19 637
Vluchtelingenbeleid

nr. 645
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 22 januari 2002

In het Algemeen Overleg dat ik voerde met uw vaste commissie voor Justitie op 13 december 2001 (kamerstuk 19 637, nr. 642) heb ik toegezegd een nadere brief te zenden over het gebruik van vingerafdrukken van vreemdelingen (asielzoekers en illegalen) ten behoeve van de opsporing. Met deze brief doe ik die toezegging gestand.

Ik heb uw commissie toegezegd op de volgende punten nader in te gaan. Ten eerste betreft dat het gestelde dat voor het gebruik maken van de vingerafdrukken van vreemdelingen, de officier van justitie bij een strafzaak een redelijk vermoeden moet hebben dat een vreemdeling betrokken is bij het delict (§ 1). Het tweede punt gaat over de vraag of het mogelijk is om bestaande wetgeving aan te passen teneinde het gebruik van vingerafdrukken van vreemdelingen voor de opsporing in alle, althans in meer gevallen mogelijk te maken (§ 2). De derde vraag betreft het punt rond de toetsing of er bij vreemdelingen sprake is van een contra-indicatie inzake de openbare orde en nationale veiligheid (§ 3).

§ 1. Het redelijk vermoeden

In mijn brief van 10 december 2001 verwijs ik naar de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), meer in het bijzonder de artikelen 9 en 43 van die wet. Het gebruik van vingerafdrukken van vreemdelingen voor de opsporing van strafbare feiten is onderworpen aan het in de Wbp neergelegde regime. De Wbp dient ter implementatie van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens. Een van de belangrijkste beginselen uit de richtlijn en dientengevolge ook uit de wet is dat persoonsgegevens niet verder mogen worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met het doel waarvoor ze zijn verkregen. Dat volgt uit artikel 6, eerste lid, onder b, van de richtlijn en artikel 9 van de Wbp. Omdat dit beginsel rechtstreeks uit de richtlijn voortvloeit, kan het niet door nationale wetgeving opzijgezet worden. Artikel 13 van de richtlijn en artikel 43 van de Wbp voorzien in de mogelijkheid tot het maken van een uitzondering op dit beginsel indien dat noodzakelijk is in het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten.

Omdat artikel 43 van de Wbp een uitzondering creëert op een van de belangrijkste beginselen uit de Wbp, is de mogelijkheid om er een beroep op te doen beperkt. Met andere woorden, artikel 43 vormt geen vrijbrief voor het stelselmatig vergelijken van iedere vingerafdruk die op de plaats van een delict wordt aangetroffen met de in HAVANK opgeslagen vingerafdrukken van vreemdelingen. In dat geval zou de uitzondering immers tot regel verheven worden. Artikel 43 van de Wbp bepaalt dat artikel 9 van de Wbp buiten toepassing gelaten kan worden indien dat noodzakelijk is in het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Bij de toepassing van de in grondrechtenbepalingen opgenomen beperkingsclausules spelen het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel een belangrijke rol. Ik wijs in dit verband onder meer naar artikel 10 van de Grondwet, artikel 8 van het EVRM en artikel 9 van het Raad van Europa verdrag nr. 108 tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens. Dat wil zeggen dat de inbreuk op de belangen van de bij de verwerking betrokkene, in casu de vreemdeling, niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel, in casu de opsporing van strafbare feiten. Anders gezegd, de inbreuk op de privacy mag niet onevenredig zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel. Bovendien dient men af te zien van de voorgenomen verwerking indien hetzelfde doel ook langs andere weg en met minder ingrijpende middelen kan worden gerealiseerd. De toepassing van deze beginselen vergt een afweging aan de hand van de omstandigheden van het specifieke geval. Het toeval dat zowel ten behoeve van de identiteitsvaststelling in het kader van de vreemdelingenwetgeving als in het kader van de opsporing gebruik wordt gemaakt van vingerafdrukken doet naar mijn overtuiging aan het bovenstaande niets af.

Zoals ik in mijn brief van 10 december 2001 heb uiteengezet, is pas voldaan aan de hiervoor genoemde voorwaarden indien er sprake is van een redelijk vermoeden dat de dader een vreemdeling is. Ook de plaats van het delict en de aard van het delict kunnen hierbij van belang zijn. Deze elementen, af te wegen door de Officier van Justitie, heb ik ook genoemd in mijn brief van 10 december 2002. Hieronder zal ik deze elementen nader uitwerken.

Het «redelijk vermoeden» is het uitgangspunt. In het bestand zitten immers alleen de gegevens van vreemdelingen. Dat redelijk vermoeden kan ontstaan uit onderzoek door de politie, zoals bijvoorbeeld getuigenverklaringen.

De «plaats van het delict» is een nadere invulling van het «redelijk vermoeden». Bijvoorbeeld een misdrijf dat is gepleegd in (de directe nabijheid van) een asielzoekerscentrum.

Naar aanleiding van de discussie met de leden van de Vaste Commissie voor Justitie over de zwaarte van het delict in relatie tot het raadplegen van het vreemdelingenbestand wil ik u een nadere toelichting geven en mijn brief van 10 december op dat punt aanvullen. Ook het element «delict» kan een nadere invulling zijn van het «redelijk vermoeden». Men kan bijvoorbeeld denken aan een bepaalde modus operandi waarvan bekend is dat deze wordt gebruikt door een bepaalde groep van vreemdelingen. Ook kan men denken aan bijvoorbeeld een «delict» dat alles weg heeft van een afrekening binnen een criminele organisatie die voornamelijk bestaat uit vreemdelingen.

Indien er geen sprake is van het redelijk vermoeden dat de dader een vreemdeling is, kan er toch een rechtvaardiging zijn het vingerafdrukkenbestand van vreemdelingen te raadplegen. Dit is echter uitsluitend het geval indien er niet alleen sprake is van een ernstig delict, maar ook moet de maatschappelijke rechtsorde daadwerkelijk ernstig zijn geschokt. Voorts moet het aangetroffen vingerspoor geen hit hebben opgeleverd in het criminele bestand, moet het onderzoek zijn doodgelopen en/of moet er onvoldoende zicht zijn op een snel resultaat waar dat wel geboden is. Ook hier vergt dat per geval een afweging door de Officier van Justitie, die deze afweging moet verantwoorden bij de rechter. Daarvoor is het van belang dat deze afweging en het gebruik van de vingerafdrukken van vreemdelingen onomwonden worden vermeld in het proces-verbaal.

Voor wat betreft het genoemde element dat de maatschappelijke rechtsorde daadwerkelijk ernstig moet zijn geschokt merk ik op dat ik daarbij bijvoorbeeld denk aan ernstige delicten zoals een moord of een (serie-) verkrachting met het effect dat er grote onrust in de gemeenschap is ontstaan. Ook kan men denken aan (voorgenomen) terreurdaden waarbij de effecten ernstig zijn, dan wel zullen zijn. Voor alle duidelijkheid merk ik op dat deze opsomming niet uitputtend is maar het wel delicten en maatschappelijke effecten moet betreffen die qua ernst te vergelijken zijn met de bovengenoemde voorbeelden. Tenslotte zal ik, teneinde ongerechtvaardigd gebruik van de vingerafdrukken van vreemdelingen in dergelijke gevallen te voorkomen, bezien of een nadere procedure noodzakelijk is.

§ 2. De aanpassing van de wetgeving

Over de vraag naar de mogelijkheid om bestaande wetgeving aan te passen teneinde het gebruik van vingerafdrukken van vreemdelingen voor de opsporing in alle, althans in meer gevallen, mogelijk te maken, kan ik kort zijn. Een dergelijke aanpassing stuit op de juridisch verbindende internationale regels waarop ik hiervoor reeds wees. De aanpassing van nationale regelgeving biedt derhalve geen soelaas, sterker nog, zou ons blootstellen aan aanklachten wegens inbreuk op internationaal verbindende instrumenten. Voorgaande overwegingen lagen eveneens ten grondslag aan het ontraden van het amendement Rietkerk (Kamerstukken II 1999–2000, 25 892, nr. 24).

§ 3. Contra-indicatie

In het kader van de indiening van een asielaanvraag moet men weten of de persoon niet reeds eerder als vreemdeling is geregistreerd. Anderzijds wil men weten of de persoon een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.

Krachtens artikel 54, eerste lid, onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 kan bij algemene maatregel van bestuur ten aanzien van vreemdelingen worden voorzien in de verplichting tot het verlenen van medewerking aan het vastleggen van gegevens met het oog op identificatie. Artikel 4.45 van het Vreemdelingenbesluit bepaalt dat deze medewerking kan bestaan uit het laten nemen van vingerafdrukken.

De huidige praktijk leidt ertoe dat bij indiening van een asielaanvraag de vingerafdruk wordt afgenomen, in het HAVANKsysteem wordt opgeslagen en gecontroleerd met de daarin al opgenomen vingerafdrukkenslips. Deze controle geschiedt zowel via de digitale quick-check op basis van de afdrukken van twee vingers en op basis van de volledige vingerafdrukkenslip. Dit kan leiden tot een hit op basis van vingerafdrukkenslip uit het verdachtenbestand en het vreemdelingenbestand. Ook kan daaruit blijken of de betreffende vreemdeling meerdere aliassen voert. Hier wordt melding van gemaakt aan de politie en/of de Koninklijke Marechaussee die vervolgens het gevaar voor openbare orde en de nationale veiligheid beoordelen.

Derhalve kan ik concluderen dat er thans voldoende mogelijkheden zijn om te voorkomen dat mensen met een contra-indicatie van crimineel gedrag een verblijfsvergunning krijgen.

§ 4 Ten slotte

Het raadplegen van het vingerafdrukkenbestand van vreemdelingen staat niet op zichzelf, maar valt in het bredere kader van het vergaren van gegevens in de strafvordering. In dat verband wijs ik u op de aanbevelingen van de commissie Mevis «Gegevensvergaring in strafvordering», waarover ik u in een kabinetsstandpunt heb toegezegd.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven