdrag staat dat de Europese Rekenkamer bestaat uit vijftien leden. Deze bepaling wordt door artikel 2, 36ste lid, van het Verdrag van Nice gewijzigd: in de Europese Rekenkamer heeft één onderdaan van elke lidstaat zitting.

Het derde lid van artikel 247, EG-Verdrag, dat betrekking heeft op de wijze van benoeming en de duur van een mandaat van een lid van de Europese Rekenkamer, wordt eveneens door artikel 2, 36ste lid, van het Verdrag van Nice gewijzigd. De duur van een ambtsperiode van een lid van de Europese Rekenkamer blijft zes jaar. Op basis van voordrachten van de lidstaten stelt de Raad, na raadpleging van het Europees Parlement, met een gekwalificeerde meerderheid de lijst van de leden van de Rekenkamer vast. Evenals voorheen blijven de leden van de Europese Rekenkamer herbenoembaar. De leden van de Europese Rekenkamer kiezen uit hun midden hun voorzitter voor een periode van drie jaar. De voorzitter blijft eveneens herkiesbaar.

Artikel 2, 37ste lid, van het Verdrag van Nice brengt een wijziging aan in artikel 248, eerste lid, tweede alinea, EG-Verdrag. In de verklaring betreffende de betrouwbaarheid van de rekeningen en de regelmatigheid en de wettigheid van de onderliggende verrichtingen, die de Europese Rekenkamer jaarlijks aan de Raad en het Europees Parlement moet voorleggen, kunnen voortaan specifieke opmerkingen worden toegevoegd voor ieder belangrijk werkterrein van de Gemeenschap. Met name door Nederland is in de IGC op deze aanvulling aangedrongen, ten einde in de toekomst een beter beeld van de inkomsten en uitgaven van de Gemeenschap te kunnen krijgen.

In deze tweede alinea van het eerste lid en in eerste alinea van het vierde lid van artikel 248, EG-Verdrag, wordt de gewijzigde naam van het «Publicatieblad van de Europese Gemeenschap» in «Publicatieblad van de Europese Unie» genoemd (zie ook artikel 2, 37ste lid, Verdrag van Nice).

Aan artikel 248, vierde lid, EG-Verdrag, wordt door artikel 2, 37ste lid, van het Verdrag van Nice een vijfde alinea toegevoegd. Deze nieuwe alinea schrijft voor dat de Europese Rekenkamer een reglement van orde moet vaststellen. Dit reglement van orde moet door de Raad worden goedgekeurd. De Raad besluit daarover met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen. In artikel 248, vierde lid, derde alinea, EG-Verdrag, wordt een volzin toegevoegd. Op grond van nader in het reglement van orde te bepalen regels kan de Europese Rekenkamer uit haar midden kamers vormen voor het aannemen van bepaalde soorten verslagen of adviezen. Met het oog op een toenemend aantal leden van de Europese Rekenkamer is deze mogelijkheid om kamers met minder leden dan het voltallige college te vormen een belangrijke waarborg voor de doelmatigheid van de werkzaamheden.

In de slotakte bij het Verdrag van Nice wordt in Verklaring 18 die de Conferentie heeft aangenomen het verzoek gedaan aan de Europese Rekenkamer en aan de nationale controle-instanties het kader en de voorwaarden van hun samenwerking te verbeteren, onder handhaving van hun respectieve autonomie. De verklaring stelt verder dat de voorzitter van de Europese Rekenkamer een comité kan instellen dat contact onderhoudt met de voorzitters van de nationale controle-instanties. Nederland had in de IGC ook op dit vlak voorstellen gedaan. Deze verklaring komt tegemoet aan het grote belang dat moet worden toegekend aan nadere afspraken over samenwerking tussen de Europese Rekenkamer en de nationale controle-instanties.

8. Raadgevende Comité's

Het aantal leden van de raadgevende comité's moest in de IGC ook worden bezien. Lange tijd is er in de IGC vanuit gegaan dat het aantal zetels voor de huidige lidstaten van de Unie in de comité's kleiner zou worden met het oog op deelname van vertegenwoordigers uit nieuwe lidstaten na de uitbreiding van de Unie. In de slotfase van de onderhandelingen is er voor gekozen om de zetels per lidstaat ongewijzigd te laten. Door de uitbreiding zal het aantal leden van de comité's toenemen tot ten hoogste 350. In de IGC is verder gesproken over de samenstelling van de comité's.

8.1 Het Economisch en Sociaal Comité

Door artikel 2, 39ste lid, van het Verdrag van Nice wordt artikel 257, EG-Verdrag, gewijzigd. In de tweede alinea wordt een wijziging doorgevoerd in de samenstelling van het Economisch en Sociaal Comité. Voortaan moet het Comité bestaan uit vertegenwoordigers van verschillende economische en sociale geledingen van de georganiseerde civiele samenleving. Aan de opsomming van verschillende groepen die met name worden genoemd zijn de vertegenwoordigers van consumenten toegevoegd.

In artikel 258, EG-Verdrag, waarin het ledental per lidstaat in het Economisch en Sociaal Comité wordt weergegeven, wordt een zin toegevoegd. Het aantal leden van het Comité zal niet meer dan 350 bedragen. Daarna volgt voor de huidige Unie het aantal leden per lidstaat. In Verklaring 20 betreffende de uitbreiding van de Europese Unie staat onder punt 3 het gemeenschappelijke standpunt dat de lidstaten zullen innemen tijdens de toetredingsconferenties inzake de verdeling van het aantal leden van het Comité in een Europese Unie met 27 lidstaten. Uit de onder punt 3 weergegeven tabel blijkt dat het ledental van het Comité in een Unie met 27 lidstaten oploopt tot 344. De huidige lidstaten behouden het aantal leden dat zij nu reeds hebben. Nederland heeft en houdt dus twaalf leden in het Economisch en Sociaal Comité.

De zinnen over de benoeming van leden van het Comité worden uit het huidige artikel 258 EG-Verdrag gehaald en overgebracht naar artikel 259, eerste lid, EG-Verdrag. Artikel 2, 41ste lid, van het Verdrag van Nice bepaalt dat de leden van het Comité op voordracht van de lidstaten voor vier jaar benoemd. Zij zijn herbenoembaar. Overeenkomstig de voordrachten van de lidstaten worden de leden door de Raad met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen benoemd.

8.2 Het Comité van de Regio's

Artikel 2, 42ste lid, van het Verdrag van Nice wijzigt artikel 263, EG-Verdrag. De eerste alinea van artikel 263, EG-Verdrag, waarin staat dat het Comité van de Regio's wordt ingesteld bestaande uit vertegenwoordigers van lokale of regionale lichamen, wordt aangevuld. Deze vertegenwoordigers in het Comité moeten in een regionaal of lokaal lichaam zijn gekozen of zij moeten politiek verantwoording verschuldigd zijn aan een gekozen vergadering. Door de gekozen formulering vormt deze aanvulling geen obstakel voor deelname van Nederlandse burgemeesters of Commissarissen van de Koningin aan dit Comité. Verder is bepaald dat indien het lokale of regionale mandaat van het lid van het Comité vervalt, ook het lidmaatschap van het Comité van rechtswege afloopt.

De benoemingsprocedure van de leden van het Comité van de Regio's is ook enigszins gewijzigd. De Raad stelt voortaan met een gekwalificeerde meerderheid de lijst van de leden en plaatsvervangers vast, overeenkomstig de voordrachten van de lidstaten. De duur van het mandaat blijft vier jaar. De leden zijn herbenoembaar. In artikel 263 wordt vastgelegd dat maximum 350 leden in het Comité van de Regio's zitting hebben. De tabel van het aantal leden per lidstaat in de huidige Europese Unie is niet gewijzigd. Ook na de uitbreiding van de Unie houden de huidige lidstaten hun vertegenwoordigers in het comité. In Verklaring 20 betreffende de uitbreiding van de Europese Unie staat onder punt 4 het gemeenschappelijke standpunt dat de lidstaten zullen innemen tijdens de toetredingsconferenties inzake de verdeling van het aantal leden van het Comité van de Regio's in een Europese Unie met 27 lidstaten. Uit de onder punt 4 weergegeven tabel blijkt dat het Comité van de Regio's in een Unie met 27 lidstaten 344 leden zal tellen.

9. Grondrechtenbescherming (artikel 7, EU-Verdrag)

Artikel 1, eerste lid, van het Verdrag van Nice vervangt artikel 7, EU-Verdrag. De huidige bepalingen van artikel 7, EU-Verdrag worden – met uitzondering van een hernummering van de leden – gehandhaafd. Hierin wordt de Raad – onder een groot aantal voorwaarden – de mogelijkheid geboden de rechten van een lidstaat te schorsen, indien in deze lidstaat een ernstige en voortdurende schending van de grondrechten en de beginselen zoals genoemd in artikel 6, eerste lid, EU-Verdrag, plaatsvinden.

In de IGC werd de wenselijkheid onderkend om artikel 7, EU-Verdrag, aan te vullen. Naar het oordeel van een grote meerderheid van de lidstaten zou de Raad de mogelijkheid moeten hebben om eerder te kunnen handelen indien een ernstige schending van de grondrechten dreigt. Niet alleen België en Oostenrijk deden voorstellen, ook het Portugese Voorzitterschap diende een tekst voor een nieuw lid bij artikel 7, EU-Verdrag, in. Het aangepaste artikel bevat de mogelijkheid om reeds wanneer een dreiging van de grondrechten wordt geconstateerd, aanbevelingen te doen. De introductie van dit vroegtijdig waarschuwingsmechanisme leidt naar verwachting tot een beter hanteerbaar instrument. De Raad kan eerder ingrijpen en hoeft voorts niet direct over te gaan tot het schorsen van bepaalde verdragsrechten van een lidstaat (zoals het stemrecht). Voorts is de besluitvormingsprocedure voor het doen van aanbevelingen iets minder zwaar, hetgeen ook in een grotere Unie een besluitvaardig optreden tegen dreigende schending van de grondrechten mogelijk maakt.

Het Verdrag van Nice voegt een nieuw eerste lid aan artikel 7, EU-Verdrag, toe, op grond waarvan de Raad kan constateren dat er in een lidstaat een duidelijk gevaar bestaat voor een ernstige schending van de in artikel 6, eerste lid, genoemde beginselen. De Raad is dan bevoegd aan de betrokken lidstaat passende aanbevelingen doen. Het met redenen omkleed voorstel moet zijn ingediend door een derde van de lidstaten, het Europees Parlement of de Commissie. De Raad is verplicht om de betrokken lidstaat te horen, voordat hij de constatering over de dreiging van de ernstige schending kan doen. Volgens dezelfde procedure kan de Raad ook onafhankelijke personen vragen binnen een redelijke termijn een verslag over de situatie in de betrokken lidstaat op te stellen. De Raad besluit, na instemming van het Europees Parlement, met een meerderheid van vier vijfden van zijn leden. Indien de Raad de bedoelde constatering heeft gedaan, moet hij regelmatig na gaan of de redenen die tot zijn constatering hebben geleid nog bestaan.

Krachtens het gewijzigde zesde lid van artikel 7, EU-Verdrag, besluit het Europees Parlement met een meerderheid van twee derden van de uitgebrachte stemmen en tevens bij meerderheid van zijn leden, over de toepassing van de eerste tweed leden van artikel 7, EU-Verdrag.

Artikel 1, vijftiende lid, van het Verdrag van Nice brengt een wijziging aan in artikel 46, EU-Verdrag. In deze verdragsbepaling over de bevoegdheden van het Hof van Justitie wordt een nieuw punt e toegevoegd. Het huidige punt e staat ongewijzigd onder punt f in het nieuwe artikel. Op grond van het nieuwe punt e wordt het Hof van Justitie bevoegd de correcte naleving van de procedurele bepalingen van artikel 7, EU-Verdrag, te beoordelen. Op verzoek van de betrokken lidstaat moet het Hof binnen een maand na de datum van de in artikel 7, EU-Verdrag, bedoelde constatering door de Raad een uitspraak doen.

Artikel 2, 47ste lid, van het Verdrag van Nice brengt een kleine wijziging in artikel 309, EG-Verdrag aan. In het eerste lid wordt de verwijzing naar artikel 7, tweede lid, vervangen door artikel 7, derde lid, EU-Verdrag en in het tweede lid wordt artikel 7, eerste lid vervangen door artikel 7, tweede lid, EU-Verdrag.

10. Europees Veiligheids- en Defensiebeleid (EVDB)

In het licht van de geboekte voortgang in de ontwikkeling van het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid hebben België, Italië, Luxemburg en Nederland medio oktober voorstellen gedaan voor verdragswijzigingen in titel V, EU-Verdrag. De in Nice overeengekomen wijzigingen van artikel 17 en artikel 25, EU-Verdrag, zijn op deze voorstellen gebaseerd. Nederland heeft zich er van begin af aan voor ingezet om het EVDB in het EU-Verdrag te verankeren, mede om heldere besluitvormingsprocedures ten aanzien van toekomstige operaties in het kader van het EVDB te bevorderen.

Artikel 1, tweede lid, van het Verdrag van Nice wijzigt artikel 17, EU-Verdrag, in die zin dat de passage over de West-Europese Unie (WEU) als integrerend deel van de Europese Unie en de teksten over de WEU als instrument voor de uitvoering van besluiten en maatregelen van de Europese Unie op defensiegebied, zijn geschrapt. Dit heeft geleid tot doorhaling van de tweede alinea van het eerste lid en doorhaling van de eerste, tweede en derde alinea van het huidige derde lid van artikel 17, EU-Verdrag. Voor de goede orde zij opgemerkt dat het vierde lid van artikel 17, EU-Verdrag, niet is gewijzigd. Daarin staat dat de defensiesamenwerking van de Unie krachtens dit artikel de samenwerking en verplichtingen van lidstaten op bilaterale basis, in het kader van de WEU of de NAVO onverlet laat.

Artikel 1, vijfde lid, van het Verdrag van Nice wijzigt en vult artikel 25, EU-Verdrag, aan. In de eerste alinea wordt de naam van het politiek comité veranderd in politiek en veiligheidscomité (PVC). De in deze alinea vastgestelde algemene taakstelling van het comité is niet gewijzigd.

Volgens de nieuwe, tweede alinea, van artikel 25, EU-Verdrag, wordt het comité opgedragen om onder de verantwoordelijkheid van de Raad de politieke controle en strategische leiding van crisisbeheersingsoperaties uit te oefenen. Deze verantwoordelijkheid wordt uitgeoefend in het kader van titel V, EU-Verdrag. Daardoor heeft deze ook betrekking op operaties als bedoeld in artikel 17, tweede lid, EU-Verdrag.

In de nieuwe derde alinea van artikel 25, EU-Verdrag, is bepaald dat de Raad het comité kan machtigen passende besluiten te nemen over de politieke controle en strategische leiding van de crisisbeheersingsoperatie. Deze machtiging strekt zich uit voor de duur en het doel van de operatie. Uit de verwijzing naar artikel 47, EU-Verdrag, wordt duidelijk dat de machtiging van de Raad aan het comité geen afbreuk kan doen aan de bevoegdheden van de Europese Gemeenschap.

In de slotakte, onder de verklaringen die door de Conferentie zijn aangenomen, staat de verklaring inzake het Europees veiligheids- en defensiebeleid (nr. 1). In deze verklaring wordt verwezen naar de door de Europese Raad van Nice aangenomen teksten inzake het EVDB en gememoreerd dat het doel van de Unie is op dit terrein snel operationeel te zijn. De Europese Raad zal uiterlijk eind 2001 in Laken een besluit daar omtrent nemen op basis van de bepalingen van het huidige Verdrag. De verklaring stelt voor alle duidelijkheid dat vóór dat besluit het Verdrag van Nice niet in werking hoeft te zijn getreden.

11. Overige wijzigingen in EU-Verdrag

Artikel 1, zevende lid, van het Verdrag van Nice wijzigt artikel 29, tweede alinea, tweede streepje, EU-Verdrag. De doelstellingen voor de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, zoals genoemd in artikel 29, EU-Verdrag, kunnen, zo blijkt uit de toevoeging in het tweede streepje, ook worden verwezenlijkt via de Europese eenheid voor justitiële samenwerking (Eurojust).

De rol van Eurojust in het kader van de justitiële samenwerking in strafzaken wordt aangeduid in het gewijzigde onderdeel a van het eerste lid van artikel 31, EU-Verdrag. In het nieuwe tweede lid van dat artikel wordt de functie van Eurojust verder uitgewerkt. Zo bevordert de Raad de samenwerking via Eurojust op een drietal punten. De Raad stelt Eurojust in staat bij te dragen aan de coördinatie tussen de nationale strafvervolgingsinstanties van de lidstaten (onderdeel a). Hij bevordert de medewerking van Eurojust aan onderzoek van ernstige grensoverschrijdende – georganiseerde – criminaliteit, waarbij rekening wordt gehouden met analyses van Europol (onderdeel b). Ten slotte dient de Raad de samenwerking tussen Eurojust en het Europees justitieel netwerk te vergemakkelijken, om met name de uitvoering van rogatoire commissies en van uitleveringsverzoeken te vergemakkelijken (onderdeel c).

In de verklaring bij artikel 31, tweede lid, EU-Verdrag, opgenomen in de Slotakte, herinnert de Conferentie eraan dat het besluit tot oprichting van Eurojust voortvloeit uit de conclusies van de Europese Raad van Tampere. Ook wordt in de verklaring herinnerd aan het oprichtingsbesluit van de Raad van het Europees justititieel netwerk.

12. Overige wijzigingen in EG-Verdrag

Artikel 2, 38ste lid, van het Verdrag van Nice wijzigt artikel 254, eerste en tweede lid, EG-Verdrag. De wijziging beperkt zich tot een verandering van de naam van het «Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen» in «Publicatieblad van de Europese Unie». Deze naamswijziging is ook doorgevoerd in artikel 248, eerste en vierde lid, EG-Verdrag (zie toelichting bij onderwerp Europese Rekenkamer).

Artikel 2, 43ste lid van het Verdrag van Nice voegt een zin toe aan artikel 266, derde alinea, EG-Verdrag. De toevoeging aan het artikel maakt het voor de Raad mogelijk de statuten van de Europese Investeringsbank te wijzigen. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen op verzoek van de Europese Investeringsbank en na raadpleging van het Europees Parlement en de Commissie, of op verzoek van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en de Europese Investeringsbank een viertal bepalingen (4, 11, 12, 18, vijfde lid ) van de statuten van de bank te wijzigen.

Artikel 2, 45ste lid, van het Verdrag van Nice wijzigt artikel 290, EG-Verdrag. In dit artikel, over de regeling van het taalgebruik door de instellingen, wordt de verwijzing naar de bepalingen van het reglement van het Hof van Justitie vervangen door een verwijzing naar de bepalingen van het Statuut van het Hof van Justitie.

Artikel 2, 46ste lid, onder a, van het Verdrag van Nice brengt een wijziging aan in artikel 300, tweede lid, tweede en derde alinea, EG-Verdrag. In deze twee alinea's is de verwijzing naar artikel 310, EG-Verdrag, doorgehaald. Dit heeft tot gevolg dat de in het tweede lid van artikel 300, EG-Verdrag, beschreven procedures van toepassing zijn op de standpuntenbepaling van de Gemeenschap in alle lichamen die uit hoofde van een internationaal akkoord zijn opgericht. Dienovereenkomstig heeft het Europees Parlement, krachtens de nieuwe derde alinea, het recht om onmiddellijk en volledig op de hoogte te worden gesteld over de positiebepaling van de Gemeenschap in een bij een internationaal akkoord opgericht lichaam.

Onder b: in het zesde lid van artikel 300, EG-Verdrag, wordt het Europees Parlement toegevoegd. Het Europees Parlement kan voortaan ook advies inwinnen bij het Hof van Justitie over de verenigbaarheid van een beoogd akkoord met de bepalingen van het EG-Verdrag.

13. Wijzigingen in het Euratom-Verdrag

Artikel 3 van het Verdrag van Nice wijzigt het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie. In het eerste tot en met 25ste lid worden de institutionele bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EGA-Verdrag) aangepast. Deze wijzigingen stemmen vrijwel woordelijk overeen met de hiervoor behandelde wijzigingen in het EG-Verdrag met betrekking tot de instellingen. Het gaat bijvoorbeeld om de veranderingen in de positie van de voorzitter van de Commissie: deze wijzigingen staan in artikel 3, zesde lid, Verdrag van Nice, waarmee artikel 130, EGA-Verdrag, wordt herzien. Deze wijziging is identiek aan de wijziging die artikel 2, 24ste lid van het Verdrag doorvoert in artikel 217, EG-Verdrag.

14. Wijzigingen in het EGKS-Verdrag

Op een overeenkomstige wijze brengt artikel 4 van het Verdrag van Nice wijzigingen aan in het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal. De wijzigingen (ondergebracht in het eerste tot en met 20ste lid) hebben dus betrekking op de artikelen uit dit Verdrag over de instellingen. De wijzigingen komen geheel overeen met de betreffende wijzigingen die zijn aangebracht in het EG-Verdrag.

Aan het Verdrag van Nice is het «Protocol betreffende de financiële gevolgen van de beëindiging van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en betreffende de oprichting en het beheer van het fonds voor onderzoek inzake kolen en staal» toegevoegd. Dit protocol, dat met ingang van 24 juli 2002 van toepassing wordt, voorziet in de overdracht van de activa en passiva van de EGKS aan de Europese Gemeenschap na afloop van het EGKS-Verdrag (23 juli 2002). Het vermogen dat na de vereffening van de EGKS overblijft, zal worden gebruikt voor onderzoek inzake kolen en staal. Met het oog op deze doelstelling zal de Raad op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement met eenparigheid van stemmen de nadere bepalingen vaststellen voor de uitvoering van dit protocol, waaronder meerjarige financiële meerjarenrichtsnoeren voor het beheer van het vermogen en de technische richtsnoeren voor het onderzoeksprogramma. Voor het overige zullen voortaan de bepalingen van het EG-Verdrag van toepassing zijn.

15. Protocol betreffende de statuten van het Europes Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank

Artikel 5 van het Verdrag van Nice voegt een lid toe aan artikel 10 van het Protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank. Het nieuwe, zesde lid introduceert de mogelijkheid voor de Raad om wijzigingen aan te brengen in artikel 10, tweede lid, van het Protocol. Het tweede lid heeft betrekking op de besluitvorming door de Raad van bestuur van de Europese Centrale Bank. De Raad in samenstelling van staatshoofden en regeringsleiders besluit met eenparigheid van stemmen, hetzij op aanbeveling van de Europese Centrale Bank en na raadpleging van het Europees Parlement en de Commissie, hetzij op aanbeveling van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en de Europese Centrale Bank. De Raad beveelt de lidstaten aan de aanbevelingen aan te nemen. De wijzigingen kunnen pas in werking treden nadat zij door de lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen zijn geratificeerd. Voorts is bepaald dat de aanbevelingen van de ECB uit hoofde van dit artikel 10, zesde lid, door de Raad van Bestuur met eenparigheid van stemmen worden aangenomen.

16. Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen

Artikel 6 van het Verdrag van Nice brengt een wijziging aan in artikel 21 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen. Aan dit artikel 21 van het protocol wordt toegevoegd dat de artikelen 12, 13, 14, 15 en 18 ook van toepassing zijn op de leden en de griffier van het Gerecht van eerste aanleg, onverminderd de bepalingen van artikel 3 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie nopens de vrijstelling van rechtsvervolging van de rechters en de advocaten-generaal.

17. Overgangs- en slotbepalingen

De artikelen 7 tot en met 10 van het Verdrag van Nice zijn opgenomen in verband met de vervanging van het Protocol betreffende het Hof van Justitie, gehecht aan het EU-Verdrag, het EG-Verdrag en het Euratom-Verdrag door het Protocol betreffende het statuut van het Hof van Justitie, dat bij het Verdrag van Nice wordt gehecht aan deze drie verdragen.

Artikel 12 van het Verdrag van Nice bepaalt dat Italië wederom zal optreden als depositaris van dit verdrag en dat het verdrag in werking zal treden op de eerste dag van de tweede maand die volgt op het nederleggen van de laatste akte van bekrachtiging.

18. Slotakte

Hieronder volgt een toelichting op enkele belangrijke verklaringen die in het voorgaande nog niet aan de orde zijn gekomen. Het betreft verklaringen van de Conferentie, met andere woorden verklaringen die door alle lidstaten zijn aanvaard.

Verklaring betreffende de plaats waar de Europese Raad bijeenkomt

In Nice is in de slotfase van de onderhandelingen overeenstemming bereikt over een verklaring (nr. 22) met betrekking tot de plaats van bijeenkomsten van de Europese Raad. Vanaf 2002 zal per Voorzitterschap – dus ieder half jaar- één bijeenkomst van de Europese Raad in Brussel worden gehouden. Vanaf het moment dat de Unie achttien lidstaten telt, zullen alle bijeenkomsten van de Europese Raad in Brussel plaatsvinden.

De verklaring laat overigens de mogelijkheid onverlet ook elders informele bijeenkomsten van staatshoofden en regeringsleiders te organiseren.

Verklaring betreffende de toekomst van de Unie

In verklaring 23 van de slotakte wordt het belang van de overeengekomen hervormingen onderstreept en vastgesteld dat het resultaat van Nice de weg opent voor de uitbreiding van de Europese Unie. Nu deze weg is geopend, verlangt de Conferentie dat een breed en diepgaand debat over de toekomst van de Unie wordt ingezet met alle belanghebbende partijen uit de samenleving. Ook de kandidaat-lidstaten worden betrokken.

In december 2001 zal in Laken door de Europese Raad een verklaring worden aangenomen over de voortzetting van het proces, dat betrekking moet hebben op onder andere:

– een nauwere bevoegdheidsafbakening tussen de Unie en lidstaten;

– de status van het handvest van de grondrechten;

– de vereenvoudiging van de verdragen;

– de rol van de nationale parlementen.

Hiermee wordt beoogd de democratische legitimiteit van de Unie te versterken. Na voorbereidende werkzaamheden moet in 2004 een IGC bijeen worden geroepen om de bovengenoemde thema's te bespreken en daaruit voortvloeiende wijzigingen in de Verdragen aan te brengen.

De verklaring maakt eens te meer duidelijk – zoals ook al in de preambule van het Verdrag is benadrukt – dat het Verdrag van Nice het licht voor de uitbreiding op groen zet. De uitbreiding van de Unie zal verdere hervormingen niet in de weg staan en – omgekeerd – zullen de genoemde IGC-onderhandelingen die in 2004 worden gevoerd geen beletsel zijn voor de uitbreiding. De processen van verdieping en verbreding van de Europese Unie zullen hand in hand verder gaan.

Verklaring ad artikel 10, EG-Verdrag

De Conferentie wijst erop dat de geest en strekking van artikel 10 EG-Verdrag ook de betrekkingen tussen de instellingen dient te beheersen. De samenwerking kan verder worden versterkt en verbeterd indien terzake interinstitutionele akkoorden worden gesloten. Uiteraard kunnen deze akkoorden geen wijzigingen of aanvullingen van de Verdragsbepalingen inhouden.

Verklaring ad artikel 21, derde alinea, EG-Verdrag

De conferentie verzoekt de instellingen en organen er zorg voor te dragen dat burgers binnen een redelijke termijn antwoord op een schriftelijke vraag krijgen.

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken,

W. Kok

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,

D. A. Benschop

BIJLAGE a. Lijst met de artikelen van het Verdrag van Nice en vindplaats in de Memorie van Toelichting

Artikel Verdrag van NiceArtikel EU/EG-verdragVindplaats in Hoofdstuk III van de Memorie van Toelichting
1, lid 17 EU1.2.1. gekwalificeerde meerderheid ingevoerd (grondrechten) 9. grondrechtenbescherming
1, lid 2 17 EU10. Europees Veiligheids- en Defensiebeleid (EVDB)
1, lid 323, lid 2, 1e alinea EU1.2.1.gekwalificeerde meerderheid ingevoerd (speciale GBVB-vertegenwoordiger) 5. weging van de stemmen in de Raad
1, lid 424 EU1.2.1. Gekwalificeerde meerderheid ingevoerd (afsluiting verdragen)
1, lid 525 EU10. Europees Veiligheids- en Defensiebeleid (EVDB)
1, lid 627A t/m E EU1.2.1. gekwalificeerde meerderheid ingevoerd 3. nauwere samenwerking
1, lid 729 EU, 2e alinea, 2e streepje11. overige wijzigingen in EU-Verdrag
1, lid 831 EU11. overige wijzigingen in EU-Verdrag
1, lid 940, 40A & 40B EU1.2.1. gekwalificeerde meerderheid ingevoerd (aangaan nauwere samenwerking) 3. nauwere samenwerking
1, lid 10n.v.t.n.v.t. op NL tekst
1, lid 1143 EU3. nauwere samenwerking
1, lid 1243A & 43B EU3. nauwere samenwerking
1, lid 1344 & 44A EU3. nauwere samenwerking
1, lid 1446 EU3. nauwere samenwerking 9. grondrechtenbescherming
1, lid 1546 EU9. grondrechtenbescherming (bevoegdheid Hof van Justitie EG)
2, lid 111 & 11A EG3. nauwere samenwerking
2, lid 213, lid 1 & 2 EG1.2.2. gekwalificeerde meerderheid ingevoerd
2, lid 318 EG1.2.2. gekwalificeerde meerderheid ingevoerd (recht op vrij reizen en verblijf)
2, lid 467, lid 5 EG1.2.2. gekwalificeerde meerderheid ingevoerd (vrij personenverkeer)
2, lid 5100 EG1.2.2. gekwalificeerde meerderheid ingevoerd (voorziening producten / natuurrampen)
2, lid 6111, lid 4 EG1.2.2. gekwalificeerde meerderheid ingevoerd(internationale standpuntbepaling EMU)
2, lid 7123, lid 4 EG1.2.2. gekwalificeerde meerderheid ingevoerd (invoering euro)
2, lid 8133 EG1.2.2. gekwalificeerde meerderheid ingevoerd (handelspolitiek)
2, lid 9137 EG1.2.2. gekwalificeerde meerderheid ingevoerd (sociaal beleid)
2, lid 10139, lid 2, 2e alinea EGgekwalificeerde meerderheid ingevoerd
2, lid 11144 EG1.2.3. gekwalificeerde meerderheid ingevoerd (comité voor sociale bescherming)
2, lid 12157, lid 3 EG1.2.2. gekwalificeerde meerderheid ingevoerd(industriebeleid)
2, lid 13159, 3e alinea EG1.2.2. gekwalificeerde meerderheid ingevoerd (specifieke maatregelen buiten structuurfondsen en cohesiefonds om)
2, lid 14161, 3e alinea EG1.2.2. gekwalificeerde meerderheid ingevoerd(structuurfondsen en cohesiefonds)
2, lid 15175, lid 2 EG1.2.2. gekwalificeerde meerderheid ingevoerd (milieu)
2, lid 16181A (3e deel, titel XXI) EG1.2.2. gekwalificeerde meerderheid ingevoerd(samenwerking derde landen)
2, lid 17189, 2e alinea EG2.4. herziening van de zetelverdeling Europees Parlement
2, lid 18190, lid 5 EG1.2.2. gekwalificeerde meerderheid ingevoerd (Statuut leden Europees Parlement) 2.5. overige bepalingen m.b.t. Europees Parlement
2, lid 19191, 2e alinea EG1.2.2. gekwalificeerde meerderheid ingevoerd (Statuut Europese politieke partijen) 2.5. overige bepalingen m.b.t. Europees Parlement
2, lid 20207, lid 2 EG1.2.2. gekwalificeerde meerderheid ingevoerd(benoeming SG en plv.SG van de Raad)
2, lid 21210 EG1.2.2. gekwalificeerde meerderheid ingevoerd(vergoedingen leden en griffier Gerecht van eerste aanleg)
2, lid 22214, lid 2 EG1.2.2. gekwalificeerde meerderheid ingevoerd (voordracht & benoeming voorzitter & leden Commissie) 4.3. benoemingsprocedure voor leden van de Commissie
2, lid 23215 EG1.2.2. gekwalificeerde meerderheid ingevoerd (vervanging Commissaris) 4.2. versterking positie voorzitter Commissie
2, lid 24217 EG4.2. versterking positie voorzitter Commissie
2, lid 25219, 2e alinea EG4.2. versterking positie voorzitter Commissie
2, lid 26220 EG6. vernieuwing van de rechtspleging 6.2. aanpassing van de samenstelling en werkwijze
2, lid 27221 EG6. vernieuwing van de rechtspleging 6.2. aanpassing van de samenstelling en werkwijze
2, lid 28222 EG6. vernieuwing van de rechtspleging 6.2. aanpassing van de samenstelling en werkwijze
2, lid 29223 EG1.2.2. gekwalificeerde meerderheid ingevoerd (reglement procesvoering Hof) 6. vernieuwing van de rechtspleging
2, lid 30224 EG1.2.2. gekwalificeerde meerderheid ingevoerd (reglement procesvoering Gerecht) 6. vernieuwing van de rechtspleging
2, lid 31225 EG6. vernieuwing van de rechtspleging
2, lid 32225A EG1.2.2. gekwalificeerde meerderheid ingevoerd (reglement procesvoering rechterlijke kamers) 6. vernieuwing van de rechtspleging
2, lid 33229A EG6. vernieuwing van de rechtspleging
2, lid 34230, 2e & 3e alinea EG2.5. overige bepalingen m.b.t. Europees Parlement 6. vernieuwing van de rechtspleging
2, lid 35245 EG6. vernieuwing van de rechtspleging
2, lid 36247, 3e alinea EG1.2.2. gekwalificeerde meerderheid ingevoerd (benoeming leden Rekenkamer) 6. vernieuwing van de rechtspleging 7. de Europese Rekenkamer
2, lid 37248 EG1.2.2. gekwalificeerde meerderheid ingevoerd (reglement van orde Rekenkamer) 7. de Europese Rekenkamer 12. overige wijzigingen EG-Verdrag
2, lid 38254, lid 1 & 2 EG12. overige wijzigingen EG-Verdrag
2, lid 39257 EG8.1. het Economisch en Sociaal Comité
2, lid 40258 EG8.1. het Economisch en Sociaal Comité
2, lid 41259, lid 1 EG8.1. het Economisch en Sociaal Comité
2, lid 42263 EG8.2. het Comité van de Regio's
2, lid 43266 EG12. overige wijzigingen EG-Verdrag
2, lid 44279 EG1.2.2. gekwalificeerde meerderheid ingevoerd (financiële reglementen)
2, lid 45290 EG12. overige wijzigingen EG-Verdrag
2, lid 46300 EG2.5. overige bepalingen m.b.t. het Europees Parlement 12. overige wijzigingen EG-Verdrag
2, lid 47309 EG9. grondrechtenbescherming
3EGA13. wijziging Euratom-Verdrag
4EGKS14. wijziging EGKS-Verdrag
5Protocol...15. Protocol betreffende de statuten van het Europees stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank
6Protocol...16. Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen
7 17. overgangs- en slotbepalingen
8 17. overgangs- en slotbepalingen
9 17. overgangs- en slotbepalingen
10 17. overgangs- en slotbepalingen
11 17. overgangs- en slotbepalingen
12 17. overgangs- en slotbepalingen
13 17. overgangs- en slotbepalingen

b. Protocollen e.d.

naam protocol vindplaats in MvT
Protocol betreffende de uitbreiding van de Europese Unie2.4. herziening van de zetelverdeling 4.1 omvang en samenstelling van de Commissie. 5. weging van de stemmen in de Raad
Protocol betreffende het statuut van het Hof van Justitie6. vernieuwing van de rechtspleging
Protocol betreffende de financiële gevolgen van de beëindiging van het Verdrag tot oprichting van de EGKS en betreffende het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal14. wijziging EGKS-Verdrag
Protocol betreffende artikel 67 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap 1.2.3. gekwalificeerde meerderheid ingevoerd (vrij personenverkeer)
Slotakte18. slotbepaling
Verklaringen18. slotbepaling

c. Overzicht besluitvorming titel IV EG-Verdrag, zoals gewijzigd door het Verdrag van Nice

ArtikelVerkorte inhoudEenparigheidAndersCodecisieOpmerkingen
62, punt 1ongecontroleerde overschrijding binnengrenzenja vanaf besluit art. 67, punt 2na 1 mei 2004
62, punt 2, (a)personencontroles buitengrenzenja vanaf besluit werkingssfeer art. 62, lid 1.  
62, punt 2, (b), (I)lijst visumplichtige en -vrije landen sedert 1 mei 1999, gekwal. meerderheid raadpleging EP  
62, punt 2, (b), (ii)afgifte visaja vanaf 1 mei 2004 
62, punt 2, (b), (iii)model uniform visum sedert 1 mei 1999, gekwal. meerderheid raadpleging EP  
62, punt 2, (b), (iv)voorschriften uniform visum  vanaf 1 mei 2004 
62, punt 3vrij reizen derde landers korter dan drie maanden   vanaf 1 mei 2004 
63, punt 1, (a).verantwoordelijkheid voor behandeling van asielverzoeken  vanaf inwerkingtreding Verdrag van NiceMITS de Raad met eenparigheid commuautaire regels heeft vastgesteld
63, punt 1, (b). minimumnormen opvang asielzoekers  vanaf inwerkingtreding NiceMITS de Raad met eenparigheid commuautaire regels heeft vastgesteld
63, punt 1, (c).minimum normen aanmerken als vluchteling  vanaf inwerkingtreding NiceMITS de Raad met eenparigheid commuautaire regels heeft vastgesteld
63, punt 1, (d). minimum normen toekenning en intrekking vluchtelingenstatus  vanaf inwerkingtreding NiceMITS de Raad met eenparigheid commuautaire regels heeft vastgesteld
63, punt 2, (a). minimum normen tijdelijke bescherming  vanaf inwerkingtreding NiceMITS de Raad met eenparigheid commuautaire regels heeft vastgesteld
63, punt 2, (b). evenwicht opvangja vanaf besluit art. 67, punt 2. na 1 mei 2004
63, punt 3, (a). voorwaarden toegang en lang verblijfja vanaf besluit art. 67, punt 2. na 1 mei 2004
63, punt 3, (b). illegale immigratie en verblijf  vanaf 1 mei 2004 
63, punt 4. verblijf in andere lidstaten van derde landers die legaal in één lidstaat verblijvenja vanaf besluit art. 67, punt 2. na 1 mei 2004
64handhaving openbare orden.v.t. n.v.t. n.v.t.n.v.t.
65civielrecht  vanaf inwerkingtreding Nicem.u.v. familierecht
66onderlinge samenwerking bevoegde overheidsdiensten vanaf 1 mei 2004, gekwal. meerderheid raadpleging EP  

d. Bepalingen in het EG-Verdrag waarbij Raadsbesluitvorming ondanks de Nederlandse inzet ongewijzigd is gebleven

– Artikel 42 (sociale zekerheid vrij verkeer werknemers)

– Artikel 47 (toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst).

– Artikel 71 (beginselen speciaal vervoersbestel)

– Artikel 93 (belastingen)

– Artikel 112 (benoeming directieleden ECB)

– Artikel 151 (cultuur)

– Artikel 175, tweede lid (milieu)

– Artikel 202 (vaststellen uitvoeringsbevoegdheden van de Raad)

– Artikel 203 (volgorde voorzitterschap Raad)

– Artikel 222 (besluit om aantal advocaten-generaal te verhogen)

– Artikel 223 (benoeming rechters en advocaten-generaal)

– Artikel 255 A ( benoeming rechters Gerecht)

– Artikel 289 (zetel instellingen)

– Artikel 296 (lijst militaire producten)

– Artikel 310 (associatie-akkoorden)

N.B. In een aantal bepalingen (titel IV, artikel 137, EG-Verdrag) heeft een gedeeltelijke introductie van gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming plaatsgevonden. In de behandeling van deze bepalingen in hoofdstuk III, paragraaf 1.2.2., van de memorie van toelichting is aangegeven ten aanzien van welke onderdelen unanimiteit is gehandhaafd. Van artikel 133, EG-Verdrag, is de werkingssfeer uitgebreid. Wel is hierbij op sommige punten unanimiteit gehandhaafd. Zie hiervoor ook bovengenoemde paragraaf van de memorie van toelichting. Voor de bepalingen in titel IV, EG-Verdrag, waarbij unanimiteit vereist blijft, wordt verwezen naar de hierbovenstaande tabel.

Naar boven