Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 14 juli 2017
Op 10 mei jl. wees het Hof van Justitie van de EU (HvJ EU) het arrest Chavez-Vilchez
(arrest C-133/15). Verschillende leden van uw Kamer hebben op meerdere momenten gevraagd
naar mijn standpunt ten aanzien van dit arrest. Hieronder treft u een analyse van
de gevolgen van dit arrest en de gevolgen voor het uitvoeringsbeleid ervan aan.
Het arrest is een vervolg op de eerdere jurisprudentie van het HvJ EU (Zambrano).
Het arrest Zambrano maakte al dat lidstaten het verblijfsrecht niet kunnen ontzeggen
aan een derdelander ouder van een minderjarig kind met de nationaliteit van die lidstaat1 als dit ertoe zou leiden dat dat kind de EU zou moeten verlaten met zijn derdelander
ouder. Daarmee zou, aldus het HvJ EU, het effectieve genot van de essentie van de EU-burgerschapsrechten worden ontzegd
aan het Nederlandse kind. In de uitvoering kon – in specifieke situaties – de IND nog tegenwerpen dat als
de andere ouder (die de Nederlandse nationaliteit heeft, aangezien het kind zijn Nederlandse
nationaliteit aan hem ontleent) ook voor het kind zou kunnen zorgen, het kind de EU
dus niet zou hoeven te verlaten.
Het HvJ EU bevestigt met het arrest Chavez-Vilchez dat een derdelander die ouder is
van een minderjarig Nederlands kind aanspraak kan maken op een afgeleid verblijfsrecht
in de Unie. Met de uitspraak wordt de bewijslast van de staat en de vreemdeling verduidelijkt.
Het beleid van het kabinet dat als er naast de vreemdeling ook een andere – Nederlandse
– ouder bekend is die in beginsel de dagelijkse en daadwerkelijke zorg voor het kind
op zich zou kunnen nemen, is volgens de Europese rechter wel een relevant gegeven
maar volstaat niet om verblijf te weigeren.
Vastgesteld moet kunnen worden, aldus het HvJ EU, dat er tussen het kind en de derdelander
ouder niet een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat het kind alsnog genoopt
zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten indien die ouder een verblijfsrecht
wordt geweigerd. Het HvJ EU stelt dat daarbij rekening gehouden moet worden met het
recht op eerbiediging van het gezinsleven en het belang van het kind. Volgens het
Hof moeten daarbij alle betrokken omstandigheden worden onderzocht: de leeftijd van
het kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van zijn affectieve
relatie met beide ouders evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou
ontstaan indien het van de derdelander ouder zou worden gescheiden.
Wat betreft de verdeling van de bewijslast stelt het Hof dat het in eerste instantie
aan de derdelander ouder is om aan te tonen dat het weigeren van het verblijfsrecht
als gevolg heeft dat het Nederlandse kind de Unie ook zou moeten verlaten. Het Hof
vervolgt echter met te stellen dat het vervolgens aan de bevoegde autoriteiten is
om aan de hand van die gegevens te onderzoeken of de andere – Nederlandse – ouder
voor het kind kan en wil zorgen. Ook dient onderzocht te worden of er een zodanige
afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen het kind en de derdelander ouder, dat het
kind bij weigering van het verblijfsrecht aan deze ouder het grondgebied van de Unie
met die ouder dient te verlaten.
Gevolgen van het arrest
Door dit arrest ben ik genoodzaakt het beleid aan te passen. Het HvJ EU stelt namelijk
als voorwaarde dat zelfs als de Nederlandse ouder voor het kind kan en wil zorgen,
nader onderzoek moet worden gedaan naar wat samengevat kan worden als het belang van
het kind, waarbij de bewijslast meer dan voorheen naar de overheid is verschoven.
Zelfs als de Nederlandse ouder wel bereid wordt gevonden de zorg voor het kind op
zich te nemen, moet worden aangetoond dat de scheiding met de derdelander ouder geen
negatieve gevolgen heeft voor het kind. Een dergelijk onderzoek zal naar verwachting
vaker leiden tot het moeten toekennen van het verblijfsrecht aan de derdelander ouder.
De IND zal in alle gevallen een toets blijven uitvoeren. De derdelander ouder moet
daarvoor alle benodigde informatie aandragen om aan te tonen dat het ontzeggen van
het verblijfsrecht ertoe leidt dat het kind ook de Unie zou moeten verlaten. Het onderzoeken
van die informatie en het onderzoek naar het belang van het kind zullen meer uitvoeringslasten
met zich meebrengen.
In 2016 waren er 340 aanvragen van derdelander ouders die verblijf bij een minderjarig
Nederlands kind hebben aangevraagd. In 2016 werden 110 aanvragen ingewilligd. In 2015
ging het om 270 aanvragen en 130 inwilligingen. De verwachting is dat het percentage
inwilligingen in deze categorie zal stijgen.
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
K.H.D.M. Dijkhoff