19 637 Vreemdelingenbeleid

Nr. 1563 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE, INTEGRATIE EN ASIEL

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 11 juli 2012

In mijn brief van 28 juni 2012 (Kamerstuk 19 637, nr. 1552) heb ik toegezegd dat ik u op korte termijn zou informeren over de consequenties voor het toelatingsbeleid van het in juni 2012 uitgebrachte thematisch ambtsbericht over de situatie van lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen en transgenders (LHBT’s) in Irak. Met deze brief doe ik deze toezegging gestand.

Uit het thematische ambtsbericht blijkt dat homoseksualiteit in de gehele Iraakse samenleving onacceptabel en een groot taboe is. Homoseksualiteit wordt beschouwd als onverenigbaar met de cultuur en religie van het land. Een homoseksuele geaardheid wordt in het algemeen niet geaccepteerd door de omgeving, waardoor LHBT’s hun geaardheid doorgaans verborgen houden en in constante angst leven voor discriminatie, afwijzing door familieleden, sociale isolatie en geweld. Volgens het ambtsbericht zou de LHBT gemeenschap kwetsbaarder zijn geworden ten gevolge van de geweldsopleving begin 2012 en de daarmee gepaard gaande aandacht die zij kreeg in de media.

De precieze behandeling van individuele LHBT’s kan verschillen per regio of gemeenschap. Zo heeft een LHBT in Centraal- en Zuid-Irak meer te vrezen voor gewelddadigheden van de zijde van gewapende milities dan een LHBT in de KRG-regio waar zij voornamelijk het slachtoffer worden van maatschappelijke discriminatie en eerwraak. Dit neemt niet weg dat er ook geweldsincidenten voor komen in de KRG-regio, evenals eerwraak en maatschappelijke discriminatie in Centraal- en Zuid-Irak. Essentieel is dat in het ambtsbericht wordt weergegeven dat er geen publiekelijk toegankelijke plek in Irak is waar men openlijk kan uitkomen voor een homoseksuele gerichtheid zonder gevaar te lopen. Voorts zijn er berichten over betrokkenheid van politieagenten bij intimidatie en geweldplegingen tegen LHBT’s in geheel Irak en het gedogen van geweld door milities voor wat betreft Centraal- en Zuid-Irak. Ook werden dodenlijsten gebruikt. Bij deze lijsten stond geschreven dat de daarop vermelde personen niet conform de islamitische waarden zouden leven en derhalve gedood moesten worden, aldus het ambtsbericht.

In het Nederlandse asielbeleid wordt van LHBT’s niet verwacht dat ze hun seksuele gerichtheid verborgen houden in het land van herkomst. Vervolgens stelt zich dan de vraag in welke mate een Iraakse LHBT bij het bekend geraken van zijn seksuele gerichtheid dreigt te worden blootgesteld aan daden van geweld zo ernstig van aard dat zij een ernstige schending van de grondrechten van de mens vormen.

Het ambtsbericht laat zien dat de positie van LHBT’s in Irak ernstig is. Dit leidt me tot de conclusie dat het beleid ten aanzien van Iraakse LHBT’s als volgt moet worden aangepast om recht te doen aan hun precaire situatie. De vreemdeling die individueel aannemelijk maakt dat hij afkomstig is uit Irak en behoort tot de groep van LHBT’s kan in beginsel in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning als vluchteling tenzij contra-indicaties aanwezig zijn zoals openbare orde.

Uitgangspunt hierbij blijft dat de bewijslast bij de asielzoeker ligt. Het is aan de vreemdeling om zijn verklaringen betreffende zijn nationaliteit en zijn seksuele gerichtheid aannemelijk te maken. De beoordeling van de verklaringen omtrent seksuele gerichtheid vindt plaats met respect voor de uitgangspunten die ik heb beschreven in antwoord op Kamervragen de leden Dibi en van Gent (beiden GroenLinks) van 28 oktober 2011 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, Aanhangsel, 472). De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is er daarbij op gespitst om mogelijk misbruik te voorkomen.

De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, G. B. M. Leers

Naar boven