De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat kinderen worden uitgezet die al vele jaren in Nederland wonen en
die geworteld zijn in onze samenleving;
constaterende dat het VN-Vluchtelingenverdrag en het internationaal Kinderrechtenverdrag
te allen tijde gerespecteerd en nageleefd moeten worden;
overwegende dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens op 8 november 2016 in
de zaak-El Ghatet tegen Zwitserland bepaald heeft dat immigratieautoriteiten en nationale
rechters nadrukkelijker de belangen van het kind moeten toetsen bij besluiten waarbij
kinderen betrokken zijn en dat het belang van het kind voorop dient te staan;
overwegende dat er onduidelijkheid bestaat over de precieze wijze waarop en in welke
mate ouders worden geacht mee te werken aan vertrek, in termen van te plegen inspanningen
tijdens het lopende proces en in de fase van terugkeer;
overwegende dat er eveneens confusie is over wat er van de DT&V en de IND precies
wordt verwacht in termen van te plegen inspanningen in de fase van terugkeer, waardoor
de volle verantwoordelijkheid bij de gezinnen wordt gelegd bij de toetsing van het
meewerkcriterium;
verzoekt de regering om, te komen tot een verheldering van het samenhangen van het
geheel van feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden vastgesteld wat er
precies verwacht wordt van gezinnen, maar ook van DT&V en IND, op basis van het meewerkcriterium;
verzoekt de regering tevens om, de Tweede Kamer uiterlijk op 1 maart 2017 per brief
nader te informeren over de hierboven voorgestelde afbakening,
en gaat over tot de orde van de dag.
Maij