21 501-32 Landbouw- en Visserijraad

Nr. 1039 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 1 september 2017

De vaste commissie voor Economische Zaken heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Economische Zaken over de brief van 25 augustus 2017 over de geannoteerde agenda van de informele Landbouwraad van 3 t/m 5 september 2017 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1038) en over de brief van 17 augustus 2017 over het verslag van de Landbouw- en Visserijraad van 17 en 18 juli 2017 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1036).

De vragen en opmerkingen zijn op 28 augustus 2017 aan de Staatssecretaris van Economische Zaken voorgelegd. Bij brief van 1 september 2017 zijn de vragen beantwoord.

De fungerend voorzitter van de commissie, Ziengs

De adjunct-griffier van de commissie, Konings

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de Staatssecretaris

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben geconstateerd dat de Europese Commissie tot 17 november 2017 een openbare raadpleging houdt over de verbetering van de Europese voedselvoorzieningsketen.1 Kan de Staatssecretaris aangeven wat de inzet van Nederland op deze raadpleging zal zijn?

De Europese Commissie heeft op 16 augustus jl. de openbare raadpleging over de verbetering van de voedselvoorzieningsketen geopend. Deze openbare raadpleging bouwt voort op de aanbevelingen van de Agricultural Markets Task Force (AMTF) en de daarop volgende Raadsconclusies van december 2016. Zoals ik ook in de Kamerbrief over de modernisering en vereenvoudiging van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB; Kamerstuk 28 625, nr. 247) heb aangegeven, zal de weerbaarheid van de agrariër in de keten moeten worden versterkt, goeddeels langs de lijnen van de aanbevelingen van de AMTF. Ik verwelkom dan ook het initiatief van de Europese Commissie. De Nederlandse inbreng zal aansluiten bij mijn reactie op de aanbevelingen van de AMTF (Kamerstuk 28 625, nr. 239) als ook bij de inzet van de regering met betrekking tot de modernisering en vereenvoudiging van het GLB.

Er wordt bij de verschillende Landbouwraden over de toekomst van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) gesproken. De leden van de VVD-fractie lezen dat het thema dit keer risicobeheer en vereenvoudiging van het GLB is. Kan de Staatssecretaris reflecteren op hoe de verschillende lidstaten in de discussie over een nieuw GLB staan? Is de Staatssecretaris van mening dat de discussie over een nieuw GLB op een goede manier verloopt? Hoe wordt geborgd dat er straks een afgewogen voorstel ligt?

Tot op heden is het onderwerp «GLB na 2020» niet als zodanig in een formele Raadszitting geagendeerd. Wel heb ik een eerste discussie over het onderwerp georganiseerd in de informele Landbouwraad tijdens het Nederlands voorzitterschap (Kamerstuk 21 501-32, nr. 926). Ook latere voorzitterschappen hebben elementen van het toekomstige GLB, ook veelal in informele setting, geagendeerd. Hierbij hebben zij steeds een eigen focus aangebracht, bijv. op waterbeheer, de positie van de boer in de keten en risicobeheer (zie ook Kamerstuk 21 501-32, nr. 942 en Kamerstuk 21 501-32, nr. 1027). Ik vind het goed dat de gedachtevorming over het nieuwe GLB op deze manier is aangevangen. Naar verwachting zal de integrale discussie in de Raad over het toekomstige GLB van start gaan met de presentatie door de Europese Commissie van de Mededeling daarover. Het is het streven van de Europese Commissie deze mededeling nog dit jaar te presenteren. Het is niet aan de Nederlandse regering om, zoals de leden van de VVD-fractie vragen, te borgen dat er straks een afgewogen voorstel voor het toekomstige GLB ligt. Het is immers het exclusieve recht van de Europese Commissie om een voorstel daarvoor te presenteren. Wel zal de regering er vanzelfsprekend op inzetten dat bij de besluitvorming over het nieuwe GLB de inzet van Nederland zoveel mogelijk wordt overgenomen.

Deze leden vragen of Nederland ook de gevolgen heeft ervaren van de Franse herkomstetikettering. Heeft Nederland steun uitgesproken voor het opstellen van een tussentijds verslag? Is het inmiddels duidelijk of de pilots wel verenigbaar zijn met de Uniewetgeving en de regels van de Wereldhandelsorganisatie?

Het is nog te vroeg om uitspraken te kunnen doen over de gevolgen van de Franse pilot met herkomstetikettering voor de Nederlandse zuivelexport. De Europese Commissie toetst de aanvragen voor pilots voor herkomstetikettering. Alle nationale pilots dienen onder andere te voldoen aan het gestelde in Verordening (EU) 1169/2011. Als andere Europese lidstaten twijfelen of lidstaten die nationale pilots willen invoeren wel voldoen aan het bepaalde in deze Verordening, dan kunnen ze bij de notificatie van de regeling voor de invoering van een nationale pilot bezwaar maken. Nederland heeft bij de notificatie van deze pilot door Frankrijk zorgen geuit dat de pilot het gelijke speelveld zou kunnen inperken. De Europese Commissie weegt de bezwaren mee in haar oordeel. Zoals in het verslag van de Landbouw- en Visserijraad van 17 en 18 juli jl. staat (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1036), is het standpunt van de Europese Commissie dat de pilots voorlopig mogen plaatsvinden om daarna een grondige evaluatie uit te voeren. Het kabinet vindt ook dat de pilot moet worden afgerond met een evaluatie. Nederland heeft tijdens de Landbouw- en Visserijraad van 17 en 18 juli dan ook geen steun uitgesproken voor de oproep om een tussentijds verslag.

Ook op het niveau van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) bestaat de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de invoering van nationale regels als deze voor notificatie worden aangemeld. De Europese Commissie heeft lidstaten er op gewezen dat zij nationale pilots dienen te notificeren bij de WTO. De Europese Commissie heeft hier zelf geen rol in, het is aan Frankrijk om de regeling te notificeren.

De leden van de VVD-fractie hebben vernomen dat recentelijk de vereenvoudigingsvoorstellen vanggewassen zijn aangenomen. De voorstellen worden nu uitgewerkt in nationale maatregelen, die in 2018 ingaan. De aangepaste Europese regels stellen dat vanggewassen minimaal acht weken op het veld moeten staan (dit was tien weken). Klopt het dat Nederland vast wil houden aan de termijn van tien weken? Kan de Staatssecretaris aangeven waarom hij vast wil houden aan de periode van tien weken? In het kader van een Europees gelijk speelveld ligt het voor de hand om de termijn ook in Nederland terug te brengen naar een periode van minimaal acht weken. Met het vasthouden van de termijn van tien weken creëert het kabinet een nationale kop op Europees beleid, wat leidt tot een ongelijk speelveld. Kan de Staatssecretaris toezeggen dat hij de Europese norm van minimaal acht weken ook in Nederland zal hanteren? Een meerderheid van de Kamer is immers voorstander van een vereenvoudiging van maatregelen. Het zou gek zijn om deze dan niet over te nemen.

De Europese Commissie heeft op 30 juni jl. Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/1155 gepubliceerd. Deze Gedelegeerde Verordening bevat naast vereenvoudigingen van de vergroeningsmaatregelen ook wijzigingen die beogen de impact van de vergroeningsmaatregelen te verbeteren. Daarom heeft de Europese Commissie onder andere de bepaling die lidstaten de mogelijkheid geeft om nadere eisen te stellen aan de teelt van vanggewassen vervangen door een minimum-aanhoudperiode van acht weken en een verbod op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Uit de overwegingen kan worden afgeleid dat de uiterste datum voor inzaai is vervangen door een minimale periode waarin de vanggewassen aanwezig moeten zijn. De minimumduur is op het niveau van de EU vastgesteld op 8 weken. Daarnaast moeten de lidstaten de periode op het meest geschikte niveau vaststellen, rekening houdend met de geografische omstandigheden.

In Nederland was al in 2014 een minimumduur voor vanggewassen van 10 weken vastgesteld. Op verzoek van uw Kamer heeft mijn ambtsvoorganger in 2014 ingestemd met het opnemen van vanggewassen op de generieke lijst van vergroening onder de door uw Kamer aangegeven voorwaarden. Een van deze voorwaarden is dat vanggewassen minimaal 10 weken op het land moeten staan om zodoende beschutting aan de fauna te bieden (Motie van het lid Dik-Faber c.s., Kamerstuk 28 625, nr. 195). Ik zie geen aanleiding om de aanhoudperiode te heroverwegen.

Deze leden stellen dat de nationale kop op Europees beleid ook geldt voor de inzaaidatum van vanggewassen. Het GLB stelt hier geen eisen aan, maar in Nederland mag een vanggewas pas na 15 juli en tot maximaal 1 oktober (dit jaar 15 oktober) worden ingezaaid. Klopt het dat deze datum is ingevoerd vanwege de handhaafbaarheid? Deelt de Staatssecretaris de mening dat vanggewassen tot doel hebben het verbeteren van de bodemkwaliteit en het bevorderen van de biodiversiteit? Deelt de Staatssecretaris de mening dat als een hoofdgewas voor 15 juli wordt geoogst, de boer zo snel mogelijk aan de slag zou moeten kunnen om het vanggewas optimaal te kunnen inzetten voor bijvoorbeeld aaltjesbestrijding of andere doelen? Deelt de Staatssecretaris de mening dat een termijn niet altijd overeenkomt of werkbaar is met weersinvloeden? Kan de Staatssecretaris aangeven waarom de handhaafbaarheid anders is als boeren eerder kunnen starten met inzaaien? Is de Staatssecretaris bereid om ook deze kop op Europees beleid te schrappen en, zoals in Europa is afgesproken, geen eisen te stellen aan de inzaaidatum? Zo nee, waarom niet?

De huidige Gedelegeerde Verordening 639/2014 bepaalt dat lidstaten een uiterste inzaaidatum voor vanggewassen moeten vaststellen. Deze uiterste inzaaidatum mag in de gehele Europese Unie niet later zijn dan 30 september, ook in 2017. Deze datum is ingevoerd om de capaciteit van vanggewassen om stikstofresiduen doeltreffend te absorberen optimaal te benutten en om zowel kale grond als verontreiniging van het grondwater te voorkomen. Om de biodiversiteit te bevorderen moet een vanggewas uit meerdere soorten bestaan. Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/1155 geeft lidstaten meer mogelijkheden om, rekening houdend met specifieke omstandigheden, een uiterste inzaaidatum vast te stellen. Daarom wordt er geen datum meer genoemd, maar moet er wel een uiterste inzaaidatum worden vastgesteld. Ook moeten lidstaten een minimale teeltperiode vaststellen voor het hoofdgewas om vast te kunnen stellen of aan de voorwaarden voor gewasdiversificatie wordt voldaan. Vanwege praktische uitvoerbaarheid en controleerbaarheid is deze periode in Nederland vastgesteld van 15 juni tot 15 juli. Aangezien een vanggewas na een hoofdgewas geteeld wordt, kan de teelt van een vanggewas starten vanaf 16 juli, tenzij het vanggewas ook als hoofdgewas wordt geteeld. De huidige uiterste inzaaidatum van 30 september is in de praktijk soms moeilijk haalbaar gebleken. Daarom wordt de inzaaiperiode voor vanggewassen met ingang van volgend jaar verruimd, en vastgesteld van 15 juli tot 15 oktober. Inzaaien van een vanggewas na deze periode heeft een nadelig effect op de werking van een vanggewas. Het stellen van een einddatum is dus niet alleen vanwege controleerbaarheid, maar ook vanwege de milieueffecten belangrijk. De duurzame aanwezigheid van vanggewassen en groenbedekking op de bodem zorgt voor een doeltreffende opname van restnitraat en voor bodembedekking in de perioden dat er geen hoofdgewas staat. Deze wijziging van de inzaaiperiode is zoals voorgeschreven voor 1 augustus 2017 gemeld aan de Europese Commissie.

De Staatssecretaris stelt dat agrarische ondernemers in belangrijke mate zelf verantwoordelijk zijn om risico’s te verkleinen, zo lezen de leden van de VVD-fractie. Deze leden ondersteunen de lijn dat ondernemers samen met private partijen verantwoordelijk zijn voor risicobeheer, waarbij het soms nodig is om publiek een stimulans te bieden. Zij hebben een aantal vragen bij de crisisreserve en begrijpen de kritische houding van de Staatssecretaris. Is er voldoende duidelijkheid over de invulling en besteding van de crisisreserve over de afgelopen jaren? Worden de spelregels op een goede manier toegepast en werkt de crisisreserve naar behoren? De leden van de VVD-fractie delen de mening dat er eerst duidelijkheid moet komen over deze en mogelijk andere vragen alvorens een volgende stap gezet kan worden.

Tot op heden is de crisisreserve nog nooit gebruikt. Dit geeft aan dat de crisisreserve in zijn huidige vorm onvoldoende toegesneden lijkt op de situaties waar deze voor bedoeld is. Daarom heb ik in de geannoteerde agenda (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1038) aangegeven dat er eerst moeten worden gekeken welke mogelijkheden er zijn voor een verbeterd crisisbeheersingsinstrumentarium. Pas daarna kan de vraag van het voorzitterschap over verhoging en cumulatie van de crisisreserve beantwoord worden.

De leden van de VVD-fractie vragen wat de Staatssecretaris bedoelt met de grotere mate van ruimte voor lidstaten. Deze leden vragen nadrukkelijke aandacht voor het gelijke speelveld, dat door meer ruimte bij individuele lidstaten niet in gevaar gebracht mag worden. Zij stellen daarbij ook de vraag hoe de controle en rechtmatigheid op een goede manier geborgd kan worden.

Zoals aangegeven en beargumenteerd in de Kamerbrief over de modernisering en vereenvoudiging van het GLB (Kamerstuk 28 625, nr. 247) is bij de herziening van het GLB voor de regering belangrijk dat er, waar mogelijk, een grotere mate van ruimte komt voor de lidstaten bij de beleidsinvulling en -implementatie. In die brief heb ik ook benadrukt dat het gelijke speelveld bij de komende herziening vanzelfsprekend behouden moet blijven. Bij eventuele aanpassingen van het GLB met betrekking tot risicobeheersmaatregelen zal dus steeds moeten worden gekeken in welke mate er ruimte voor lidstaten mogelijk is, met de voorwaarde dat het gelijke speelveld gewaarborgd blijft. Overigens wordt het gelijk speelveld bij nationale invulling ook geborgd door het EU-staatssteunkader.

Tijdens de informele Landbouw- en Visserijraad wordt informatie gegeven over de fipronilcrisis. Op 24 augustus jl. heeft de Kamer een algemeen overleg gevoerd over deze crisis. De leden van de VVD-fractie vinden het belangrijk dat deze crisis onderwerp is van de informele Landbouwraad. De crisis kent enorme gevolgen voor de pluimveesector. Uit de laatste Kamerbrief over dit onderwerp blijkt dat de crisis nog niet ten einde is, nu er ook Poolse eieren zijn aangetroffen met fipronil (Kamerstuk 26 991, nr. 489). In de eerste weken na het uitbreken van de crisis is er veel verwarring ontstaan. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Staatssecretaris van Economische Zaken hebben aangegeven dat overal dezelfde norm wordt gehanteerd, maar dat de aanpak en de communicatie in de verschillende lidstaten verschillend kunnen zijn. Op welke manier gaan de bewindspersonen ervoor zorgen dat de aanpak en communicatie op korte termijn gestroomlijnd worden, zodat de Nederlandse pluimveehouders niet verder op achterstand gezet worden? De Staatssecretaris geeft aan dat Nederland aandacht zal vragen voor het functioneren van het Rapid Alert System for Food en Feed (RASFF-systeem). Heeft de Staatssecretaris meer signalen dat het RASFF-systeem niet naar behoren functioneert? Zo ja, welke? Is de Staatssecretaris bereid om opheldering te vragen over waarom de Belgische autoriteiten pas op 20 juli jl. een melding hebben gedaan in het RASFF-systeem, terwijl de monstername al op 15 mei jl. heeft plaatsgevonden?

Zoals in het algemeen overleg met uw Kamer op 24 augustus jl. is aangegeven vindt het kabinet het belangrijk dat op Europees niveau aandacht is voor de fipronilkwestie. Dit wordt onderschreven door de Europese Commissie. De Europese Commissie heeft aangegeven dat overleg nodig is met de lidstaten om de aanpak van dit incident onder de loep te nemen en het belang van afstemming over de genomen maatregelen benadrukt. Bij het agendapunt over het fipronilincident tijdens de informele Landbouwraad zal de nadruk liggen op informeren en het uitwisselen van informatie tussen lidstaten. De bespreking zal dienen als voorbereiding op een door de Europese Commissie aangekondigde high-level bijeenkomst op 26 september met de Ministers van Landbouw en Volksgezondheid en met de voedselveiligheidsinstanties van de verschillende lidstaten. In aanloop naar deze bijeenkomst vindt op 30 augustus a.s. een expertoverleg van het Standing Committee on Plants, Animals, Food and Feed (SCoPAFF) over fipronil plaats. Op de agenda staat onder andere het gebruik van het Rapid Alert System for Food and Feed (RASFF). Daar zal verdere afstemming tussen Europese Commissie en lidstaten plaatsvinden over het gebruik van het systeem. In dit overleg zal Nederland aangeven dat de lidstaten voor serieuze meldingen de bestaande meldingssystemen moeten gebruiken en dat andere kanalen minder geschikt zijn daarvoor. Meldingen tussen lidstaten die niet via de daartoe aangewezen meldingssystemen worden gemeld, bijvoorbeeld via emailverkeer, hebben de kans om niet als zodanig behandeld te worden.

De toezichthoudende instantie van België, het Belgische Federale Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen (FAVV) heeft in een Europees overleg van toezichthoudende instanties op 25 augustus jl. een toelichting gegeven op het Belgische proces voor de Belgische RASFF-melding op 20 juli jl. In de periode tussen de eerste Belgische monstername van 15 mei jl. en de melding in het RASFF-systeem heeft de FAVV onderzoek gedaan naar de bron van de besmetting. Het werd pas later duidelijk dat de bloedluisbestrijding de bron was.

De leden van de VVD-fractie hebben in het verslag van een schriftelijk overleg over de geannoteerde agenda van de Landbouw- en Visserijraad van 17 en 18 juli 2017 vernomen dat de Staatssecretaris geenszins verbaasd was over de opzegging van de London Fisheries Convention door de Britten, omdat zij immers met de Brexit weer controle willen krijgen over hun Exclusieve Economische Zone (tot en met 200 zeemijl uit de kust) (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1034). Daar hoort dus ook controle over het gebied tussen de 6 en 12 zeemijl bij, die met dit verdrag wordt geregeld. In de beantwoording op de vragen van de leden Visser en Bruins schrijft de Staatssecretaris dat dit besluit reeds was voorzien en dat er overleg is geweest met andere belanghebbende lidstaten over de gevolgen van de opzegging.2 Daarnaast stelt de Staatssecretaris dat de Brexit-onderhandelingen zich dit stadium nog niet toespitsen op de nieuwe relatie tussen de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk, zoals toegang tot elkaars wateren. Heeft de Staatssecretaris deze zomer vernomen dat de Britten schijnbaar tijdens een overleg met de Deense visserijvertegenwoordigers hebben aangegeven dat de Europese vissers welkom blijven in de Britse wateren? Hoe verhoudt zich dit tot de uitspraak dat er in de Brexit-onderhandelingen nog niet wordt gesproken over hoe de toegang tot Britse wateren eruit gaat zien? Heeft de Staatssecretaris hierover contact met zijn Deense evenknie gehad en is er overleg met andere lidstaten geweest? Zo ja, kan de Staatssecretaris de uitkomsten hiervan delen? Wat betekent dit voor de Brexit-onderhandelingen en de Nederlandse inzet? Klopt het dat de Britten op afzonderlijke visserijverdragen met de belanghebbende lidstaten lijken aan te sturen? Zo ja, hoe wordt dit vanuit de Raad gecoördineerd? Graag ontvangen deze leden een toelichting.

Minister Gove van Milieu, Voedsel en Platteland (Department for Environment, Food and Rural Affairs, Defra) van het Verenigd Koninkrijk heeft volgens bronnen in de Deense visserijsector gesteld dat vissers uit de Europese Unie na de Brexit een zekere vorm van toegang zouden kunnen krijgen tot de Britse Exclusieve Economische Zone.

Deze eerste beweging bij de Britten is op zich positief. Hieruit blijkt dat toegang tot de Britse wateren voor EU-vissers bespreekbaar is. Er zijn echter geen uitspraken gedaan over de voorwaarden waaronder niet-Britse vissers zouden mogen vissen, noch over de hoeveelheid vis die niet-Britse vissers zouden mogen vangen. Het Britse ministerie heeft wel aangegeven dat het er niet zozeer om gaat om de EU-vissers buiten de Britse wateren te houden maar over de zeggenschap over wie wanneer en hoeveel mag vissen.

De uitspraken maken nog geen deel uit van de onderhandelingen, en hierover heeft ook geen overleg met de andere lidstaten plaatsgevonden. Zoals bekend is de lijn van de EU om eerst te spreken over de voorwaarden voor uittreding uit de EU en pas zodra daar voldoende voortgang is geboekt, te spreken over de nieuwe relatie.

De vraag in hoeverre het Verenigd Koninkrijk op afzonderlijke akkoorden aanstuurt is mijns inziens niet aan de orde. Dit zal hoe dan ook niet mogelijk zijn, omdat visserij de exclusieve bevoegdheid van de Europese Commissie is en lidstaten hier dus niet zelfstandig over kunnen onderhandelen. Dit is de afgelopen maanden ook meermaals door de betrokken lidstaten met een visserijbelang in Britse wateren benadrukt.

De leden van de VVD-fractie hebben vernomen dat Eurocommissaris Vella tijdens de laatste Landbouw- en Visserijraad heeft aangegeven dat voor de vaststelling van de Totaal toegestane vangsten (TAC’s) de Maximale Duurzame Opbrengst (MSY)-adviezen leidend zullen zijn, maar wanneer deze (nog) niet beschikbaar zijn de voorzorgsmaatregel (automatische reductie van 20%) op basis van wetenschappelijke adviezen bepalend zal zijn. Eerder gaf de Staatssecretaris aan geen voorstander te zijn van automatische reductie voor gegevensarme visbestanden, omdat er vaak wel wetenschappelijke onderzoeken zijn om in ieder geval een trend te kunnen vaststellen. Kan de Staatssecretaris een overzicht geven van de visbestanden die voor de Nederlandse visserij van belang zijn waarvan een MSY-advies ontbreekt en of voor deze soorten wel andere wetenschappelijke gegevens beschikbaar zijn? Kan de Staatssecretaris aangeven op basis van welke criteria en wanneer de individuele TAC-vaststelling voor gegevensarme visbestanden zal geschieden, aangezien de Eurocommissaris heeft ingestemd met de oproep van lidstaten om de «situatie per geval te bekijken»? Welke afspraken zijn precies hierover gemaakt? Welke mogelijkheid geeft dit aan Nederland? Kunnen in dit verband ook sociaal-economische factoren of nationale visserijbelangen worden meegenomen? Wanneer is hierover duidelijkheid?

Commissaris Vella heeft tijdens de Landbouw- en Visserijraad van 17 en 18 juli jl. zijn steun uitgesproken voor een geval per geval benadering bij gegevensarme bestanden, in plaats van een automatische reductie van de vangstmogelijkheden. Nederland heeft de afgelopen jaren in aanloop naar de onderhandelingen over vangstmogelijkheden (Total Allowable Catch, TAC) telkens ingezet op een individuele behandeling van gegevensarme soorten en is positief over de steun van de Europese Commissie voor deze aanpak. Hoewel er geen bindende afspraken zijn gemaakt over het vaststellen van vangstmogelijkheden voor gegevensarme soorten – deze worden immers per soort bekeken – zal er naast biologische aspecten ook ruimte zijn voor sociaaleconomische aspecten.

De vaststelling van de vangstmogelijkheden vindt traditiegetrouw plaats tijdens de Landbouw- en Visserijraad van december. Voor de Nederlandse visserij is een aantal gegevensarme soorten van belang. Naast tarbot en griet zijn dit met name haaien en roggen, tongschar, witje en grote zilvervis. Voor deze soorten stelt ICES (International Council for Exploration of the Sea) een advies vast op basis van de beschikbare wetenschappelijke gegevens. Er zijn echter onvoldoende gegevens om een advies vast te stellen volgens de principes van de Maximale Duurzame Opbrengst (Maximum Sustainable Yield, MSY). Voor tarbot en griet voert ICES momenteel een zogenaamde tussentijdse benchmark uit. Het is nog onduidelijk in welke mate hiermee de basisgegevens zullen worden verstevigd en wat dit betekent voor het advies, dat dit najaar zal worden gepubliceerd.

In het verslag van de Landbouw- en Visserijraad d.d. 17 en 18 juli 2017 lezen de leden van de VVD-fractie dat Eurocommissaris Vella naar aanleiding van het verzoek van onder andere Nederland om een meer flexibele houding bij de invoering van de aanlandplicht niet direct positief reageerde op eventuele ophoging van quota in het kader van de aanlandplicht (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1036). Dit omdat bestaande maatregelen om de implementatie te faciliteren nog niet worden gebruikt. Herkent de staatsecretaris zich hierin? Wat betekent deze lijn voor Nederland? Kan worden aangegeven of er afspraken zijn gemaakt over de inzet van de instrumenten in relatie tot het ophogen van quota? Wanneer is de verkenning afgerond naar steunmaatregelen, als mitigatiemaatregelen niet blijken te functioneren? Is hieraan een deadline verbonden?

Voor soorten die onder de aanlandplicht vallen wordt een ophoging vastgesteld, gebaseerd op historische teruggooigegevens. Deze ophoging maakt het mogelijk voor de visserij om vis die voorheen werd teruggegooid aan te landen binnen het beschikbare quotum. De Europese Commissie doet hiervoor in aanloop naar de Landbouw- en Visserijraad in december een voorstel.

De reactie van Commissaris Vella richt zich niet hierop, maar op een extra ophoging om de problematiek van verstikkingssoorten te verlichten. Lidstaten vroegen de Europese Commissie om een flexibelere houding ten aanzien van soorten die de visserij dreigen te verstikken, waarop de Europese Commissie aangaf dat lidstaten nog onvoldoende gebruik hebben gemaakt van bestaande maatregelen, zoals quotumruil en intersoortelijke flexibiliteit. Het klopt dat nog niet alle mogelijke maatregelen worden gebruikt, maar dat komt voornamelijk doordat de meest problematische soorten pas in 2019 onder de aanlandplicht vallen.

Over de toepassing van verschillende maatregelen om verstikkingssituaties te voorkomen ben ik in uitvoerig overleg in regionaal verband met andere lidstaten. De belangrijkste deadline in dit kader is 31 mei 2018; voor die datum moet de gemeenschappelijke aanbeveling voor het Discardplan 2019 worden ingediend. Hierin kunnen lidstaten oplossingen opnemen om verstikkingssituaties te voorkomen.

In de geannoteerde agenda van de komende Landbouw en Visserijraad lezen de leden van de VVD-fractie dat er een voorstel is ingediend inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid. Kan de staatsecretaris aangeven wat verlenging voor eventuele gevolgen met zich meebrengt?

Het plan van de Europese Commissie is dat de uitwerking van de aanlandplicht voor de verschillende beheergebieden uiteindelijk wordt opgenomen in de meerjarenbeheerplannen voor die gebieden. Daarom hebben de teruggooiplannen een tijdelijke werking.

Het kan echter gebeuren dat er nog geen meerjarenplan van kracht is, op het moment dat de werking van het teruggooiplan afloopt. Dit is momenteel het geval voor de teruggooiplannen voor de pelagische visserij in de Noordwestelijke wateren en in de Noordzee. Deze lopen op 31 december 2017 af, terwijl er nog geen beheerplannen voor de pelagische visserij in deze gebieden zijn vastgesteld.

Mede op verzoek van de lidstaten stelt de Europese Commissie nu voor om de mogelijkheid te creëren om een teruggooiplan, dat al drie jaar in werking is geweest, te verlengen zodat er geen gat is tussen het teruggooiplan en de meerjarenbeheerplannen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de geannoteerde agenda voor de informele Landbouw- en Visserijraad van 3 tot en met 5 september 2017. Hierover hebben deze leden nog vragen.

De leden van de CDA-fractie beamen het belang om op de informele Landbouw- en Visserijraad in Tallinn te spreken over crisisbeheersing in de land- en tuinbouw. Deze leden vinden dat het GLB een rol heeft om te organisatiegraad in de landbouw te bevorderen, zoals gesteld door het voorzitterschap. Hoe kijkt de Staatssecretaris daarnaar? De leden van CDA-fractie zien dat boeren en tuinders meer dan andere sectoren te maken hebben met grote risico’s ten aanzien van extreme weersomstandigheden, politieke beslissingen en plant- en diergezondheid. Ziet de Staatssecretaris dit ook? Deze risico’s gaan vaak het kunnen van individuele landbouwers en tuinders te boven, terwijl zij wel raken aan een gemeenschappelijk belang, namelijk de toekomstige voedselveiligheid. Onderkent de Staatssecretaris dit? Zo ja, is de Staatssecretaris ook van mening dat, gezien de gemeenschappelijke markt, de Europese en nationale overheid een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben om boeren en tuinders te ondersteunen bij het voorkomen en aanpakken van crisis? Deze leden vragen de Staatssecretaris hoe hij wil voorkomen dat nationale invulling ertoe gaat leiden dat er grotere barsten komen in het gelijke speelveld in de Europese markt. Biedt het huidige GLB mogelijkheden om boeren en tuinders te hulp te schieten bij een extreme inkomensdaling? Zo ja, hoe? Zo nee, welke mogelijkheden ziet de Staatssecretaris om hier wel iets aan te doen?

Het initiatief tot samenwerking ligt bij de agrariërs zelf. Zo heeft Nederland een lange traditie van coöperaties. Het GLB biedt reeds ruimte om krachten te bundelen via de oprichting van producentenorganisaties (PO’s) en brancheorganisaties (BO’s). Daarvoor zijn uitzonderingen gemaakt op het algemene mededingingsrecht. Ik onderschrijf echter de aanbeveling van de AMTF dat het belangrijk is dat de mogelijkheden die het GLB biedt voor producenten om zich te organiseren worden verduidelijkt. Ik zou dan ook graag zien dat de Europese Commissie deze verduidelijking biedt en, waar relevant, met passende voorstellen komt. Voorts onderken ik natuurlijk dat de agrarische sector specifieke risico’s kent, zoals extreme weersomstandigheden en bedreigingen van de plant- en diergezondheid. Ik vind het echter een eerste verantwoordelijkheid van de agrarisch ondernemer zelf om met deze risico’s om te gaan. De overheid kan de ondernemer wel faciliteren in het nemen van deze verantwoordelijkheid. Het huidige GLB biedt daarvoor al een aantal instrumenten, zoals de risicobeheersmaatregelen onder pijler 2 van het GLB, waaronder het inkomensstabilisatie-instrument. Binnen de plattelandsontwikkelingsprogramma’s hebben echter weinig lidstaten ervoor gekozen om daar middelen op in te zetten, zoals ook door de AMTF is gesignaleerd. Bij de hervorming van het GLB zal dan ook moeten worden gekeken hoe het instrumentarium beter kan aansluiten op de ontwikkeling van toenemende prijs- en inkomensvolatiliteit. Voor mijn reactie op de vraag over het gelijke speelveld verwijs ik u naar mijn antwoord op de vraag van de VVD-fractie over dit onderwerp.

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben naar aanleiding van de geannoteerde agenda enige vragen aan de Staatssecretaris.

De leden van de D66-fractie merken op dat vrijwel elk voorzitterschap zijn eigen nieuwe landbouwvisie agendeert en presenteert. Zij kunnen er evenwel niet altijd een consistente lijn in ontdekken. Herkent de Staatssecretaris dit? In hoeverre zijn bijvoorbeeld in de Estse visie elementen uit de Nederlandse aanzet voor de GLB-hervorming terug te vinden? Wat zou gedaan kunnen worden om van de opeenvolgende prioriteiten en inzetten van de voorzitterschappen een meer eenduidige lijn richting een toekomstbestendige sector te maken?

Drie lidstaten die aaneengesloten het voorzitterschap van de Europese Unie bekleden, vormen een triovoorzitterschap. Deze werkwijze geldt sinds inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon (sinds 2009) met als doel meer continuïteit te bewerkstelligen. Elk triovoorzitterschap stelt voor de duur van dit voorzitterschap een gezamenlijk werkprogramma op. Ieder voorzitterschap heeft een periode van zes maanden. Een triovoorzitterschap beslaat dus een periode van anderhalf jaar. Op die manier moet er meer samenhang komen in de werkzaamheden van de Raad en in het beleid van de Europese Unie. Er worden afspraken gemaakt over het inhoudelijke (wetgevings)programma dat de landen willen afwerken. Daarnaast stelt elk voorzitterschap zelf een halfjaarlijks programma op en heeft elk voorzitterschap een eigen verantwoordelijkheid om prioriteiten in zijn werkprogramma aan te geven. Nederland waardeert de aandacht van het Ests voorzitterschap voor risicobeheer.

Deze leden wijzen erop dat de Europese Commissie een publieke consultatie over het voedselbeleid organiseert, die sluit op 17 november 2017. Is de Staatssecretaris van plan ook hier een inbreng te leveren? Zo ja, hoe gaat deze luiden?

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn antwoord op de vraag over hetzelfde onderwerp van de VVD-fractie.

De leden van de D66-fractie krijgen de indruk dat risicobeheer in de Estse visie vooral het collectiviseren van risico’s via de overheid inhoudt. Risico’s worden immers ondervangen via directe betalingen en een overheidsreserve. Uit de reactie van de Staatssecretaris blijkt dat hij het niet eens is met de visie. Deze leden zouden ook graag vernemen welk alternatief de Staatssecretaris in gaat brengen, bijvoorbeeld vanuit de inzet om risico’s te verminderen door een omslag naar kringlooplandbouw en versterkte ketenborging. Deelt de Staatssecretaris de opvatting dat het beter is om te investeren in versterking van de robuustheid van onze voedselproductie in plaats van het beleidsmatig opvangen van risico’s?

Zoals ik in mijn Kamerbrief van 3 juli jl. (Kamerstuk 28 625, nr. 247) heb aangegeven, wil de regering de modernisering en vereenvoudiging van het GLB inderdaad aangrijpen om te komen tot een beleid dat een robuuste, vitale en duurzame landbouw- en plattelandsontwikkeling mogelijk maakt en aansluit op de vragen en wensen van de maatschappij ten aanzien van de landbouw. Daarbij hoort een goed functionerend instrumentarium voor risicobeheer, zodat de agrariërs hun eigen verantwoordelijkheid kunnen nemen.

De leden van de D66-fractie begrijpen dat op de informele Raad ook over de fipronilcrisis gesproken wordt. De Staatssecretaris schrijft daarover dat de lidstaten dezelfde norm hanteren, maar de aanpak en de communicatie daarover zeer verschillend is. Kan precies uiteengezet worden op welke wijze dezelfde norm gehanteerd worden als België en Duitsland slechts toetsen aan de Acute Referentie Dosis (ARfD), maar Nederland ook aan de Aanbevolen Dagelijkse Inname (ADI)? Dan is er toch geen sprake van het hanteren van dezelfde norm(enset)?3 Als in Nederland uitgegaan wordt van langdurige blootstelling, dan ligt het gegeven de export van onze eieren toch voor de hand ook in die landen van dezelfde blootstellingstermijn uit te gaan? Naar aanleiding van de informele Raad zouden deze leden graag een overzicht ontvangen waarin voor alle 28 Unielanden vermeld staat of zij fipronil in eieren gevonden hebben, welke norm(en) zij hanteren, wat de aanpak geweest is en hoe gecommuniceerd is.

Binnen de Europese Unie wordt gewerkt met een Europees vastgestelde norm voor het maximum residugehalte (Maximum Residue Level, MRL) aan fipronil in eieren. Deze MRL bedraagt vanaf 1 januari 2017 0,005 mg/kg. Eieren met een residugehalte boven deze norm mogen niet in de handel gebracht worden.

De Acute Referentie Dosis (ARfD), een norm voor acute blootstelling, en de Aanvaardbare Dagelijkse Inname (ADI), een norm voor langdurige blootstelling, zijn toxicologische grenswaarden waarmee getoetst kan worden of de blootstelling aan een residu reden geeft tot zorg. Als blootstelling hoger is dan de ARfD zal er voor dit incident actieve publiekswaarschuwing plaatsvinden. Deze werkwijze is ook door andere lidstaten gebruikt.

In Nederland is daarnaast besloten om voor eieren waarbij de blootstelling hoger ligt dan de ADI ouders te adviseren deze eieren niet aan hun kinderen te geven. Ook is in Nederland besloten de codes van eieren met fipronilgehaltes boven de MRL te publiceren. Dit is bij uitzondering gedaan, omdat naar schatting zo’n 20 procent van de eieren besmet was. Daarmee is de consument maximale transparantie geboden zodat deze een beslissing kon nemen over eieren die reeds in bezit van de consument waren. Overigens heeft ook Duitsland codes van eieren waarvan het fipronilgehalte de MRL overschreed gepubliceerd.

Op dit moment heeft het kabinet nog geen overzicht beschikbaar van de lidstaten waar fipronil in eieren is gevonden, welke aanpak ze hebben gehanteerd en hoe dit gecommuniceerd is. Zoals aangegeven bij mijn antwoord op de vraag van de VVD-fractie over dit onderwerp, zullen de Europese landbouwministers en Commissaris Andriukaitis tijdens de informele Landbouwraad ook aandacht besteden aan de fipronilkwestie. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft in het debat met uw Kamer over fipronil in eieren op 24 augustus jl. aangekondigd de communicatie over dit soort incidenten, en met name de eventuele publicatie van gegevens van verontreinigingen boven de MRL en onder de actielimieten, te gaan bespreken in Europa, om meer Europese uniformiteit op dit punt te verkrijgen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie

De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van de geannoteerde agenda voor de Landbouw- en Visserijraad van 3 tot en met 5 september 2017 en het verslag van de Landbouw- en Visserijraad van 17 en 18 juli 2017. Deze leden zouden de Staatssecretaris graag nog enkele vragen willen voorleggen.

De leden van de GroenLinks-fractie zijn verheugd dat de Staatssecretaris de huidige directe betalingen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid wil ombuigen naar doelgerichte betalingen. Wat deze leden betreft moeten deze doelgerichte betalingen zorgen dat de landbouw verduurzaamt en bijdraagt aan betere bescherming van de natuur en het klimaat.

Zij zouden graag willen weten hoe in het toekomstig gemeenschappelijk landbouwbeleid rekening wordt gehouden met klimaatverandering. Nu wordt namelijk alleen gesproken over klimaatadaptatie, maar niet over de verantwoordelijkheid die de landbouw heeft om te zorgen dat het Akkoord van Parijs wordt gehaald. Wat is het Nederlands standpunt hierin? Is de Staatssecretaris bereid om dit tijdens aankomende Landbouw- en Visserijraad bespreekbaar te maken? Zo nee, waarom niet?

De leden van de GroenLinks-fractie steunen het voornemen van het voorzitterschap dat een deel van de directe betalingen zouden moeten worden omgebogen naar risicobeheer. Deze leden zouden vanwege de toenemende gevolgen van klimaatverandering willen pleiten voor een verhoging van deze middelen, zodat boeren geholpen kunnen worden indien er een crisis uitbreekt. Wat betreft de leden van de GroenLinks-fractie zou dit juist op Europees niveau moeten plaatsvinden vanwege de grote verschillen die in Europa kunnen optreden wat betreft de (financiële) gevolgen van extreme weersomstandigheden. Graag horen deze leden waarom de Staatssecretaris dit juist op nationaal niveau wil beleggen, in plaats van op Europees niveau.

Het huidige instrumentarium van het GLB voorziet in de mogelijkheid van agro-milieu-klimaatmaatregelen onder de tweede pijler. In mijn optiek dienen klimaatmaatregelen een integraal deel uit te maken van het landbouwbeleid. Zoals aangegeven in mijn brief van 3 juli jl. (Kamerstuk 28 625, nr. 247) is de inzet van de regering om de directe betalingen te vervangen door gerichte betalingen voor maatschappelijke diensten, waaronder zowel maatregelen om klimaatverandering tegen te gaan als maatregelen om de gevolgen daarvan in te perken. Klimaatverandering in relatie tot het GLB staat weliswaar niet op de agenda van de komende informele Landbouwraad, maar daarvoor kan in het kader van risicobeheer inderdaad in de Raad aandacht gevraagd worden. Overigens zullen de effecten van klimaatverandering binnen de Europese Unie verschillen. Om die reden zal moeten worden bezien welke instrumenten Europees ingevuld dienen te worden en welke een regionale aanpak behoeven.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen tevens of de Staatssecretaris in Europees verband wil pleiten dat een nieuw gemeenschappelijk landbouwbeleid gaat bijdragen aan het sluiten van de kringlopen in de landbouw. Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke schaal wil de Staatssecretaris dat kringlopen worden gesloten?

In mijn brief van 3 juli jl. over de inzet van dit kabinet in de herziening van het GLB (Kamerstuk 28 625, nr. 247) heb ik aangegeven dat het kabinet onder meer inzet op een omvorming van de directe betalingen tot gerichte ondersteuning voor maatschappelijke diensten. Het sluiten van kringlopen in de landbouw is zo’n maatschappelijke dienst, omdat het bijdraagt aan het verminderen van externe effecten van de bedrijfsvoering op landschap, natuur, biodiversiteit en milieu (klimaat, lucht, bodem, water). De vraag van de leden van de GroenLinks-fractie is dus in lijn met de inzet van het kabinet.

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de Staatssecretaris zich tijdens de vorige Landbouw- en Visserijraad heeft verzet tegen verplichte herkomstetikettering. Nederland heeft aangegeven dat dit tot «disproportionele gevolgen voor productie- en controlekosten leidt en de interne markt verstoort». Deze leden verbazen zich over deze uitspraak. Welke onderzoeken ondersteunen deze uitspraak? Kunnen deze onderzoeken of berekeningen met de Kamer worden gedeeld? Zo nee, hoe kan het dan dat de Staatssecretaris zich zo fel verzet tegen het transparanter maken van de voedselketen? Deelt de Staatssecretaris de mening dat de voedselketen transparanter moet worden voor zowel voor bescherming van de consument als de voedselketen zelf? Denkt de Staatssecretaris dat het transparanter maken van de voedselketen kan bijdragen aan verduurzaming en voedselveiligheid? Zo ja, welke voorstellen wil de Staatssecretaris doen (nationaal en Europees) om de voedselketen transparanter te maken? Past een voorstel van verplichte herkomstetikettering niet juist bij de ambitie van de Staatssecretaris in de eerder gepresenteerde Nederlandse voedselagenda?

Deze inbreng was gebaseerd op verslagen van de Europese Commissie uit december 2013 (COM (2013) 7554) en mei 2015 (COM (2015) 2055) over de gevolgen voor productie- en controlekosten bij verplichte herkomstetikettering. Uit onderzoeken die de Europese Commissie heeft laten uitvoeren blijkt dat herkomstetikettering voor melk die wordt gebruikt als ingrediënt in zuivelproducten (genoemde voorbeelden zijn yoghurt en desserts op basis van melk), in de praktijk moeilijk en duur is. Dit geldt met name voor intensief verwerkte zuivelproducten met talrijke productiefasen, waar de melkingrediënten vaak lange afstanden afleggen. De analyse van de Europese Commissie spreekt over extra kosten die kunnen variëren van verwaarloosbaar tot 8 procent van de productiekosten (op het niveau van de verwerker). Sommige bedrijven beweren echter dat de extra kosten in bijzonder ongunstige omstandigheden zelfs kunnen oplopen tot 45 procent.

Een deel van de consumenten heeft behoefte aan meer informatie over de herkomst van voedselingrediënten. Het staat producenten al vrij om de herkomst van producten te vermelden. Het kabinet heeft dan ook geen bezwaar tegen vrijwillige herkomstetikettering. Mocht er op Europees niveau groot draagvlak zijn voor maatregelen voor verplichte herkomstetikettering, dan is het kabinet voorstander van geharmoniseerde maatregelen, mits de gevolgen voor de productie- en controlekosten voor de betreffende productgroepen proportioneel zijn.

De leden van de GroenLinks-fractie delen het voornemen van Eurocommissaris Hogan dat Europa moet gaan nadenken over een EU-eiwitstrategie, omdat Europa nu met de soja-import een enorm beslag legt op andere landen, bijvoorbeeld Zuid-Amerika. Welke initiatieven lopen momenteel in Nederland en hoe stimuleert de Staatssecretaris duurzame eiwitgewassen? Wat zijn momenteel de resultaten van de Green Deal Soja in Nederland?

Om de teelt van soja te stimuleren zijn kennis, begeleiding, vertrouwen in een goede teeltpraktijk en een verdienmodel van belang. In het kader van de Green Deal Soja in Nederland wordt deze begeleiding geleverd en de ervaringen leiden ertoe dat de groep telers groeit. Binnen de Green Deal wordt gezocht naar rassen die goed passen bij de Nederlandse omstandigheden en wordt op basis van ervaringen de teelt geoptimaliseerd. Een stimulans daarbij is dat soja op dit moment in het kader van het GLB naast lupine als vergroeningsgewas is aangemerkt. Ook worden oogstmachines die laaghangende sojabonen opvangen met fiscale maatregelen gesteund. Daarnaast ondersteunt een aantal provincies actief de groei van de teelt. Samen zou dit moeten leiden tot een productie van minimaal 10.000 hectare binnen enkele jaren.

Naast de teelt is een goede afzet van belang. Afzet kan bijvoorbeeld worden vergroot via het ontwikkelen van voor de consument aantrekkelijke producten op basis van plantaardige eiwitten.

Het Ministerie van Economische Zaken stimuleert deze ontwikkeling onder meer via investeringen in het Topsectorenbeleid, de Small Business Innovation Research (SBIR) en de «New Food Challenge». Daarnaast participeert het in de Green Protein Alliance (GPA).

Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdD-fractie

De leden van de PvdD-fractie hebben kennisgenomen van de geannoteerde agenda. Deze leden hebben enkele opmerkingen over het voorstel van het voorzitterschap voor risicobeheer in het toekomstige GLB.

De leden van de PvdD-fractie vinden dat het voorstel voor risicobeheer getuigt van een hoog gehalte wensdenken, namelijk dat de risico’s in de voedselketen zouden kunnen worden teruggebracht zonder de systeemfouten eruit te halen. De Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid (WRR) concludeerde reeds in haar rapport «Naar een voedselbeleid» dat de vee- en vleesindustrie desastreuze gevolgen heeft voor natuur, milieu, dierenwelzijn en de volksgezondheid en dat beleid te eenzijdig gericht is op het verhogen van de productie van de landbouw en de export hiervan.6 Lange voedselketens, de afhankelijkheid van schaarse bronnen (kunstmest) en input van buiten (veevoer), verlies van (agro-)biodiversiteit en bodemvruchtbaarheid als gevolg van de intensieve landbouw die bol staat van de monoculturen, de genadeloze concurrentie op de wereldmarkt die in elk geval voor Nederlandse boeren niet vol te houden zal zijn en tot slot de klimaatverandering die vooralsnog door Europa nog helemaal niet met enige overtuiging wordt aangepakt, vormen het web waarin de Europese Commissie en de Nederlandse regering de boeren welbewust vast laat zitten.

De leden van de PvdD-fractie stellen dat de risico’s absoluut moeten worden aangepakt vanuit de gedachte dat de voedselzekerheid moet worden zeker gesteld, de boeren daar op een gezonde manier aan moeten kunnen werken en daar bovendien op een normale manier voor worden beloond. Dat vraagt om diepgaande wijzigingen van het huidige productiesysteem waarin niet de voedselzekerheid centraal staat, maar de gedachte dat voedsel een commercieel product is dat onderworpen kan worden aan de wetten van de markt. Deze leden wijzen erop dat de recht-op-voedsel-benadering van de VN-rapporteur voor het Recht op Voedsel een heel andere is dan de EU, Nederland en Wageningen Universiteit (WUR) hanteren. De recht-op-voedsel-benadering gaat uit van de daadwerkelijke behoefte aan en het recht op een gezond en voedzaam voedselpakket voor de wereldbevolking. De EU, Nederland en WUR blijven hangen in de marktbenadering van vraag en aanbod. De vraag naar voedsel is echter iets heel anders dan de behoefte aan een gezond en voedzaam voedselpakket. Is de Staatssecretaris bereid dat tenminste te erkennen? De leden van de PvdD-fractie pleiten voor een omslag van een landbouwbeleid dat gericht is op de grillen van de markt naar een voedselbeleid waarin de voedselzekerheid, volgens de recht-op-voedsel-benadering, het uitgangspunt vormt. Is de Staatssecretaris bereid die omslag te maken en daar ook hartstochtelijk voor te pleiten binnen de Raad nu de risico’s binnen het huidige landbouwbeleid op de agenda staan in Europa? Zo nee, waarom niet?

Voedselzekerheid is altijd een belangrijk doel van mijn beleid geweest. Ik ben van mening dat voedselzekerheid het meest gebaat is bij een vitale en duurzame landbouw, die aansluit op de vragen en wensen van de maatschappij. Voor mijn verdere inzet verwijs ik u naar mijn Kamerbrief van 3 juli jl. (Kamerstuk 28 625, nr. 247).


X Noot
2

Aanhangsel Handelingen II 2016/17, nr. 2504 (antwoord op vragen van de leden Visser en Bruins over het bericht «Opzeggen vissersakkoord door Britten kan ramp zijn voor Nederland»).

X Noot
3

Aanhangsel Handelingen II 2016/17, nr. 2464 (Antwoord op vragen van het lid Lodders c.s. over over fipronil in eieren).

X Noot
6

«Naar een Voedselbeleid», Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (Rapportnummer 93, 2014) (https://www.wrr.nl/publicaties/rapporten/2014/10/02/naar-een-voedselbeleid)

Naar boven