Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 30 juli 2019
Nadat de discretionaire bevoegdheid op 1 mei jl. is afgeschaft, is het alleen nog
mogelijk om verblijfsvergunningen in het kader van tijdelijke en niet-tijdelijke humanitaire
gronden te verlenen op basis van artikel 3.48, tweede lid, aanhef en onder b, van
het Vreemdelingenbesluit 2000, c.q. artikel 3.51, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit
2000 aan categorieën vreemdelingen die specifiek zijn aangewezen in het Voorschrift
Vreemdelingen 2000.
Met deze brief informeer ik u dat ik besloten heb om twee nieuwe categorieën vreemdelingen
aan te wijzen.
De eerste categorie betreft vreemdelingen die in aanmerking komen voor het zogenoemde
getuigenbeschermingsprogramma.
Het komt sporadisch voor dat de medewerking van een getuige, bij opsporing of vervolging
van strafbare feiten, ten aanzien van die persoon aanleiding geeft of zal geven tot
een dreiging. In uitzonderlijke gevallen is die dreiging zo ernstig en staat deze
in zodanig direct verband met de verleende medewerking aan politie of justitie, dat
er voor de overheid een zorgplicht ontstaat de betrokken persoon voor de duur van
de dreiging te beschermen. Een dergelijke zorgplicht ontstaat ook als de bevoegde
autoriteiten van een ander land of een internationaal gerecht de bevoegde autoriteiten
in Nederland verzoekt om beschermingsmaatregelen te treffen of voort te zetten ten
aanzien van een door die autoriteit aangewezen persoon.
Met het aanwijzen van beschermde getuigen als één van de categorieën in het Voorschrift
Vreemdelingen 2000 die in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning op
humanitaire gronden en het opnemen van een daartoe strekkend beleidskader in de Vreemdelingencirculaire
2000 wordt door de overheid voldaan aan een zorgplicht om deze vreemdelingen gedurende
een dreiging te beschermen.
De tweede categorie betreft kinderen ten aanzien van wie de Kinderrechter een kinderbeschermingsmaatregel
heeft opgelegd.
Het gaat hier om situaties waar problematiek binnen een gezin er, na een melding bij
Veilig Thuis en onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming, toe leidt dat de
Kinderrechter een kinderbeschermingsmaatregel oplegt ten behoeve van het wegnemen
van een ontwikkelingsbedreiging bij het kind. Een dergelijke kinderbeschermingsmaatregel
is een ultimum remedium dat niet lichtvaardig wordt toegepast. Het betreft kinderen
die onderdeel zijn van een gezin dat geen aanspraak kan maken op verblijf in Nederland.
In dat geval wordt bezien of de kinderbeschermingsmaatregel formeel kan worden overgedragen
aan het land van herkomst of aan een Dublin-partner of een ander land binnen de EU
waar het kind bescherming geniet, op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
Indien de kinderbeschermingsmaatregel formeel niet overdraagbaar is, moet de kinderbeschermingsmaatregel
in Nederland ten uitvoer worden gelegd. In het verleden werd verblijf beoordeeld onder
de noemer van schrijnendheid. Nu dit niet meer kan is een beleidskader aangewezen.
In dit beleidskader staat de terugkeer van het gezin in kwestie voorop. Alleen in
die gevallen dat de kinderbeschermingsmaatregel formeel niet overdraagbaar is en is
opgelegd voor ten minste een jaar, wordt verblijf toegestaan. Eindigt de kinderbeschermingsmaatregel
dan komt de grond voor verblijf te vervallen. In dat geval is de ernstige ontwikkelingsbedreiging
bij het kind opgeheven en kan het kind weer in de gezinssituatie verblijven zonder
gedwongen hulpverlening en kan het ook in gezinsverband terugkeren.
Het verblijfsrecht blijft in stand in het geval de Kinderrechter het noodzakelijk
acht de kinderbeschermingsmaatregel te verlengen omdat de ontwikkelingsdreiging niet
is opgeheven. Ook in het geval het gezag van de ouders op verzoek van de Raad voor
de Kinderbescherming door de rechter wordt beëindigd, krijgt het kind een verblijfsvergunning.
Is een maatregel formeel wel overdraagbaar dan is verblijf niet aangewezen. In het
geval echter dat de Kinderrechter de maatregel verlengt en het feitelijk niet mogelijk
is gebleken gedurende de looptijd van de maatregel vertrek te realiseren, wordt bij
een aaneengesloten maatregel na een periode van anderhalf jaar alsnog beoordeeld of
verblijf kan worden verleend.
Ik ben voornemens dit beleidskader te monitoren en na drie jaar te laten evalueren.
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
A. Broekers-Knol