Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 17 februari 2012
Naar aanleiding van het verschijnen van het algemeen ambtsbericht over de Noordelijke
Kaukasus op 17 januari 2012, informeer ik u in deze brief over de beleidsontwikkelingen
op het gebied van het landgebonden asielbeleid voor de Noordelijke Kaukasus en de
deelrepubliek Tsjetsjenië in het bijzonder. Het ambtsbericht betreft een actualisering
van eerdere ambtsberichten en beslaat de periode april 2010 tot en met december 2012.
De veiligheidssituatie in de Noordelijke Kaukasus was gedurende de verslagperiode
instabiel en onrustig. Waar het geweld binnen de Noordelijke Kaukasus voorheen voornamelijk
gecentreerd was in Tsjetsjenië, verspreidde het zich in de verslagperiode verder naar
de omliggende republieken, met name Dagestan. Aanvankelijk was het geweld in de vorm
van aanslagen in Tsjetsjenië afgenomen ten opzichte van de vorige verslagperiode.
Wel heerste er in Tsjetsjenië een gevoel van onveiligheid en angst. Maar in de loop
van de verslagperiode leek het geweld weer op te laaien. In de verslagperiode vonden
nog sporadisch (zelfmoord) aanslagen plaats waarbij politie en veiligheidstroepen
meestal het doelwit vormden. Burgers bleven gedurende de verslagperiode tijdens gewapende
confrontaties in het algemeen buiten schot. Wel bestaat in Tsjetsjenië een voortdurende
angst onder burgers opgepakt te worden door de Kadyrovtsy, op verdenking van betrokkenheid
bij rebellengroepen.
Op 20 juni 2006 (TK, 2005–2006, 19 637, nr. 1062) is aan uw Kamer bericht dat voor Tsjetsjenië geen beleid van categoriale bescherming
geldt. In het huidige landgebonden asielbeleid voor de Russische Federatie, waarvan
de deelrepubliek Tsjetsenië deel uitmaakt, is hieraan toegevoegd dat Tsjetsjenië weliswaar
categoriaal beschermenswaardig gebied is, maar dat Tsjetsjenen een verblijfsalternatief
hebben elders in de Russische Federatie. Het kwalificeren van Tsjetsjenië als categoriaal
beschermingswaardig berust op de bevindingen uit het ambtsbericht van 2 mei 2006.
Een vergelijking met de situatie zoals beschreven in het thans voorliggende ambtsbericht
toont aan dat de situatie voor burgers uit Tsjetsjenië is verbeterd. Bijgevolg wordt
Tsjetsjenië niet meer als categoriaal beschermenswaardig gebied beschouwd en wordt
volstaan met de conclusie dat voor Tsjetsjenië geen beleid van categoriale bescherming
geldt.
Deze wijziging zal in de praktijk niet leiden tot een andere uitkomst van de individuele
aanvraag wanneer de aanvraag wordt getoetst aan artikel 29, eerste lid, onder d van
de Vreemdelingenwet 2000 (er werd immers een beschermingsalternatief tegengeworpen),
maar is wel van belang voor de wijze waarop aan dit artikel wordt getoetst. Voortaan
kan worden volstaan met de vaststelling dat voor Tsjetsjenië geen beleid van categoriale
bescherming geldt.
Wat betreft de beoordeling in het kader van artikel 29, eerste lid, onder a, b en
c van de Vreemdelingenwet 2000 wordt in de brief van 20 juni 2006 aan uw Kamer gemeld
dat geen vlucht- of vestigingsalternatief in de Russische Federatie wordt tegengeworpen
indien een Tsjetsjeense asielzoeker aannemelijk heeft gemaakt dat hij verdragsvluchteling
is, of dat een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van
de Mens dreigt. Ten grondslag hieraan lag de vaststelling in het ambtsbericht van
2 mei 2006 dat Tsjetsjenen in alle regio’s van de Russische Federatie problemen ondervinden
die samenhangen met discriminatie. Het huidige ambtsbericht is hier minder stellig
in. Uit de inhoud van het huidige ambtsbericht blijkt dat personen van niet-Russische
afkomst in de Russische Federatie last kunnen ondervinden van discriminatie. Dit geldt
ook voor etnisch Tsjetsjenen.
Bovenstaande vaststelling geeft aanleiding tot een aanpassing van de werkwijze inzake
het tegenwerpen van een vlucht- of vestigingsalternatief in de Russische Federatie
voor Tsjetsjenen. Indien uit de individuele omstandigheden van een persoon blijkt
dat een vrees voor vervolging zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag, of een onmenselijke
behandeling zoals bedoeld in artikel 3 EVRM, aannemelijk kan worden geacht, zal de
aanwezigheid van een vlucht- of vestigingsalternatief in de Russische Federatie voortaan
op individuele basis worden beoordeeld en wordt het tegenwerpen van een vlucht- of
vestigingsalternatief niet meer op voorhand uitgesloten.
De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, G. B. M. Leers