7 Begroting OCW

Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

  • - het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaten van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2013 (33400-VIII).

(Zie vergadering van 5 december 2012.)

De voorzitter:

Ik heet de minister en de staatssecretaris welkom. Door mij zijn schriftelijke antwoorden ontvangen van hen op vragen, gesteld in eerste termijn.

Deze antwoorden zullen worden opgenomen in een bijvoegsel bij de Handelingen van deze vergadering.

(Het bijvoegsel is opgenomen aan het eind van deze editie.) 2

De voorzitter:

Wij doen vandaag de eerste termijn van het kabinet en hopelijk ook de tweede termijn, ijs en weder dienende. De minister heeft tot ons groot genoegen blokjes gemaakt. Ik dacht dat ik een mooi uitgewerkt powerpointschema kreeg, maar ik kreeg van de politieke assistent van de minister dit Post-it briefje uitgereikt. De bedoeling is dat wij steeds interrumperen na afloop van de blokjes. Ik zie zes blokjes. Ik begrijp dat de minister de aftrap doet met een algemene inleiding. Ik heb met de minister afgesproken dat zij aangeeft waar de blokjes eindigen. Dat zijn de natuurlijke interruptiemomenten. De heer Beertema wil nu al een vraag stellen.

De heer Beertema (PVV):

Zijn wij het eens over interrumperen na de blokjes?

De voorzitter:

Nu u om bent wel. Ik dank u voor uw medewerking, mijnheer Beertema. Wij gaan proberen om de eerste en tweede termijn vandaag af te ronden. Met uw hulp gaat dat lukken. Ik geef het woord aan de minister.

De algemene beraadslaging wordt hervat.

Minister Bussemaker:

Voorzitter. Ik heb mijn betoog inderdaad ingedeeld in een aantal blokjes. Ik zal eerst enkele algemene opmerkingen maken. Een aantal Kamerleden heeft gevraagd naar de visie. Dan komt alles wat naar aanleiding van Amarantis is gezegd en daarbij zitten ook financiën, toezicht, grootschaligheid en dergelijke. Dan ga ik in op lerarenopleidingen en vervolgens op het hoger onderwijs. Het belangrijkste thema daar is het sociaal leenstelsel. Dan kom ik bij de inhoudelijke vragen over het mbo, die niet bij Amarantis aan bod zijn gekomen. Tot slot behandel ik de amendementen die op mijn portefeuille betrekking hebben, want de rest zal de staatssecretaris behandelen.

Een aantal Kamerleden heeft gevraagd wat onze visie op onderwijs is en wat wij met het onderwijs willen. Ik zal daar kort iets over zeggen. Onderwijs gaat over het bijbrengen van kennis, kunde en vaardigheden. Het gaat over het leren van een beroep, maar dat is wel steeds meer aan verandering onderhevig en kan soms ook een nieuw beroep betekenen. Nog maar weinig studenten oefenen vijf jaar na hun afstuderen hetzelfde beroep uit als waarvoor zij hebben gestudeerd. Het onderwijs gaat over het vormen van verantwoordelijk burgerschap en het is gericht op samenleven ten opzichte van iedereen. Tegen de heer Beertema zeg ik dat iedereen onderwijs kan volgen die voldoet aan de eisen die wij stellen, te weten het Nederlanderschap. Dat betekent voor po en vo en ook voor internationale studenten mogelijkheden om hier te studeren, als ze maar voldoen aan de kwalitatieve eisen die wij stellen.

Leren is meer dan het opleiden voor een beroep. Het is ook meer dan alleen een instrument voor innovatie. Verschillende Kamerleden hebben er opmerkingen over gemaakt, onder andere de heren Van Dijk en Klaver. Ik heb eerder verwezen naar het boek van Martha Nussbaum, Niet voor de winst. Zij zegt dat wij moeten opleiden tot wereldburgers, met respect en betrokkenheid. Ik wil de Kamer één onderdeel van wat zij noemt waarvoor moet worden opgeleid niet onthouden. Zij noemt een heleboel punten: complexe kwesties, kennen, je bekommeren om het leven van anderen, maar ook in staat zijn om politieke leiders op kritische wijze te beoordelen, met een ter zake kundig en realistisch besef van de mogelijkheden waarover deze leiders beschikken. Mag ik dat voor vandaag meegeven als taak van het onderwijs?

De heer Van Dijk heeft in zijn bijdrage aan een ander boek gerefereerd: Leven na Paars, dat onder mijn redactie en die van Rick van der Ploeg is verschenen. Daarin zeggen wij ook iets over publieke diensten en onderwijs, namelijk dat onderwijs meer is dan markt. Wij verwijzen naar Adam Smith, die niet alleen sprak over "the invisible hand", maar ook over "the theory of moral sentiments". Dat is een waarschuwing voor ons allemaal, ook met het oog op Amarantis. Het gaat dan over bestuurlijke en morele integriteit.

Het is misschien goed om te kijken waar wij vandaan komen, waar wij nu staan en waar wij naartoe willen. Er is veelvuldig, ook bij Amarantis, gerefereerd aan het verleden: grootschaligheid, we moeten zakelijk worden en het moet allemaal groot, groter, grootst. Misschien is het goed om dat in de tijd te plaatsen. De heer Van Dijk en anderen refereerden aan Paars, maar eigenlijk is die ontwikkeling wat het onderwijs betreft al eerder begonnen, te weten in de jaren tachtig onder Deetman.

De voorzitter:

Ik stel vast dat we naar het tweede blokje gaan, want blokje twee is Amarantis.

Minister Bussemaker:

Nee, dit gaat nog even over de algemene visie en daarna spreek ik specifiek over Amarantis.

Het gaat mij erom dat we van een beweging komen waarin het misschien te veel is gegaan over grootschaligheid en efficiency, maar dat de slinger nu teruggaat. Ik hoor velen in de Kamer ook zeggen dat we weer greep op de zaak moeten krijgen en dat het over verantwoordelijkheid en samenwerking moet gaan. We moeten echter niet terug naar de jaren vijftig en een benadering waarbij klein altijd beter is. We moeten vooruit. Dat zegt dit kabinet ook met zijn top vijf-ambitie: Nederland als kennisland. We moeten een toerustingsagenda ontwikkelen voor burgers die kunnen omgaan met nieuwe uitdagingen. Daarin zit een emancipatoir belang, het belang van doorstromen, van economische zelfstandigheid en van Leven Lang Leren. Dat is ook door verschillende Kamerleden benadrukt. Het gaat ook over samenwerken tussen onderzoekers en bedrijfsleven en over financiering op basis van kwaliteit. Daarom zetten wij bijvoorbeeld de prestatieafspraken door. Dat betekent overigens ook dat we op een nieuwe manier kijken naar afspraken die ooit gemaakt zijn.

Ik refereer nog even aan artikel 23, waarover verschillende Kamerleden vragen hebben gesteld. Ik kom dan vanzelf bij Amarantis. In het rapport van de commissie-Amarantis staat dat de commissie graag ziet dat er een discussie ontstaat over de vraag of het vertrouwen, dat mede stoelt op de vrijheid van artikel 23 van de Grondwet, zeker in het huidige tijdsgewricht en de aanzienlijke omvang van sommige schoolbesturen, niet te ruim bemeten is. Kunnen en mogen er meer voorwaarden worden gesteld aan de kwaliteit van bestuurders en toezichthouders in het onderwijs? Eigenlijk is het een retorische vraag, als je hem zo stelt. Ik wil deze vraag als volgt beantwoorden en daarmee geef ik dan ook direct antwoord op de vraag van de heer Duisenberg. We respecteren natuurlijk de vrijheid van onderwijs, maar het mag nooit zo zijn dat je je verschuilt achter de vrijheid van onderwijs als het gaat om het bieden van transparantie en de kwaliteit van het onderwijs. Het mag nooit een excuus zijn om misstanden goed te praten of om informatie te weigeren. Daarmee kijken we dus terug in de tijd, in de geschiedenis. We hebben in Nederland op onderwijsgebied zeker een bijzondere geschiedenis, maar we kijken ook vooruit. Wij kijken naar de manier waarop we gezamenlijk de kwaliteit van het onderwijs kunnen verbeteren.

Ik zei in het kader van het algemene deel over visie al dat het in Nederland op het gebied van onderwijs eigenlijk best goed gaat. Laten we daar ook trots op zijn. Het Nederlandse onderwijsstelsel is, als je het internationaal vergelijkt, goed. Maar niet zo goed als we zouden willen. Volgens het rapport van McKinsey zijn we beter dan we denken, maar niet zo goed als we zouden kunnen zijn en willen. De resultaten van leerlingen blijven consequent achter en de beste Nederlandse leerlingen behoren in geen enkel onderzocht vak tot de internationale top tien. Er liggen dus flinke uitdagingen in het onderwijs als het gaat over krimp, waarover de staatssecretaris later zal spreken, over de leerlingenaantallen, over de kwaliteit, over het toeleiden naar werk in een complexe samenleving en als het gaat over de arbeidsmarkt die hoge eisen stelt. Wij zien docenten en schoolleiders die zich hard inzetten, die hard werken en die allemaal werken aan het bieden van kansen aan kinderen en studenten. Ze zetten zich in voor het zich maximaal ontwikkelen en ze proberen het aanwezige talent te benutten.

Feitelijk is het onderwijs de enige sector waarin in het verleden behaalde resultaten wél garanties bieden voor de toekomst. Over die toekomst willen we met de sector afspraken maken, over een ambitieuze studiecultuur. Ik ben blij dat een aantal Kamerleden dat ook heeft genoemd. Wij willen inzetten op excellent onderwijs. Ik herken ook de woorden van mevrouw Straus over de huidige voorwaarden, daar het glazen plafond voor verbetering eigenlijk wel is bereikt. We zullen echt wat moeten doen om daar doorheen te breken. Dat willen we doen in een nationaal onderwijsakkoord. We willen het gesprek aangaan met leraren, schoolleiders en bestuurders over de uitdagingen en de ambities voor de lange termijn.

Ik zeg tegen de heer Rog dat we de suggesties in zijn vijfpuntenplan nationaal onderwijsakkoord daarin graag meenemen. Ik zeg daarmee niet dat dat de punten zullen worden, maar ik vind het wel interessante punten. Ik noem bijvoorbeeld minder regelzucht in het onderwijs, de kwaliteit van onderwijs begint bij de leraar – men zal begrijpen dat dat ons aanspreekt – en aansluiting tussen onderwijssectoren en samenleving.

Wij zeggen dat ook in de wetenschap dat je dit soort dingen niet in je eentje doet: wij niet als bewindslieden, niet het departement, zelfs niet de Kamer en de regering. Daar hebben we leraren voor nodig, daar hebben we schoolleiders voor nodig, daar hebben we leerlingen en studenten bij nodig. Kortom, we hebben heel veel mensen nodig om ervoor te zorgen dat we excellent onderwijs echt kunnen bereiken en dat we het met elkaar kunnen hebben over die verbeterslag om van goed naar excellent te komen. Dat is echt de uitdaging voor de komende tijd. Dan moeten we wel een aantal dingen achter ons kunnen laten en dan moeten we kunnen vertrouwen op goed bestuur en op goed toezicht.

Dat brengt mij bij mijn tweede blokje: de vragen over Amarantis.

De heer Beertema (PVV):

Voorzitter. Ik heb ook eigenlijk een blokje vragen. Kan dat?

De voorzitter:

Als u ze bloksgewijs stelt.

De heer Beertema (PVV):

De minister sprak al even over de internationalisering. Ik heb daar nadrukkelijk over gesproken. Enerzijds zijn er 87.000 buitenlandse studenten in Nederland en anderzijds zijn er 46.000 Nederlandse studenten in het buitenland. Daarbij is dus sprake van een disbalans. Ik ken dat CPB-rapport waarin op nogal warrige wijze wordt berekend dat we aan blijvende studenten heel veel overhouden, maar de meeste studenten blijven niet. Baart die disbalans de minister zorgen? Het zijn immers 41.000 studenten te veel ten opzichte van de studenten die wij in het buitenland hebben. Een student kost de gemeenschap natuurlijk toch € 6.000 tot € 15.000 per jaar. Dat is veel geld.

Minister Bussemaker:

Als iets mij in die disbalans zorgen baart, dan is het vooral dat Nederlandse studenten niet erg staan te springen om de wereld in te gaan. Als je een internationale kenniseconomie wilt zijn en je wilt tot de top 5 behoren, dan is het heel belangrijk dat onze studenten meer worden uitgedaagd om ook elders ervaring op te doen. Voor het overige is de wereld van het hoger onderwijs gewoon een internationale wereld. Laten we blij zijn dat wij dus ook een aantrekkelijk land voor al die knappe koppen in de wereld!

De heer Beertema (PVV):

Dat is zeker waar. We kunnen ook niet buiten internationalisering, maar we zien natuurlijk toch dat er nu bijvoorbeeld uit de crisislanden in het zuiden een toestroom is van Griekse en andere studenten. Zij komen ook uit het Verenigd Koninkrijk, omdat het hier zo goedkoop is om te studeren. Dat vind ik allemaal niet best. Onze belastingbetaler draait er uiteindelijk voor op. Dat is mijn insteek.

Minister Bussemaker:

Dan doet u geen recht aan het CPB-onderzoek en andere onderzoeken. Wij hebben ook heel veel profijt van al die kennis die ons land in gebracht wordt. We constateren alleen dat een heel groot deel van die mensen Nederland ook weer snel verlaat. We hebben de SER om een advies daarover gevraagd. Hoe kunnen we meer doen om die mensen hier te houden, met name in de sectoren waarin wij ons willen ontwikkelen en waarin wij mensen nodig hebben? Dat levert dan ook een fikse bijdrage van 740 miljoen aan de Nederlandse economie.

De heer Beertema (PVV):

Dat is volgens mij een beetje nattevingerwerk, maar vooruit!

Mijn volgende vraag gaat over de algemene inleiding met betrekking tot de ontwikkelingen in het onderwijs. Het is waar dat de drang naar grootschaligheid enzovoorts in de jaren tachtig begonnen is. De slinger gaat terug – zo vertaal ik de woorden van de minister – maar we moeten niet terug naar de jaren vijftig. Ik maak er bezwaar tegen dat critici van grootschaligheid altijd het verwijt wordt gemaakt dat er een spruitjeslucht om hen heen hangt. Dat is niet zo, dus van die karikatuur wil ik meteen iets zeggen. Mijn vraag is waar u precies die slinger ziet teruggaan; toch niet in het mbo en het hbo? Ik zie dat het competentieonderwijs nog overal volop bloeit. De grootschaligheid zie ik overal bloeien, behalve bij Amarantis omdat dat noodgedwongen is opgeknipt …

De voorzitter:

En uw vraag is …?

De heer Beertema (PVV):

… bijvoorbeeld op de UvA en de Hogeschool van Amsterdam. Die grootschaligheid is overal. Ik zie de slinger niet teruggaan. Waar ziet u die slinger zo teruggaan?

Minister Bussemaker:

Die zie ik in algemene zin, ook in het maatschappelijke en politieke debat, dat u met elkaar voert. Het is niet alleen iets wat instellingen doen; het reflecteert ook waar het beleid staat. Wij voeren nu gesprekken met elkaar over de vraag hoe groot instellingen kunnen zijn en wat de risico's daarvan zijn. Dat is een heel andere discussie dan de discussie die in de jaren tachtig en de jaren negentig werd gevoerd. Ik heb overigens niets gezegd over een spruitjeslucht, dus dat is geheel voor uw rekening.

De voorzitter:

Even voor de verslaglegging: wij ruiken hier niets!

De heer Beertema (PVV):

We hadden het over de jaren vijftig, voorzitter. Mijn laatste vraag aan de minister is of zij bereid is, mee te denken over een maximumaantal studenten of leerlingen per soort onderwijs.

Minister Bussemaker:

Mag ik daar zo op terugkomen? Dat is een thema bij Amarantis.

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Aangezien dit het inleidende blokje is over onderwijs en de visie op onderwijs, vraag ik de minister om te reageren op mijn eerste, inleidende opmerking. Die ging over het zigzagbeleid van de afgelopen jaren van de overheid, waarvan het onderwijsveld helemaal duizelig wordt. Ik noem maar even de langstudeerdersboete, het boekengeld, de maatschappelijke stage, het passend onderwijs instellen en weer afschaffen en het moeten betalen van de bureaucratie. Is de minister bereid om breder dan de coalitie draagvlak te zoeken, zowel in de Kamer als bij het onderwijsveld, als er nieuwe maatregelen worden ingevoerd?

Minister Bussemaker:

Ja, absoluut, zowel in de Kamer als daarbuiten. Dat past ook goed bij wat dit kabinet wil: bruggen slaan. Het past ook goed bij de opdracht die onderwijsinstellingen uiteindelijk hebben, want zij moeten het allemaal uitvoeren. Daarom wil ik bij het onderwijsakkoord niet alleen naar volgend jaar en het jaar daarop kijken. We willen ook bekijken hoe we met elkaar een beleid kunnen uitstippelen waarin we de slag van goed naar excellent kunnen maken, ook voor de verdere toekomst.

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Daar ben ik blij mee. U voelt hem misschien al aankomen: ik vraag dan ook naar de visie van de minister op het bijzonder onderwijs, met name de vrijheid van onderwijs. De minister zegt heel graag bruggen te willen slaan, ook naar bijvoorbeeld het reformatorisch onderwijs, naar het bijzonder onderwijs. Ik heb gevraagd hoe het zit met het leerlingenvervoer naar dat bijzonder onderwijs en de verplichting die nu mogelijk zou vervallen, als we even uitgaan van de beantwoording van de staatssecretaris.

Minister Bussemaker:

Ik heb daar net een aantal dingen over gezegd. Ik ben uitgebreid ingegaan op artikel 23. De vragen over het leerlingenvervoer worden beantwoord door de staatssecretaris. Misschien hebt u het niet gehoord, maar ik heb aangegeven dat artikel 23 een heel belangrijk artikel is in de geschiedenis van het Nederlandse onderwijs en dat we dat willen respecteren, maar dat dit nooit een excuus mag zijn om niet te voldoen aan de kwaliteitsnormen en de bestuursnormen die we met elkaar stellen. Bij Amarantis – althans bij de commissie – is sprake van een potentiële spanning. Daar kies ik wel positie.

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Inzake Amarantis is die spanning er, maar daarover ging mijn vraag niet specifiek. Die ging meer over het leerlingenvervoer, maar bijvoorbeeld ook over denominaties die niet in de weg zouden mogen staan van de samenwerking in de krimpgebieden. Dat is een opmerking uit het regeerakkoord waardoor wij ons wel zorgen maken over het behoud van het bijzonder onderwijs, ook in de krimpgebieden.

Minister Bussemaker:

Ook dit betreft een onderwerp van de staatssecretaris.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik heb een vraag die enigszins hierop aansluit en waarvan ik denk dat de minister erover gaat, want de minister gaat over emancipatie. Ook gaat de vraag over de algemene visie op onderwijs. Wat vindt deze regering ervan dat een school een leraar zou kunnen afwijzen vanwege zijn homoseksuele leefwijze?

Minister Bussemaker:

Volgens mij is het regeerakkoord daarover duidelijk. Daarin staat dat dit niet kan op grond van het enkelefeitprincipe.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Dat is precies niet wat ik vroeg. Ik vroeg: mag een school een leraar weigeren vanwege zijn homoseksuele leefwijze?

Minister Bussemaker:

Dat is een heel ingewikkelde discussie over de vraag op welke wijze homoseksualiteit zich vertaalt; of je het mag zijn en ook mag laten blijken. Laat duidelijk zijn dat, als ik het heb over de uitgangspunten van het Nederlandse onderwijs, gelijke behandeling van mannen en vrouwen, van homo's en hetero's, een heel groot goed is.

De heer Jasper van Dijk (SP):

De minister houdt het een beetje algemeen. Ik zou wel graag een antwoord op deze specifieke vraag willen hebben, want het is natuurlijk een al lang lopend punt. Volgens mij maakt de minister deel uit van een niet-confessioneel kabinet en is zij ook vrij om te zeggen dat zij mijn mening deelt dat scholen – we leven niet meer in de jaren vijftig zei zij zojuist – leraren niet zouden mogen weigeren vanwege hun homoseksuele leefwijze. Ik zou graag het standpunt van het kabinet daarover willen weten.

Minister Bussemaker:

Ik zou dat dan graag willen meenemen in het algemene standpunt dat wij verwoorden over homo-emancipatie, gelet op wat daarover in het regeerakkoord is gezegd. Ik stel voor dat wij dit debat in dat kader voeren. Laat duidelijk zijn dat ik vind dat homo's en hetero's gelijk behandeld moeten worden. Dat betekent ook dat je moet kunnen laten blijken wie je bent. Maar uiteindelijk vraagt het altijd wel om maatwerk en een goed gesprek. Ik ben terughoudend om daarover in een algemeen visieverhaal heel dwingende uitspraken te doen. Uiteindelijk moet het wel passen in de cultuur van de school.

De heer Rog (CDA):

Ik dank de minister voor haar beantwoording, ook voor de eerdere schriftelijke beantwoording en vooral voor de toelichting die zij nu gegeven heeft op het nationaal onderwijsakkoord. De minister geeft aan, de aanzetten die de CDA-fractie heeft gedaan te willen meenemen in de akkoorden die zij wil sluiten met de sector, en ook in gesprek te willen gaan met de sector zelf en niet alleen met de organisaties daarin. De vraag die ik aan de minister wil stellen is: kan zij in de vorm van een tijdspad aangeven wanneer zij komt met een kwalitatieve invulling van zo'n akkoord?

Minister Bussemaker:

Dat kan ik niet zeggen, juist omdat wij dit met anderen willen doen. Wat mij betreft moeten wij er echter niet te lang over doen, want er liggen een aantal urgente vraagstukken. Het kabinet wil ook vooruit. Het zal stapsgewijs moeten. Ik kan mij voorstellen dat wij op een aantal hoofdthema's de komende maanden afspraken maken en dat daar ook weer een uitwerking aan vast moet zitten. Laat ik toezeggen dat wij de Kamer op de hoogte houden van de stappen die wij zetten en dat wij in ieder geval ergens in het voorjaar de Kamer berichten over de stand van zaken. Ik hoop dat dit een bericht kan zijn waarin staat dat er ook al een aantal concrete stappen is gezet.

De heer Klaver (GroenLinks):

De minister is klaar met haar blokje "algemeen en visie", maar nu zie ik wel duidelijk de fysieke verschillen tussen de vorige minister, mevrouw Van Bijsterveld, en deze minister, maar ik zie nog maar weinig verschil tussen wat deze minister zegt en wat de vorige zei. De minister zei dat het goed is om stil te staan bij hoe het was en bij waar wij naartoe willen. Zou zij kunnen aangeven wat de grote verschillen zijn die zij ziet ten opzichte van het vorige kabinet en welke andere accenten zij wil leggen, maar vooral ook wat de verschillen zijn ten opzichte van de vorige Paarse periode? De heer Van Dijk heeft hieraan gerefereerd en ik heb eraan gerefereerd. Welke verschillen ziet de minister tussen de visie die er toen op het onderwijs was en de accenten die zij nu wil gaan leggen?

Minister Bussemaker:

Volgens mij ben ik daar zojuist op ingegaan. Ik heb aangegeven dat de jaren tachtig en negentig een periode waren in het onderwijs waarin heel veel werd gesproken over grootschaligheid, over schaalvergroting en over efficiency. Wij leven nu in een ander tijdperk, waarin wij nog wel met de gevolgen daarvan te maken hebben, maar ook met steeds meer kritische vragen. Mijn betoog op dat punt is dat het onderwijs terug moet naar de kern; goed onderwijs geven, dat is alles waarop wij iets moeten beoordelen, maar niet op de vraag hoe ondernemend je als instelling bent.

De heer Klaver (GroenLinks):

Dat is al iets concreter dan wat eerder is gezegd, maar dit is het algemene blokje in de behandeling van de eerste begroting van deze minister en ik ben wel benieuwd of zij daar wat meer handen en voeten aan kan geven. Wat betekent dat concreet voor het beleid dat er de afgelopen jaren is opgebouwd? Waarin wil de minister verandering aanbrengen om ervoor te zorgen dat het onderwijs niet wordt afgerekend op dat ondernemend zijn?

Minister Bussemaker:

Misschien mag dat blijken uit de concrete uitwerking van de thema's die we nu noemen en waar ik nog op zal ingaan. Ik denk bijvoorbeeld aan het thema leraren. De belangrijkste kwaliteit, die van de leraar voor de klas, krijgt van dit kabinet een fikse impuls. In het mbo willen we toe naar minder bureaucratie en minder precieze kwalificaties, naar een mbo dat meer gericht is op vakmanschap en samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven, en naar instellingen die publiek verantwoording moeten afleggen. Dan heb ik het gelijk weer over Amarantis.

De heer Klaver (GroenLinks):

Laten we dan maar overgaan naar Amarantis, zou ik bijna willen zeggen. Ik hoor nog geen verschil tussen deze en de vorige minister. Ik hoop dat de minister mij in dit debat er toch van kan overtuigen dat er een andere wind gaat waaien in het onderwijs, en dat dit gericht is op het boeken van andere resultaten en niet alleen maar op meer van hetzelfde.

Minister Bussemaker:

Het lijkt mij bij uitstek een taak voor Kamerleden om dat kritisch te beoordelen en om op het eind te kijken waar de verschillen zitten.

De heer Van Meenen (D66):

Zou het kunnen zijn dat het grote verschil tussen deze periode en vorige periodes ligt in het feit dat dit kabinet weer het vertrouwen wil geven aan docenten en ruimte aan scholen? Ziet de minister dat zo?

Minister Bussemaker:

Ik wil het vertrouwen geven aan scholen die het verdienen en ik wil dicht bovenop instellingen kunnen zitten die dat vertrouwen niet verdienen. Het laatste doe ik liever vooraf dan achteraf. Ik wil gericht beleid dat ertoe leidt dat we instellingen die hun taak goed doen, de ruimte kunnen geven om daarmee verder te gaan en dat op eigen initiatief te doen, terwijl we instellingen die onzorgvuldig met publieke middelen omgaan en zich niet duidelijk op de kerntaak richten – het bieden van kwalitatief goed onderwijs – kunnen aanspreken en zo nodig ook kunnen ingrijpen.

De heer Van Meenen (D66):

Ik ben het eens daarmee voor zover het de instellingen betreft, maar ik had het ook over de leraren en vertrouwen op de leraren.

Minister Bussemaker:

Natuurlijk. Ik kom daar straks uitgebreid op terug bij het lerarenbeleid. Wij moeten kunnen vertrouwen op leraren. Daarmee mogen wij ook eisen stellen aan leraren. Dat betekent dat we zeker willen weten dat de leraren die in Nederlandse klassen les geven, voldoen aan alle eisen. Vervolgens moeten we er ook voor zorgen dat ze niet onnodig met allerlei bureaucratie te maken krijgen. Ik denk dat de staatssecretaris daarop in zijn termijn ook uitgebreid zal ingaan.

De heer Bisschop (SGP):

Mag ik uit de woorden van de minister opmaken dat zij hier een sterke impuls bepleit voor de professionaliteit van het toezicht vanuit de inspectie?

Minister Bussemaker:

Ja.

De heer Bisschop (SGP):

Mag ik dan ook de link leggen naar de toezichtluwe scholen? Ik wil dat niet wegkapen, collega Rog heeft de suggestie gedaan van de toezichtluwe scholen. Dat zijn scholen die hun zaakjes op orde hebben en bij wie aan de voorkant is geconstateerd dat het goed is, terwijl de output ook goed blijkt te zijn. Die scholen hebben weinig te maken met tussentijdse rapportages, controles en dat soort dingen. In die richting denkt u?

Minister Bussemaker:

Ja. Laat ik op mijn terrein blijven. Wat ik een interessant instrument vind in het hoger onderwijs is de instellingstoets. Daarin moeten instellingen laten zien dat hun kwaliteit op orde is en dat ze in control zijn, dat ze goed in de gaten hebben waar dingen goed gaan en waar dingen niet goed gaan. Dat moet ertoe leiden dat je, als je de instellingstoets haalt, ook minder zware controle bij alle accreditaties krijgt en dat het dus in de tussenliggende periode ook tot een vermindering van de verantwoordingslast leidt. Dan verdien je dus.

Voorzitter. Er zijn veel vragen gesteld over Amarantis en dat begrijp ik ook goed, omdat het rapport zo vlak voor dit debat is uitgekomen. Het lijkt mij dan ook nodig om op een paar hoofdlijnen in te gaan. Ik wil wel duidelijk maken dat ik in januari nog met een uitgebreide brief kom. Ik heb begrepen dat de Kamer al een debat van vier uur heeft gepland om over Amarantis te spreken.

De casus van Amarantis staat eigenlijk voor meer dan alleen die instelling. Die staat voor veel kritiek op het onderwijs en onderwijsinstellingen in Nederland. Ik denk dat het van belang is om wel een aantal hoofdlijnen te schetsen. Ik heb maandag, toen ik het rapport in ontvangst nam, gezegd dat ik het een schokkend en onthutsend rapport vind. Het geeft een beeld van bestuurders en interne toezichthouders die in dit opzicht zeer ernstig tekort zijn geschoten. Het rapport geeft ook aan dat de overheid vanuit haar eindverantwoordelijkheid voor goed onderwijs steken heeft laten vallen en dat de omvang en de complexiteit van de Amarantis Onderwijsgroep hebben bijgedragen aan de ontstane financiële problematiek. Dat moeten wij ons dus allemaal aantrekken.

In de aanbevelingen van de commissie staan goede suggesties over de vraag hoe wij in de toekomst structureel kunnen werken aan verbetering. Ik heb ook van de Kamer tal van suggesties gehoord. Ik heb onder andere de vraag gehoord om met een alternatief bestuursmodel te komen met sancties voor wanbeleid. De heer Van Dijk van de SP en mevrouw Jadnanansing van de PvdA vroegen om een nieuwe visie op governance. In mijn aanbiedingsbrief bij het rapport over Amarantis heb ik al aangegeven dat ik maart met een definitieve reactie kom op de aanbevelingen van de commissie. Daarin zal ik op die vragen ingaan, net als op de motie van de heer Van Dijk over bestuursmodellen in het onderwijs. Dat is overigens een zaak die niet alleen het mbo raakt, maar het gehele onderwijs, van primair onderwijs tot hoger onderwijs. Wat betreft dat bestuursmodel, wil ik vooral vroegere interventie mogelijk maken. Ik wil dus een systeem waarmee wij de signalen eerder in kaart kunnen brengen, zodat wij eerder horen dat het ergens niet goed gaat.

Er is ook gezegd, onder andere door mevrouw Smits, dat wij moeten stoppen met concurrentie en zinloze opleidingen. Andere woordvoerders spraken daar ook over. Ik begrijp de roep om minder opleidingen en daar gaan wij ook werk van maken. Er komen minder opleidingen en uitstroomprofielen, zodat de kwaliteit in het mbo kan toenemen. Er is ook voor gepleit om te stoppen met concurrentie en om veel meer te gaan samenwerken. Ik moet eerlijk zeggen dat dat mij uit het hart is gegrepen. Ik zie daar ook wel een omslag in het denken, met name in het hoger onderwijs. Instellingen zoeken elkaar op en geven aan dat zij niet meer concurreren om zo veel mogelijk studenten voor dezelfde opleidingen te hebben. Zij willen ook niet meer allerlei pretopleidingen, of de tralalaopleidingen van mevrouw Straus, in het leven roepen. Zij willen gerichte opleidingen waar goede voorlichting bij gegeven wordt die aansluiten bij een maatschappelijke behoefte.

Onder andere de SP-fractie vroeg mij om te komen tot een maximum voor bureaucratie en om zelf weer over de huisvesting te gaan. Het lijkt mij niet goed, om dat maar alvast in algemene lijn te zeggen, om alles weer terug te leggen bij het ministerie van OCW. Dan hebben wij namelijk nog een paar gebouwen extra nodig, terwijl net een beweging in gang is gezet waarbij andere ministeries bij ons in gaan trekken. Daardoor krijgen wij een kleinere overheid en maken wij uiteindelijk meer geld vrij voor onze primaire taak, het onderwijs. Wij moeten ook kunnen uitgaan van vertrouwen als het wel goed gaat. Het is wel van belang dat er intern en extern meer verantwoording wordt afgelegd. Wat betreft huisvesting, kan ik mij bijvoorbeeld voorstellen dat dit gebeurt via medezeggenschapsraden. Er is al een aantal instellingen dat intern heeft afgesproken niet boven een bepaald percentage huisvestingslasten uit te willen komen. Dat is volgens mij een discussie – de commissie verwoordt dat ook – die op instellings- en sectorniveau moet worden gevoerd. Daar moeten wij hier geen uitspraken over doen want dan krijgen wij een college onderwijsbouw. Ik weet uit mijn tijd bij VWS wat het kan betekenen om een college bouw te hebben. Die moet tot de vierkante centimeter gaan berekenen hoeveel ruimte er voor een gang, een wc en verschillende zalen moet zijn. Volgens mij zijn wij daar straks allemaal niet blij mee. Meer het debat aangaan en meer verantwoording afleggen, lijkt mij wel een goede zaak.

De heer Van Meenen zei dat studenten en docenten meer instemmingsrecht gegeven moet worden bij de begroting. Ik ben het met hem eens dat een instemmingsrecht een belangrijke invloed kan hebben op de uitoefening van het beleid van instellingen. Daar zit echter ook een probleem. Ik vind namelijk instemmingrecht bij de begroting wel erg ver gaan. Feitelijk zou het daarbij gaan om medebestuur. Soms zijn er echt veranderingen nodig. Ik meen dat de heer Duisenberg zei dat een bestuur soms besluiten moet nemen die niet erg leuk zijn. Ik noem als voorbeeld een besluit om te stoppen met een leuke, maar te kleine opleiding. Daarover hebben we het zojuist gehad. Volgens mij wordt breed in de Kamer gedeeld dat zulke opleidingen soms moeten worden gestopt. Zo'n besluit wordt niet altijd in dank aanvaard. Ik zie wel dat er verbeteringen noodzakelijk zijn. Dat blijkt ook uit rapporten en diverse evaluaties. Ik zal in mijn brief over toezicht zeker nog uitgebreid ingaan op de rol van medezeggenschap. Die brief gaat in maart naar de Kamer.

Er zijn echter volgens mij ook nog wel andere manieren, die minder ingewikkeld zijn, om de rol van het toezicht en de medezeggenschap te verbeteren. Laten we eens beginnen met de verbetering van de professionaliteit van de medezeggenschap in het onderwijs. Wat er bij Amarantis is gebeurd, kan wellicht ook bij andere organisaties gebeuren. Ik doel daarbij op het gegeven dat het bestuur heel makkelijk om de medezeggenschap heen werkt en dat de tegenkracht van de medezeggenschap niet sterk genoeg is. Ik kan mij ook voorstellen dat een or of een medezeggenschapsraad een lid in de raad van toezicht benoemt. Zo'n lid kan vervolgens het college van bestuur zeer kritisch volgen en ondervragen. Als er nog andere suggesties zijn om hieraan te werken, hoor ik die graag. Ik wil deze zaken graag hierbij betrekken. Dat wil ik echter weer op zo'n manier doen dat er geen extra bureaucratie door ontstaat. De heer Voordewind zei dat we toe moeten naar ontwikkelingen die op lange termijn hanteerbaar zijn, waarin we iedereen meekrijgen en waarbij we geen geld uitgeven aan bureaucratie en verantwoording als dat niet nodig is. Ik heb die opmerking van de heer Voordewind in mijn oren geknoopt.

Ik zal in de genoemde brief ook het voorstel van de heer Duisenberg meenemen, en zeker ook dat van de heer Klaver. Zij hebben het uitgebreid gehad over de rol van accountants. Het is belangrijk dat de instellingsaccountant niet alleen terugkijkt. Hij moet jaarlijks een risicoanalyse opstellen over de continuïteit van de onderwijsinstelling op de korte en op de lange termijn. Het debat hierover wordt overigens niet alleen in het onderwijs gevoerd; dit speelt op veel meer vlakken. De Kamer voert volgens mij ook regelmatig debatten over de vraag hoe je de controle van accountants kunt verbeteren.

Tegen de heer Klaver zeg ik nog dat we op een aantal punten rond de financiering van instellingen al maatregelen hebben genomen. De heer Klaver heeft gesproken over schatkistbankieren en het omgaan met derivaten. Ik ben het helemaal met hem eens als hij stelt dat er niet mag worden gegokt met gemeenschapsgeld. Ik heb al een aantal maatregelen op dat gebied aangekondigd. Zo nodig zullen wij daarop terugkomen.

De adviezen van de commissie over een aantal zaken die kunnen worden verbeterd, kan ik nu niet allemaal al in detail overnemen, maar ik noem een paar adviezen uit de conclusie van het rapport die mij in ieder geval zeer aanspreken. Zo is er het benoemen van de leden van het college van bestuur, dat niet vanzelfsprekend mag zijn en zeker niet voor onbepaalde tijd. De raad van toezicht zou iedere vier jaar expliciet kunnen afwegen of de voortzetting van het dienstverband van een lid van het college nog in het belang is van het onderwijs en van de instelling. Volgens mij is het ook heel belangrijk dat de inspectie het jaarverslag en de gegevens over de onderwijskwaliteit niet alleen in wat men noemt "de achteruitkijkspiegel" beoordeelt, maar dat de inspectie ook vooruitkijkt. De blik moet dus verbreed worden naar wat men in de toekomst verwacht. Daarin moet de samenhang tussen financiën en kwaliteit worden geborgd. Ministerie en inspectie zullen meer dan tot nu toe de informatie over de ontwikkeling van een instelling in een vroegtijdig stadium moeten delen. Dit komt dus overeen met het thema "ingrijpen waar het nodig is, maar geen nieuwe laag van verantwoording".

Tegen mevrouw Jadnanansing zeg ik dat ik hierbij ook een aantal suggesties rond de AOb zal betrekken. Daarover sprak zij namelijk. Hierbij gaat het eigenlijk ook steeds over zaken als de rol van de medezeggenschap, de accountant en de inspectie. Het zal duidelijk zijn dat een aantal van die thema's mij zeer aanspreken en dat ik ze zal beoordelen op gerichtheid. Ik zal ingrijpen waar het niet goed gaat en ruimte geven waar het wel goed gaat.

In het kader van Amarantis zijn vragen gesteld over de schaalgrootte. De commissie heeft groot gelijk dat we de discussie moeten voeren over welke schaal wenselijk is. Ik zeg er tegelijk bij dat er geen simpel antwoord is te geven op die vraag. Groot is namelijk niet altijd slecht en klein is niet altijd beter. Omgekeerd is dat ook niet het geval. Een grote schaal heeft voordelen, bijvoorbeeld omdat instellingen beter in staat zijn om het onderwijs aan te passen aan regionale ontwikkelingen en om combinaties van opleidingen aan te bieden. Er zijn ook negatieve aspecten. Ik denk bijvoorbeeld aan het gemakkelijke verlies van herkenbaarheid omdat het een massale organisatie wordt en aan efficiencyvoordelen die kunnen omslaan in logistieke problemen. Kortom, of een schaal een probleem is, hangt van een heleboel dimensies af. Het hangt af van de complexiteit van de organisaties. Bij Amarantis betrof het mbo en vo. Het hangt af van de regionale spreiding. Zit je in één stad of ben je verspreid over heel veel provincies? Het hangt af van de groei. Instellingen met snelle groei hebben meer problemen met de schaal. Het hangt verder af van het organisatiemodel en kwaliteit van bestuurders.

Organisaties kunnen het risico lopen dat ze too big to fail worden. Dat gebeurde bij Amarantis. In mijn vorige functie heb ik de discussie geagendeerd over de vraag hoe we instellingen kunnen helpen om niet te groter te worden dan ze zijn. Die discussie wil ik nu echt verder voeren. We hebben op dit moment een aantal instrumenten. We hebben een fusietoets, die geldt voor instellingen die willen fuseren. Er komt een wetswijziging met splitsingsmogelijkheden voor hogescholen die willen splitsen. Dergelijke instellingen worden kleiner, maar die zijn dan al heel groot. Op dit moment heeft een instelling die niet wil groeien geen ander instrument dan voor alle opleidingen een numerus fixus aan te vragen. We zouden met elkaar het debat moeten over de vraag welke middelen we kunnen bedenken om ervoor te zorgen dat instellingen niet groter worden.

We kunnen van alles aan wetten en regelgeving bedenken over hoe het allemaal anders moet. Ik denk ook dat dit op onderdelen nodig kan zijn. Belangrijker is misschien toch nog dat het om een houding gaat. Als de bestuurders zich niet echt tot de kerntaak van het onderwijs verhouden, kunnen we met alles proberen het dicht te regelen. Dat zal echter niet werken. Het gaat mij erom dat we niet alleen kijken wat juridisch is toegestaan, maar ook wat moreel laakbaar is. In die zin heb ik het gehad over een moreel kompas. We moeten eisen stellen aan de rolopvatting en moeten de morele betrouwbaarheid aanscherpen van de direct betrokkenen bij het onderwijs, van bestuurders en van toezichthouders. In dat verband verwijs ik naar het vervolgonderzoek, dat komende maand door de commissie gedaan zal worden. Zij zal kijken of er voldoende vermoeden is bij de signalen die zij heeft gekregen of ze juridisch laakbaar zijn en of ze derhalve overgedragen worden aan het OM. Zij kijkt ook of die moreel laakbaar zijn.

Ik zeg er maar direct bij dat ik daarom niet zelf deze week naar het OM ben gegaan. Je moet bij dit soort signalen een redelijk vermoeden hebben. Als je dat niet hebt, wordt het onmiddellijk geseponeerd en heb je helemaal niks. Ook als zaken misschien juridisch wel houdbaar zijn en binnen de grenzen van de wet vallen, wil ik de discussie voeren wat wij daar maatschappelijk en moreel gezien van vinden. Deze discussie moet ook door de koepels gevoerd worden. Deze discussie gaat over de kwaliteit, over de schaalgrootte en over de cultuur. Die moet niet alleen hier gevoerd worden, maar met name ook tussen bestuurders en tussen medezeggenschapsorganen. Kortom, deze moet gevoerd worden door het hele mbo-veld en daarbuiten.

Mevrouw Jadnanansing zei dat zij het idee heeft dat Amarantis de wake-upcall is geweest voor de sector. Ik ben dat met haar eens. Ik zie dat daar veel discussie is. Ik denk dat het ook de taak van de bestuurders daar is om de goede toon daarin vast te houden. Het is ook hun taak om ervoor te zorgen dat zij zelf maatregelen nemen. We moeten nooit meer toestaan dat mensen de andere kant opkijken als het moeilijk wordt en er problemen zijn bij een organisatie waarbij zij vooral denken: ik heb hier zelf niks mee te maken; eigenlijk wil ik stiekem die studenten wel hebben. Die transparantie, die cultuur moeten we met elkaar creëren.

De heer Klaver (GroenLinks):

Volgens mij zegt de minister: de huidige situatie in het mbo, zeker met de financiële vrijheid die er is en de wijze waarop bestuurders daar gebruik van maken, is niet goed; dat erken ik direct; wij hebben dan ook al maatregelen aangekondigd in het regeerakkoord om dat tegen te gaan. Voor me heb ik het rapport van de Inspectie van het Onderwijs, gedateerd op 3 december van dit jaar, over de financiële positie van het mbo. Daarin staat dat dit onderzoek duidelijk maakt "dat instellingen in de mbo-sector geen derivaten aanhouden uit speculatieve overwegingen. Derivaten zijn altijd aangeschaft om de renterisico's bij de langlopende financieringen te dekken". Is de minister het hiermee eens en, zo ja, wat moet er dan veranderen in de wetgeving? Volgens mij voldoen alle mbo's er dan aan.

Minister Bussemaker:

De eerste woorden die de heer Klaver van mij citeert, kloppen niet met wat ik heb gezegd. Ik heb gezegd dat er mbo-instellingen zijn die het niet goed doen. Daar was Amarantis misschien wel het meest duidelijke voorbeeld van. Er zijn heel veel onderwijsinstellingen waar het goed gaat, met verantwoorde bestuurders die hun zaakjes op orde hebben en die zorgvuldig zijn met financiële besluiten. Overigens bevinden zij zich ook wel in een ingewikkelde financieel-economische omgeving; laat ik daar duidelijk over zijn. Wij moeten deze instellingen de vrijheid geven om hun beleid en hun verantwoordelijkheid goed te dragen. Dus: ingrijpen waar het niet goed gaat, vertrouwen geven waar het kan.

De heer Klaver (GroenLinks):

Dat is een topantwoord, maar het is geen antwoord op mijn vraag. De minister heeft nieuwe wet- en regelgeving en maatregelen aangekondigd om ervoor te zorgen dat uitwassen – laat ik ze zo noemen – zoals we die bij Amarantis hebben gezien, worden tegengegaan. Ik heb een onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs voor me. De inspectie stelt dat het onderzoek duidelijk maakt dat instellingen in de mbo-sector – het gaat dan om alle instellingen, want ze zijn allemaal onderzocht – geen derivaten aanhouden uit speculatieve overwegingen. Oftewel: ze voldoen allemaal al aan de nieuwe regels van het kabinet. Deelt de minister de conclusies van dit rapport, of zegt zij dat er toch verdergaande stappen nodig zijn?

Minister Bussemaker:

De heer Klaver moet dan ook de brief citeren die meegestuurd is met het inspectierapport. In de brief, die ook over derivaten ging, heb ik aangekondigd dat derivaten op zich niet slecht zijn, als zij maar verantwoord gebruikt worden, als er een lening tegenover staat om renteschommelingen in de toekomst tegen te gaan, bijvoorbeeld omdat men wil investeren. We willen wel strenger zijn in het kunnen beleggen met geld en dus in het omgaan met derivaten waar die lening niet tegenover staat. In de brief die de Kamer van mij heeft gekregen, heeft de heer Klaver dat verwoord gezien.

De heer Klaver (GroenLinks):

Dat heb ik heel duidelijk verwoord gezien, maar de inspectie stelt in haar rapport dat er niet wordt gespeculeerd op dit moment. Mijn vraag aan de minister is: deelt zij de opvatting dat er de afgelopen jaren door instellingen niet is gespeculeerd? Ik wil daar graag een antwoord op.

Minister Bussemaker:

Als de inspectie dat vaststelt, dan is dat zo, dan heb ik geen enkele reden om daaraan te twijfelen.

De heer Klaver (GroenLinks):

I rest my case. De minister kondigt nieuwe wetgeving aan, maar die is dus niet nodig.

Minister Bussemaker:

De heer Klaver heeft niet gekeken naar het hoger onderwijs. In het hoger onderwijs zijn wel instellingen die werken met margin calls en derivaten waar geen leningen tegenover staan.

De heer Klaver (GroenLinks):

Ook in het mbo zijn er instellingen – er zijn er in ieder geval drie – die werken met margin calls. Er zijn ook mbo's die een open derivatenpositie hebben, waar geen vastgoed tegenover staat.

In hetzelfde inspectierapport wordt aangegeven dat de grote financiële risico's die deze instellingen lopen, niet verder in kaart gebracht kunnen worden omdat het hier gaat om risico's die verband houden met vastgoed. We weten allemaal dat banken op dit moment hun vastgoed moeten afwaarderen. Is de minister bereid om diepgravender onderzoek te laten doen naar de financiële risico's op het gebied van de vastgoedportefeuilles van scholen? Dit betekent dat er nieuwe taxatierondes zullen moeten plaatsvinden.

Minister Bussemaker:

Volgens mij leveren de instellingen op dit onderdeel al heel veel informatie aan de inspectie. Wij hebben gezegd: we moeten strenger kijken naar de financiële positie van instellingen, juist om vooruit te kijken. Het gaat dan bijvoorbeeld om de solvabiliteit en liquiditeit van instellingen. Daar moeten wij naar kijken. Ik wil echter niet al te ver treden in de verantwoordelijkheid van een instelling voor het omgaan met het eigen huisvestingsbudget. Dan creëren wij namelijk een enorm bureaucratisch circus. Instellingen geven in hun jaarverslag al heel veel informatie en die zal de inspectie meenemen.

De heer Klaver (GroenLinks):

Ik zal de minister zo dadelijk nog een vraag over het jaarverslag stellen. Nu was mijn vraag of zij bereid is om de financiële risico's die onderwijsstellingen met hun vastgoedportefeuille lopen, beter in kaart te brengen. De inspectie stelt dat zij dit nu niet kan, omdat daarvoor een diepgravender taxatie van panden nodig is. Dat heeft niets te maken met ingrijpen in beleid, maar met het toezicht. Is de minister bereid om daar diepgravender naar te kijken? Anders staan wij hier over een jaar weer en kunnen wij niet zeggen dat wij niet wisten wat er ging gebeuren. De risico's zijn enorm en het topje van de ijsberg heet Amarantis.

Minister Bussemaker:

Nu begrijp ik de vraag van de heer Klaver beter. Ik zal met de inspectie in overleg treden over de vraag wat nodig is om op dit onderdeel risicogericht onderzoek te doen. Alleen op grond van risico's die de inspectie ziet, moet zij verder onderzoek kunnen doen. Dan moet zij dieper de boeken induiken. Maar ik wil ervoor waken dat wij dit als algemene opdracht meegeven terwijl dat niet nodig is. Dan zouden wij namelijk enorm veel bureaucratie optuigen om instellingen te controleren, terwijl die het geld eigenlijk beter aan onderwijs kunnen uitgeven.

De heer Bisschop (SGP):

De minister spreekt hartverwarmende woorden. Ik dank haar daarvoor. Ik had wel gehoopt dat zij nog even zou ingaan op de link die in het rapport over Amarantis met artikel 23 van de Grondwet wordt gelegd. Die link is gisteren ook in de bijdrage van sommige collega's aan de orde geweest. Daar gaat op zijn minst de suggestie van uit dat artikel 23 een dekmantel is geweest of zou kunnen zijn voor het toedekken van ondeugdelijk bestuur en het weigeren van toezicht. Als ik het rapport verder goed lees, ben ik het van harte met de minister eens dat het te maken heeft met een bepaalde attitude van bestuurders, raden van toezicht, de inspectie en het ministerie. Ik doel op alle gremia die genoemd worden. Ik zou het op prijs stellen als de minister het punt van beheer en toezicht versus artikel 23 wat explicieter uit elkaar trekt. Volgens mij bestaat daar namelijk geen link tussen, maar die komt uit het rapport helaas wel een beetje naar voren.

Minister Bussemaker:

Ik ben daar in het algemene deel van mijn betoog expres uitgebreid op ingegaan. Ik heb het rapport over Amarantis op dit onderdeel al geciteerd. De commissie ziet "graag een discussie ontstaan over de vraag of het vertrouwen – dat mede stoelt op de vrijheid van artikel 23 van de Grondwet – zeker in het huidige tijdsgewricht en de aanzienlijke omvang van sommige schoolbesturen niet te ruim bemeten is". Ik heb aangegeven dat artikel 23, hoe waardevol dat ook voor het Nederlandse onderwijs kan zijn, volgens mij nooit door instellingen gebruikt mag worden om zich te verschuilen voor het geven van informatie over de kwaliteit van onderwijs en de financiële situatie van instellingen. Ook daarin moet iedereen in Nederland gelijk zijn. Het lijkt mij belangrijk om discussie daarover nog uitgebreider met elkaar te voeren.

De heer Bisschop (SGP):

Ik heb het algemene, inleidende gedeelte van het betoog van de minister uiteraard gehoord. Het punt is alleen dat uit het onderzoek niet blijkt dat men op grond van artikel 23 weigerde om voldoende inzicht te geven. Er zijn gewoon trucjes uitgehaald die beheersmatig niet waren toegestaan. Dat staat echter los van artikel 23. Goed beheer is een vorm van kwaliteit leveren; dat hoort ook bij de kwaliteit van scholen. Daar is dus adequaat toezicht op nodig. De proportionaliteit die de minister daarin aanbrengt, onderschrijf ik van harte. Ik wil echter voor het volgende waken en daarover kunnen wij het hebben op basis van de brief van de minister of in de discussie over het rapport. Een gierend uit de hand gelopen situatie mag niet gebruikt worden als koevoet om het duale onderwijsstelsel dat wij in Nederland hebben – dat is een groot goed – open te wrikken en te beschadigen.

Minister Bussemaker:

Dat ben ik met u eens, maar dat zou een omkering zijn. Deze casus mag ook niet zo gebruikt worden dat aan de hand hiervan alles helemaal wordt omgegooid. Laten we vaststellen dat we het met elkaar eens zijn dat artikel 23 nooit, zoals u het zegt, als trucje gebruikt mag worden om geen informatie te geven, om geen toegang en openheid te geven aan de inspectie of andere interne of externe stakeholders en zo problemen rond de kwaliteit van het onderwijs te verdonkeremanen.

De heer Bisschop (SGP):

Dat is helder. Ik heb hier verder niets aan toe te voegen.

De heer Rog (CDA):

De minister heeft gereageerd op een hoop suggesties die gisteren gedaan zijn om het bestuur en het toezicht te verbeteren en in de toekomst problemen zoals bij Amarantis te voorkomen. Op één suggestie van het CDA is zij niet ingegaan en ik vraag haar om dit nu te doen. De suggestie is om in deze sector te komen tot een code voor raden van toezicht. Daarbij kunnen afspraken gemaakt worden over voldoende financiële kennis en onderwijsinhoudelijke kennis in raden van toezicht.

Minister Bussemaker:

De commissie doet daar ook een aanbeveling voor. Je kunt zeggen dat het een open deur is. Er is ook een aanbeveling dat leden van een raad van toezicht voldoende kennis moeten hebben. Volgens mij zijn er al allerlei governancecodes voor. De meeste leden van een raad van toezicht zijn ook lid van een organisatie van toezichthouders. Het is van heel groot belang dat er in een raad van toezicht voldoende evenwicht is tussen mensen met financiële kennis, mensen met huisvestingskennis, en – laten we dat vooral niet vergeten – mensen die weten wat er op de werkvloer speelt. Dat evenwicht moeten we met elkaar zien te vinden.

De code zal ik in de brief van maart meenemen, in het kader van het algemene toezichtverhaal, met de kwaliteitseisen die we aan toezichthouders kunnen stellen. Daar hoort overigens ook bij dat toezichthouders nooit elkaar benoemen, maar dat er sprake is van een openbare werving.

De heer Rog (CDA):

Mijn tweede vraag betreft het vervolgonderzoek. De minister heeft aangegeven dat zij nu niet in staat is om een klacht in te dienen bij het Openbaar Ministerie, om tot vervolging over te laten gaan. Er is gekozen voor een politieke commissie. Is dat het meest geëigende vervolgonderzoek? Of zou de minister beter en sneller tot resultaten kunnen komen als zij een forensisch accountant, een expert, de opdracht zou geven om hiernaar te kijken?

Minister Bussemaker:

Het is een commissie in de lijn van de commissie zoals die bestond. Het is aan u hoe u die commissie wilt duiden. Ik noem haar een commissie van deskundigen, die kennis hebben over onderwijs, financiën en juridische en bestuurlijk-morele vraagstukken. Zij kan alle ondersteuning krijgen die zij nodig heeft. Daar hoort een forensisch onderzoek natuurlijk bij. Nogmaals, het gaat mij om twee vragen. Is er een redelijk vermoeden dat de signalen die we hebben gekregen juridisch laakbaar zijn en kunnen deze vervolgens aan het OM worden voorgelegd? Hoe moeten we deze signalen, als ze waar zijn – zie het forensisch onderzoek – maatschappelijk duiden? Juist omwille van deze twee vragen wil ik een commissie met bestuurlijk ervaren leden, die weten wat er hier in de Kamer en in de politiek aan discussies plaatsvindt. Die commissie zal mij ook moeten adviseren over de vraag hoe we die signalen moeten oppakken.

De heer Rog (CDA):

Ik begrijp uw wens om te komen tot een beantwoording van de tweede vraag. Het lijkt me ook zeer zinnig. Kan die tweede vraag niet beter beantwoord worden als een forensisch accountant eerst een onderzoek heeft gedaan? Vervolgens kan er met die uitkomsten een politieke commissie worden ingesteld.

Minister Bussemaker:

De heer Rog gebruikt de term "politieke commissie", ik niet. Ik gebruik de term "commissie van deskundigen". Het staat die commissie vrij om forensisch onderzoek te laten doen. Ik denk ook dat ze dat zeker zullen doen en dat ze het antwoord zullen geven op de twee door mij gestelde vragen. Dat sluit dus prima aan bij wat de heer Rog wil. Dat lijkt mij de snelste weg.

De heer Van Meenen (D66):

Eerder deze week heeft D66 de suggestie gedaan om het recht van instemming met de begroting onderdeel te maken van de medezeggenschap. Die suggestie is ook onderdeel van het debat geworden. Studenten en docenten lijken beide de opvatting te hebben dat dit een heel goed idee is. Bij bestuurders leven eigenlijk twee opvattingen. Er zijn bestuurders die zich ertegen verzetten; zij hanteren daarbij dezelfde argumenten als de minister. De andere bestuurders doen het gewoon al jaren. De minister en ik horen daar ook bij. De minister gaf ook het recht op instemming met de begroting. Dat is toch allemaal goed gegaan, zou ik zeggen. De bestuurders die er niet aan willen, hanteren bijvoorbeeld het argument dat er geen sprake mag zijn van medebestuur en van een toename van de bureaucratie. Ook vinden zij het stoppen van een opleiding een bevoegdheid die bij het bestuur moet blijven. Is de minister het ermee eens dat er geen sprake is van medebestuur als er wel recht van instemming met de begroting is? Is zij het met mij eens dat de wijziging van de bevoegdheid naar "instemming" geen bureaucratie met zich brengt? Is de minister het verder met mij eens dat medezeggenschap inzake het stoppen van een opleiding een andere bevoegdheid is dan medezeggenschap inzake de begroting? Bij de begroting gaat het immers puur over de verdeling van het geld op hoofdlijnen over onderwijs, onderzoek en de rest. Dat kan onverminderd doorgaan, ook al stoppen opleidingen. Dat is een andere bevoegdheid. Is de minister het daarmee eens?

Minister Bussemaker:

Met dat laatste ben ik het wel eens. Dat is inderdaad een andere bevoegdheid. Wij zouden dan wel goed met elkaar moeten discussiëren over de vraag waar je dat instemmingsrecht wel en waar je dat niet wilt hebben. Ik meen dat je daarbij ook een onderscheid naar onderwijsinstellingen moet maken. Ik ben er op voorhand niet van overtuigd dat het instemmingsrecht bij de begroting in alle opzichten wenselijk is als de medezeggenschapsorganisatie bijvoorbeeld niet voldoende professioneel en capabel is om een bestuur goed te kunnen controleren. Ik heb gezegd dat ik het bij mijn overwegingen zal betrekken, maar er zijn ook wel enkele oplossingen die eigenlijk meer voor de hand liggen en die wij nu al kunnen uitvoeren. Zorg er bijvoorbeeld voor dat de medezeggenschapsorganisatie goed geëquipeerd is; zorg ervoor dat zij de kennis en zo nodig ook de ondersteuning heeft om de goede en dus scherpe vragen te stellen aan een bestuur.

De heer Van Meenen (D66):

Ik neem aan dat de minister het met mij eens is dat er geen sprake is van medebestuur en bureaucratie. De minister is daar niet op ingegaan.

Minister Bussemaker:

Als je bij de begroting recht van instemming hebt, bestuur je natuurlijk mee. De vraag is hoe erg je dat vindt en waar je dat wel of niet wenselijk vindt. Ik heb gezegd dat ik dat eens beter uit wil zoeken. Je kunt bij een organisatie immers bij tal van onderwerpen een instemmingsrecht hebben. Dat moeten we wat beter in kaart brengen voordat we grote stappen zetten. De heer Van Meenen is zelf degene die terecht steeds zegt dat we gerichte maatregelen moeten nemen zonder dat we een ingewikkeld overlegcircuit creëren. Daarom zeg ik toe dat ik dit aspect zal betrekken bij de verdere verkenning van het toezichtsverhaal, waar ook de motie van de heer Van Dijk over gaat. Ik ben er echter niet op voorhand van overtuigd dat dit voor alle onderwijsvormen dé oplossing zou zijn voor de problemen zoals wij die bij Amarantis hebben gesignaleerd. Ik zou eerst beter in kaart willen brengen welke organisatorische lasten en mogelijke problemen in de besluitvorming hieruit voortvloeien. Ik wil nu niet even makkelijk in een debat zeggen dat we dat even overal zo doen.

De voorzitter:

Kan ik de heer Klein het woord geven, of hebt u nog een korte, afrondende vraag, mijnheer Van Meenen?

De heer Van Meenen (D66):

Ik heb inderdaad een korte, afrondende vraag. Gezien haar ervaring, verrast het mij dat de minister allerlei bureaucratische toestanden voorziet die mij in de praktijk in ieder geval niet duidelijk zijn geworden. Ik ben het eens met de minister dat, als zo'n bevoegdheid wordt gegeven, de medezeggenschap inhoudelijk moet worden versterkt. Is de minister het met mij eens dat dit echter ook een beetje het verhaal van de kip en het ei is? De bevoegdheden zijn nu immers zo zwak dat er ook geen enkele reden is om de medezeggenschap te versterken.

Minister Bussemaker:

Laten wij het dan in die samenhang zien, want wij hebben er niets aan als wij bevoegdheden creëren en ondertussen de medezeggenschapsraden niet verder professionaliseren. Op die manier hebben wij er niets aan, want dan kunnen bestuurders daar altijd makkelijk omheen lopen. Laten wij dat in die twee opties verder verkennen. Ik zou graag beter willen weten, want ik heb ook mijn eigen ervaringen, die helemaal niet negatief zijn, hoe medezeggenschapsraden in het algemeen in het onderwijs hebben gefunctioneerd. Ik kan mij namelijk voorstellen dat er een verschil zit tussen po, vo, mbo en hbo.

De heer Van Meenen (D66):

Dat is helder.

De voorzitter:

Antwoorden en vragen mogen wat mij betreft puntig zijn. De heer Klein geeft nu het goede voorbeeld.

De heer Klein (50PLUS):

Dat zal ik graag doen.

De minister heeft aangegeven dat zij openstaat voor suggesties om de bestuursmodellen verder te verbeteren. Wij hebben in eerste termijn de suggestie gedaan om de bestuursleden te laten verkiezen. In het kader van de checks and balances zouden wij gekozen bestuurders als een stukje democratisering kunnen opvatten. Is de minister bereid om het idee van verkiezing van bestuursleden mee te nemen in de aangekondigde brief van maart aanstaande over het bestuursmodel?

Minister Bussemaker:

Wij moeten bij alle suggesties bekijken wat redelijkerwijs mogelijk is. Er moet wel iemand zijn die eisen kan stellen aan een bestuurder. Ondernemingsraden en medezeggenschapsraden moeten gekozen worden. Bestuursleden moeten benoemd worden. Een raad van toezicht moet ook een evenwicht in capaciteit en kwalificaties kunnen meenemen. Het lijkt mij heel ingewikkeld als wij allemaal onze eigen directeuren moeten kiezen. In dat geval moet de gekozene ook aan iedereen verantwoording afleggen en dat zie ik nog niet voor mij.

De heer Klein (50PLUS):

Ik heb het over de bestuurders in het algemeen. Dat kunnen de directeuren zijn, maar dat kunnen ook de leden van de raad van toezicht zijn, als voor dat model gekozen wordt. Die kunnen natuurlijk ook gekozen worden en daarmee een stuk verantwoording afleggen. Inderdaad zou het ook bij de besturen kunnen. Terecht geeft de minister aan dat wij ook moeten kijken naar de verschillende onderwijsinstellingen. Wij hebben te maken met po, vo, mbo en hbo, dus wij kunnen geen eenvormig model hebben. Wij vragen de minister alleen om het principe van de verkiezing van bestuursleden te bekijken, in het kader van de checks and balances.

Minister Bussemaker:

Ik ben het er in algemene zin mee eens dat de interne en de externe verantwoording verbeterd moeten worden, dus ook de interne verantwoording tegenover degenen die daar werken en onderwijs volgen. Aan een verkiezing echter zijn naar mijn mening ook heel grote nadelen verbonden. Ik neem de suggestie mee, maar ik vind het niet de meest voor de hand liggende optie om de bestuurders van een organisatie, die verantwoording moeten afleggen aan een raad van toezicht, of de raad van toezicht zelf, die zelf extern verantwoording moet afleggen, te laten kiezen. Door wie moeten die dan gekozen worden? Bijvoorbeeld het kunnen voordragen van een lid van de raad van toezicht lijkt mij veel logischer.

De heer Klein (50PLUS):

Ik dank de minister voor het feit dat zij dit punt meeneemt.

De voorzitter:

Heel goed.

De heer Beertema (PVV):

De minister gelooft heel erg in medezeggenschap. Ik breng onder haar aandacht dat wij al tientallen jaren bezig zijn om de professionaliteit van de medezeggenschapsraden en de ondernemingsraden te verbeteren. Nog meer kan echt niet. De medezeggenschapsraden en ondernemingsraden zullen nooit krachtig genoeg zijn om zich teweer te stellen tegen bestuursbureaus vol medewerkers. Dat kan ik de minister nu al meegeven.

De minister zegt dat zij geen generieke uitspraken wil doen, ook niet als het gaat om het oormerken van de lumpsum voor overhead en andere zaken. Heb ik dat goed begrepen? Zij wil dat allemaal op instellingsniveau neerleggen, bij de ondernemingsraden?

Minister Bussemaker:

Ja, maar de instellingen moeten natuurlijk in hun jaarverslag verantwoording afleggen tegenover de inspectie over de besteding van de publieke middelen. Ik vind het veel beter om die checks and balances, waar verschillende woordvoerders over gesproken hebben, op instellingsniveau te regelen. Ik kan mij voorstellen dat een instelling met haar medezeggenschapsraad afspraken maakt over bijvoorbeeld het bedrag dat men aan huisvesting wenst uit te geven. Ik wil dat alleen niet landelijk regelen, want dan moet ik elke vierkante meter en centimeter gaan bepalen.

De heer Beertema (PVV):

Ik stel vast dat de minister de voorzitters en de leden van de ondernemingsraden in een onmogelijke positie plaatst. Als er conflicten zijn, moet men er wel rekening mee houden dat die mensen in loondienst zijn. Ze kunnen zomaar op straat komen als ze even niet meer in de ondernemingsraad zitten. Dat gebeurt volop in het land. Ik vind het enigszins naïef om het zo voor te stellen. Het is duidelijk dat de minister geen generieke uitspraken wil doen over het oormerken van de lumpsum. Wij komen daarover later nog te spreken.

Minister Bussemaker:

Ik heb er al een aantal suggesties over gedaan. Ik kan mij voorstellen dat men ervoor zorgt dat instellingen scherp in kaart brengen hoe zij met de verdeling van hun middelen omgaan. Misschien kunnen ook koepels daarbij een rol spelen. Ik wijs de heer Beertema er overigens op dat wij in de prestatieafspraken die wij in het hoger onderwijs hebben gemaakt, ook een nota hebben opgenomen over het verminderen van de overhead. Omdat het heel ingewikkeld is om te bepalen wat overhead is en wat niet en omdat wij al lang bezig zijn om daarover eenduidigheid te krijgen, moeten wij daarin terughoudend zijn. Ik vind wel dat instellingen, zeker waar het gaat om heel grote bouwprojecten, dat van tevoren inzichtelijk moeten maken, zodat iedereen de risico's kent.

De heer Beertema (PVV):

Mijn principiële vraag was of wij te maken hebben met een minister die meer bereid is dan de vorige om vanuit de overheid regie te voeren op dat middenveld. Ik constateer dat dit niet het geval is. De minister legt alles bij de instellingen zelf neer en dat vind ik buitengewoon spijtig.

Ik heb nog enkele andere vragen die niet beantwoord zijn. Ik heb specifieke vragen gesteld over de verschillen tussen het conceptrapport dat wij in handen kregen en het uiteindelijke rapport. Ik noem een voorbeeld. Waarom zijn de signalen van de onregelmatigheden uit het conceptrapport niet meer terug te vinden in het oorspronkelijke rapport? Is daarover een gesprek gevoerd met de belanghebbenden? Wie waren daarbij betrokken? Klopt het dat erover afspraken zijn gemaakt tussen de samenstellers van het rapport, de mensen van Ernst & Young en de advocaten van de betrokken bestuurders. Hoe is de minister daarover geïnformeerd? Is dat per brief gebeurd? Zo ja, staan er dan nog meer onregelmatigheden in die ook niet in de conceptversie van het rapport staan? Ik vind dat heel gewichtige vragen en ik wil die graag beantwoord zien.

Minister Bussemaker:

Over het verschil tussen het conceptrapport en het definitieve rapport heb ik geschreven dat de commissie heeft besloten om een aantal signalen die zij heeft gekregen, uiteindelijk niet op te nemen in het definitieve rapport, omdat die signalen niet hard waren, omdat zij hoor en wederhoor moet toepassen en op grond daarvan geen duidelijkheid heeft gekregen dat het om daadwerkelijke feiten gaat en omdat de commissie niet de opdracht had om dat te doen. Dat is dus uiteindelijk uit het definitieve rapport gehaald en dat is een besluit geweest van de commissie. De commissie heeft mij een brief overhandigd, waarin zij een aantal signalen die zij heeft gekregen, heeft doorgegeven. Op grond daarvan heb ik de commissie een vervolgopdracht gegeven. Al die andere vragen zijn dus niet aan de orde, want dat is een besluit dat de commissie heeft genomen.

De heer Beertema (PVV):

Is er geen sprake van nog meer signalen?

Minister Bussemaker:

Ik heb geen andere signalen. Ik geloof echter dat Nederland nu wel wakker is geworden over Amarantis, dus als er nog andere signalen komen, zal ik die terstond doorgeven aan de commissie.

De heer Beertema (PVV):

En aan ons misschien.

Minister Bussemaker:

Nee, want ik vind het principieel niet juist om signalen die er zijn te verspreiden, zonder dat er sprake is geweest van hoor en wederhoor en zonder dat is gekeken of er een redelijk vermoeden is. Dan zou je, omdat je iemand niet mag of omdat iemands haarkleur je niet aanstaat, een vreselijke roddel over hem kunnen verspreiden en daarvan heeft diegene zijn leven lang last.

De heer Beertema (PVV):

Dat begrijp ik, dank u wel.

Mevrouw Smits (SP):

Ik wil nog even terug naar het punt van de aangifte en de commissie-Halsema. Ik kan me voorstellen dat de minister in dezen graag zorgvuldig wil handelen. Ik begrijp ook haar behoefte aan een commissie die eveneens een moreel oordeel kan vellen. Maar er moet toch een snellere manier zijn om tot een oordeel over de wettelijke, al dan niet illegale praktijken te komen. We hebben het hier over zelfverrijking, belangenverstrengeling, financiële onrechtmatigheden of althans vermoedens daartoe. Waarom kan dat niet sneller en moeten we twee maanden wachten op wat de commissie daarover zegt?

Minister Bussemaker:

In Nederland hebben wij een zeer degelijk rechtssysteem waarbij het Openbaar Ministerie zegt iets te zullen doen met signalen, als er ook sprake is van een redelijk vermoeden. Doorgaans doet men dat niet zelf. De kans is dus zeer wel aanwezig dat, als wij die signalen nu zo overhandigen, het Openbaar Ministerie aangeeft daar niets mee te kunnen, omdat men geen redelijke vermoedens heeft. Om te checken of die vermoedens er wel zijn, moeten de signalen met hoor en wederhoor goed bekeken worden. Daarvoor is forensisch onderzoek nodig waar vervolgens een duiding aan gegeven moet worden. Tijdens de kerstvakantie zullen veel mensen die werkzaam zijn bij instellingen voor forensisch onderzoek op vakantie zijn. Ik wil dan ook proberen de Kamer eind januari te informeren. Alles bij elkaar duurt dat zeven weken. Voor de stappen die gezet moeten worden, lijkt mij dat niet heel erg veel. Nogmaals, ik wil dat we er ook die duiding aan kunnen geven, omdat anders het risico groot is dat het OM na twee dagen zegt de zaak niet in behandeling te nemen. Dan blijft alles verder onbesproken. Ik kan me voorstellen dat dat ook niet de wens van de Kamer is.

Mevrouw Smits (SP):

Dat is zeker niet mijn wens. Mijn wens is dat wij dit zo goed mogelijk aanpakken en dat deze mensen, als daartoe ook maar enig vermoeden is, vervolgd worden. Daarom moet dit toch sneller kunnen. Ik snap dat het zeven weken duurt voordat de commissie tot een moreel oordeel kan komen. Dat is allemaal hartstikke belangrijk, maar de minister zou ook zelf een forensisch onderzoek kunnen instellen. Ze kan daartoe morgen opdracht geven en dan kan het in twee weken geregeld zijn. Het kan dan nog voor de kerst bij het Openbaar Ministerie liggen.

Ik heb nog een andere vraag. We zien Amarantis, we zien Zadkine, we zien de problemen bij BOOR in Rotterdam. Is er sprake van rotte appels of van een rotte mand?

Minister Bussemaker:

Wij nemen alle signalen over mbo-instellingen en onderwijsinstellingen in het algemeen serieus. Ik heb al gezegd dat ik ernaar toe wil dat we meer vooruit kunnen kijken, zodat we eventuele rotte appels er sneller uit kunnen pikken. Als ik het geheel beschouw, hebben we ook een paar fantastische mbo-instellingen. Het is eigenlijk heel treurig dat zij meegezogen worden in de publiciteit rondom Amarantis. Er is sprake geweest van een enorme rotte appel, namelijk Amarantis, en er zijn enkele organisaties waarover zorgen bestaan, maar die worden ook terstond en concreet aangepakt. Wel moeten we hieruit een aantal lessen trekken om ervoor te zorgen dat dit geen rotte mand wordt. Het is zaak om de appels die rot zijn of die rot dreigen te worden, daar zo snel mogelijk uit te halen of ervoor te zorgen dat het weer gezonde appels worden.

Mevrouw Smits (SP):

De minister weet ook dat als de schimmel eenmaal in de mand zit, deze ook in de appels terechtkomt. Volgens mij hebben we dat probleem hier nu. De minister doet dit weer te gemakkelijk af als een incident. Ik luister nu een uur naar de minister en ik hoopte zo een nieuw geluid te horen. Echter, deze minister ziet er wel anders uit dan de vorige, maar het lijkt wel alsof we dezelfde verhalen horen. We hebben grote problemen gezien met de huisvesting. We hebben problemen gezien met zelfverrijking aan de top in die instellingen. Concreet, de minister vertikt het om de medezeggenschap meer macht te geven, tenminste om echt de macht te geven, bijvoorbeeld instemming met de begroting. De minister houdt zich verre van voorstellen over schaalverkleining, ze houdt zich verre van voorstellen om falende bestuurders aan te pakken. Wat is er dan anders aan deze minister?

Minister Bussemaker:

Ik constateer dat mevrouw Smits echt niet goed geluisterd heeft. Ik ben ingegaan op alle voorstellen van de Kamer. Ik heb over flink wat van die voorstellen gezegd: die neem ik mee, maar dat wil ik wel goed beargumenteerd doen bij het verhaal over toezicht. Ik heb ook al gezegd dat ik nu een aantal maatregelen neem, bijvoorbeeld mogelijkheden om veel sneller in te grijpen, signalen beter in kaart te brengen en de inspectie in de vooruitkijkspiegel te laten kijken. Ik heb aangegeven dat ik de discussie wil aangaan over instellingen die niet meer willen groeien. Ik heb aangegeven dat we ook met een defusie-wetsvoorstel komen.

Kortom, we zijn op tal van manieren bezig. Ik vind dat in het rapport van de commissie wijze aanbevelingen staan. De commissie zegt: het gaat niet aan om nu even heel snel met een grote streep een paar maatregelen te nemen als we tegelijkertijd ook niet in staat zijn om die cultuurverandering met elkaar te bewerkstelligen. Daar moeten we ook de discussie met het veld over aangaan. Ik constateer gelukkig dat het veld in de zin van de koepel van de MBO Raad daar nu zelf ook een aantal maatregelen voor neemt en dat ook mbo-instellingen zelf nadenken over de vraag wat ze kunnen doen. Dat zal toch moeten gebeuren, want u en ik gaan het hier in de Kamer alleen simpelweg niet regelen, hoe graag u dat misschien ook wilt.

Mevrouw Smits (SP):

Nu dacht ik echt dat minister mij ging overtuigen met die hele rits. En dan eindigt ze met: de MBO Raad gaat het voor ons oplossen. De MBO Raad kijkt al jaren toe en voelt zich nu genoodzaakt om een keer een stoer persbericht te versturen. Waarom gaat de minister voort op die oude weg, die weg van paars, die weg van Van Bijsterveldt, die weg van het CDA die, met alle respect, inhield: we laten die bestuurders lekker voor wat ze zijn? We hebben hier toch stoere, nieuwe bestuurders staan! Waarom grijpen ze niet in?

Minister Bussemaker:

Mag ik mevrouw Smits erop wijzen dat zij een beetje moet luisteren naar wat ik zeg? Zij verdraait mijn woorden. Ik heb niet gezegd dat de MBO Raad het wel zal oplossen. Ik heb gezegd dat ik wel constateer dat dit een wake-upcall voor de sector is geworden. Mevrouw Jadnanansing zei dat gisteren al. Dat heb ik beaamd. Wij hebben de sector ook nodig. Daar zal het debat moeten plaatsvinden. Dan gaat het om vragen over de manier waarop je met grootschaligheid moet omgaan, over de manier waarop je met organisaties omgaat in een sector waar het niet goed gaat, over de manier waarop je ervoor zorgt dat je dan niet allemaal de andere kant opkijkt, maar dat je serieus met elkaar het gesprek aangaat en ook een instelling ter verantwoording roept. Ik heb aangegeven dat als het niet goed gaat bij die instellingen, ik absoluut niet te beroerd ben om ook vanuit mijn verantwoordelijkheid in te grijpen. Ik ben ook bereid om dat te doen waar er daadwerkelijk risico's zijn. Ik wil echter ook dat bestuurders in die sector zich bewust worden van de eigen verantwoordelijkheid die zij hebben om instellingen goed aan te sturen.

Mevrouw Smits (SP):

Ik constateer dat we al twintig jaar wachten tot de sector zich geroepen voelt. Elke keer als er een incident is, zegt een stoere bestuurder: we gaan het helemaal anders aanpakken, we maken een code, we maken een afspraak. En dan is er altijd een minister die zegt: fijn jongens, we hebben het weer geregeld. Ik had gehoopt dat deze nieuwe bewindspersonen die puinhopen zouden gaan aanpakken en opruimen.

Minister Bussemaker:

Ik constateer dat we een aantal goede conclusies hebben in het advies van de commissie-Amarantis. Daarin wordt aangegeven dat er ook meer bevoegdheden bij de minister moeten komen te liggen, bijvoorbeeld de bevoegdheid om bijtijds in te grijpen. Dat is een heel belangrijke bevoegdheid. Er moet echter ook een debat in de sector zelf gevoerd worden. Wat mij betreft, is het niet het een of het ander, maar is het allebei.

De heer Klaver (GroenLinks):

Het is geen tijd voor debat, het is tijd voor maatregelen. Het lijkt soms alsof ik hier niet minister Bussemaker hoor spreken, maar manager Bussemaker. Ik heb in eerste termijn een vraag gesteld. Die derivaten en al die andere rotzooi die verkocht is aan scholen, is verkocht door financiële instellingen, door banken. Is de minister bereid om te kijken op welke wijze deze banken kunnen bijdragen aan het oplossen van de financiële problemen bij deze mbo-instellingen?

Minister Bussemaker:

Daar ben ik toe bereid. Ik heb in een brief over de derivaten al aangegeven dat banken onderwijsinstellingen niet als risicovolle ondernemingen moeten zien. Ik ben zeer bereid om met banken te bekijken wat we kunnen doen om ook hen scherp te houden, zodat ze niet al te makkelijk investeren in risicovolle beleggingen van onderwijsinstellingen.

De heer Klaver (GroenLinks):

Dat is wat de minister voor de toekomst wil doen. Mijn punt is juist dat er derivaten zijn verkocht aan Amarantis. Is de minister bereid om met de banken die deze producten hebben geleverd, om de tafel te gaan zitten of om misschien eens te laten onderzoeken welke verantwoordelijkheid zij hebben en in hoeverre we hen kunnen betrekken bij het oplossen van het probleem? Het gaat mij er nu dus niet om hoe we het in de toekomst kunnen voorkomen, want de stappen die daartoe worden gezet vind ik goed, maar hoe we ervoor zorgen dat de banken niet zo maar kunnen weglopen voor de problemen die zijn ontstaan.

Minister Bussemaker:

Ik vind dat wel een goede suggestie. Dat zou het begin van de discussie met de banken kunnen zijn, want ook zij hebben een maatschappelijke verantwoordelijkheid. Ook zij moeten nadenken wat het betekent om te investeren in en garant te staan voor instellingen die met publiek geld worden gefinancierd.

De heer Klaver (GroenLinks):

Volgens mij doet de minister hier een toezegging, dus ik wil proberen om die scherp te krijgen. Ze zegt in ieder geval in dialoog te willen met de banken om te bekijken hoe zij kunnen bijdragen aan het oplossen van de reeds ontstane problemen in het mbo. Wanneer is de minister van plan, de Kamer daarover te informeren?

Minister Bussemaker:

Daar kom ik dan in tweede termijn op terug. Ik doe u de toezegging dat ik daarover met de banken ga praten, maar ik moet dan wel kijken hoe we dat moeten voorbereiden en wat we moeten doen. Deze vraag vind ik dus wel heel precies, als ik het zo mag formuleren. Ik kom er later op terug. U hebt de toezegging binnen: ik ga met de banken bekijken hoe we hen bewust kunnen maken van en met hen het gesprek kunnen aangaan over de mogelijke risico's van het al te gemakkelijk afspraken maken met onderwijsinstellingen.

De heer Klaver (GroenLinks):

Dat is toch iets ruimer. Ik wil het toch precies hebben, want dat er wordt gekeken welke verantwoordelijkheid ze daarin hebben, is niet mijn punt. Het gaat mij er echt om dat we proberen om banken te laten opdraaien voor de ellende die ze reeds hebben veroorzaakt. Dat is het punt dat ik maak.

De voorzitter:

In tweede termijn komt de minister daarop terug.

Minister Bussemaker:

Ja. Ik heb in het begin al gezegd dat ik wel een aantal hoofdvragen over Amarantis wil beantwoorden, maar dat de Kamer al een brief van mij heeft gekregen. Daarin heb ik een duiding gegeven en een aantal maatregelen genoemd die we gaan nemen. De Kamer krijgt in januari nog een uitgebreidere brief. In maart krijgt de Kamer een heel uitgebreide brief waarin het ook om allerlei toezichtsvragen gaat. Dit lijkt mij een vraag die daar ook bij hoort, want het gaat ook over de financiële risico's.

De voorzitter:

Helder. Ik stel vast dat we anderhalf uur bezig zijn en dat we aan het einde zijn van het tweede blokje. De minister heeft zes blokjes en de staatssecretaris heeft er ook nog acht. Daarna komt er nog een tweede termijn. Als ik het even heel snel uitreken, wordt het 03.30 uur. Wie de schoen past, trekke hem aan.

De heer Duisenberg (VVD):

Ik heb een korte vraag waarop naar ik hoop een kort antwoord komt. In eerste termijn heb ik met betrekking tot Amarantis gevraagd wat de cumulatieve kosten zijn voor de overheid. Mijn andere vraag was of er meer gevallen bekend zijn met mogelijk nieuwe tegenvallers. Ik vraag de minister om in de toegezegde brief in januari alsnog op deze vragen terug te komen.

Minister Bussemaker:

Het antwoord op de eerste vraag is, uit mijn hoofd, 18 miljoen. Dat is het bedrag waarvoor de overheid garant heeft gestaan. De tweede vraag is of er instellingen zijn waar problemen zijn. Ik dacht dat die al in een brief waren genoemd. Het gaat dan om Zadkine en om ROC Leiden. Daarover kan ik in januari uitgebreider berichten. Gelukkig zijn er ook afspraken en zijn er dus ook verbeterplannen. Ik heb nu instellingen genoemd maar dat betekent niet dat ze gelijk staan aan Amarantis.

De voorzitter:

Dit zijn de interrupties die we zoeken.

Minister Bussemaker:

Voorzitter. Ik kom bij mijn derde blokje: leraren. Leraren bepalen uiteindelijk de kwaliteit van het onderwijs en zij verdienen dan ook erkenning voor het feit dat ze een intensief en ook zwaar vak hebben. Tegelijkertijd geeft precies dat ook voldoening aan het lesgeven: elke dag jongeren uitdagen en verborgen talenten uit jongeren naar boven halen. Dat is ook mijn inspiratie. Ik kan niet tippen aan de heer Beertema en de heer Van Meenen, die respectievelijk 42 en 41 jaar in het onderwijs zitten. Sorry, ik hoor dat het 34 en …?

De voorzitter:

Dit heet uitlokking!

Minister Bussemaker:

Ik hoor uit de zaal dat het 34 en 33 jaar is. Ik steek daar met mijn 25 jaar bleek bij af. Ook ik heb 25 jaar les gegeven als docent, en dat is precies waar mijn passie vandaan komt over wat zo mooi is aan het onderwijs. Het onderwijs verandert wel. Ook ik heb aan den lijve ondervonden wat het betekent als allerlei maatregelen die hier worden genomen op instellingsniveau worden geïmplementeerd en uiteindelijk voor de klas of voor de collegezaal waar je staat tot ander gedrag en andere afspraken moeten leiden. Ik denk dus dat wij heel goede leraren in Nederland hebben. Als wij van goed naar excellent onderwijs willen, zullen wij echter wel die stap moeten zetten. Daarvoor is een cultuurverandering nodig en moeten de ramen worden opengegooid.

Ik constateer dat er in het onderwijs veel autonomie is, niet alleen bij instellingen – daar hebben wij het eerder over gehad – maar ook bij docenten. Het is mijn stelling dat, ook al ben je nog zo autonoom in de klas, dit niet betekent dat je je niet hoeft te verantwoorden of dat je niet samen met je collega's moet optrekken om tot goed onderwijs te komen. Leraren en docenten maken goed onderwijs, maar goed onderwijs ontstaat niet alleen door één goede docent voor de klas, maar door een team van docenten. Dat geldt zeker voor het hoger onderwijs en voor het mbo, waar je een opeenvolging moet hebben van een vakkenpakket en een programma, met een logische opbouw. Ik constateer dat daar nog wel een wereld te winnen is. De staatssecretaris en ik zijn beiden groot voorstander van meer bij elkaar in de klas kijken. Toevallig zijn wij vorige week samen op werkbezoek geweest bij een school in Amsterdam, waar wij dat ook hebben gezien. Waar de inspectie een rol vervult waar het nog niet goed gaat op scholen, met name om van zwak naar goed te komen, zou je kunnen zeggen dat intercollegiale toetsing, peer review of hoe je het ook wilt noemen, bij uitstek een middel is om van goed naar beter en excellent onderwijs te komen. Dat is ook een cultuur die wij nodig hebben.

Dit begint bij de lerarenopleidingen. Die vallen onder mijn verantwoordelijkheid. De staatssecretaris zal nog uitgebreid ingaan op de vraag wat het voor leraren in het primair en voortgezet onderwijs betekent als zij eenmaal voor de klas staan. Ik constateer ook dat wij dus strengere eisen stellen aan de lerarenopleidingen en aan de instroom bij de lerarenopleidingen. Het gaat dan om de eisen die zij aan hun toekomstige studenten mogen stellen en om het eindniveau van de opleiding. Ik constateer ook dat wij dreigende lerarentekorten hebben in Nederland bij ongewijzigd beleid. Dat geldt met name voor het voortgezet onderwijs, vooral voor de bètavakken en de moderne vreemde talen, zoals Frans en Duits. Daarom willen wij investeren in professioneel goed opgeleide leraren en schoolleiders. Daarmee beginnen wij in 2013. De Kamer heeft vorige week de brief gekregen waarin wij aangeven dat wij twee keer 50 miljoen inzetten voor jonge academici en bètadocenten, om het aantrekkelijker te maken om in het onderwijs te beginnen.

Misschien is het goed om in dit verband even het amendement van VVD en PvdA te bespreken, die aangeven dat zij juist meer aandacht voor techniek willen, al op de pabo en de lerarenopleidingen. Ik vind dat een interessante suggestie. Via een indirecte weg leidt het er misschien ook toe dat de pabo interessanter wordt voor jongens. Als wij ergens behoefte aan hebben, is dat wel aan jongens voor de klas en mannen in het basisonderwijs. Ik vind het dus een interessant amendement, maar ik vind ook dat wij het even moeten bezien binnen de reeks van maatregelen die in de brief van de staatssecretaris en mij staan. Wij moeten het geld namelijk zo efficiënt mogelijk uitgeven. Het zijn incidentele middelen die wij nu hebben, dus wij kunnen niet vooruitlopen op structurele bestedingen. Ik wil de middelen ook vooral daar aanwenden waar concrete goede plannen bestaan, waarvan wij erop mogen rekenen dat zij resultaat opleveren. Met die flexibiliteit past het amendement goed in de lijn die wij hebben uitgezet.

Ik loop ook maar even vooruit op een ander amendement, namelijk dat van de heer Voordewind. Hij vraagt, een tijdelijke maatregel in te lassen voor werkloze leerkrachten, en die te betalen uit het profileringsfonds. Wat wij in onze brief schrijven, sluit eigenlijk heel nauw aan bij wat hij wil. Als leraren in een regio met minder leraren werkloos worden en elders ingezet kunnen worden als leraar of als begeleider van nieuwe docenten, is dat prima. Het moet alleen wel in dat arbeidsmarktperspectief gebeuren en niet alleen om coûte que coûte leraren die werkloos worden een aanstelling te kunnen blijven geven. Het moet wel gericht zijn op concrete doelen.

Ik constateer overigens ook dat de financiering die de heer Voordewind kiest, een bezuiniging betekent op het hoger onderwijs en dat vind ik onwenselijk. Op de specifieke amendementen kom ik later terug. Het gaat mij nu meer om de algemene lijn. Het verzoek van de heer Voordewind sluit aan bij de gedachte die wij in onze brief formuleren. Ik wil best kijken of we dat kunnen meenemen, maar alleen daar waar het werk, waar er goede voorstellen zijn. Het moet een bijdrage leveren aan het oplossen van een concreet probleem. Dat kan techniekbelangstelling op de pabo zijn, het kan – zoals verwoord in het amendement van VVD en PvdA – het oplossen van het tekort zijn van vo-docenten in de bètavakken en in de moderne talen. Het kan ook het behoud zijn voor de langere termijn van leraren die nu in het onderwijs zitten, als we weten dat we tekorten zullen krijgen. Daarmee heb ik daarvan de hoofdlijnen aangegeven.

Op andere niveaus wordt er veel gedaan aan de verbetering van de kwaliteit van docenten. Het aantal docenten met een master en met een PhD moet omhoog. In het hbo zien we goede ontwikkelingen in de prestatieafspraken. Er zijn ambitieuze voorstellen gedaan om het aantal docenten met een master omhoog te krijgen en de universiteiten hebben op hun beurt afspraken gemaakt over het toetsen van de didactische vaardigheden van docenten. Verder willen we onvoldoende vakdocenten opleiden en werk maken van een educatieve minor in de bachelorvakopleidingen in het wo en in het hbo.

Kortom, we zetten in over de hele breedte van het onderwijs voor goed opgeleide professionele docenten. Het is een verantwoordelijkheid van de docenten zelf om zich bij te scholen, om het beste uit zichzelf te halen en om met recente nieuwe didactiekvormen om te kunnen gaan. Dan denk ik met name aan ict. Volgens mij heeft de fractie van 50PLUS daar specifiek naar gevraagd. Ik weet van scholen die experimenteren met iPads. Daar hebben leerlingen geen boeken meer, maar alleen nog een iPad. Dat gaat natuurlijk alleen werken als er een docent is die daarmee vertrouwd is. Kortom, ik roep docenten op om zich te scholen, om zich bij te scholen en om daar werk van te maken. Als je de lerarenopleiding gevolgd hebt, moet je niet denken: ik ben klaar. Nee, je moet je vak echt bijhouden. De staatssecretaris zal verder ingaan op het thema van leraren en bijscholing.

De voorzitter:

Was dat het blokje leraren?

Minister Bussemaker:

Ja.

De heer Bisschop (SGP):

Hartverwarmende woorden over de docenten. Ik denk inderdaad dat docenten een van de twee harten van het onderwijs zijn. Dat zeg ik niet omdat ik zelf 34 jaar en twee maanden in het onderwijs werkzaam ben geweest, maar omdat ik gezien heb hoe docenten het onderwijs maken en vormgeven. Volgens mij vergeet de minister echter een categorie, het tweede hart van het onderwijs, de leerlingen zelf. Ik zeg dat ook omdat op de publieke tribune een hele klas zit, die op de late avond nog heel actief is hier. Die leerlingen zijn afkomstig van mijn vorige school, vandaar dat ik hun aanwezigheid natuurlijk even moet melden. Komt de minister ook nog terug op de betekenis van de leerlingen in het onderwijs?

Minister Bussemaker:

Ik heb daar aan het begin van mijn antwoord al iets over gezegd. Het is overigens heel leuk dat er op dit late uur inderdaad nog leerlingen hier aanwezig zjin.

De heer Bisschop (SGP):

Dat zijn de echte, hè.

Minister Bussemaker:

Daar gaat het uiteindelijk om. De ambitieuze studiecultuur die wij willen, vergt de beste leraren voor de klas en een gemotiveerde schoolleiding. Je moet leerlingen en studenten willen uitdagen. Ik kom op mijn terrein, in het hoger onderwijs, te veel studenten tegen die zeggen dat zij eigenlijk niet voldoende worden uitgedaagd. Leerlingen horen er dus inderdaad bij, in de zin dat wij iets van hen mogen vragen en dat zij iets van ons mogen vragen. Zij mogen ons vragen om goed onderwijs dat ze uitdaagt en dat goed in elkaar zit, inhoudelijk en logistiek.

De heer Bisschop (SGP):

Om dat te kunnen realiseren, is het volgens mij nodig dat de onderwijstijd – daar is gisteren uitvoerig over gedebatteerd, ook bij interruptie – opnieuw wordt gedefinieerd. Wil je gemotiveerde leerlingen en studenten krijgen, zul je ze de ruimte moeten geven om ook hun eigen route te volgen. Volgens mij heeft dat ook te maken met de digitalisering van het onderwijs. Die biedt mogelijkheden voor maatwerk. Misschien kan daar in de beschouwing nog nader op worden ingegaan, hetzij door de minister hetzij door de staatssecretaris.

Minister Bussemaker:

De heer Bisschop kijkt zelf al naar de staatssecretaris. Zoals ik zijn vraag begrijp, heeft die vooral betrekking op primair en voortgezet onderwijs. Ik denk dat de staatssecretaris daar op in kan gaan.

De heer Rog (CDA):

De minister zei net dat zij besef heeft van het feit dat er een algemeen lerarentekort aan zit te komen en dat dit in het voortgezet onderwijs voor de bètavakken nog nadrukkelijker aan de orde is. Hoe beschouwt zij in dat licht de dekking van het amendement van de PvdA en VVD, namelijk om het techniekonderwijs in het basisonderwijs te betalen uit het budget voor het voortgezet onderwijs? VNO/NCW zegt daarover dat techniekstimulering niet eindigt bij groep 8 en dat dit wel de consequentie is van het wijzigingsvoorstel van VVD en PvdA. Ik hoor daar graag een reactie op van de minister.

Minister Bussemaker:

Volgens mij heb ik daar al het nodige over gezegd. Ik heb gezegd dat ik het een sympathiek amendement vind, maar dat wij het wel moeten bezien in de flexibiliteit die nodig is en dat het in die zin aansluit bij de voorstellen die de staatssecretaris en ik hebben gedaan. Om helemaal precies te zijn – dan hoef ik er straks niet meer op terug te komen – kan ik zeggen dat wij de Kamer binnenkort een nota van wijziging sturen op de ontwerpbegroting waarmee de bedoelde middelen aan de begroting worden toegevoegd. Dat is een vrij formeel amendement. Als ook ons amendement er is, kan de stemming erover gezamenlijk plaatsvinden. Ik begrijp het amendement van de PvdA en de VVD zo dat wij de financiële ruimte zoeken, maar zo dat dit niet ten koste moet gaan van de bètadocenten in het voortgezet onderwijs. Ik wijs op de brief die de Kamer van de staatssecretaris en mij heeft ontvangen. Wij gaan gewoon kijken wat nu de beste voorstellen zijn, de meest succesvolle voorstellen die zo goed en zo snel mogelijk resultaat opleveren.

De heer Rog (CDA):

Dat is helder. Bedankt.

Mijn tweede vraag betreft de eerstegraads bevoegde leraren. In de schriftelijke reactie heeft de staatssecretaris daarop gereageerd. Ik kreeg de indruk dat die problematiek tamelijk wordt gebagatelliseerd door het kabinet. Aanvullende maatregelen zijn volgens het kabinet niet nodig. Daarmee ontkent het kabinet de problemen rond de enorme uittocht van eerstegraads leraren in het voortgezet onderwijs, terwijl er maar een zeer beperkte – die is extra beperkt waar het gaat om universitaire eerstegraads leraren – groei is. Wil de minister daarop reageren?

Minister Bussemaker:

Daar gaat de staatssecretaris in zijn termijn op in. Overigens nemen wij die zorg zeer serieus.

Mevrouw Jadnanansing (PvdA):

Ik dank de minister voor haar prettige woorden over het amendement. Ik heb er nog een korte vraag over, hopelijk is het een korte en krachtige vraag. Kunnen wij borgen dat het niet weer gaat om het financieren van losse projecten rond techniek, maar dat het vooral gaat om een blijvend effect op het techniekonderwijs? Er zijn nu tal van projectjes, kleine en minder kleine. Het gaat ons er met dit amendement juist om dat er structureel voor wordt gezorgd dat jonge mensen echt weten dat techniek een goede keuze is, zodat wij op termijn een keer van het tekort afkomen dat er nu is.

Minister Bussemaker:

Ik deel de frustratie van mevrouw Jadnanansing over allerlei losse projecten en vind ook dat wij nu eens tot iets gerichts moeten komen. Ik zeg er wel bij dat deze middelen incidenteel zijn, voor twee jaar. Zij zijn gericht op maatregelen omdat wij weten dat wij daarna weer een tekort aan leraren krijgen. Ik denk echter dat wij met z'n allen, met de flexibiliteit die ik net onder woorden bracht, ook kunnen bekijken welke praktijken zo veelbelovend zijn dat we daarvoor wellicht te zijner tijd een structurele financieringsvorm moeten bedenken. Maar ik ga uit van het adagium: eerst bewijzen en dan pas praten over extra geld. We doen het niet andersom.

Mevrouw Jadnanansing (PvdA):

Nee. Ik begrijp het goed; we gaan dus echt naar structurele oplossingen.

Minister Bussemaker:

Maar daarvoor moeten dan te zijner tijd dus wel andere middelen worden gezocht, want ik heb de middelen daarvoor nu niet beschikbaar.

Mevrouw Jadnanansing (PvdA):

Nee, dat is helder.

De heer Van Meenen (D66):

Ik vind het echt heel goed om hier een minister vol passie over onderwijs te horen spreken. Dat mag ook wel eens even worden gezegd! We gaan straks meemaken dat ook de staatssecretaris dat doet; dat weet ik zeker. Punt. Dit is niet de inleiding tot een valse vraag, maar er komen nu toch nog wel twee vragen.

U wilt investeren in leraren. U zegt: kwaliteit van leraren is kwaliteit van onderwijs. Het duurt echter nog even voordat de gelden voor die investering echt los komen, want dat hebt u afhankelijk gemaakt van een akkoord. Beschouwt u dat niet als een risico?

Dat is mijn eerste vraag. Zal ik de tweede ook meteen stellen?

De voorzitter:

Mits u dat via de voorzitter doet, mijnheer Van Meenen.

De heer Van Meenen (D66):

Excuses, voorzitter. Ik wil de minister ook vragen of de leraren in 2014 worden verlost van de nullijn.

Minister Bussemaker:

Op de tweede vraag zal de staatssecretaris ingaan. Het antwoord op de eerste vraag is nee. Wij vinden namelijk dat wij met het onderwijsakkoord ook een aantal noodzakelijke veranderingen moeten bewerkstelligen, bijvoorbeeld rond de arbeidsvoorwaarden. Dat zijn dus thema's die echt bij elkaar horen. Tegen leraren, tegen de sector zeggen we: wij bieden iets, maar wij vragen ook iets. Volgens mij is dat een goede uitgangspositie voor een prettig gesprek.

De heer Van Meenen (D66):

Daar twijfel ik niet aan. Is de urgentie om te investeren echter niet nóg groter dan de noodzaak om aan uw onderhandelingspositie vast te houden?

Minister Bussemaker:

Het gaat niet om mijn onderhandelingspositie, maar het gaat om verschillende doelen die je met zo'n onderwijsakkoord wilt bereiken. Daarbij gaat het niet alleen om het geven van meer geld, maar ook om het doorvoeren van een andere cultuur en een andere manier van werken. Het gaat daarbij ook om een arbeidsvoorwaardenbeleid die meer bij de tijd moet worden. Ik laat goed op mij inwerken waar D66 doorgaans in de Kamer voor pleit. Ik kan mij eerlijk gezegd niet voorstellen dat u zou zeggen: laten we het meer bij de tijd maken van het arbeidsvoorwaardenbeleid bij het onderwijs maar even laten zitten.

De heer Van Meenen (D66):

Ik ben het met al uw insteken op dit vlak eens. Dat geldt ook voor de modernisering van de arbeidsvoorwaarden. Daarbij steun ik u.

De voorzitter:

Wilt u via de voorzitter spreken, mijnheer Van Meenen?

De heer Van Meenen (D66):

Pardon, voorzitter. Het kabinet legt echter een koppeling tussen deze twee zaken. Mijn fractie vindt dat wel een risico. Wij weten dat onderwijsakkoorden in de praktijk niet de neiging hebben om snel tot stand te komen. Dat betekent dat de investeringsruimte voor docenten toch zal uitblijven zolang dat akkoord niet is bereikt. Dat vindt mijn fractie een risico. Voor de laatste keer vraag ik of de minister dat ook vindt.

Minister Bussemaker:

Ik vind het vooral ook een risico om die koppeling niet te leggen, want dan breng je geld van de overheid naar de sector. Daar zegt men dan: nou, dankjewel. Dan komt er van het andere thema dus gewoon helemaal nooit meer iets terecht.

De heer Voordewind (ChristenUnie):

De minister zegt dat zij nog op de amendementen terugkomt. Ze noemde echter alvast even ons amendement over de 10 miljoen en het lerarentekort. Van de leraren in het basisonderwijs is gemiddeld 5% werkloos. De percentages wijken per regio soms nogal af. In de Drechtsteden en in Noord-Brabant is bijvoorbeeld niet zozeer sprake van een daling van het aantal leerlingen, maar wel van werkloosheid onder leraren. Dat komt mede door de campagne "Leraar, elke dag anders". Die campagne betaalt zich nu uit in een lerarenoverschot. Over twee jaar zal er waarschijnlijk weer een vergrijzingsgolf volgen. Dit kunnen we deels oplossen door aan te dringen op verhuizen, waar de minister het over heeft. Daarmee los je echter niet alle problemen op, want in bijvoorbeeld de Drechtsteden en Noord-Brabant heb je die mensen heel snel alweer nodig. Als dat speelt, zouden we echt naar een overgangsregeling moeten zoeken. Ik ben best bereid om het amendement aan te passen en om met de minister mee te bewegen. Dit amendement is echter ook juist voor deze regio's bedoeld.

Minister Bussemaker:

Ik ga nu hierop in, want dan hoef ik dit amendement straks niet meer te behandelen. Het past goed in het inhoudelijke verhaal. Ik heb twee bezwaren tegen dit amendement. Het kan de tekorten vergroten bij de schoolbesturen in regio's waar nog wel een grote vraag is naar personeel, bijvoorbeeld in grote steden. Regionale samenwerking vind ik daarentegen wel interessant. Dit punt is mij alleen niet helemaal duidelijk in dit amendement. In onze brief hebben we aangegeven dat de arbeidsmarktmaatregelen genomen moeten worden om de docenten te behouden. Daarbij wil ik deze suggestie best betrekken. U kunt ook een motie indienen om ons te vragen of wij binnen die gereserveerde middelen kunnen kijken hoe tijdelijk overtallige docenten ingezet kunnen worden bij het begeleiden van jongere docenten. Dit kan een onderdeel zijn van de oplossing van dit tijdelijke arbeidsmarktprobleem. Het moet echter wel daarin passen. Anders krijgen we straks allemaal projectjes die allemaal los van elkaar staan. Dat geld maken we misschien niet op. Ik heb zonet mevrouw Jadnanansing beloofd dat we kijken naar voorstellen die gewoon goed werken. Dat moet wel het geval zijn. De dekking van dit amendement wordt gehaald uit het hoger onderwijs. Dit zou een verslechtering tot gevolg hebben voor specifieke groepen studenten, bijvoorbeeld studenten met beperkingen, die uit extra middelen kunnen studeren. Dat is onwenselijk.

De heer Voordewind (ChristenUnie):

We hebben een dekking gehaald uit het profileringsfonds. Vorige week zei de minister dat zij niet vooruitloopt op de besteding van de 10 miljoen die vrijvalt uit het fonds. Zij erkende wel dat er volgend jaar 10 miljoen kan vrijvallen. Dat komt voort uit de compensatieregelingen voor de langstudeerdersboete, die nu niet doorgaat. Die middelen vallen volgend jaar vrij en kunnen in dat bredere kader ingezet worden.

Minister Bussemaker:

Van die middelen kunnen instellingen studenten begeleiden die wat extra's nodig hebben. Die haalt u daar bij voorbaat weg. Dat is onwenselijk. Met deze financiering ga ik het amendement zeer, zeer ernstig ontraden. Maar nogmaals, als u uw bedoeling formuleert in een motie die aansluit bij de brief van de staatssecretaris en mij, mits goed geformuleerd en voorzien van de nodige flexibiliteit, zou ik het oordeel aan de Kamer laten.

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Ik ga nog even naar het amendement kijken om te zien of een omzetting mogelijk is.

De voorzitter:

Dat is altijd goed.

De heer Klein (50PLUS):

Ik heb alleen een klein, puntig vraagje aan de minister. Komt zij nog te spreken over de positie van de oudere leraren en het behouden van hun kwaliteiten voor het onderwijs?

Minister Bussemaker:

Nee, daar kom ik niet expliciet op terug. Ik herinner mij daar ook geen heel specifieke vragen over. Ik heb wel geprobeerd om in mijn betoog zo veel mogelijk bij de vragen aan te sluiten. Ik kan wel zeggen dat in de arbeidsvoorwaarden natuurlijk gestimuleerd moet worden – dat is bijna een open deur – dat oudere docenten ook langer mee moeten kunnen. Ook de staatssecretaris zal daarover het nodige zeggen.

De voorzitter:

We wachten dan op de staatssecretaris.

U komt bij blokje vier.

Minister Bussemaker:

Voorzitter. Het vierde blokje betreft het hoger onderwijs. De discussie op dat punt ging voor een heel belangrijk deel over het sociaal leenstelsel. Ik geef aan wat ik wel en niet met de Kamer kan delen op dit moment. We moeten even kijken waar we staan. De langstudeerdersmaatregel is afgeschaft, althans de Kamer heeft daar deze week mee ingestemd. In het regeerakkoord is een sociaal leenstelsel aangekondigd. Dit moet nog uitgewerkt worden in een wetsvoorstel. In januari stuur ik de Kamer een brief op hoofdlijnen. Ik merk dat er in deze Kamer dringend behoefte is aan meer informatie over de contouren van het sociaal leenstelsel. Het wetsvoorstel hoop ik medio 2013 aan de Kamer te sturen. Dan komen we er ook nog uitgebreid over te spreken. Ik ga dus niet in op allerlei detail- en uitvoeringsvragen die in de hoofdlijnenbrief en in het wetsvoorstel zullen terugkomen. Ik vind het wel belangrijk om een paar opmerkingen te maken over het kader en de uitgangspunten van het leenstelsel die door de Kamerleden naar voren zijn gebracht. Ik ga op een paar thema's in: de financiering en de rechtvaardiging daarvan, de toegankelijkheid, de relatie met de studiekeuze, de vermeende leenangst en de middelen die vrijkomen.

Ik begin met de financiering. Het leenstelsel is een manier om meer geld voor onderwijs te krijgen. Wij vragen van studenten een hogere eigen bijdrage aan hun levensonderhoud. Wij schrappen dus niet in de uitgaven van de overheid aan het onderwijs zelf. Wij vragen alleen van studenten dat zij meer bijdragen aan hun eigen levensonderhoud in de tijd dat zij studeren. Dat doen wij via het sociaal leenstelsel en via een keuze voor een ov-kortingskaart. De overheid geeft nog altijd gemiddeld € 6.000 per jaar per student uit. Een student krijgt voor een studie van vier jaar nog altijd € 24.000 van de belastingbetaler. Dat is een heel duidelijke investering van de overheid in de student. Ik heb weleens het idee dat dit gegeven in de discussie een beetje wegraakt; dan lijkt het alsof wij met het sociaal leenstelsel de student vragen om zelf het onderwijs te financieren. Dat is niet het geval. Wij vragen de student vooral om te voorzien in een deel van het eigen levensonderhoud. Dat is niet zo raar als je nagaat wat studenten daarna verdienen. Het is een investering die zich dubbel en dwars terugbetaalt. Hoger opgeleiden verdienen gemiddeld anderhalf tot twee keer zo veel als iemand met een mbo-diploma, laat staan iemand die geen mbo-diploma heeft. Dan is het toch niet raar dat je daar iets aan bijdraagt? Binnen een of twee jaar is dat bedrag terugverdiend met het diploma dat je dankzij de investering van de overheid in jouw studie hebt kunnen behalen.

Mijn volgende punt is de toegankelijkheid. Het is belangrijk dat het stelsel toegankelijk blijft. Dat hebben veel woordvoerders aangegeven. Het mag niet zo zijn dat we in Nederland met de invoering van een sociaal leenstelsel een stelsel creëren voor de happy few of de rijken. Ik houd oog voor de toegankelijkheid. Dat is een heel belangrijk criterium bij de verdere invulling van de contouren van het stelsel en het wetsvoorstel. Dit zeg ik in het bijzonder tegen de heer Jasper van Dijk. Ik zeg erbij dat de aanvullende beurs blijft bestaan. Een modaal gezinsinkomen geeft nog altijd recht op een maximale aanvullende beurs. Die bedraagt € 250 per maand. Laten we dat niet vergeten. Een kwart van de studenten in Nederland – dat zijn er zo'n 100.000 – maakt gebruik van de aanvullende beurs. Juist voor hen blijft de aanvullende beurs bestaan om de toegankelijkheid te waarborgen. We bieden ook een leenfaciliteit waarvan de rente laag is. In 2013 was deze 0,6%. Terugbetaling geschiedt naar draagkracht. Kortom: deze leenvorm is anders dan andere leenvormen. Deze leenvorm is heel anders dan een hypotheek, met heel andere voorwaarden. Je hoeft pas terug te betalen als je voldoende verdient.

Het leenstelsel stimuleert studenten om na te denken over hun studiekeuze en over het tempo waarin zij afstuderen. Ik heb de discussies over de langstudeerdersmaatregel beluisterd en volgens mij zijn de Kamer en ik het erover eens dat daar in Nederland in algemene zin een tandje bij mag.

Ik vind het heel belangrijk om te bekijken of de juiste student op de juiste plek terechtkomt. Er zijn vragen gesteld over de mogelijkheid dat studenten minder gaan studeren. Het is ernstig als dit studenten uit een bepaalde inkomenscategorie zouden zijn, bijvoorbeeld de lage inkomens. Het is ernstig als dit categorisch het geval zou zijn. Ik vermoed echter niet dat dit zal gebeuren, want daarvoor houden wij de aanvullende beurs.

Het is een heel ander verhaal als het studenten betreft die nu in de eerste maanden uitvallen, omdat zij eigenlijk niet bewust met hun studiekeuze zijn omgegaan. Ik vind het niet zo erg als minder mensen gaan studeren als gevolg van betere keuzes. Mbo'ers kunnen bijvoorbeeld overwegen dat zij een fantastische uitgangspositie hebben om als vakmensen aan de slag te gaan. Het is ook geen probleem als hbo'ers beter nadenken voordat zij een definitieve studiekeuze maken.

De studiebijsluiter voor het mbo – die is door de heer Duisenberg en volgens mij ook door de heer Rog genoemd – is voor beide sectoren heel belangrijk. Die studiebijsluiter dwingt studenten namelijk om goed na te denken over de studie die zijn gaan volgen, wat zij daar straks mee kunnen en wat zij kunnen verdienen. Voor het hbo en het wo is het ook een belangrijk instrument om na te denken met welke studie je goed aan de slag kunt en je de investering in jezelf weer kunt terugbetalen.

Ik kom op het thema leenangst. Veel woordvoerders hebben over dat thema gesproken. Ik zeg erbij: weest u daar alstublieft voorzichtig mee. Die leenangst creëren wij namelijk ook hier, in het publieke debat. Als wij steeds maar blijven zeggen dat het zo vreselijk is om te lenen en niet de nuanceringen zien die ook al in het regeerakkoord staan, maken wij studenten straks nog echt bang om te gaan studeren. Laten wij ons dus aan de feiten houden.

Misschien is het goed om even te kijken naar een recent SCP-rapport, Een beroep op de burger. Daarvoor is aan jongeren gevraagd hoe zij tegen het leenstelsel aankijken. Slechts weinigen zeggen dat zij zouden afzien van een studie. Dat geldt ook voor scholieren met ouders met lage inkomens; zij zeggen zelden af te zien van een studie. Leenaversie lijkt ook voor jongeren uit de lagere sociaaleconomische milieus geen reden om af te zien van het volgen van een studie. Overigens zien wij vooral in de maatschappelijke debatten dat de lage inkomens heel veel lenen, eigenlijk vaak te veel. Wij proberen hen daarom duidelijk te maken dat lenen geld kost. Lenen voor een studie kost echter niet veel geld, omdat hier een bijzonder rentetarief tegenover staat. Dat onderscheid wil ik graag maken.

In het SCP-rapport staat ook dat er steun is voor vervanging van de basisbeurs door een lening. Onder lageropgeleiden is die steun zelfs groter dan onder hogeropgeleiden. Men vindt namelijk dat de studiebeurs nu eigenlijk een tegemoetkoming voor met name de hoge inkomens is. Er is de afgelopen decennia sprake van een enorme groei in het hoger onderwijs geweest, onder gelijktijdige aanscherping van de studiefinanciering en het collegegeld. Er moet meer betaald worden. Dit heeft echter geen enkel effect op de toegankelijkheid gehad. Er zijn in Nederland namelijk alleen maar meer studenten bijgekomen. Ik geef ook aan dat in andere landen waarin een sociaal leenstelsel is ingevoerd, geen enkel effect op de toegankelijkheid is geconstateerd mits het collegegeld niet onbetaalbaar wordt.

Men mag mij dus scherp houden, in het hoofdlijnendebat kritisch ondervragen en het desbetreffende wetsvoorstel kritisch bekijken, maar ik vind wel dat wij dit debat op grond van feiten moeten voeren. Wij moeten geen angstcultuur creëren waarin studenten straks eigenlijk helemaal niets meer durven te doen. Ik zeg erbij dat het van belang is om te realiseren dat er een aanvullende beurs bestaat en dat het een regeling betreft waarin je sociaal terugbetaalt. Alleen als je voldoende verdient, moet je terugbetalen en dat ook nog eens over een redelijke termijn. Het is dan ook belangrijk dat we studenten heel goed voorlichten. De heer Mohandis vroeg daarnaar. Het moet voor studenten heel duidelijk zijn wat we nu precies van hen vragen. Ook moet duidelijk zijn dat de overheid nog steeds het onderwijs blijft betalen. Ik doel dan op de € 6000 per student. Daarmee kunnen we dus ook een garantie geven voor goed onderwijs.

In het regeerakkoord staat ook dat de middelen naar het onderwijs terug zullen vloeien. Dat doen we wel op termijn, want we willen niet de fout maken die bij de langstudeerdersmaatregel is gemaakt. Daarbij werden de doelpalen eigenlijk tijdens de wedstrijd verzet. We doen het daarom voor een nieuw cohort, namelijk voor het cohort dat in 2014 gaat studeren. Dan duurt het dus ook enige tijd voordat het geld dat vrijkomt doordat studenten meer aan hun levensonderhoud verdienen, weer beschikbaar komt om te herinvesteren.

Dit zijn enkele uitgangspunten die ik in ieder geval betrek bij de verdere uitwerking van het sociaal leenstelsel. Overigens zal ik daarbij ook de vragen van de ChristenUnie en het CDA over specifieke groepen, bijvoorbeeld studenten met een beperking, betrekken. Het is voor mij vanzelfsprekend dat het hoger onderwijs ook voor hen toegankelijk moet zijn.

De heer Rog (CDA):

De Kamer mag van de minister niet waarschuwen voor het sociaal leenstelsel, omdat dit bij aankomende studenten leenangst teweeg zou brengen. Dat is echt een oproep waar ik niks mee kan. De huidige gemiddelde schuld is op dit moment € 14.500 per persoon. Nu al, zonder sociaal leenstelsel. Nu kijk ik naar de huishoudinkomens. De kinderen van ouders met een huishoudinkomen dat lager is dan € 20.000 – dat zijn dus de echt lage inkomens – hebben een studieschuld die gemiddeld anderhalf keer hoger is dan de gemiddelde studieschuld. Hebben de ouders een verzamelinkomen van € 45.000 à € 50.000, dan is die studieschuld juist minder dan de helft van de gemiddelde studieschuld. Hoe kan de minister dan stellen dat wij blij moeten zijn met het sociale leenstelsel? Hoe kan zij dan verdedigen dat het voor de groepen met een laag inkomen helemaal geen probleem is dat het sociaal leenstelsel wordt ingevoerd?

Minister Bussemaker:

Ik heb gezegd dat het van belang is dat juist voor de groepen met een laag inkomen – dat is precies de groep waar de heer Rog over spreekt – de aanvullende beurs blijft bestaan. Voor hen nemen de kosten vergeleken met de huidige kosten niet toe. De aanvullende beurs blijft voor deze groep bestaan. Die is met name bestemd voor de groep studenten wier ouders een inkomen hebben tot iets meer dan modaal. Ik constateer ook dat het bij groepen met een lager inkomen geen belemmering heeft opgeleverd voor de toegankelijkheid – dat zie ik ook in andere landen – tenzij het collegegeld heel sterk wordt verhoogd. Juist door de sociale kenmerken die wij inbouwen, hoeft dat geen nadelige effecten op de toegankelijkheid te hebben. Ik noem de aanvullende beurs, de sociale terugbetaling naar draagkracht, de langetermijnbetaling en de lage rente.

De heer Rog (CDA):

Ik kom zo terug op het buitenland. Ik wil nu nog even doorgaan op het punt dat ik net heb gemaakt. Nu al bouwen studenten wier ouders een huishoudinkomen hebben van minder dan € 20.000, gemiddeld een schuld op van € 20.000. Dat is dus zonder sociaal leenstelsel en met een aanvullende beurs. Hoe de minister het ook wendt of keert, die schuld wordt nog hoger als het sociaal leenstelsel is ingevoerd. De kans dat deze mensen gaan studeren zal dus nog kleiner worden. Dat is iets waar wij tegen willen waken. Daardoor komt de toegankelijkheid van het onderwijs in gevaar. Kan de minister daarop reageren?

Minister Bussemaker:

Ik ben dat niet met de heer Rog eens. Ik constateer namelijk dat deze groep studenten als zij eenmaal is afgestudeerd, ook een inkomen verdient dat anderhalf tot twee keer hoger is dan het inkomen van de groep studenten met een mbo-diploma. Zij krijgen voor de rest van hun leven een inkomen waarmee zij die studieschuld wel twintig keer kunnen terugbetalen. Kortom, wij moeten zorgvuldig zijn en in het bijzonder de voorlichting heel goed regelen. Daar ben ik het mee eens. Ik betwist echter dat het invoeren van een leenstelsel per definitie nadelig uitwerkt voor de lage inkomensgroepen.

De heer Rog (CDA):

Ik ga er nog één keer op in. Als mensen meer verdienen, betalen zij over dat hogere inkomen gewoon belasting. Sterker nog, van alle landen in Europa wordt in Nederland, op twee Europese landen na, het meeste belasting betaald. Wat dat betreft is er in de filosofie van de minister eigenlijk al sprake van een studietaks. De minister loopt weg voor het feit dat door dit stelsel de schuld van studenten uit inkomensgroepen met een laag huishoudinkomen uiteindelijk zal toenemen. Daarmee maakt zij het hoger onderwijs minder toegankelijk.

Minister Bussemaker:

Vooral de lagere inkomens moeten meer uitgeven aan hun levensonderhoud. Uitgaven voor onderwijs blijven echter door de overheid betaald worden. Daarmee stellen wij de mensen in de gelegenheid om na hun studie een beroep uit te oefenen waarmee zij meer verdienen. Ik heb geen enkel signaal, ook niet uit het buitenland, zeg ik nog maar eens, dat vooral de mensen met lage inkomens daardoor tegengehouden zullen worden om hun kinderen hoger onderwijs te laten volgen.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik vind de redenering van de minister opmerkelijk. Zij zegt dat het onderwijs toegankelijk gehouden wordt, dat het stelsel netjes intact wordt gehouden, maar dat het stelsel ook bedoeld is om studenten beter te laten nadenken over hun studiekeuze. De mbo'er zal zich afvragen of hij wel een hbo-opleiding moet beginnen als hij daarmee een schuld van € 13.000 opbouwt. Daarvoor is het bedoeld, zei de minister zojuist. Erkent zij dat dit voor een jongere uit een rijk gezin helemaal geen factor is, als de ouders zeggen dat zij die schuld zullen betalen, en dat zij daarmee dus ongelijkheid creëert?

Minister Bussemaker:

Wij kunnen met de studiefinanciering niet in één klap alle inkomensverschillen in Nederland ongedaan maken …

De heer Jasper van Dijk (SP):

Dat vroeg ik ook niet.

Minister Bussemaker:

… want dan moeten wij op een heel andere manier te werk gaan. Als ik dat doe, krijg ik echter ruzie met de heer Rog, want die vindt dat er in Nederland al een studietaks is via de belastingen. Ik vind het belangrijk – dat hoor ik ook terug bij veel partijen in het debat over de langstudeerdersmaatregel – dat studenten goed nadenken over hun studiekeuze. Studenten moeten zich ervan bewust zijn dat zij, naarmate zij langer over hun studie doen, de gemeenschap extra geld kosten. Dat vind ik goed in het sociaal leenstelsel. Daarin wordt tegengegaan dat iemand veel langer studeert, of een studie begint in de gedachte dat hij iets anders kan proberen als die studie hem niet bevalt. Studenten moeten beseffen dat zij gebruikmaken van gemeenschapsmiddelen. Het creëren van dat bewustzijn bij studenten vind ik belangrijk. Ik zeg daar echter onmiddellijk bij dat wij dit niet alleen doen via het leenstelsel. Wij doen dit ook via voorlichting en via de studiebijsluiter. Daarnaast proberen wij de instellingen te bewegen de studenten eerlijker, beter en adequater voor te lichten.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Dat is volstrekt geen antwoord op mijn vraag. Ik vroeg of de minister erkent dat de financiële straf die zij neerlegt bij de ene groep studenten totaal geen impact heeft, maar voor de andere groep studenten wel degelijk gevolgen heeft.

Gisteren is onder andere door de fracties van VVD en D66 gezegd dat de toegankelijkheid een heel belangrijk punt is. Hoe gaat de minister die toegankelijkheid borgen? Wat doet zij als blijkt dat er minder studenten komen, zoals het Centraal Planbureau zegt? Zal zij dat gedegen onderzoeken? Hoe garandeert zij dat de toegankelijkheid voor studenten gelijk blijft?

Minister Bussemaker:

Om te beginnen zal de toegankelijkheid een van de centrale aspecten in mijn beleid zijn. Dat is een centraal thema, waar ik bij de invulling van het sociaal leenstelsel goed naar zal kijken. Natuurlijk gaan wij dat monitoren. Wij hebben echter nog niet eens het hoofdlijnendebat gevoerd, wij hebben het wetsvoorstel nog niet bekeken en nu wil de heer Van Dijk al maatregelen voor het geval dat de uitwerking misschien anders zou zijn dan wij nu denken. Zullen wij eerst eens over de verdere invulling van het beleid en het wetsvoorstel gaan nadenken? De toegankelijkheid is daarin een belangrijk onderdeel. Ik herinner ook aan de motie-Slob, waarin zowel naar de toegankelijkheid als naar de financiën is gevraagd. Wij hebben gezegd dat wij die gaan uitvoeren en wij gaan die motie betrekken bij het wetsvoorstel.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Dat lijkt mij een heel slecht idee. De cijfers liggen nu al op tafel. Het CPB zegt dat er minstens 15.000 studenten minder komen en dan zegt de minister dat zij het gaat monitoren. Dan is het natuurlijk te laat. Dan is het stelsel al ingevoerd. Daarom sta ik hier nu al en niet op het moment waarop de wet er ligt en hoogstwaarschijnlijk wordt aangenomen, zonder dat er overigens een meerderheid voor is in de Eerste Kamer. Dat laatste stelt dan wel weer gerust.

De langstudeerboete is mede dankzij de fracties van PvdA en VVD en vele andere, behalve de PVV-fractie, van tafel gehaald omdat het zo'n onredelijke maatregel was. Het was namelijk een boete voor studenten en die was slecht omdat die studenten op kosten zou drijven. Wat is het verschil met het leenstelsel, dat studenten nog tot een veel hogere schuld brengt?

Minister Bussemaker:

Dat debat hebben wij vorige week uitgebreid gevoerd toen wij spraken over de afschaffing van de langstudeerboete.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Toen kreeg ik ook geen antwoord.

Minister Bussemaker:

Toen heeft de heer Van Dijk wel antwoord gekregen. Ik heb gezegd dat ik het sociaal leenstelsel solidair vind, omdat het nu zo is dat bijvoorbeeld de bakker betaalt aan de opleiding van de advocaat. In die zin heb ik gisteren met zeer veel interesse het interruptiedebat van de heer Van Dijk met de heer Klaver gevolgd. De langstudeermaatregel was een ingewikkelde maatregel, omdat die werd ingevoerd voor de huidige generatie studenten en dus de doelpalen verplaatste tijdens het spel en omdat het voor veel studenten die langer moesten studeren niet meer mogelijk was. Op grond daarvan vind ik een sociaal leenstelsel, juist omdat het niet over het onderwijs gaat maar over het levensonderhoud, alleszins te verdedigen.

De heer Beertema (PVV):

De minister zegt een aantal malen dat zij de lagere inkomensgroepen uit de wind wil houden, maar zij noemt in één adem wel weer de mbo-opleidingen erbij. Het zou mooi zijn als leerlingen met een mbo-opleiding niet meer de behoefte voelen om naar het hoger onderwijs te gaan. Dat zijn precies de leerlingen uit die lagere inkomensgroepen. Die moeten er dus kennelijk toch aan geloven. Ik vind het prima als de minister mbo-4 tot een mooie eindopleiding wil opwaarderen, want dat is het nu niet, maar dan moet dat alleen gebeuren als er inhoudelijk aan gesleuteld wordt. Al die mbo-leerlingen willen immers nu naar het hbo en liefst naar de universiteit om eindelijk eens iets te leren. Maar nee, deze regering werpt een financiële belemmering op met het sociaal leenstelsel. Dat begrijpen ook de PvdA-stemmers thuis niet. Wat is het verschil tussen de liberale benadering van het leenstelsel en de linkse socialistische benadering die de minister naar voren brengt? Ik zie geen verschil.

Minister Bussemaker:

Volgens mij is het een zeer verdedigbaar stelsel, zowel vanuit liberale als sociaaldemocratische invalshoek, want anders was het niet in het regeerakkoord gekomen. Ik vind de vraag over het mbo interessanter. Daarin kan ik de heer Beertema een heel eind volgen. Ik heb niet gezegd dat ik vind dat studenten van het mbo allemaal niet meer naar het hbo zouden moeten, maar wel dat het stelsel studenten ertoe dwingt om na te denken wat zij willen met het hoger onderwijs, welke opleiding zij willen en wat zij willen bereiken met een opleiding. Ik ben het helemaal met de heer Beertema eens dat mbo-4 een fantastische opleiding is en zou moeten zijn en dus kan worden verbeterd. Die opleiding kan de vakmensen leveren met de gouden handjes, waarover mevrouw Straus sprak. Vakmensen die wij in Nederland zo enorm hard nodig hebben. Ik zou blij zijn als studenten die nu naar het hbo gaan omdat zij ontevreden waren over het mbo denken: weet je wat, ik heb een fantastische mbo-opleiding en ik ga gewoon aan de slag, want dat is wat ik wil, waar ik goed in ben en wat ik kan.

De heer Beertema (PVV):

Misschien moeten we die mbo-leerlingen het socialistische plezier doen door ze ook aan een leenstelsel te helpen. Daar zullen ze hartstikke blij mee zijn.

Minister Bussemaker:

Ik hoor geen vraag.

De heer Beertema (PVV):

Vindt de minister een leenstelsel voor mbo-leerlingen een goed idee?

Minister Bussemaker:

Nee, want daar zitten een heleboel haken en ogen aan. We voeren alleen een sociaal leenstelsel in voor het hoger onderwijs. Ik heb net de reden daarvoor beargumenteerd.

De heer Rog (CDA):

Ik heb een korte vraag. De minister geeft voorbeelden uit het buitenland aan. Over welke landen heeft zij het dan?

Minister Bussemaker:

Ik heb het over verschillende landen die zijn onderzocht door CHEPS, het bureau voor het hoger onderwijs. Zij hebben onder andere gekeken naar Australië, en ik dacht ook naar Nieuw-Zeeland en Groot-Brittannië.

De heer Rog (CDA):

Dat is dus precies het voorbeeld dat ook in de campagne vaak werd aangehaald. Ik hecht eraan om aan de minister mee te geven dat de inkomensgrens voor terugbetaling in Australië op jaarbasis op € 24.000 ligt en in Nederland op € 14.000. Dat heeft dus heel andere consequenties.

Minister Bussemaker:

Het is altijd ingewikkeld met internationale vergelijkingen. Je moet daar nooit een onderdeel uithalen, want ook de collegegelden verschillen in al die landen. Het geeft een indicatie en meer niet. Wel geeft het een richting aan en in mijn verhaal ging het over de richting en niet over de precieze uitwerking. Daarover komen we nog uitgebreid met elkaar te spreken.

De heer Duisenberg (VVD):

De minister gaf aan dat voorlichting en de bijsluiter heel belangrijk zijn. In de schriftelijke beantwoording heeft zij gezegd dat het de bedoeling is dat in 2014 alle instellingen voor hoger onderwijs de bijsluiter gebruiken. Is het dus de bedoeling de wet rond de bijsluiter voor 1 januari 2014 rond te hebben? Wat is de timing van de minister?

Minister Bussemaker:

Ik wil in ieder geval de bijsluiter rond hebben voor de generatie studenten die in september 2014 gaat studeren met het sociaal leenstelsel. We zijn nu bezig met een aantal pilots bij hogescholen en binnenkort gaan ook universiteiten daaraan meedoen. In de zomer van 2014 moet de bijsluiter bij alle opleidingen zitten.

Ik was nog een vraag in het kader van het hoger onderwijs vergeten, namelijk die over de tweede studie. De heer Duisenberg heeft daarover, mede namens de PvdA, vragen gesteld. Zo vroeg hij om continuering van de regeling voor excellente studenten die twee studies tegelijk volgen. Er is nu inderdaad een tijdelijke subsidieregeling van 6,5 miljoen. Die regelt dat de tweede graad wordt bekostigd, mits de opleiding is gestart tijdens een eerste opleiding en ononderbroken is gevolgd en waarvan de graad ten minste zes maanden na een eerste graad is behaald. Ik begrijp de argumentatie van de Kamerleden heel goed. Ik sta er ook positief tegenover, want het sluit ook goed aan bij een ambitieuze studiecultuur. Ik zal die optie meenemen in mijn afwegingen over de bestemming van de 20 miljoen uit het regeerakkoord. Voor 2013 hebben we het gedekt, dus daarvoor is het geregeld. In 2013 komen we terug op de vraag of we het ook kunnen reserveren voor 2014. Maar dat is dan wel onderdeel van de integrale afweging. Ik hecht daar zeer aan en ik heb de Kamer ook goed gehoord.

Ik moet nog een paar vragen beantwoorden over het mbo en dan in het bijzonder de aansluiting onderwijs en arbeidsmarkt. Over het functioneren van het mbo heb ik in het kader van Amarantis al het nodige gezegd. Ik beperk me hier dan ook tot de vraag naar onderwijs en arbeidsmarkt. De heer Voordewind, mevrouw Jadnanansing en mevrouw Smits hebben hun zorgen geuit over de beschikbaarheid van voldoende en goed geschoold technisch personeel en over de aansluiting met de arbeidsmarkt. Ik deel die zorgen en daarom hebben we het actieplan Focus op Vakmanschap. We zetten hier heel duidelijk de lijn van het vorige kabinet door, maar wel in een goed tempo. We willen inkorting en intensivering van de opleidingen en een sterke, vereenvoudigde kwalificatiestructuur. Overigens zien we daar ook de opleving van vakcolleges die goed aansluiten bij onderwijs en arbeidsmarkt. We moeten bij het opleiden dus kijken naar de vraag.

Techniek is uitgebreid genoemd. Eigenlijk zouden vier van de tien studenten techniek moeten studeren om aan de vraag tegemoet te komen. Vier van de tien zouden ook eigenlijk een zorgopleiding moeten volgen om aan de vraag tegemoet te komen. Dan hebben we twee van de tien studenten over voor al die andere beroepen. Kortom, het is nog wel een ingewikkelde kwestie om dat goed te regelen. Dat kunnen we niet eendimensionaal oplossen, maar we kunnen er wel regionaal en in samenwerking tussen het bedrijfsleven en instellingen voor zorgen dat dit gebeurt. Dat gaan we dan ook doen, met name door de Stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven samen met de kenniscentra aan een stage- en leerbanenoffensief te laten werken.

Mevrouw Jadnanansing heeft gevraagd of er wel voldoende stageplekken zijn. Dat is een terechte vraag. Dat moet echter niet alleen iets zijn wat bij het onderwijs wordt neergelegd. Dat is ook een verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven. Het moet zelf de verantwoordelijkheid nemen om voldoende stageplekken aan te bieden, ook in moeilijke tijden. Daarom zal ik dus ook die Stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven vragen om dat samen te doen en dat leeroffensief aan te pakken. Er zullen dan ook intensief nieuwe leerbedrijven worden geworven in sectoren met goede arbeidsmarktkansen.

Er zijn vragen gesteld over de Wet vermindering afdracht loonbelasting. De effectiviteit van die regeling kon bij de evaluatie niet worden vastgesteld. Zeker in deze moeilijke tijden, als we elke euro wel twee keer moeten omdraaien en heel goed moeten nadenken waar het geld naartoe gaat, is het niet goed als we die effectiviteit niet kunnen vaststellen. Er bleek ook sprake van verschillende vormen van ongewenst gebruik van de regeling. Het was voor het kabinet dus duidelijk dat die regeling afgeschaft moet worden en dat die wordt vervangen door een veel beter te richten subsidieregeling. Die gerichte inzetbaarheid levert ook een besparing op. Vanaf 2014 is daar een bedrag voor beschikbaar van 209 miljoen. Een heel belangrijk onderdeel bij de besteding daarvan zullen juist weer die onderwijsarbeidsmarktaansluiting en stageplaatsen zijn.

Mevrouw Jadnanansing heeft in dit verband ook nog opmerkingen gemaakt over de taal en het taalniveau aan het eind van de opleiding. Ik stel vast dat taal en rekenen nog steeds heel belangrijk zijn voor de maatschappelijke participatie. Natuurlijk wil ik vakmanschap en wil ik dat studenten aansluiten bij werk, maar het is ook wel heel fijn als je gewoon je belastingformulier kunt invullen en een brief kunt schrijven. De Kamer krijgt nog deze maand van de staatssecretaris en mij een brief over het niveau van taal en rekenen.

Mevrouw Straus vroeg nog naar de prestatieafspraken in het mbo, zoals die er ook zijn in het hoger onderwijs. Ik denk dat het interessant is om te bekijken wat we nu van het hoger onderwijs kunnen leren. Tegelijkertijd moeten we wel het specifieke van het mbo behouden en dus ook nadenken over de vraag, welke prestatieafspraken we daar willen maken. Dan zal het ook vooral moeten gaan over het opleidingsniveau van docenten. Dat kunnen we overnemen van het hoger onderwijs. De benchmark overhead is een interessante om mee te nemen. Maar bijvoorbeeld de aansluiting tussen onderwijs, arbeidsmarkt en stages ligt bij het mbo nog weer directer dan bij het hoger onderwijs. Daar moeten we dan ook naar kijken. Als we dit wat verder uitgewerkt hebben, ga ik daar graag de discussie met de Kamer over aan.

Voorzitter. Ik kan volgens mij nu heel kort zijn, want ik heb alleen nog een paar amendementen. Ik heb daar overigens al een aantal van besproken.

De voorzitter:

Er zijn nog een paar vragen over het vorige onderwerp. Ik stel voor dat we die eerste behandelen.

De heer Klaver (GroenLinks):

Ik heb nog een punt over het mbo. Dat betreft wederom de huisvesting. Ik maak uit het rapport van de onderwijsinspectie op dat er vijftien instellingen zijn die in 2012 en in volgende jaren meer dan 20 miljoen willen investeren. We proberen de financiële problemen in het mbo op te lossen. Dan is het wel goed om ook het lek te dichten. Is de minister bereid om deze investeringen nog eens goed tegen het licht te houden en te kijken of dit allemaal deugdelijk is? Vermeden moet worden dat de problemen die er op sommige plekken al zijn, niet nog veel groter worden.

Minister Bussemaker:

Ik denk even na. Volgens mij heeft de Kamer bij dat rapport ook een brief gekregen. Die heb ik nu niet bij de hand. Ik stel voor dat ik daar in tweede termijn op terugkom.

De heer Van Meenen (D66):

In eerste termijn heb ik uitgebreid gesproken over de Wet vermindering afdracht loonbelasting. Hierdoor is het mogelijk dat 170.000 mbo'ers nu stagelopen in het bedrijfsleven, waarvan velen in de techniek. Ik heb de minister in eerste termijn gevraagd om daarop te reageren. Ik heb toen gezegd dat het mij een zeer onverstandige bezuiniging lijkt als het de intentie van het kabinet is om de relatie tussen de leerlingen en het bedrijfsleven te versterken. We hebben toen nog een klein tussendebatje gehad over de subsidieregeling van 200 miljoen die ervoor in de plaats is gekomen, maar per saldo is dat dus een korting van 200 miljoen. Ik ontvang nu dus graag de reactie van de minister die ik niet in de schriftelijke antwoorden heb gezien.

Minister Bussemaker:

Ik ben daar net op ingegaan. Ik heb aangegeven dat de Wva geëvalueerd is en dat bleek dat de wet niet effectief was alsmede dat er ongewenst van werd gebruikgemaakt. Daarom zetten we het nu om naar een subsidieregeling, om het veel adequater en gerichter in te zetten. Ik heb gehoord dat u in eerste termijn over de techniekopleidingen hebt gesproken. Daarnaar moeten we kijken. Dat komt later terug bij de uitwerking van de regeling, die vanaf 2014 beschikbaar is. Die moet namelijk wel weer zo simpel zijn dat ze hanteerbaar is en zo doeltreffend dat ze doet wat wij willen, namelijk de stageplekken leveren waaraan behoefte is.

De heer Van Meenen (D66):

Even los van de evaluatie: met 170.000 deelnemers aan de regeling kan de minister toch onmogelijk volhouden dat het geen succes is?

Minister Bussemaker:

Ja, maar ik ga wel uit van een evaluatie die heeft plaatsgevonden waaruit blijkt dat er verschillende vormen van ongewenst gebruik van de regeling zijn. Ik heb net gezegd dat we juist in deze tijd heel bewust naar dit soort regelingen moeten kijken en dat ze wel doeltreffend moeten zijn, omdat het anders buitengewoon zonde is om de middelen daaraan te besteden. Je kunt ze beter besteden om de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt scherp te krijgen.

De heer Van Meenen (D66):

Als een regeling niet effectief is, wil dat natuurlijk niet automatisch zeggen dat je het geld moet terugnemen. Je kunt dan ook zeggen dat je er een bepaald bedrag voor over hebt dat je erin wilt investeren. We moeten dan alleen zorgen dat het geld effectiever wordt besteed.

De voorzitter:

En uw vraag is …?

De heer Van Meenen (D66):

Mijn vraag is of de minister dat met mij eens is, maar ik vermoed van niet.

Minister Bussemaker:

Nee. We gaan de overbodigheid en dus de ondoeltreffendheid eruit halen. We houden een bedrag over dat we op een andere manier gaan besteden en dat we dus ook doelmatiger en doeltreffender kunnen inzetten.

De heer Bisschop (SGP):

Ik had nog een kleine vraag gesteld over het mbo. De organisatorische effecten van de kwalificaties en de herstructurering van de opleidingen moeten op elkaar worden afgestemd. Er moet één gelijkmatig proces van worden gemaakt, in plaats van het een na het ander te laten komen. Wil de minister daar nog op reageren? Dan hoef ik er in tweede termijn niet op terug te komen.

Minister Bussemaker:

Bedoelt u daarmee ook de kwalificatiestructuur in het mbo?

De heer Bisschop (SGP):

En de herstructurering van het opleidingenaanbod.

Minister Bussemaker:

Er wordt nu aan gewerkt om het aantal opleidingen en de kwalificatiestructuur te beperken, zodat we een herkenbaar aantal opleidingen hebben en er niet meer bureaucratie is dan nodig. Volgens mij krijgt de Kamer daar binnenkort een brief over. Ik kijk even of mijn medewerkers kunnen aangeven wanneer die brief komt, maar dat zie ik niet zo.

De heer Bisschop (SGP):

Er wordt nog niet geknikt, nee.

Minister Bussemaker:

Nee, ik geloof niet dat er iemand is die dat nu weet. Dan moet dat maar even in tweede termijn.

De heer Bisschop (SGP):

Het gaat mij er vooral om dat het geen processen zijn die na elkaar komen, maar dat ze worden geïntegreerd. In gesprekken met mbo-opleidingen merk je dat het organisatorisch heel veeleisend is als er een operatie wordt afgerond en er een nieuwe operatie overheen komt. Het pleidooi is daarom om ervoor te zorgen dat dit op een goede manier geïntegreerd wordt.

Minister Bussemaker:

Volgens mij heb ik daarnaar al verwezen aan het begin van mijn betoog over het mbo. Het valt eigenlijk onder Focus op Vakmanschap, waarvan het kabinet heeft aangegeven het over te nemen maar het wel in een verantwoord tempo te willen uitvoeren, zodat het niet allemaal over elkaar heen loopt en organisaties het dus ook aankunnen.

De heer Klaver (GroenLinks):

Ik heb in mijn eerste termijn gevraagd of de minister bereid is om te bezien hoe het mogelijk kan worden gemaakt dat ook zzp'ers stagiairs in dienst nemen. Dat zou een mogelijkheid zijn om het stageprobleem, bijvoorbeeld voor bouwopleidingen, op te lossen. Daar wil ik graag een reactie op.

Minister Bussemaker:

Dat is een interessant punt. Ik weet niet of u een suggestie hebt hoe dat concreet kan, want ik denk dat het nog niet zo simpel is om dat te doen. Je moet dan eigenlijk een groep zzp'ers hebben die dat gezamenlijk doen. Maar ik wil er best over nadenken en ik houd mij aanbevolen voor suggesties van uw kant.

De voorzitter:

Die komen er ongetwijfeld van de heer Klaver. Op veler verzoek ga ik de vergadering even schorsen.

Minister Bussemaker:

Ik ben bijna klaar, maar ik moet de amendementen nog bespreken. Ik heb er al een paar behandeld, dus ik heb eigenlijk nog maar twee of drie amendementen waarover ik iets moet zeggen.

De voorzitter:

Sorry, ga uw gang.

Minister Bussemaker:

De leden Dijkgraaf en Schouten hebben een amendement ingediend om het budget voor emancipatie en gelijke behandeling te schrappen. Ik zeg dat dit een speerpunt is van het kabinetsbeleid. Emancipatie vraagt van iedereen een bijdrage, ook van de overheid. Ik stel vast dat met relatief weinig middelen van OCW een enorme olievlekwerking wordt gerealiseerd. Ik hecht er dus aan om dat voort te zetten. Ik constateer ook dat bij het debat over de regeringsverklaring gepleit is voor gezinsbeleid, naar ik meen door dezelfde fracties. Volgens mijn visie leidt goed emancipatiebeleid altijd tot goed gezinsbeleid. In die redenering zouden de indieners de lijn van het kabinet kunnen steunen. Ik heb ook problemen met de besteding. Het budget voor emancipatie wordt geschrapt en het wordt toegevoegd aan defensie. Daarmee is het amendement strijdig met het regeerakoord. Ik ontraad daarom de aanneming van het amendement op stuk nr. 7.

Het gewijzigde amendement-Harbers/Nijboer op stuk nr. 12 gaat over het schrappen van de langstudeerdersmaatregel. Dit past helemaal bij het voornemen van het kabinet, dus dit amendement zie ik als ondersteuning van het beleid.

Met het amendement-Jasper van Dijk op stuk nr. 15 wordt het reisrecht verlengd. De dekking daarvoor wordt gezocht in de prestatiebekostiging. In juni 2012 heeft de Kamer al het voorstel tot wijziging van de Wet op de studiefinanciering in verband met onder meer het inkorten van het studentenreisrecht aangenomen. Dit amendement staat daar haaks op, want het creëert weer een langere vergoeding voor reizen. Bovendien gaat de dekking ten koste van de kwaliteitsimpuls in het hoger onderwijs. Ik vind het eerlijk gezegd vreemd vind dat de SP blijkbaar liever investeert in langere reiskostenvergoedingen dan in kwalitatief goed onderwijs.

Hetzelfde geldt voor het amendement op stuk nr. 16 van de heer Jasper van Dijk. Dit heeft betrekking op ouders die weigerachtig of onvindbaar zijn. Ik ontraad dit amendement, want in 2013 hebben studerenden gewoon nog aanspraak op de aanvullende beurs wanneer wordt vastgesteld dat ouders onvindbaar zijn of weigeren de veronderstelde ouderlijke bijdrage te leveren. Ook daarvoor geldt dat de dekking ten koste gaat van de kwaliteit van hoger onderwijs.

Het amendement op stuk nr. 25 van de heer Voordewind en dat op stuk nr. 26 van de leden Lucas en Jadnanansing heb ik al behandeld.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik ben het uiteraard niet eens met de argumentatie van de minister waarmee zij mijn amendementen afwijst. Ik heb samen met de Partij van de Arbeid gestreden tegen deze maatregelen. Ik laat het aan de Kamer om te bezien of wij daarvoor een meerderheid krijgen.

Het gaat mij ook over de ov-kaart in het algemeen, want dat zat natuurlijk daarnet in het verhaal over het leenstelsel. Ik heb daarover ook vragen gesteld in mijn eerste termijn. In de Eerste Kamer is de politieke steun op dat punt wel heel erg minimaal. Is de minister zich daarvan bewust en is zij het met mij eens dat het verstandig kan zijn om te zoeken naar alternatieven voor het afschaffen van de ov-kaart en deze om te zetten in een kortingskaart?

Minister Bussemaker:

U loopt vooruit op conclusies, want ik heb dat niet gehoord in de Eerste Kamer, terwijl ik daar toch de hele dinsdag heb gezeten bij het debat over de regeringsverklaring. Ik heb de premier daar wel horen zeggen dat wij niet doof en blind zijn voor meningen van anderen en dat wij graag samen met anderen willen optrekken. Daarmee zeg ik niet onmiddellijk dat we de ov-kortingskaart intrekken. Die kaart maakt integraal onderdeel uit van de maatregelen die het kabinet heeft voorgesteld. Dat valt ook te lezen in het regeerakkoord. Over het hele regeerakkoord, over het leenstelsel en over de ov-jaarkaart ga ik hier graag de discussie met iedereen aan. Daar krijgt de Kamer ook nog veel meer informatie over. Dat heb ik al eerder toegezegd.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Dat de minister dat bij de algemene beschouwingen in de Eerste Kamer niet heeft gehoord, lijkt me niet alleszeggend. Misschien moet zij gewoon de krant lezen, dan ziet zij het daar. Het stond deze week nog in NRC Handelsblad, keurig in tabelletjes uitgewerkt: er is geen steun in de Eerste Kamer voor de ov-kaart van de regering. Dan kan de minister zeggen: we houden daaraan vast. Ze kan echter ook iets meer bereidwilligheid tonen tegenover de Kamer en zeggen: misschien moeten we eens kijken of we dat op een alternatieve manier kunnen invullen. Ik wil haar helpen. Dat is het punt.

Minister Bussemaker:

Dat is heel fijn en dat stel ik altijd enorm op prijs. Het is goed om het debat met elkaar te voeren waar het gevoerd moet worden. We moeten dat niet in de krant doen, maar hier en in de Eerste Kamer. Ik heb geconstateerd dat het in ieder geval dinsdag in de Eerste Kamer niet of nauwelijks hierover is gegaan. Ik stel ook vast dat het kabinet dinsdag nog bij monde van de premier heel duidelijk heeft gezegd dat het naar draagvlak wil zoeken binnen de Kamer, bij de oppositiepartijen, en buiten de Kamer bij maatschappelijke organisaties. Dat is echter iets anders dan bij de eerste de beste kritiek die de heer Van Dijk levert, te zeggen: mijnheer Van Dijk, als u het niet wilt, dan doen we het niet. Ik heb u al eerder gezegd dat ik bij deze thema's niet wacht tot de laatste Nederlander en ook het allerlaatste lid van de Kamer staat te juichen bij mijn voorstellen. Ik denk dat wij over een aantal onderwerpen echt anders denken. Ik hoop het met u eens te kunnen worden, mijnheer Van Dijk, maar ik heb eerlijk gezegd niet het idee dat dit op heel korte termijn zal gebeuren.

De vergadering wordt van 23.07 uur tot 23.18 uur geschorst.

De voorzitter:

Ik geef het woord aan de kersverse staatssecretaris.

Staatssecretaris Dekker:

Voorzitter. Ik heb begrepen dat als Kamerleden voor het eerst in dit huis mogen spreken dat hun maidenspeech is, maar dat dit voor bewindslieden niet geldt. Nu zou ik natuurlijk kunnen zeggen dat ik één blokje heb en dat aan het eind daarvan geïnterrumpeerd kan worden, maar dat is voor de levendigheid van dit debat misschien niet zo heel bevorderlijk. Ik vind het wel aardig om te zeggen dat ik het een hele eer vind om nu in wat ik vroeger "het andere Den Haag" noemde, hier in het hart van de democratie van Nederland, te mogen staan om te mogen spreken over een onderwerp dat ons volgens mij allemaal enorm aangaat, los van onze politieke kleur, namelijk onderwijs. Ik heb genoten van de inbrengen van de leden in eerste termijn en van de passie waarmee zij over het onderwerp spreken.

Ik zal eerst iets over de structuur zeggen. Ik heb een inleiding en vervolgens ga ik in op drie hoofdthema's. Ik vind het prima om iedere keer even te markeren wanneer ik aan het einde ben gekomen. Daarna zal ik nog iets zeggen over enkele amendementen.

De voorzitter:

Wat zijn die hoofdthema's?

Staatssecretaris Dekker:

Het eerste thema is de onderwijscultuur en -ambitie, het tweede gaat over leraren en schoolleiders en het derde over de relatie tussen het Rijk en de scholen.

Voorzitter. Ieder kind verdient goed onderwijs: goed onderwijs dat kinderen in staat stelt om hun talenten te ontwikkelen en te benutten, goed onderwijs dat kinderen uitdaagt om steeds een extra stap te zetten en goed onderwijs dat toekomstige generaties de kennis en vaardigheden bijbrengt die nodig zijn om stevig op eigen benen te staan en te bouwen aan een beter Nederland. Voor duurzame groei, een van de pijlers van het regeerakkoord, is een goed kennisniveau onmisbaar. De kiem voor die kennis ligt in de klas. Goed funderend onderwijs, waar het toch allemaal begint, is daarom ontzettend belangrijk. Wat wij nodig hebben, is onderwijs van wereldklasse dat opleidt voor de banen van morgen.

Ons onderwijs doet het in verschillende opzichten goed. De gemiddelde leerprestaties van Nederlandse kinderen zijn al jaren op niveau in vergelijking met die in veel andere landen. Wij behoren tot de subtop. Onze wetenschap behoort wereldwijd zelfs tot de top. Toch halen wij er nog niet uit wat erin zit. Wij zorgen er in Nederland heel erg goed voor dat kwetsbare leerlingen niet door het ijs zakken, maar de betere leerlingen, in de top, presteren nog regelmatig onder de maat. Wij laten dus talent onbenut. Kijk bijvoorbeeld naar de havo: daar haalt nog geen 3 op de 10 leerlingen een cijfer hoger dan gemiddeld een 6,5 voor het eindexamen en slechts 3 op de 100 haalt een hoger cijfer dan 7,5 gemiddeld. Op grond van onderzoeken moeten wij constateren dat bijna een kwart van de leerlingen met de hoogste Cito-scores onder zijn kunnen presteert.

Goed, want dat zijn wij, is dus niet goed genoeg als wij uit alle leerlingen het beste willen halen. Vandaar dat de minister en ik ons helemaal kunnen vinden in de ambitie om te gaan van goed naar excellent onderwijs. Ik realiseer mij dat dit geen gemakkelijke opgave is. De uitdaging waar scholen voor staan, is groot. Er is de afgelopen jaren op schoolbestuurders, directeuren, leraren en ook op ouders en leerlingen heel veel afgekomen. Scholen worstelen met krimp en in andere gebieden juist met de culturele verschillen van de grote stad. Ook in financieel opzicht moeten er scherpe keuzes worden gemaakt. Ik realiseer me dat dit veel vraagt van de mensen in het onderwijs. Ik weet ook dat in de komende jaren deze uitdagingen onverminderd groot zullen zijn.

Van goed naar excellent onderwijs gaan, is niet gemakkelijk maar is wel mogelijk. Dat blijkt ook uit de door de heer Mohandis aangehaalde analyse van McKinsey. In die analyse wordt het belang benadrukt van professionalisering van leraren, van schoolleiders, maar ook van scholen als geheel. Daar wil ik in de komende periode langs drie lijnen aan werken. In de eerste plaats wil ik werken aan een ambitieuze onderwijscultuur. In de tweede plaats wil ik investeren in de kwaliteit van leraren en schoolleiders. In de derde plaats wil ik streven naar een duidelijke rolverdeling tussen het Rijk en het scholenveld. Deze drie lijnen in samenhang zijn nodig om te komen tot excellent onderwijs. Een ambitieuze onderwijscultuur haalt immers het beste uit leerlingen. Daarvoor heb je de beste leraren nodig. Het is onze rol om ruimte te geven waar dat mogelijk is, maar ook om stevig op te treden waar dat nodig is.

Hiermee ben ik gekomen aan het einde van mijn eerste blokje.

De heer Van Meenen (D66):

Ik kan de lijn van de staatssecretaris volledig volgen. Er is echter één punt dat we toch even zouden moeten benoemen, namelijk het feit dat dit allemaal onder het gesternte gaat van een gebrek aan geld. Dat is niet nieuw. Het kabinet probeert daaraan iets te doen door geld te verschuiven van zaken waarbij een gebrek aan geld minder effect heeft naar zaken waarbij dat meer effect heeft. Dat waardeert mijn fractie ook zeer. Boven dat alles hangt ondertussen ook nog de duistere wolk van de sluipende bezuinigingen. Kan de staatssecretaris daar eens op ingaan?

Staatssecretaris Dekker:

Dit punt komt vrij uitgebreid terug in mijn derde blokje.

Mevrouw Jadnanansing (PvdA):

De staatssecretaris stelt dat het nog niet heel erg goed gaat met het havo. Toch is er sprake van een enorme educatieve wedloop naar het havo. Ik noemde dit ook al in mijn bijdrage. Door deze wedloop is het vmbo zo ongeveer aan het leeglopen. Hoe duidt de staatssecretaris dat? Hoe gaan we die ontwikkeling ombuigen?

Staatssecretaris Dekker:

Ik herken dat. Van die ontwikkeling en dat patroon is sprake. Dat heeft ook te maken met de reputatie en het imago van het vmbo. Veel ouders zeggen: ik heb liever dat mijn kind naar de havo gaat. Soms is dat goed, maar soms is het voor leerlingen beter om gewoon een technische opleiding te volgen. In het vmbo bestaat uiteraard de theoretische leerweg, maar er zijn ook mogelijkheden om meer met je handen te doen. Dat laatste past soms beter. Ik vind dat wij er naartoe moeten werken dat het vmbo voor iedereen aantrekkelijk wordt. Wij moeten laten zien dat je op het vmbo heel goed zaken kunt leren. Je kunt daar zowel met je hoofd als met je handen zaken leren. Ik ken de goede voorbeelden in het land en ik zal er hard aan werken om die ook aan anderen te laten zien.

Ik kom bij mijn eerste grotere blok. Dat gaat over de ambitieuze onderwijscultuur. Meerdere woordvoerders hebben gevraagd naar onze visie op goed onderwijs. In reactie daarop zeg ik om te beginnen dat het voor excellent onderwijs vooral van belang is dat we de ambitie hebben om uit ieder kind het beste te halen. Het is belangrijk dat wij uitgaan van een ambitieuze onderwijscultuur. Ik las daarover onlangs een heel aardig stuk in een van de landelijke kranten. Dat artikel ging over een leraar in het vmbo. Hij zei: als een leerling piloot wil worden, zeggen wij niet: dat kun je toch niet, dat begrijp je toch wel? Nee, zei de leraar, dan dagen wij die leerling uit en laten wij hem desnoods zelf ontdekken waar zijn grenzen liggen. Als hij dan wellicht inziet dat piloot iets te hoog gegrepen is, gaan we op zoek naar iets wat hij wel kan. Iets anders met vliegtuigen bijvoorbeeld. Kinderen hebben dit soort leraren nodig. Ze hebben leraren nodig die hun laten zien wat er kan en waar ze naartoe kunnen groeien, leraren die kinderen hun dromen laten najagen en hun zelfvertrouwen geven, leraren die kinderen laten zien dat ze tot meer dingen in staat zijn dan de kinderen misschien zelf van tevoren hadden verwacht.

Mevrouw Smits vroeg wat voor leerlingen wij op hun 18de willen afleveren. Dit is daar een belangrijk element van. We willen leerlingen die niet alleen de basisvaardigheden beheersen, maar ook breed gevormd zijn om op die manier een rol in de samenleving te kunnen invullen op de arbeidsmarkt en daarvoor ook over de nodige kennis en vaardigheden beschikken. Dat is deels kennis, maar ook deels vaardigheden, zoals het vermogen tot burgerschap, het vermogen tot samenwerking en een open mind. Het gaat er vooral om dat we in het onderwijs de passie en ambitie tonen om uit ieder kind het beste te halen wat erin zit. Daar valt nog best wat winst te halen. Als we scholen met vergelijkbare populaties en dus ook vergelijkbare bekostiging naast elkaar zetten, boeken sommige scholen veel betere resultaten dan andere. Het ligt dan niet aan de leerlingenpopulatie of de bekostiging, maar aan hoe die scholen functioneren.

Zoals ook in het rapport van McKinsey wordt genoemd, zit Nederland al decennia in de fase van goed naar geweldig onderwijs. Daarna ga je door naar excellent. Als we dat vergelijken met de landen om ons heen, zien we dat we langzaam maar zeker links en rechts worden ingehaald. Waar andere landen wat dat betreft de borstcrawl hebben ingezet en vaart maken, zijn wij hier en daar aan het watertrappelen. We moeten de lat dus hoger leggen. We zijn misschien beter dan we denken, maar niet zo goed als we willen. Ik ben het wat dat betreft van harte eens met het citaat dat mevrouw Straus aanhaalde: goed is soms de vijand van excellent. Kortom, we mogen niet op onze lauweren rusten.

Wat misschien net zo belangrijk is, is dat we de sleutel ook in handen hebben. We weten hoe het beter kan omdat we weten wat werkt. Scholen waar leerlingen beter presteren, werken daar vaak heel systematisch en gestructureerd aan. Ze evalueren de leerresultaten van hun leerlingen vaker en trekken conclusies uit die gegevens. Leraren op deze scholen hebben hoge verwachtingen van de leerlingen en stemmen hun lessen daarop af, ook als dit betekent dat je de lessen moet afstemmen op de verschillen binnen een klas. De onderwijsinspectie heeft daarover recentelijk goede dingen gezegd. Dat is de kern van wat we opbrengstgericht leren, opbrengstgericht werken noemen. Dit houdt in dat we de lat hoog leggen en vervolgens maatwerk leveren door de leervorderingen van leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs systematisch te volgen en door resultaten transparant te maken en hiervan te leren. Dat past in de ambitieuze onderwijscultuur.

Daar hoort ook bij dat je leerlingen in het onderwijs volgt door middel van het leerlingvolgsysteem en dat je het onderwijs en schoolniveaus afsluit met een eindtoets. Het volgen van leerlingen geeft leraren en scholen op een vergelijkbare manier inzicht in waar hun leerlingen staan, zodat ze hun onderwijs daarop kunnen toesnijden. De landelijke eindtoets ondersteunt tevens de doorlopende leerlijn van taal en rekenen van basisonderwijs tot middelbaar beroepsonderwijs. Bij het opbrengstgericht werken is het essentieel hoge verwachtingen te hebben van leerlingen. Dat dit niet zomaar een mooie kreet is, blijkt uit het feit dat het werkt. Dit hebben we bijvoorbeeld gezien bij de hogere exameneisen in het voortgezet onderwijs. De van tevoren door velen uitgesproken vrees dat veel meer leerlingen zouden zakken, bleek ongegrond. Scholen, docenten en leerlingen hebben een stap extra gezet. Leerlingen hebben het afgelopen jaar hogere cijfers gehaald en beter gepresteerd. Kortom: het kan.

Er is echter nog een wereld te winnen. Slechts een op de drie scholen in het basisonderwijs werkt momenteel met de opbrengstgerichte methode. In het voortgezet onderwijs is dat aantal nog kleiner. De komende jaren zullen we er dus ongelooflijk hard aan moeten werken om allereerst dit aantal te verdubbelen, zoals ook met de sectoren is afgesproken, om uiteindelijk terecht te komen in een situatie waarin alle scholen opbrengstgericht aan de slag gaan. Hierover zijn recentelijk afspraken gemaakt met de verschillende sectoren. Deze moeten nu worden uitgevoerd. Continuïteit en tijd zijn belangrijk om die aanpak succesvol te maken. We gaan op die weg door.

In het streven naar een ambitieuze onderwijscultuur moeten wij ook oog hebben voor de achterstanden waarvan soms sprake is. Als we elke leerling zijn talenten maximaal willen laten ontplooien, moeten we ervoor zorgen dat kinderen goed aan de startlijn verschijnen. Kinderen kunnen zich geen valse start permitteren, want die achterstand halen zij vaak niet meer in. Net als mevrouw Smits vind ik dat onacceptabel. Ik heb dit als wethouder in Den Haag gezien. Op scholen sprak ik met meesters en juffen in de groepen 1 en 2. Zij zeiden: wij krijgen nog wekelijks kinderen in de klas die in Nederland geboren zijn en die als zij hier op school komen, de Nederlandse taal niet spreken. Die kinderen hebben een achterstand die zij heel moeilijk inhalen in de loopbaan die zij voor zich hebben. Daarom wil ik doorgaan en inzetten op voor- en vroegschoolse educatie. Deze moet van goed niveau zijn en kwaliteit bieden. Ik wil ook bekijken hoe we de consultatiebureaus meer kunnen betrekken bij het signaleren van achterstanden en het doorverwijzen van kinderen met een achterstand. Ik zal in gesprek gaan met gemeenten, wethouders en scholen om dit handen en voeten te geven. Ik wil daarbij ook nagaan hoe wij eerder kunnen ingrijpen als ouders hun kinderen die kansen blijven onthouden.

Als kinderen op de basisschool zitten, blijkt dat er soms behoorlijke verschillen zijn in de resultaten die scholen met leerlingen met een risico op achterstand boeken. Om die reden onderzoeken wij nu hoe het zit met de prestaties van alle scholen, hoe wij die kunnen verbeteren en hoe wij het beschikbare achterstandsgeld het beste kunnen verdelen. Ik zal de Kamer daarover later, in het voorjaar, informeren.

Mevrouw Smits vroeg mij ook om mijn visie op segregatie: witte scholen, zwarte scholen. In mijn ogen moet het gaan om goede scholen. Goed onderwijs op alle scholen is de beste manier om integratie en emancipatie te bevorderen. Ik ken goede en minder goede witte scholen; ik ken heel goede en minder goede zwarte scholen. Laten wij werken aan een betere kwaliteit van al het onderwijs. In combinatie met wat ik zojuist zei, ga ik proberen de achterstanden aan te pakken. Daarnaast hebben scholen en gemeenten ruimte om op lokaal niveau samen met ouders afspraken te maken over integratie mits – en dat zeg ik er nadrukkelijk bij – de keuzevrijheid van die ouders ook geëerbiedigd wordt. Vormen van gedwongen spreiding of menging van leraren passen daar mijns inziens niet bij.

Bij onze ambitie hoort ook dat wij aandacht hebben voor techniekonderwijs, niet alleen in het mbo en het hoger onderwijs maar juist ook in het funderend onderwijs. De heer Beertema heeft het belang hiervan al onderstreept en die opvatting deel ik met hem. Ook de minister heeft er in haar bijdrage al het een en ander over gezegd in reactie op het amendement van mevrouw Jadnanansing en mevrouw Lucas.

De afgelopen jaren is er overigens al veel op dit terrein in gang gezet, onder meer via het Platform Bèta Techniek en het instellen van wetenschapsknooppunten waar basisscholen en universiteiten samenwerken. Ook is gewerkt aan de bevordering van samenwerking tussen het bedrijfsleven en de scholen in het po en het vo en tussen de onderwijssectoren onderling, bijvoorbeeld in de doorgaande lijn tussen het vmbo en het mbo.

De heer Mohandis uitte in mijn ogen terecht zijn zorgen over de techniekopleidingen in het vmbo, waar ik het zojuist ook over had. Het aantal leerlingen op die opleidingen neemt de laatste jaren inderdaad af, waardoor het moeilijker is, ook financieel, om die opleidingen in de lucht te houden. Met het hiervoor geschetste beeld en ook met de inzet van het techniekpact, waarbij wij met de minister van Economische Zaken en die van Sociale Zaken zullen optrekken, willen wij bekijken hoe onderwijs en bedrijfsleven de handen ineen kunnen slaan om het tij te keren.

Ik kom tot een afronding van dit blokje. Ik had het over een ambitieuze onderwijscultuur. Als wij daarnaar streven, vind ik dat wij dit ook zichtbaar moeten maken. Dat ga ik ook doen. De onderwijsinspectie zal in de toekomst niet alleen maar uitspraken doen als een school door het ijs zakt of dreigt te zakken, en daarbij kwalificaties gebruiken als "zwak" en "zeer zwak", maar ook de predicaten "goed" en "excellent" uitdelen. Dat past perfect bij ons streven naar een ambitieuze onderwijscultuur.

De heer Bisschop (SGP):

Het betoog van de minister bezorgde mij af en toe warme gevoelens. Maar met alle waardering voor het enthousiasme van de staatssecretaris merk ik op dat ik zijn betoog toch een beetje als een koude douche ervaar. Ik zie het weer voor me: alle scholen moeten opbrengstgericht werken. Dat is een mal. Het beeld dat een school beter presteert als die volgens de mal van het opbrengstgericht werken gaat werken, komt uit allerlei rapporten naar voren. Er zijn echter ook scholen die op dit moment al op een geheel andere wijze tot de top van Nederland behoren.

De voorzitter:

Wat is uw vraag?

De heer Bisschop (SGP):

Is het echt de bedoeling van dit kabinet om zo ver in het onderwijsbeleid van scholen zelf in te grijpen dat iedereen opbrengstgericht moet werken? Moeten alle scholen volgens dat model werken?

Staatssecretaris Dekker:

Om te beginnen merk ik op dat wij hierover afspraken hebben gemaakt in de bestuursakkoorden. Wij hebben afspraken gemaakt met het veld en daarbij hebben wij voor onszelf de lat hoog gelegd. Ik ben het niet met de heer Bisschop eens dat opbrengstgericht werken een mal, een keurslijf, is. Het gaat erom dat je in het onderwijs systematisch en gestructureerd bijhoudt hoe het met leerlingen gaat. Je moet daar ook naar handelen en in de klas maatwerk kunnen leveren. Ik vind het heel normaal dat wij dit uitgangspunt in ons onderwijs aanhouden, ongeacht de signatuur of filosofie van een school. Daarmee kunnen wij namelijk het beste onderwijs aan onze kinderen leveren.

De heer Bisschop (SGP):

Ik ben blij om te horen dat het geen mal is, maar ik ben het niet eens met de interpretatie van de wethouder. Hij legt uit wat opbrengstgericht werken inhoudt. Ik vind het prima, maar dat heeft het onderwijs altijd al gedaan. Het onderwijs heeft altijd al de prestaties gemeten en op basis daarvan beoordeeld hoe het verder moest. Opbrengstgericht werken is echter een ideologie, een model. Als het de bedoeling is om dat over het onderwijs uit te rollen, dan doen wij het onderwijs bepaald geen dienst. Alleen al de term "opbrengstgericht werken" … Een collega zei eens dat dit net zoiets is als "bewegingsgericht wandelen".

De voorzitter:

Het woord is aan de wethouder.

Staatssecretaris Dekker:

Ik heb geen vraag gehoord.

De voorzitter:

Ik ook niet.

De heer Bisschop (SGP):

De vraag is: is mijn interpretatie van uw interpretatie juist?

Staatssecretaris Dekker:

Nee.

De heer Bisschop (SGP):

Met andere woorden, blijven scholen de ruimte houden om hun eigen toetsingscriteria en dergelijke zelf vorm te geven?

Staatssecretaris Dekker:

De inspectie heeft daar ook wat over gezegd. Zij heeft bekeken in welke mate prestaties van leerlingen in het onderwijs en op scholen gestructureerd wordt gevolgd. Dan heb ik het bijvoorbeeld ook over leerlingvolgsystemen. Dat is nog niet op alle scholen gemeengoed. Als we uit alle kinderen het maximale willen halen, is het niet gek als we dat nastreven door goed bij te houden hoe het gaat. We dienen dat transparant te maken, en waar nodig, ook toetsen, niet om het toetsen zelf, maar om diagnostische redenen, om te bekijken hoe het ermee staat. Zo kunnen we gestructureerd toewerken naar betere prestaties.

De heer Van Meenen (D66):

Wat vindt de staatssecretaris een excellentere school: een gymnasium dat erin slaagt om kinderen met een gemiddelde Cito-score van 548 een einddiploma te laten behalen of een vmbo-school die erin slaagt om kinderen met heel veel problemen en achterstanden, maar wel met een extra verlengde verblijfsduur, een kaderberoepsgericht diploma te laten behalen?

Staatssecretaris Dekker:

Dat hangt er maar helemaal van af. Ik vind dat je die twee scholen heel moeilijk met elkaar kunt vergelijken. Het hangt ervan af waar kinderen mee binnenkomen. Je moet proberen scholen te beoordelen op wat zij toevoegen. De heer Van Meenen had het in zijn inbreng ook over toegevoegde waarde.

De heer Van Meenen (D66):

Ik dank de staatssecretaris voor dit antwoord, want dat is precies wat ik wilde horen. Dat is de toegevoegde waarde, waar ik inderdaad in eerste termijn over sprak. Is de staatssecretaris ook van plan om het toezicht en de beoordeling van scholen in te richten langs de waarde én waarden die zij toevoegen aan kinderen?

Staatssecretaris Dekker:

Ik wil bekijken hoe we dat op een zo goed mogelijke manier kunnen doen. Tegelijkertijd denk ik dat het daarbij juist van belang is om die leerlingen te volgen en om een schoolniveau af te ronden met een toets. Dan weet je namelijk ook waarmee kinderen binnenkomen en kun je systematischer bijhouden wat er wordt toegevoegd als een kind een vmbo of een gymnasium heeft doorlopen. Hopelijk is er dan van D66 ook steun om de benodigde wetgeving die naar de Kamer wordt gestuurd, door de Kamer te krijgen.

De voorzitter:

Mijnheer Van Meenen, afrondend.

De heer Van Meenen (D66):

Dat zou zo maar kunnen gebeuren, maar dan wil ik er wel bij de staatssecretaris voor pleiten om vooral veel gebruik te maken van het leerlingvolgsysteem, en om de scholen niet maximaal te belasten met extra toetsen. Er wordt namelijk al veel getoetst.

De voorzitter:

Dat was geen vraag.

De heer Van Meenen (D66):

Jawel, ik vroeg de staatssecretaris om dat zo te doen.

Staatssecretaris Dekker:

Ik denk dat dit een onderwerp is waar we op een later moment meer over in discussie gaan. Ik vind het ook belangrijk dat je een schoolniveau afrondt met iets voordat je naar het volgende gaat.

De heer Rog (CDA):

Ik heb ook een vraag aan de staatssecretaris over de toegevoegde waarde. Ik zou dat "de vormende taak van het onderwijs" willen noemen. Ik mis in de bijdrage van de staatssecretaris zijn visie op de maatschappelijke stage, zeker in het licht van bildung, zoals dat ook bij die fantastische Teldersstichting aan de orde is gekomen. Ik zou graag de visie van de staatssecretaris daarop willen horen. Een andere vraag, waar ik nog geen antwoord op heb gekregen, houdt daar ook verband mee: hoe gaat dit kabinet om met de bezuiniging die daarmee gepaard gaat? Dienen scholen in die tijd extra lessen te geven, zonder dat zij daarvoor gecompenseerd worden? Is er sprake van een dubbele bezuiniging?

Staatssecretaris Dekker:

Laat ik om te beginnen zeggen dat ik Bildung belangrijk vind. Maatschappelijke stages kunnen daar een bijdrage aan leveren. Ik vind het wel heel goed verdedigbaar dat we niet alle scholen verplichten om een maatschappelijke stage te organiseren. Dat was ook een van de grote kritiekpunten bij de invoering van de maatschappelijke stages. De maatschappelijke stages in het onderwijs worden weliswaar afgeschaft, maar ze worden niet verboden. We laten het aan de scholen om daar al dan niet vorm aan te geven. De taakstelling die daaraan is verbonden, lijkt mij heel reëel. Die is ook kostendekkend. De heer Rog sprak over investeringen die zijn gedaan en vroeg hoe wij dat gaan compenseren; dat acht ik niet op zijn plek.

De heer Rog (CDA):

Ik heb nog een vervolgvraag. Het eerste punt is buitengewoon teleurstellend. Het tweede punt, over de bezuiniging die daarmee gepaard gaat, is onjuist. De scholen worden nu én gecompenseerd én hebben tijd door de maatschappelijke stage. Straks hebben de scholen de compensatie niet meer; bovendien gaan de leerlingen niet meer op stage, maar zijn ze op school. Waar gaat de school die lestijd van betalen?

Staatssecretaris Dekker:

We hebben wat gezegd over de modernisering van de onderwijstijd. Ik wil ook bekijken hoe we dat op een goede manier kunnen doen. Als leerlingen wel op stage gaan, kan dat meetellen, maar je kunt er ook iets anders voor in de plaats zetten. Ik denk dat daar ruimte voor is.

De heer Rog (CDA):

Helder. Mag ik nog een andere vraag stellen, voorzitter?

De voorzitter:

Mits kort.

De heer Rog (CDA):

Ja. In mijn eerste termijn heb ik vragen gesteld over eerstegraads leraren. In de schriftelijke reactie daarop heb ik een buitengewoon teleurstellend en weinig ambitieus antwoord op gekregen dat in schril contrast staat met de bijdrage die wij hier hebben gehoord. Het voortgezet onderwijs kent een enorme uitstroom van eerstegraads leraren. Er is een zeer beperkte instroom, zeker van universitair geschoolde eerstegraads leraren. Verder is er een zeer beperkte aanwas van leraren die thans een tweedegraads bevoegdheid hebben en via de lerarenbeurs een eerstegraads bevoegdheid behalen. Wat gaat de staatssecretaris doen om deze teruggang van het aantal eerstegraads leraren te stoppen?

Staatssecretaris Dekker:

Als de heer Rog dat goed vindt, kom ik daar in mijn tweede blokje op terug, want dat gaat over leraren en schoolleiders.

De heer Klaver (GroenLinks):

Ik dank de staatssecretaris voor zijn tot nu toe zeer heldere betoog. Hij heeft het ook gehad over het opbrengstgerichte leren en de toetsen die daarbij belangrijk zijn. In mijn termijn heb ik gevraagd of het kabinet nou eindelijk afstand wil nemen van hetgeen het vorige kabinet deed: toetsen niet gebruiken waar ze voor bedoeld zijn. Toetsen zijn bedoeld om de voortgang van de leerling te beoordelen. Het vorige kabinet gebruikte de toets, bijvoorbeeld de Cito-toets, om de kwaliteit van de school te bepalen. Wil de staatssecretaris daarop nog ingaan?

Staatssecretaris Dekker:

Ja, daar wil ik wel op ingaan. Ik zie niet zozeer wat het probleem is als wordt gekeken naar de toetsresultaten en iets wordt gezegd over de kwaliteit van het onderwijs. In het debat met de heer Van Meenen spraken wij over de toegevoegde waarde. Als je scholen als goed of als excellent wilt beoordelen, wil je ook zien wat er op zo'n school is gebeurd: wat voegt de school toe en hoe zit het met de resultaten? Toetsen zijn natuurlijk enerzijds belangrijk om kinderen een goed advies te kunnen geven, maar anderzijds is het ook erg behulpzaam als iets kan worden gezegd over de kwaliteit van de specifieke school.

De heer Klaver (GroenLinks):

Als de Kamer met de toetsenmakers spreekt, zeggen ze allemaal dat de toetsen zijn ontwikkeld om de voortgang van individuele leerlingen te meten. Als de toetsresultaten worden gebruikt om de kwaliteit van de scholen te bepalen, gaat de validiteit, de betrouwbaarheid van de toets, volgens hen achteruit omdat de leerlingen voor de test gaan leren. Al die toetsenmakers proberen ons ervan te overtuigen om dat nou niet te doen. Op welke literatuur of wetenschap baseert de staatssecretaris zijn stelling dat het wel goed is om die toets te gebruiken om de kwaliteit van het onderwijs te meten?

Staatssecretaris Dekker:

Misschien moeten wij daarop specifieker ingaan als wij het debat daar straks over voeren. Op dit vlak is al wetgeving voorbereid en er komt ook nog wat aan. Ik vind ook dat wij toetsen zodanig moeten vormgeven dat wij dit soort ongewenst gedrag voorkomen. Internationaal zijn er voorbeelden van situaties waarin al wat langer gewerkt wordt met goede leerlingvolgsystemen en goede eindtoetsen, waardoor prestaties worden geboekt en er ook vooruitgang wordt gemeten. Dat noemde ik zo-even al, toen wij spraken over de internationale vergelijkingen en de staatjes. Wij zien dat in sommige landen toch voortgang wordt geboekt.

De heer Klaver (GroenLinks):

Ik ben benieuwd welke landen toetsresultaten gebruiken om de kwaliteit van de scholen te beoordelen. Misschien kan de staatssecretaris die landen noemen. Ik kijk uit naar de brief waarover hij sprak.

Voorts heb ik een vraag gesteld over de vve. De staatssecretaris sprak over het naar boven halen van het bij kinderen aanwezige talent. De vve is daarvoor een heel doeltreffend middel. Waarom investeert het kabinet daar niet in? De fracties van VVD en PvdA hebben beide in hun verkiezingsprogramma 200 miljoen euro voor de vve opgenomen, maar het kabinet doet niets.

Staatssecretaris Dekker:

Ik zal in mijn brief terugkomen op de landen die gebruikmaken van de toetsresultaten. Ik begrijp dat de heer Klaver een en ander wil kunnen vergelijken.

In de vorige kabinetsperiode is er voor de vve al veel extra geld vrijgekomen. Wij moeten bezien hoe wij dat op de meest gerichte manier kunnen inzetten. Eerst moeten wij twee dingen bereiken. Onze eerste ambitie is ervoor zorgen dat de kwaliteit van de vve omhoog gaat. Dat heeft deels te maken met het opleidingsniveau van de meesters en juffen die daar voor de klas staan. Onze tweede ambitie is het vergroten van het bereik van de vve. Volgens mij kunnen wij daar in ieder geval voorlopig mee vooruit.

De heer Klaver (GroenLinks):

Het is mij bekend dat het vorige kabinet daarmee al bezig is geweest. Het nieuwe kabinet heeft nog geprobeerd om met een ronkend persbericht net te doen of het geld dat door het vorige kabinet beschikbaar was gesteld, door het huidige kabinet is vrijgemaakt. Het CPB heeft laten zien dat investeringen in de vve – bijna alle partijen stellen in hun verkiezingsprogramma 200 miljoen euro voor de vve beschikbaar – het meest renderen. Wat is de ratio van het kabinet om in deze periode niet te investeren in de vve?

Staatssecretaris Dekker:

Zoals ik al zei, is door het vorige kabinet al een fors bedrag uitgetrokken voor de vve. Ik meen dat de 37 of 39 grootste steden in dat kader middelen ontvangen. Het gaat om een programma dat net is begonnen. Laten wij daar eerst uitvoering aan geven voordat wij gaan praten over nieuw geld voor de vve.

Mevrouw Smits (SP):

Ik ben heel blij dat de staatssecretaris zegt dat wij misschien toch iets moeten doen aan de segregatie. Ik kan mij voorstellen dat hij niet van busjes houdt en geen gedwongen spreiding wil, maar waar denkt hij dan wel aan?

Staatssecretaris Dekker:

Er zijn lokaal heel goede voorbeelden te geven. Laat ik een voorbeeld uit mijn eigen praktijk noemen. Dat is niet iets wat met busjes en met dwang gebeurt, maar dat is ook niet iets wat wij vanuit het Binnenhof kunnen bewerkstelligen. Op lokaal niveau kunnen gemeenten, scholen en buurten iets doen aan de bekendheid van goede scholen in de buurt. Ik maakte het mee dat hier in de Regentessebuurt ouders hun kinderen drie kilometer verderop naar school brachten, totdat wij hun lieten zien dat er ook om de hoek een goede school zat waar zij hun kinderen naartoe konden brengen. Die school was iets meer gekleurd en iets meer gemengd, maar als je daar de mensen gewoon eens laat binnenkomen, dan helpt dat al enorm. Het helpt ook als niet een ouder, maar meer ouders daar eens binnenlopen, want dan krijgt het een beetje massa. Dit zijn initiatieven die naar mijn overtuiging werken, niet door dwang of gedwongen spreiding, maar door iets te doen aan de onbekendheid van goede scholen in de buurt.

Mevrouw Smits (SP):

Dat is wel heel voorzichtig. Ik weet dat de staatssecretaris in zijn vorige leven als wethouder zei dat het omgaan met andere culturele achtergronden een van de belangrijkste dingen is die je naast taal en rekenen op school kunt leren. Als dat volgens hem zo belangrijk is, dan zou een beetje meer activiteit misschien goed zijn. Er zit een wereld tussen een leuke folder en verplichte spreiding. Ik kan mij bijvoorbeeld voorstellen dat er werk gemaakt wordt van één aanmeldmoment, of één inschijfmoment, of dubbele wachtlijsten. Voelt de staatssecretaris daar iets voor?

Staatssecretaris Dekker:

Ik vind één aanmeldmoment een heel goed instrument om hier iets aan te doen. Overigens bestaan ook daartoe lokaal goede mogelijkheden. Ik weet dat veel schoolbesturen er heel aarzelend in zijn, dus ik wil best nagaan wat daar de mogelijkheden zijn. Je beknot daarmee immers niet de mogelijkheden voor ouders om te kiezen voor een school en je voorkomt de gekkigheid die je nu soms hebt dat er scholen zijn waar je bij wijze van spreken bij de echo al naartoe moet om je kind in te schrijven, omdat je dan de eerste bent. Dat voorkomt dat je goed vorm kunt geven aan het idee van de school in de buurt.

Mevrouw Smits (SP):

Ik ben een gelukkig mens, voor even. Wij moeten zien of dat zo blijft. Wanneer kunnen wij de voorstellen tegemoet zien? Het is natuurlijk wel van belang dat de staatssecretaris met de gemeenten en de schoolbesturen in gesprek gaat om het te regelen.

Staatssecretaris Dekker:

Ik hoop het geluk van mevrouw Smits nog even te kunnen verlengen. Als ik binnenkort om de tafel zit met de 37 wethouders van de grote steden over de vve, zal ik dit onderwerp ook meenemen om te kijken of er lokaal behoefte bestaat aan dit soort zaken of dat zij het prima op lokaal niveau regelen.

De heer Beertema (PVV):

Na al deze linkse feel good-praat wordt het de hoogste tijd voor het rechtse geluid om nog even wakker te blijven. Wat gaat de vve de ouders kosten? Of is de staatssecretaris van plan dat allemaal gratis aan te bieden? Het probleem is zo eenvoudig op te lossen, namelijk door Nederlands met je kinderen te spreken, door hen naar Nederlandse televisie te laten kijken en hen mee te nemen naar Nederlandse musea, kortom door te integreren in deze samenleving. Doe daar je best voor en die hele vve en taalachterstand is nergens voor nodig. De kinderopvang blijft veel geld kosten en daar moeten de ouders goed voor betalen. De vve wordt echter waarschijnlijk gratis aangeboden. Is dat zo?

Staatssecretaris Dekker:

De vve zit in het peuterspeelzaalwerk. Dat is het gemeentelijk welzijnswerk, waarbij doorgaans van ouders een eigen bijdrage wordt gevraagd. Bovendien staat in het regeerakkoord dat wij nagaan in hoeverre het mogelijk is en voordelen biedt om een en ander juist te integreren met alle andere kindregelingen en met de kinderopvang. Dat zal ik met mijn collega van Sociale Zaken opnemen.

Even over het principe. Basisonderwijs in Nederland is ook gratis.

De heer Beertema (PVV):

Kinderopvang niet.

Staatssecretaris Dekker:

Nee, kinderopvang is niet gratis. Als wij kinderen iets willen bijbrengen en hen niet de dupe willen laten worden van het feit dat hun ouders misschien slecht Nederlands spreken, moeten wij ervoor zorgen dat deze onderwijsvoorziening laagdrempelig is en voor iedereen toegankelijk.

De heer Beertema (PVV):

Ja, houd maar op. De staatssecretaris kan gewoon erelid worden van de PvdA. Ik feliciteer hem met dit mooie huwelijk.

Staatssecretaris Dekker:

Ik vervolg mijn betoog en kom bij het kopje leraren en schoolleiders. Als wij willen werken aan maatwerk en aan een ambitieuze studiecultuur, zijn goede schoolleiders en leraren onmisbaar. Ook van hen heb ik een hoge verwachting. Toen ik een jaar of zes tot zeven geleden begon in Den Haag, kwam ik op een school in het armste deel van de Schilderswijk. Die school heet het Startpunt. De heer Van Meenen kent die misschien wel. Daar werkte en werkt volgens mij nog steeds een directrice, Karin Striekwold. Zij trof die school, die niet in het gemakkelijkste gebied van Den Haag staat, aan vol problemen. Er was criminaliteit in en om de school, er waren slechte leerprestaties en een enorm ziekteverzuim en uitval van leraren. Zij slaagde er met hulp in om die school een draai van 180 graden te laten maken. Van een uitgeput team maakte zij een geïnspireerde club leerkrachten, die er elke dag opnieuw de schouders onder zetten. Met succes. De resultaten op school gingen omhoog en de rust keerde terug.

Zij liet zien, zoals mevrouw Straus ook al opmerkte, dat een goede schoolleider het verschil kan maken. Een goede schoolleider slaagt erin het beste uit zijn of haar mensen te halen. Daarom zet ik stevig in op de professionalisering van schoolleiders. Dat kan ook met de middelen die hiervoor zijn vrijgemaakt in het Lenteakkoord. Schoolleiders kunnen daarmee bijvoorbeeld opleidingen en coaching krijgen. Zowel in het primair als in het voortgezet onderwijs worden binnenkort afspraken gemaakt over het bekwaamheidsonderhoud van schoolleiders, het inrichten van een register en de civiele werking daarvan. In reactie op de heer Beertema meld ik dat in het primair onderwijs op 1 januari 2013 een nieuwe, onafhankelijke schoolleidersorganisatie start. In het voortgezet onderwijs bestaat al een vo-academie voor de professionalisering van schoolleiders. Zo ondersteunen we de mensen die direct leidinggeven aan een school.

Leraren spelen net zo'n sleutelrol. Zij spelen een sleutelrol in de stap van goed naar excellent. Wij weten dat er een een-op-eenrelatie bestaat tussen de kwaliteit van het onderwijs in de klas en de kwaliteit van de leraar voor de klas. Alle sprekers wezen daarop en vroegen ons wat wij voor de leraren doen. Ook de minister sprak daarover in haar eerste termijn.

Laat ik beginnen met de huidige stand van zaken. Er zijn gelukkig heel veel, heel goede leraren. Maar ook hiervoor geldt dat we onze ogen niet mogen sluiten voor de problemen. In het basisonderwijs bijvoorbeeld is bij een op de acht leraren sprake van onvoldoende beheersing van basisvaardigheden, geen duidelijke uitleg, geen taakgerichte werksfeer of het actief betrekken van leerlingen. De inspectie geeft in haar onderwijsverslag aan dat dat voor het voortgezet onderwijs geldt voor ruim een op de vijf leraren. Dat is zorgelijk. Ik vind dat de basisvaardigheden op orde moeten zijn, maar opbrengstgericht werken en het structureel werken aan meer kwaliteit en een ambitieuze onderwijscultuur doen ook een beroep op complexere vaardigheden van docenten. Ik noem als voorbeeld het systematisch analyseren van de voortgang en het vertalen daarvan door het afstemmen van instructies, onderwijstijd en de opdrachten op individuele behoeften. Meer dan de helft van de docenten laat onvoldoende zien dat ze over deze vaardigheden beschikken. Ik vind dat een punt waar we aan moeten werken. We gaan dat doen langs de volgende drieslag.

Allereerst vind ik het belangrijk dat we startende docenten beter begeleiden als ze de school binnenkomen. Ik denk dat ik daarmee ook aansluit op het betoog van de heer Rog, die sprak over de enorme uitval van eerstegraadsdocenten. Als je nu naar het onderwijs kijkt, zie je dat beginnende docenten te vaak en te veel uitvallen. Dat is doodzonde. We hebben in ze geïnvesteerd, ze hebben een enorme opleiding doorlopen, ze zijn met enthousiasme aan het vak begonnen en vervolgens draait het uit op een teleurstelling. Vaak zien we ze niet meer terug, althans niet in het onderwijs. We moeten alles op alles zetten, zodat de goede startende leraar behouden blijft voor het onderwijs. Een goed opgeleide, beginnende leraar moet een naadloze overgang krijgen van opleiding naar beroep en dat ook ervaren door de opvang en begeleiding die hij of zij krijgt op de werkvloer.

In de tweede plaats gaan we inzetten op permanente scholing. Leraren zijn zelf nooit uitgeleerd. Een huisarts, advocaat of architect moet zich bijscholen om überhaupt zijn of haar vak te kunnen uitoefenen en voor een docent, die dagelijks werkt met het grootste goed, te weten het brein van kinderen, geldt dat niet. Dat is merkwaardig. Met een lerarenregister worden leraren straks verplicht zich te blijven ontwikkelen en bijscholen. Ik zeg verplicht, maar eigenlijk is het natuurlijk gewoon een recht. Het is een recht van leraren, waarbij ik hen oproep om daar zo veel mogelijk gebruik van te maken. Tegelijkertijd is het ook niet vrijblijvend. We hebben in het regeerakkoord afgesproken dat in 2018 alle leraren in het po, vo en mbo geregistreerd moeten zijn, en daarmee dus ook aan alle kwalificaties moeten voldoen.

Er is nog een derde stap. Wij hebben het gehad over de beginnende leraren, over de permanente educatie van zittende leraren en we moeten ook even kijken naar misschien die echte toppers voor de klas. Ik heb het over de beste leraren. Die willen we ook voor de klas behouden. Het is toch eigenlijk raar dat als je een heel goede docent bent en je op een gegeven moment misschien net even een stapje extra wilt maken, ook in salariëring, je dan eigenlijk niet veel anders kunt dan toetreden tot het management. Door te werken en blijven werken met de functiemix zie ik toch ook mogelijkheden voor leraren om door te groeien voor de klas.

Alleen investeren in de individuele leraar is niet voldoende. Ik denk dat er meer nodig is. Het is ook een kwestie van een cultuurverandering. We hebben leraren nodig die willen leren van andere leraren, net zo goed als dat wij scholen nodig hebben die willen leren van andere scholen. Dat zagen wij ook met zijn tweeën toen we vorige week op bezoek waren bij De Populier, een school voor voortgezet onderwijs in Den Haag. Daar troffen we een lerarenteam aan dat echt vol energie bezig was om zelf te werken aan de kwaliteit van het lerarenschap, onder andere door middel van intervisies tussen scholen en tussen leraren, door bij elkaar in de klas te gaan kijken, door middel van peer review, en dat allemaal onder begeleiding van het programma Leerkracht van McKinsey. Er zijn overigens vergelijkbare programma's die hierop inzetten. Ik wil onderzoeken in hoeverre het mogelijk is om vergelijkbare vormen van collegiale feedback in Nederland verder te verspreiden.

De minister en ik trekken hier samen in op. Laten we wel wezen: als je een hoger niveau wilt bereiken op de pabo's, is dat natuurlijk gewoon uitermate lastig als de instroomniveaus matig blijven. Uitstekende opleidingen verliezen uiteindelijk hun kracht als de jonge leraren in het onderwijs afhaken door onvoldoende begeleiding. Die twee sluiten naadloos op elkaar aan.

Dan kom ik op de arbeidsvoorwaarden. Dat is nog wel dit blokje, maar dat gaat wel richting het einde. Verschillende woordvoerders hebben gevraagd wat onze voornemens op dat gebied zijn. Voor mij horen professionalisering en modernisering van arbeidsvoorwaarden bij elkaar. Personeelsbeleid en arbeidsvoorwaarden moeten erop gericht zijn om het beste uit docenten te halen. De leraar moet in staat worden gesteld, zich te blijven ontwikkelen en tot aan zijn 67ste een waardevolle bijdrage te leveren aan het onderwijs. Dat betekent dat de BAPO moet worden afgebouwd. Nu maken leraren vanaf hun 52ste minder uren, en dat alles op kosten van het onderwijs.

Ook in andere sectoren zijn er vormen van, wat dan heet, leeftijdsbewust personeelsbeleid, maar nergens binnen de overheid zijn de kosten van een ouderregeling zo hoog als in het onderwijs. Dat zijn kosten die de scholen moeten betalen. Dat gaat dus ten koste van het onderwijs voor de klas. Als we naar de toekomst kijken, dan stijgen die kosten alleen nog maar, terwijl we eigenlijk juist zouden moeten praten over duurzame inzetbaarheid. Hoe zorgen we ervoor dat de oudere leraren ook echt inzetbaar zijn in dat onderwijs? Ik constateer dat in andere sectoren dit soort ontzieregelingen voor ouderen inmiddels zijn vervangen door flexibeler en leeftijdsbewuster maatregelen; kijk naar welzijn, kijk naar de cao voor onderzoeksinstellingen. In het onderwijs is dat tot dusverre niet gelukt. Daarin willen wij verandering brengen, omdat we de expertise en inzet van leraren de komende jaren juist zo vreselijk hard nodig hebben.

Voordat ik dit blokje afrond, wil ik specifiek nog iets zeggen op de vraag van de heer Rog. Ik heb wat gezegd over de begeleiding van beginnende leraren om uitval aan het begin van de carrière te verminderen. Er zijn meer manieren om het vak van leraar interessant te maken, ook voor deze jonge mensen. Mevrouw Smits heeft hier ook naar gevraagd. In de brief van 30 november hebben de minister en ik al een aantal van die maatregelen op een rijtje gezet, zoals het uitbreiden van de eerste klas, juist om deze mensen binnen te krijgen. Een andere maatregel is het flexibeler maken van de masteropleiding. Uiteindelijk is er ook de lerarenbeurs om een graad te halen. We willen daarmee echt bekijken of het mogelijk is voor docenten, leraren, meesters en juffen met een tweedegraads bevoegdheid om dat stapje te zetten naar de eerstegraads bevoegdheid.

We zullen alles op alles moeten zetten om te bereiken dat het onderwijs een sector wordt die niet alleen jongeren laat leren, maar ook zelf leert. Wie in zijn werk voortdurend bezig is met het in beweging zetten en uitdagen van jonge mensen, moet die eisen toch ook aan zichzelf stellen.

De heer Beertema (PVV):

Ik kom terug op het ouderenbeleid. Het is natuurlijk zo nodeloos duur omdat vanaf het begin af aan iedereen in het onderwijs ervan heeft gebruikgemaakt, ook de managers, ook de conciërges, ook de administratief ondersteuners. Dat sloeg natuurlijk nergens op. Het was natuurlijk eigenlijk bedoeld om de leraren fris te houden, zo fris dat ze tot de pensioengerechtigde leeftijd zouden kunnen doorwerken. Het is namelijk gewoon een heel slopend beroep. Waarom is dat altijd zo geweest? Waarom is dat zo nodeloos duur geweest? Waarom niet op die manier moderniseren?

Staatssecretaris Dekker:

Het is altijd voor iedereen in het onderwijs toegankelijk geweest. Dat is het eerste wat ik constateer. Schoolleiders en schooldirecteuren staan in het po bijvoorbeeld heel vaak voor de klas. In die zin is dat verschil misschien niet zo heel groot. Ik weet niet precies of conciërges van dezelfde regeling gebruikmaken, maar je moet toch ook stellen dat zij deel uitmaken van het onderwijsbouwwerk en onder dezelfde cao vallen, dus dat voor hen dezelfde rechten openstaan. Het overgrote deel wordt echter gebruikt door leraren. Het overgrote deel van de mensen in het onderwijs zijn ook leraren. Er wordt inderdaad veel van gebruikgemaakt, wat uiteindelijk gewoon vreselijk veel geld kost. Dat legt een zware druk op de financiële ruimte en armslag die het onderwijs heeft.

De heer Beertema (PVV):

Als we de regeling van het begin af aan alleen zouden hebben gereserveerd voor mensen die daadwerkelijk in de klas staan, was ze een stuk goedkoper geweest. Schooldirecteur zijn managers die ook ergens anders, in een bedrijf, hadden kunnen werken. Nu maken ze er volop gebruik van. Het zijn heel dure krachten. Dat maakt het nodeloos duur.

Staatssecretaris Dekker:

Ik hoorde geen vraag, maar ik ben het hier niet met de heer Beertema eens.

De heer Rog (CDA):

Mijn vraag betreft de eerstegraads leraren. Ik dank de staatssecretaris dat hij daarover wat meer beschouwends heeft gezegd. Tegelijkertijd constateert mijn fractie dat we nog niet de door ons ervaren urgentie bij hem proeven. Daarom heb ik twee vragen. De eerste vraag is of de staatssecretaris inzichtelijk kan maken hoeveel eerstegraads leraren er zijn en hoe zich dat in de komende jaren, zeg tot 2020, zal ontwikkelen. De tweede vraag, die wij daaraan koppelen is; bent u bereid om met een plan te komen om ervoor te zorgen dat er groei komt van het aantal eerstegraads leraren in het voortgezet onderwijs in plaats van de huidige krimp?

Staatssecretaris Dekker:

Ik constateer dat wij hierop extra inzetten ten opzichte van het vorige kabinet, waarin volgens mij een bewindspersoon van uw partij deze kar trok. Wij doen dat met extra geld, juist ook om deze doelgroep voor het onderwijs te behouden en om het voor deze mensen aantrekkelijker te maken. Ik denk dat het heel wel mogelijk is om in de uitwerking van die maatregelen wat feiten en cijfers te geven. Wij hebben nu een eerste doorkijk gegeven, maar daarin kondigen wij ook aan dat dit verder wordt uitgewerkt.

De heer Rog (CDA):

Moet ik begrijpen dat de staatssecretaris dat onderzoek gaat doen en nee antwoordt op mijn tweede vraag?

Staatssecretaris Dekker:

Ik weet niet over welk onderzoek u het hebt.

De heer Rog (CDA):

U interpreteert mijn vraag zo, dat u antwoordt dat u bereid bent cijfers te leveren. Mijn vraag was heel concreet: hoeveel hebben wij nu en hoe ontwikkelt zich dit rond de enorme uitstroom de komende jaren tot 2020? Dat is een feitelijke vraag en het lijkt mij niet ingewikkeld om die met ja te beantwoorden. Ik wil ook graag horen of ik goed heb begrepen dat u nee antwoordt op mijn tweede vraag. Die betreft de ambities van dit kabinet om te komen tot groei.

Staatssecretaris Dekker:

Dank u wel voor die helderheid. U hebt het over een feitelijke vraag. Ik weet niet of er een heel onderzoek voor nodig is, vandaar dat ik wat in verwarring was. Wij kunnen natuurlijk feitelijk aangeven hoeveel eerstegraads leraren er op dit moment zijn. Daarnaast vind ik het niet raar dat wij, als wij een aanpak inzetten, daar iets van ambities en doelstellingen bij geven. Wij moeten dan wel reëel kijken naar wat die programma's gaan opleveren. Ook moeten wij kijken naar een trend die het geheel zwaar onder druk zet. Wij proberen het tij te keren, dus volgens mij krijgt u van mij twee keer ja.

Mevrouw Straus (VVD):

Ik heb de staatssecretaris horen spreken over het lerarenregister, maar wij hebben ook een vraag gesteld over het schoolleidersregister. De bevoegdheid en bekwaamheid van de schoolleider zijn wat ons betreft bijna net zo belangrijk als die van de leraar. Hoe kijkt u daar tegenaan?

Staatssecretaris Dekker:

Ik vind het schoolleidersregister net zo belangrijk als het lerarenregister. Zeker nu wij het mogelijk maken dat schoolleiders weken aan scholing en begeleiding, vind ik dat zij moeten voldoen aan bepaalde bekwaamheidsvereisten. Daarvoor geldt eigenlijk hetzelfde als voor het lerarenregister, namelijk dat wij uiteindelijk iedereen daar graag in willen hebben.

Mevrouw Straus (VVD):

Mijn vervolgvraag is dan de volgende. Voor het lerarenregister geldt uiteindelijk een civiel effect. Als zij hun bekwaamheid niet op orde hebben, zouden zij ook hun bevoegdheid kunnen verliezen. Zou u zoiets ook voor de schoolleiders willen invoeren?

Staatssecretaris Dekker:

Ik vind dat op zichzelf genomen een interessante gedachte, maar dat wil ik dan wel doen in samenspraak met het scholenveld. Laat ik deze vraag meenemen, want ik vind het te kort door de bocht om daarover nu op voorhand al een toezegging over te doen, juist omdat wij dit traject heel zorgvuldig met het onderwijsveld aan het doorlopen zijn. Ik wil dat graag blijven betrachten. Ik neem het mee en ik zal bezien in hoeverre het mogelijk is. Ik kom er bij de Kamer op terug.

De heer Klein (50PLUS):

De staatssecretaris heeft in antwoord op mijn eerste termijn en in reactie op wat de heer Beertema zojuist zei, over de BAPO aangegeven dat het een heel dure regeling is. Het was absoluut niet mijn intentie om te zeggen dat wij de BAPO terug zouden moeten hebben. Het gaat om de strekking, namelijk hoe je oudere leraren actief bij het onderwijs kunt blijven betrekken, tot de leeftijd van 67 jaar. De staatssecretaris geeft aan dat wij daar toch iets voor moeten doen. Mijn vraag is: hoe wil de staatssecretaris dit concretiseren?

Staatssecretaris Dekker:

Bedoelt u hoe wij de leraren er meer bij willen betrekken?

De heer Klein (50PLUS):

Nee, mijn vraag is hoe wij ervoor kunnen zorgen dat de oudere leraren toch actief betrokken kunnen blijven bij en behouden kunnen worden voor het onderwijs. Het gaat erom dat wij hun kwaliteiten en hun ervaring daadwerkelijk waarderen en inzetten. De BAPO was voor een deel ook bedoeld om de leraren wat te ontlasten, doordat zij meer vrij hadden.

Staatssecretaris Dekker:

Om te beginnen verwachten wij dat mensen langer doorwerken. Je zou echt moeten kijken of dit soort regelingen al op je 52ste moeten beginnen of pas later. Als je het vergelijkt met andere sectoren wordt hier al heel vroeg in de loopbaan wat aan gedaan. We zien ook in andere sectoren voorbeelden van moderne duurzaamheidsregelingen. Dan gaat men niet meer standaard één dag in de week thuis zitten op kosten van de werkgever, maar heeft men bijvoorbeeld ook de mogelijkheid om er eens kort tussenuit te gaan, om meer te investeren in begeleiding en opleiding en om binnen de schoolorganisatie een stapje te maken naar ander werk. Zo blijft men behouden voor het onderwijs, maar doet men bijvoorbeeld meer aan interne begeleiding of specialistische taken. Dat zijn vormen van mobiliteit en van de invulling van een duurzaam loopbaanbeleid die veel beter passen bij vandaag de dag.

De heer Klein (50PLUS):

Het lijkt mij heel verstandig dat de staatssecretaris op enig moment duidelijk maakt hoe dat concreet eruit zal zien en hoe het duurzaamheidsaspect ingevuld zal worden.

De heer Mohandis (PvdA):

De staatssecretaris had het zojuist over de wettelijke verankering van het lerarenregister. Hij zei specifiek dat dit voor het po, vo en het mbo zou gelden. Ziet hij ook kans om op termijn te kijken naar hbo-docenten voor het register? Dan doel ik op de bekwaamheidseisen, de bijscholingsplicht et cetera.

Staatssecretaris Dekker:

Dan kijk ik even naar mijn collega. Ik krijg een positief antwoord van haar. Zij komt daar ook op terug.

Mevrouw Smits (SP):

Ik heb in mijn eerste termijn al geconstateerd dat ik het idee heb dat dit kabinet weinig te bieden heeft aan leraren, dat er in de klas weinig verandert, dat de werkdruk hoog blijft, dat klassen steeds groter worden, dat de nullijn in stand blijft en dat de arbeidsvoorwaarden worden verslechterd. Daar staat 340 miljoen aan investeringen tegenover, heb ik gelezen in het regeerakkoord, onder de rare voorwaarde dat de arbeidsomstandigheden moeten worden verslechterd. Dan pas krijgen de leraren dat bedrag. Als ze daar nu niet mee akkoord gaan, hoe zit dat dan?

Staatssecretaris Dekker:

Het is een harde voorwaarde en het een gaat dus ook hand in hand met het ander. Ik vind het niet raar dat we, als we echt iets willen veranderen in het onderwijs, een volwassen gesprek hebben, dat we bereid zijn om op onderdelen te investeren, maar dat we dan ook iets van het onderijsveld vragen, zodat we uiteindelijk een sprong kunnen maken. Laat ik een voorbeeld noemen. In het Actieplan leraren is het onderwerp van de BAPO ook geagendeerd. Daar zou een eerste stap mee worden gemaakt. Wat zien we? De eerste investeringen uit het Actieplan leraren zijn doorgegaan, maar de modernisering van de arbeidsvoorwaarden niet. Kennelijk is het dus nodig om daar op meer gelijke voet en iets volwassener mee om te gaan en te zeggen: wij doen dit, maar dan vragen we daar ook wat voor terug.

Mevrouw Smits (SP):

Oké, dus het is zo hard als het er staat. Als de vakbonden niet akkoord gaan met het verslechteren van de arbeidsvoorwaarden van leraren, dan gaan de investeringen van 340 miljoen niet door. Wat gaat u dan met dat geld doen?

Staatssecretaris Dekker:

Een kanttekening bij wat u nu zegt. Ik ben niet met u van mening dat het gaat om een verslechtering van arbeidsvoorwaarden. Het gaat om een modernisering van arbeidsvoorwaarden. Dat is beter voor de leraren en dat is uiteindelijk ook beter voor het onderwijs. Ik denk dat we het onderwijs daarmee een stap vooruit helpen. Maar ja, het is voorwaardelijk en het een hangt samen met het ander. Ik ga helemaal niet preluderen op wat we met dat geld gaan doen als we geen akkoord bereiken, want ik ga ervan uit dat wel een akkoord bereiken. Uiteindelijk heeft iedereen – leraren, vakbonden, werkgeversorganisaties en wij – het beste voor met het onderwijs. We willen er allemaal in slagen om zo'n nationaal onderwijsakkoord te bereiken.

Mevrouw Smits (SP):

Ik ben mij er erg van bewust dat wanneer de PvdA en de VVD spreken over moderniseren, zij verslechteren bedoelen. Moderniseren betekent makkelijker ontslagen worden en opgebouwde arbeidsrechten inleveren. Dat mag je moderniseren noemen, maar volgens mij is het gewoon verslechteren. Het blijft echter gewoon een rare passage. Dit kabinet gaat dus enorm bezuinigen op onderwijs als de vakbonden niet akkoord gaan met het verslechteren van de arbeidsvoorwaarden. Het zou dus zomaar kunnen dat hier over vier jaar twee bewindspersonen staan die moeten zeggen: "Sorry, het is niet gelukt. Netto is de balans heel slecht. Wij hebben 340 miljoen bezuinigd want de vakbonden gingen niet akkoord met een verslechtering van het ontslagrecht".

Staatssecretaris Dekker:

Mevrouw Smits gebruikt nu weer die term. Ik zei net al dat het om een modernisering gaat. Ik denk ook dat dit uiteindelijk goed is voor de leraren in het onderwijs. Ik heb ook echt de indruk en het vertrouwen dat het mogelijk moet zijn om hier uit te komen.

Mevrouw Smits (SP):

Mijn conclusie is dat dit kabinet de arbeidsvoorwaarden van leraren verslechtert en daarbij zegt dat het in hun eigen belang is omdat er anders niet geïnvesteerd gaat worden in het onderwijs. Het noemt dat moderniseren. Tegelijkertijd wordt er niets gedaan aan de klassengrootte en aan de werkdruk. Er zijn ook mooie woorden gesproken over bijscholing. Er is geen tijd voor en geen geld voor. Wat een lege huls.

Staatssecretaris Dekker:

Ik weet niet of ik hier nog een keer op moet ingaan, want dan geef ik mevrouw Smits nog een keer de ruimte om deze riedel af te draaien. Volgens mij investeren wij in de kwaliteit van leraren. Daar hebben wij ook echt het een en ander voor uitgetrokken. Wij moeten het echter wel over een aantal dingen eens worden. Ik zie er enorm naar uit – wij hebben de eerste gesprekken al gehad – om daarover met werkgevers- en werknemersorganisaties, met de sectoren en de vakbonden, om de tafel te gaan zitten.

De voorzitter:

De staatssecretaris gaat beginnen aan zijn laatste blokje. Dat beëindigt tevens de termijn van de regering. Daarna ga ik de vergadering sluiten. Ergens volgende week gaan wij dan de tweede termijn doen.

Staatssecretaris Dekker:

Ik ga naar mijn derde blokje. Dat gaat eigenlijk over de rolverdeling. Om een stap te maken van goed naar excellent onderwijs is het nodig dat wij een ambitieuze onderwijscultuur hebben. Leraren en schoolleiders zijn de sleutelfiguren. Iedereen moet zijn verantwoordelijkheid nemen. Dat vraagt om een duidelijke rolverdeling, een rolverdeling tussen het Rijk, de overheid, en onderwijsorganisaties, de scholen. Dat is ook een beetje de positionering van mijn eigen rol. Ik hanteer daarbij het uitgangspunt: ruimte waar dat kan, maar stevig waar het moet.

Ik wil beginnen met opmerkingen die zijn gemaakt over de financiële positie van instellingen. Er is de afgelopen jaren veel op het onderwijs afgekomen. Ook financieel moesten er scherpe keuzes worden gemaakt. De discussie over de toereikendheid van de bekostiging is al vaker in de Kamer aan de orde geweest en wordt ook nu weer opgebracht door mevrouw Smits en de heer Van Meenen. Zij hadden het in hun inbreng over sluipende of zelfs sluimerende bezuinigingen. De heer Van Meenen vroeg concreet om daar nu eens openheid over te bieden, om daar eens onderzoek naar te doen.

In dit kader wijs ik er graag op dat ik voor het primair onderwijs uitvoering heb gegeven aan de motie-Linthorst door aan de Algemene Rekenkamer als onafhankelijk orgaan te vragen om uitspraken te doen over de toereikendheid van de bekostiging van het primair onderwijs. Ik heb de Algemene Rekenkamer gevraagd om de Eerste Kamer en de Tweede Kamer hierover vóór de zomer te rapporteren. Ik vind dat wij in dit huis openheid van zaken moeten geven en dat wij het gewoon moeten hebben over de feiten. Daarom ben ik best bereid om, als daaraan behoefte is, met de Algemene Rekenkamer te bezien of het mogelijk is om een dergelijk onderzoek ook te doen voor het voortgezet onderwijs.

Daarbij wijs ik wel op drie dingen. In de eerste plaats moet het wat mij betreft een open onderzoek zijn naar de toereikendheid van de bekostiging. Men moet bij dit onderzoek niet uitgaan van vooringenomen stellingen en conclusies, die ik hier en daar in enkele inbrengen wel ben tegengekomen. In de tweede plaats wil ik ook aandacht vragen voor de verschillen tussen scholen. Waarom komen sommige scholen wel rond met de huidige bekostiging en andere kennelijk niet? In de derde plaats wil ik weten welke factoren een rol spelen bij kostenontwikkelingen. Welke factoren zijn wel en welke zijn niet beïnvloedbaar door de vo-sector? Ik noem een voorbeeld dat in een vraag van de heer Van Meenen over de zogenaamde kasschuif al aan de orde kwam. De vo-sector heeft zelf een cao afgesloten die te duur is. Het kabinet heeft dit weliswaar enkele jaren gecompenseerd door een zogeheten kasschuif toe te passen, maar dat houdt een keer op. Dit kunnen we niet langer doen binnen de huidige financieel-economische kaders. Dit zijn factoren die het onderwijsveld wel zelf kan beïnvloeden. Ik zal de Algemene Rekenkamer vragen om ook daarnaar te kijken.

Ik kom op het toezicht. Scholen in het primair en het voortgezet onderwijs hebben de afgelopen jaren meer autonomie gekregen en zitten volop in een transitieproces, waarbij zij zelf invulling gaan geven aan die autonomie. Dit geldt zeker voor het primair onderwijs. Die ruimte en autonomie werken alleen als de randvoorwaarden op orde zijn. Dat kwam zojuist ook al aan de orde toen wij spraken over Amarantis. In de eerste plaats gaat het daarbij over intern toezicht. Binnen de schoolorganisatie zelf moet het goed georganiseerd zijn dat er echt wordt ingegrepen als er alarmbellen gaan rinkelen. Dat moet gebeuren ruim voordat het misgaat. Er is echter, in de tweede plaats, ook extern toezicht vanuit de overheid nodig. Mevrouw Smits vroeg daarnaar. Ik wil daarbij op twee dingen inzetten. Ik wil in de eerste plaats inzetten op toezicht op kwaliteit en in de tweede plaats op toezicht op financiën.

Voor het toezicht op kwaliteit wil ik steviger en sneller kunnen optreden als scholen onvoldoende kwaliteit leveren en als zij zeer zwak zijn. Ik vind het namelijk onacceptabel als kinderen uiteindelijk jaar in jaar uit onvoldoende goed onderwijs krijgen zonder dat daaraan iets gebeurt. Ik dien daarom binnenkort een wetsvoorstel in waarmee wij het mogelijk willen maken om in zo'n situatie eerder in te grijpen. Als een school zeer zwak is, moet het in het uiterste geval mogelijk zijn om ook al na een jaar over te gaan tot sluiting.

Over het toezicht op de financiën van scholen zeg ik het volgende. Ik wil niet alleen maar via de achteruitkijkspiegel toezicht houden op de financiën van scholen, maar voor zover als dat mogelijk is ook vooruitkijken. In deze begroting is geld vrijgemaakt om twintig inspecteurs in te zetten in het primair en het voortgezet onderwijs die juist hiernaar zullen kijken. Als er sprake is van financiële risico's die de continuïteit van het onderwijs bedreigen, moet er orde op zaken worden gesteld door het bestuur, desnoods met ondersteuning vanuit het departement. Wij bieden die mogelijkheid. Als dit echter onvoldoende resultaat heeft, dan zal ik niet schromen om mijn aanwijzingsbevoegdheid te gebruiken.

We hadden het al over de randvoorwaarden rond toezicht. Een andere randvoorwaarde is transparantie, transparantie voor ouders, voor leerlingen en misschien ook wel voor medezeggenschapsorganen. De heer Van Meenen sprak net over medezeggenschapsorganen in het kader van het mbo en het hbo, maar volgens mij speelt deze kwestie voor een deel ook in deze sector. Als je uiteindelijk kijkt naar het primair en het voortgezet onderwijs, waar 17 miljard in omgaat, vind ik het niet raar om van scholen te vragen daar publieke verantwoording over af te leggen en dat ook inzichtelijk te maken aan de politiek, aan ons, maar vooral ook aan leerlingen en ouders, hoe het ervoor staat met de kwaliteit van het onderwijs. Scholen horen met ouders en leerlingen het gesprek aan te gaan over het onderwijs dat op een school wordt geven, over de kwaliteit, over de opbrengsten, maar ook over de financiële keuzes die besturen maken. Zo ontstaat ook een goed gesprek over wat wel en niet kan binnen de ruimte die instellingen hebben. Er moet meer informatie komen, vooral voor ouders en leerlingen, over de kwaliteit van onderwijs. Ook als het gaat om de ontsluiting daarvan wil ik nog een volgende stap zetten.

Als de randvoorwaarden op orde zijn en de resultaten van scholen goed zijn, kan ik ook ruimte geven, bijvoorbeeld als het gaat om inspectie en om toezicht. De heer Bisschop waarschuwt terecht voor overcontrole. Hij noemde in zijn manifest een aantal voorstellen. Ik wil die meenemen. Ik ga er ook over in gesprek met de inspectie om te kijken wat er mogelijk is en hoe we uitvoering kunnen geven aan het gedifferentieerd toezicht en de gedifferentieerde inspectie. Ons uitgangspunt is dat scholen die het echt niet goed doen, stevig worden aangepakt. Scholen die hun kwaliteit op orde hebben, hoeven zich minder vaak te verantwoorden.

We willen ruimte bieden aan scholen om de samenwerking in krimpgebieden beter mogelijk te maken. Dit komt vaak de kwaliteit ten goede. Je ziet in krimpgebieden soms kleine scholen in één dorpskern en dan is het de vraag wie het eerste omvalt. We moeten samenwerking meer mogelijk maken, ook door te kijken wat samenwerking in de weg staat. Zowel de denominaties van scholen als de fusietoets mogen de samenwerking niet in de weg staan. In het voorjaar kan de Kamer van mij een brief verwachten over de wijze waarop we dit concreet uitwerken.

Ook in het voorjaar komt de beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad over artikel 23, waarin we ingaan op de vraag van de heer Voordewind hoe dit kabinet aankijkt tegen de vrijheid van onderwijs. Ook in de beantwoording van de schriftelijke vragen over het leerlingenvervoer heb ik naar deze brief verwezen.

De heer Klaver vroeg wat wij gaan doen om te zorgen dat er voldoende leraren op kleine scholen zijn. Volgens de huidige regelgeving ontvangen scholen op basis van het aantal leerlingen geld om voldoende leraren aan te stellen. Kleine scholen ontvangen daarbovenop een toeslag. Het is aan de besturen zelf om die verstandig in te zetten.

We moeten administratieve rompslomp waar mogelijk verminderen. De geluiden over regeldruk die mevrouw Smits overbracht, heb ik vaker gehoord. Ook het voorstel van de heer Rog om te kijken wat we kunnen met regelarme zones vind ik uitermate sympathiek. Samen met de minister ga ik de regeldruk per sector aanpakken door in gesprek te gaan met het veld. Waar lopen scholen tegenaan? We vragen ze het precies aan te geven en het te laten zien. Is het de manier waarop scholen uitleg geven aan regels of zit er regelgeving dwars die we moeten opruimen? Laten dit elk jaar actualiseren en aangeven wat we op dat punt hebben gedaan.

Wel wil ik erop wijzen dat aan de besteding van publieke middelen onlosmakelijk regels zijn verbonden. Amarantis heeft laten zien dat het nodig kan zijn om nieuwe regels te stellen en dat bepaalde regels onontbeerlijk zijn om kwaliteit te garanderen. Ik wil nagaan of het mogelijk is – dat sluit aan bij de regelvrije zones waarover de heer Rog sprak – om experimenteel bepaalde regels buiten werking te stellen. Dat kan volgens mij met de wet die per 1 januari 2013 ingaat, de zogeheten experimenteerwet. Deze schept hier ruimte voor, in ieder geval in het primair en voortgezet onderwijs.

Minder regels, dat klinkt zo mooi. Het verbaasde mij dat de heer Rog aan de ene kant een pleidooi hield voor minder regels, maar aan de andere kant riep: "Ik vind dat wij alle scholen ertoe moeten verplichten om te zorgen voor alcohol- en rookvrije schoolpleinen". Ik ben het er helemaal mee eens dat er gezorgd moet worden voor alcohol- en rookvrije schoolpleinen. Dat zou fantastisch zijn! Sterker nog: het gebeurt op heel veel scholen al. De heer Rog gaf het kabinet een sneer, maar ik kan mij herinneren dat mijn collega van VWS, staatssecretaris Van Rijn, twee weken geleden de leeftijd voor het kopen van tabak heeft opgehoogd naar 18 jaar. Dit kabinet doet hier dus wel degelijk iets aan, meer dan het vorige kabinet. De vraag is of wij dit alle scholen moeten verplichten, of dat wij dit aan de scholen zelf overlaten. Ik vertrouw op verstandige schoolleiders, die dit zullen aanpakken.

De voorzitter:

Mijnheer Rog, ik wil u even op de hoogte stellen van een gebruik in de Tweede Kamer. Bij uitlokking mag u reageren. Wij hebben afgesproken de staatssecretaris niet te interrumperen tijdens de blokjes, maar u wordt nu uitgedaagd, dus u hebt het recht om iets terug te zeggen.

De heer Rog (CDA):

De staatssecretaris heeft een voor de hand liggende opmerking gemaakt over de regel die wij willen instellen. Wij willen deze regel instellen omdat het kabinet het beleid voor de toegankelijkheid van drugs ernstig verslapt. Dat is de jarenzeventigmentaliteit die wij dit kabinet verwijten. Alles moet maar kunnen en drugs mogen verkocht worden naast de school. Dat is de enige reden voor deze maatregel. Ik heb helaas scholen gezien waar op het schoolplein, onder het toeziend oog van leraren, gewoon drugs worden gebruikt. Dat is ons een doorn in het oog. Onze insteek was om dit slappe beleid voor coffeeshops – de staatssecretaris noemt het coffeeshops, wij noemen het verkooppunten van drugs – aan de orde te stellen. Wij willen ouders en leerlingen behoeden voor de consequenties.

Staatssecretaris Dekker:

De stelling van de heer Rog dat wij het drugsbeleid zouden versoepelen, werp ik verre van mij. Collega Opstelten heeft dit beleid juist aangehaald via een strakker toezicht op wie er in coffeeshops komen en via een strakke handhaving van de leeftijdsregels. Er zijn burgemeesters die hier bovenop zitten. Het is aan gemeenteraden om hierover goede regelgeving op te stellen. In het primair en voortgezet onderwijs mogen leerlingen onder de 18 jaar geen drugs kopen, geen alcohol nuttigen en geen tabak kopen. Ik vind dat wij dat voor de scholen en de leerlingen heel goed en strak geregeld hebben.

Ik ga in op de onderwijstijd. Wij willen meer ruimte bieden. Dan heb ik het ook over de door de Kamer genoemde normen voor onderwijstijd. In het regeerakkoord staat letterlijk dat we de huidige norm voor onderwijstijd willen moderniseren. Dat betekent niet dat ik op voorhand van plan ben het totale aantal uren onderwijs waar leerlingen op moeten kunnen rekenen, te verlagen, laat staan dat ik van plan ben de norm volledig van tafel te vegen, zoals mevrouw Smits me vroeg. Ik vind het heel normaal dat scholen gewoon les geven. Onderwijs doet ertoe en in het verleden bleek dat de hoeveelheid onderwijs door het loslaten van normen weleens onder druk kan komen te staan. Wij hadden vroeger een bandbreedte vastgesteld. Scholen zaten doorgaans niet aan de bovenkant van die bandbreedte, maar vrijwel allemaal aan de onderkant daarvan. Kennelijk is er dus toch iets nodig.

Ik wil wel, mede in het kader van het nationaal onderwijsakkoord, het gesprek aangaan over het flexibeler omgaan met de urennorm. Dan kunnen bijvoorbeeld ook meer innovatieve onderwijsactiviteiten meetellen als onderwijstijd. Of in plaats van het uitgaan van een minimale onderwijstijd per leerjaar – ik hoorde dat dit vaak ook roostertechnisch enorme ingewikkeldheden oplevert – kunnen wij bijvoorbeeld uitgaan van de normatieve hoeveelheid onderwijstijd voor een totale opleiding. Dan blijft het totaal aantal uren gelijk, maar geef je meer ruimte voor flexibiliteit in de manier waarop het wordt ingericht.

Ik kom op het pleidooi van de heer Van Meenen. Hij vroeg om ook eens te kijken naar de invoering van het passend onderwijs, waarmee wij meer kinderen voor het reguliere onderwijs behouden; wat betekent dit voor de voortgezet onderwijsscholen? Ik vind het heel reëel om dat erbij mee te nemen. Wat dat betreft ben ik het ook eens met de pleidooien van de heer Klaver en de heer Van Meenen dat er ruimte moet komen voor het leveren van meer maatwerk.

Ik ga verder met het passend onderwijs, het leerwegondersteunend onderwijs en het praktijkonderwijs. Door de invoering van passend onderwijs kunnen scholen meer maatwerk bieden aan leerlingen met een zorgvraag; de leerling staat centraal. Door nu ook het leerwegondersteunend onderwijs en het praktijkonderwijs onder te brengen in het stelsel van het passend onderwijs, kan doelmatiger en efficiënter worden gewerkt. Laat ik helder zijn: de meerwaarde van het lwoo en het praktijkonderwijs staat niet ter discussie. De resultaten zijn namelijk goed. Examencijfers en slagingspercentages van lwoo-leerlingen zijn vergelijkbaar met die van andere vmbo-leerlingen, ondanks het feit dat zij vaak met een achterstand begonnen. Het praktijkonderwijs biedt jongeren vaak goede kansen voor toeleiding naar de arbeidsmarkt. Het kabinet wil deze kwetsbare leerlingen ook in de toekomst gewoon ondersteunen.

In de komende periode zal ik de stelselwijziging in samenspraak met het veld verder uitwerken en de taakstelling verder vormgeven. Mijn uitgangspunt daarbij is de jongeren in de klas zo veel mogelijk te ontzien door allereerst te snijden in bureaucratie en overhead. Als je het onderbrengt in het stelsel van het passend onderwijs – het is eigenlijk nog het enige waarvoor landelijke indicatie nodig is – dan is het bijvoorbeeld mogelijk om de regionale verwijzingscommissies voor het voortgezet onderwijs af te schaffen.

Zo zijn er wel meer voordelen die gehaald kunnen worden. Doordat het samenwerkingsverband bijvoorbeeld zelf voor alle ondersteuning indiceert, is het mogelijk om meer maatwerk per leerling te leveren. Er is ook een schaalvoordeel. En in plaats van een eigen voorziening per school, kunnen scholen straks beter samenwerken en gezamenlijke voorzieningen maken.

De taakstelling gaat in 2015 in. Ik wil de komende tijd benutten om deze opgave zorgvuldig en in samenspraak met het veld verder uit te werken. Daarmee rond ik het derde blokje af.

De voorzitter:

De heer Van Meenen had zich al eerste vragensteller gemeld.

De heer Van Meenen (D66):

Ik heb een aantal vragen. Mijn eerste vraag gaat over de 1.040 urennorm. Ik zal de staatssecretaris in tweede termijn vragen om in te stemmen met het herzien van de 1.040 urennorm, teneinde maximale ruimte te bieden voor maatwerk voor leerlingen. Hoe reageert de staatssecretaris daarop?

Mijn tweede vraag gaat over de kasschuif. Is de staatssecretaris het met mij eens dat destijds is afgesproken dat die kasschuif, de 56 miljoen voor het voortgezet onderwijs, pas hersteld zou worden als er weer loonruimte zou zijn? Die loonruimte is er nu niet; die is er op zijn vroegst in 2014. Kan de staatssecretaris daar nog een keer op ingaan? Ik ben het met de staatssecretaris eens dat deze kasschuif het gevolg is van afspraken die in het vo gemaakt zijn. Destijds heeft de minister besloten om er toch een tegemoetkoming in te geven. Daarbij zijn ook afspraken over de terugvordering gemaakt.

De voorzitter:

Helder. Dat zijn twee vragen.

De heer Van Meenen (D66):

Ik heb er nog meer.

De voorzitter:

We zullen eerst deze vragen behandelen.

Staatssecretaris Dekker:

De heer Van Meenen vroeg hoe ik reageer op het principe van maximale ruimte voor maatwerk. Bij modernisering zou je twee dingen moeten doen. Je moet garanderen dat leerlingen gewoon les krijgen. Een van de grootste ergernissen die ik hoor van ouders is de enorme lesuitval of het feit dat er voor lange tijd in bepaalde vakken niet wordt onderwezen. We moeten met scholen goede afspraken maken. Als ze een bekostiging ontvangen, moet er onderwijs voor worden gegeven. Tegelijkertijd wil ik wel bekijken wat er in maatwerk nodig is. Ik heb bijvoorbeeld al eerder gesproken over opbrengstgericht werken, waarbij het idee van maatwerk juist heel belangrijk is. Daarbij dien je te bekijken hoe het vordert met verschillende leerlingen in de klas en daar dien je vervolgens wat aan te doen. Deze twee dingen zijn goed te combineren. Als de heer Van Meenen vraagt om maximale ruimte voor maatwerk, dan heb ik daar op voorhand geen bezwaar tegen.

De heer Van Meenen (D66):

Ik heb ook nog een vraag gesteld over de kasschuif.

Staatssecretaris Dekker:

Voor zover ik dat nu kan overzien, is er een afspraak gemaakt in het kader van de kasschuif. Het onderwijsveld, de vo-sector, heeft zelf een te dure cao afgesproken. Via een kasschuif is er bekeken of dat we dat for the time being kunnen overbruggen. Om het structureel te maken, zou er op enig moment loonruimte moeten zijn. Die is er niet, want er is in ieder geval tot 2014 een nullijn afgesproken. Dit is precies een van de dingen waar we goed naar moeten kijken en waar we misschien nog wel over in debat zullen gaan. Ik vind namelijk dat het onderwijs dit zelf had kunnen voorkomen. We hebben enige tijd geleden het vo-veld zelf verantwoordelijk gemaakt voor het regelen van primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden. Maar als een dure cao wordt afgesloten, zal het Rijk natuurlijk niet een-op-een aan de lat staan. Dit is dus ook iets waar we kritisch op moeten zijn.

De heer Van Meenen (D66):

Ik ben zeer tevreden over het antwoord op de vraag over de maximale ruimte voor maatwerk, 1040 uur.

Ik kom nog even op de kasschuif. In 2010, toen die kasschuif werd toegepast, is er expliciet afgesproken dat de terugvordering pas zou plaatsvinden als er weer loonruimte was. Dat is nu niet het geval. Daarover is de staatssecretaris het toch wel met mij eens?

Staatssecretaris Dekker:

Die afspraak staat mij niet zo bij, maar ik wil daar best nog een keer induiken. Ik ben zelf niet geweest bij het maken van die afspraak. Daarom staat die mij niet zo levendig voor ogen. Wat ik heb begrepen, is dat er gezegd is dat we dat van jaar tot jaar gaan bekijken. Omdat er nu geen structurele loonruimte is, houdt dat nu op.

De heer Van Meenen (D66):

Ik constateer dat de staatssecretaris daar nog naar gaat kijken. Daar horen we later graag meer over.

Ik heb nog een paar andere onderwerpen, als u het mij toestaat, voorzitter.

De voorzitter:

Nou, kort en puntig dan.

De heer Van Meenen (D66):

Maar u laat een heel blokje gaan. Dat hebben we ook met elkaar afgesproken. Er komen heel veel onderwerpen aan de orde. En ik ben heel puntig, zoals u ziet!

De voorzitter:

Ik hoor het.

De heer Van Meenen (D66):

Ik houd het kort. Ik wil het nog even hebben over de onderzoeksscholen, want anders hebben we het er helemaal niet meer over gehad. Dat past ook wel bij de portefeuille van de staatssecretaris, denk ik. Het wordt niet meer ongeoormerkt toegekend en daar zijn grote problemen mee. Mijn vraag in eerste termijn was of de staatssecretaris ervoor kan zorgen dat dit wel gaat gebeuren.

Ik heb nog een laatste opmerking. De staatssecretaris wil eerder ingrijpen bij zeer zwakke scholen. Als er geen verbetering is, wil de staatssecretaris ze na één jaar sluiten, maar dat verzet zich tegen de huidige regeling. Daarbij wordt namelijk telkens naar een voortschrijdende termijn van drie jaar gekeken. Mijn ervaring is dat scholen echt de gelegenheid moeten krijgen om zich te herstellen. Ik ben bang dat dit binnen een jaar niet lukt. Hoe kijkt de staatssecretaris daarnaar?

Staatssecretaris Dekker:

De minister zal terugkomen op de onderzoeksscholen. Onderzoeksscholen worden gefinancierd uit de eerste geldstroom en zijn voor universiteiten een middel om de krachten te bundelen.

Een school wordt niet van de ene op de andere dag een zeer zwakke school. Daar gaat vaak een periode aan vooraf waarin de school zwak is. Het is de verantwoordelijkheid van schoolbesturen om onmiddellijk in te grijpen als een school zwak wordt. Je moet überhaupt voorkomen dat een school een zeer zwakke school wordt. Op dat traject zetten wij onze beste mensen in. Er is ondersteuning voor deze scholen, opdat zij dat been bij kunnen trekken. We laten hen niet in de kou staan. We roepen ook niet "het is uw verantwoordelijkheid". Wij willen ze echt helpen. Uiteindelijk is het echter wel de verantwoordelijkheid van de schoolbesturen om dat voor elkaar te krijgen. Als een school van zwak naar zeer zwak gaat en deze situatie vervolgens ook nog een paar jaar aanhoudt, dan kan het voorkomen dat kinderen hun hele schooltijd hebben doorgebracht op een school die onvoldoende onderwijs biedt. Ik vind dat wij daar best wat strakker tegenover kunnen staan. Daar kan ook weleens een preventieve werking van uitgaan.

De heer Van Meenen (D66):

Daar ben ik het mee eens. Een school wordt niet van de ene op de andere dag zeer zwak. Ik wijs de staatssecretaris er wel op dat een school die zeer zwak is, in het huidige systeem ook niet na een jaar niet zeer zwak kan worden. De manier waarop wij dat op dit moment in Nederland bepalen, staat dat gewoon niet toe. We kijken immers naar een meerjarig gemiddelde. De staatssecretaris zal zich moeten realiseren dat dan ook een ander systeem van toezicht nodig is. Daar wil ik alleen maar even op wijzen.

Staatssecretaris Dekker:

Wij houden scholen natuurlijk niet tot het onmogelijke. Als het desbetreffende wetsvoorstel er straks is, zullen wij daar in het debat meer in detail op ingaan.

Mevrouw Smits (SP):

Ik wil heel graag weten of de 1.040 urennorm van tafel is.

Staatssecretaris Dekker:

Nee. Het antwoord is nee.

Mevrouw Smits (SP):

Ah! Dus hij is er nog. Uw voorganger, mevrouw Van Bijsterveldt, zou deze norm van tafel halen. Bijna iedereen hier vond dat een goed idee, behalve de PVV. De 1.040 urennorm leidde daarvoor immers tot al die ophokuren. Toen is dat rotding er weer gekomen. En nu zegt de staatssecretaris: we houden hem er gewoon in?

Staatssecretaris Dekker:

Nee. Op dit moment hebben we een urennorm. Ik heb gezegd dat we gaan bekijken hoe wij die norm kunnen gaan moderniseren. Dat staat ook in het regeerakkoord. Ik heb ook gezegd dat ik wil kijken naar flexibiliteit en ruimte voor maatwerk. Hoe we dat precies gaan doen? Daarover wil ik echt in gesprek met het onderwijsveld. Dan kunnen we bekijken waar men nu precies tegen aanloopt. Ik heb echter ook oor voor de ouders: wat hebben zij te zeggen en waar lopen zij tegenaan? We steken met z'n allen miljarden in het onderwijs. Als je kinderen naar het onderwijs stuurt, moeten ze ook gewoon les krijgen.

Mevrouw Smits (SP):

Daarover ben ik het helemaal met de staatssecretaris eens. Ik adviseer hem nog eens te kijken naar het advies van de commissie-Cornielje. Dit is namelijk allemaal al een keer gedaan.

Staatssecretaris Dekker:

Inderdaad.

Mevrouw Smits (SP):

Dan heb ik nog vraag over het leerwegondersteunend onderwijs en het praktijkonderwijs. Ik begrijp dat de efficiencykorting straks bij de samenwerkingsverbanden terechtkomt. Is dit niet gewoon een extra bezuiniging op wat hier altijd passend onderwijs wordt genoemd?

Staatssecretaris Dekker:

Nee. We hebben een taakstelling op het leerwegondersteunend onderwijs en op het praktijkonderwijs. We gaan dat meer onderbrengen in het systeem van het passend onderwijs. Daar kun je gewoon een aantal dingen bij schrappen. Ik was twee weken geleden op bezoek bij een vmbo in Teylingen met heel veel lwoo-leerlingen. Ik heb hun gevraagd hoe zij hier nu tegen aankijken. Zij begonnen direct met het geven van dit soort concrete suggesties. Zij zeiden dat vreselijk veel geld gaat naar de lvc's, de landelijke verwijzingscommissies. Zij vonden het gewoon een stempelmachine, want ze kregen nooit iets terug wat afweek van hetgeen ze zelf hadden ingediend. Als je dat onderbrengt in het passend onderwijs, kun je een slag maken. Ik sluit niet uit dat er meer van dit soort dingen opkomen die efficiënter kunnen. Volgens mij is mevrouw Smit er ook voor om iets aan de bureaucratie te doen. De SP had een gigantisch bedrag in het verkiezingsprogramma opgenomen: er viel te snijden in de bureaucratie. Nou, laten we dan samen bekijken hoe we dat doen en hoever we daarbij kunnen komen.

Mevrouw Smits (SP):

Ik ben het ermee eens dat wij moeten snijden in de bureaucratie, maar het punt is dat er in het praktijkonderwijs en het leerwegondersteunend onderwijs niet zo veel bureaucratie zit. Ik ben er bang voor dat deze bezuiniging weer een-op-een in het klaslokaal terechtkomt, waardoor de kinderen die de extra begeleiding en zorg zo hard nodig hebben, opnieuw in het beklaagdenbankje terechtkomen en in elk geval gepakt worden. Ik heb nog helemaal niets van de staatssecretaris gehoord dat mij op dit punt geruststelt.

Staatssecretaris Dekker:

Ik gaf een voorbeeld van een situatie waarin de kinderen in de klas geen nadeel ondervinden. Ik heb de intentie uitgesproken dat ik om te beginnen zaken op het vlak van overhead en bureaucratie wil aanpakken, waardoor wij efficiënter zullen kunnen werken. Ik kan geen garanties afgeven en ik kan ook niets afsluiten, maar dit is wel de beweging die ik wil inzetten. Ook kan ik nog niet het volledige plaatje geven. Om hier nader uitwerking aan te geven, moet ik er echt voor gaan zitten met de mensen in het veld. Ik zal dat op de meest zorgvuldige manier doen.

De heer Rog (CDA):

Ik wil kort een paar vragen stellen over drie thema's. Het eerste thema sluit aan op de vragen van mevrouw Smits over het leerwegondersteunend onderwijs. Ik ben buitengewoon bezorgd over het feit dat de staatssecretaris een post van 7 miljoen euro heeft genoemd en nog 43 miljoen euro verder zal bezuinigingen. Het kan dus bijna niet anders dan dat dit ook het daadwerkelijke onderwijs zal raken. Mijn fractie is daar buitengewoon bezorgd over en vindt dit ook heel teleurstellend. Deze bezuiniging komt straks terecht in de samenwerkingsverbanden. Lopen wij niet het risico dat het leerwegondersteunend onderwijs dan extra gepakt wordt, doordat de groei in het speciaal onderwijs betaald wordt uit de middelen die straks beschikbaar zijn in de samenwerkingsverbanden, waardoor de stabiele positie van het leerwegondersteunend onderwijs zal worden aangetast?

De tweede vraag is of de staatssecretaris evenals de CDA-fractie bezorgd is over de bestuurlijke drukte die zal ontstaan rond de samenwerkingsverbanden, als daar ook het leerwegondersteunend onderwijs onder zal vallen.

Staatssecretaris Dekker:

Ik zie niet direct in waarom het leerwegondersteunend onderwijs in de verdrukking zou komen. Wij willen met het passend onderwijs juist iets doen aan de groei van het speciaal onderwijs, waarin wij een oplopende lijn zien, die nu gebudgetteerd is. Het is de bedoeling om voor de kinderen veel meer maatwerk te kunnen leveren, waarbij wij bekijken wie door dat maatwerk in het regulier onderwijs terecht kan en wie naar het speciaal onderwijs moet worden verwezen. Het is niet heel vreemd om te bezien of wij dat kunnen doortrekken. Voor een deel zijn het dezelfde leerlingen, voor een deel hebben zij misschien ook recht op hetzelfde maatwerk. Door de laatste vorm van onderwijs, die nog uitgaat van de landelijke indiceringen, eveneens onder de paraplu van het passend onderwijs te brengen, maken wij het naar mijn mening juist eenvoudiger.

Het voorgaande leidt naar mijn mening niet tot heel veel bestuurlijke drukte. Integendeel, wij maken het eenvoudiger, door de dingen gelijk te trekken.

De heer Rog (CDA):

Ik zal op dit punt niet verder doorvragen en kom op mijn tweede punt terecht, te weten de doordecentralisatie. De motie-Van Haersma Buma heeft zelfs het regeerakkoord gehaald. Dat lijkt mooi, maar de vraag is wat er nu eigenlijk in het regeerakkoord staat. Op welke wijze wil de staatssecretaris de huisvestingsmiddelen doorgeleiden naar de scholen? Het is ons niet duidelijk of de staatssecretaris de volledige verantwoordelijkheid voor de onderwijshuisvesting bij de scholen neerlegt, dan wel dat die bij de gemeente blijft. Kan de staatssecretaris daar een toelichting op geven?

Staatssecretaris Dekker:

Wij gaan twee dingen doen. Een deel van de middelen die gemeenten krijgen, blijft onbenut. Dat gaan wij terughalen uit het Gemeentefonds en dat gaat in de lumpsum van het po en het vo. Dat is die 256 miljoen. Daarnaast gaan wij het buitenonderhoud in het primair onderwijs, dat nu nog een taak is van de gemeente, daar weghalen. Dat gaat naar de po-scholen. Dat laatste is niet een intensivering, zoals het eerste dat wel is, want het is onbenut geld dat vervolgens voor het onderwijs kan worden gebruikt, terwijl het tweede middelen zijn die overgaan maar ook taken. Dat is een feitelijke decentralisatie van de onderwijshuisvesting. Daarmee trekken wij het gelijk met het po en het vo waar dat nu al het geval is. Bij de nieuwbouw of de grootschalige verbouw blijft het vooralsnog bij gemeenten.

De heer Rog (CDA):

Er gaat dus meer geld dan de 256 miljoen naar schoolbesturen voor dat onderhoud.

Staatssecretaris Dekker:

Dat klopt. Het zijn twee aparte regelingen. Het ene is het bedrag van 256 miljoen, maar dat is niet bedoeld voor onderhoud. Dat is gewoon een intensivering in het onderwijs. Het tweede bedrag ligt tussen 150 en 200 miljoen. Dat is het geld dat benut wordt voor het buitenonderhoud. Dat wordt bij gemeenten weggehaald en gaat naar het onderwijs.

De heer Klaver (GroenLinks):

De verschuiving van middelen voor het buitenonderhoud van de gemeenten naar scholen betekent dat scholen meer geld krijgen om te beheren. Zou het niet verstandig zijn om daarmee te wachten totdat de Regeling beleggen en belenen verder is aangepast?

Staatssecretaris Dekker:

Je moet het in proporties zien. Dit gaat niet om enorm grote bedragen. 150 tot 200 miljoen voor alle basisscholen in Nederland is per schoolbestuur niet vreselijk veel. Het zou iets anders zijn als je het volledig zou doordecentraliseren, want dan trek je het po en het vo gelijk met het mbo en dan komt er veel meer onderhoudsbeheer en veel meer vastgoedbeheer bij. Daarom ben ik aarzelend en terughoudend bij een volledige doordecentralisatie van de onderwijshuisvesting. Daar waar het gaat om buitenonderhoud, vind ik het niet zo heel gek. Volgens mij heeft de Kamer daarover al eens een motie aangenomen.

De heer Klaver (GroenLinks):

Zeker, daarover is een motie aangenomen. Gelet op alle ontwikkelingen in het financiële beheer en het feit dat wij telkens zien dat besturen daarin tekort schieten, vraag ik of het verstandig is om die verantwoordelijkheid door te schuiven en of er misschien ook eisen aan moeten worden gekoppeld ten aanzien van de financiële vaardigheid van de bestuurders.

Staatssecretaris Dekker:

Ik zie dat nu niet direct. Als de heer Klaver vraagt of wij het nu moeten ophouden en moeten afwachten wat hier uitkomt, is mijn antwoord nee.

De heer Beertema (PVV):

Bij de onderbesteding van de gelden voor de onderwijshuisvesting noemt de staatssecretaris een bedrag van 256 miljoen. Toen wij er in het debat over spraken, was er volgens mij sprake van een groter bedrag, meer dan 300 miljoen. Hoe komt de staatssecretaris aan dat bedrag?

Staatssecretaris Dekker:

Volgens mij wordt het bedrag van 256 miljoen letterlijk in het regeerakkoord genoemd.

De heer Beertema (PVV):

Het staat in het regeerakkoord, maar de onderbesteding was beduidend groter dan dat bedrag. Dan blijft er toch nog een flinke hoeveelheid geld bij het Gemeentefonds onbenut.

Staatssecretaris Dekker:

Naar mijn beste weten is die 256 miljoen precies het bedrag, over een paar jaar genomen, dat door gemeenten vanuit het cluster onderwijs in het Gemeentefonds niet wordt aangewend voor onderwijstaken en onderwijshuisvesting. Vervolgens is gezegd: als gemeenten dat niet doen, halen wij het eruit en geven wij het direct aan de scholen.

De voorzitter:

Wij hebben u al een keer gehoord in dit interruptierondje, mijnheer Rog.

De heer Rog (CDA):

Zeker, maar ik kom aan mijn derde en tevens laatste punt.

De voorzitter:

O, dit was de pauzeact die de collega's even opvoerden. Omdat het de laatste bijdrage van vanavond is, doen wij dat bij hoge uitzondering. Vooruit, ook omdat het de eerste keer is voor de staatssecretaris.

De heer Rog (CDA):

Dank u voor dit voorrecht. Wij hebben deze twee dagen veel gesproken over minder regels en experimenteerruimte. Ik heb in mijn eerste bijdrage duidelijk gemaakt dat er een school is die 50 weken per jaar open is en waar innovatief onderwijs wordt gegeven. Ik heb daarop een schriftelijke beantwoording van de staatssecretaris gekregen en wil hem daarover nog een nadrukkelijke vraag stellen. De beantwoording valt samen te vatten met: er zijn regeltjes, kan niet, wil niet, het is allemaal ingewikkeld. Mijn vraag aan de staatssecretaris is: waar is de visie, waar is de daadkracht? Kunnen wij niet voor elkaar krijgen dat een dergelijke experimentschool gaat passen binnen de regelarme zones die wij willen, die nieuwe experimenten, dat toekomstgerichte onderwijs? Dat is mijn vraag aan de staatssecretaris en ik zou het zeer op prijs stellen als hij – misschien niet nu maar later – de Kamer informeert op welke wijze hij ervoor kan zorgen dat deze waardevolle experimenten uiteindelijk levensvatbaar blijven.

Staatssecretaris Dekker:

Er vallen hier twee dingen samen. Enerzijds gaat het om scholen die heel veel experimenteren met flexibele uren. Dat vind ik op zich een heel interessant experiment, waarbij wordt uitgegaan van kortere vakanties en noem maar op. Ik wil kijken hoe we dat kunnen voortzetten. Anderzijds speelt de kwestie rond de instandhoudings- en opheffingsnormen. Specifiek gaat het om een van de scholen die meedoet aan de flexibele urentijd, die heel erg klein is en die niet een klein beetje, maar fors onder de opheffingsnorm zit. Ik vind dat als we bij de ene school in Nederland streng zijn, we dat ook bij de andere moeten zijn. Als we het hebben over regelvrije zones, wil ik voor de Kamer inzichtelijk maken wat voor regelgeving we daarin zouden kunnen meenemen en waar we het op wat voor manier soepeler kunnen doen.

De heer Rog (CDA):

Ik heb nog een laatste reactie. Juist het innovatieve karakter maakt het voor dit soort scholen ingewikkeld om te fuseren of samen te werken. Dat komt juist door het feit dat ze bijvoorbeeld 50 weken open zijn. Dat maakt dit soort experimenten in een bijzondere context zo noodzakelijk. Nu we het hier zo veel over gehad hebben dezer dagen, moet ik dat toch nog een keer bij de staatssecretaris proberen.

Staatssecretaris Dekker:

Ik wil ernaar kijken, maar ik wil de Kamer ook het volgende meegeven. Ik ken de problematiek van scholen die onder de opheffingsnorm zitten. Als het ultieme moment daar is en de school zo klein is geworden dat deze niet meer in stand kan worden gehouden, dan zeggen alle scholen waar dit speelt dat ze zo bijzonder zijn en dat ze zo graag in stand willen blijven. Mijn vrees is dat als we dat bij één school doen, we dat vervolgens bij alle scholen moeten doen en dan is het hek van de dam.

Ik heb nog een paar amendementen. Ik begin met amendement-Dijkgraaf/Schouten op stuk nr. 6. Dit amendement gaat over het schrappen van de verplichte eindtoets en het onderwijsvolgsysteem in het basisonderwijs. Het zal de Kamer niet verbazen dat ik dit amendement ontraad, juist omdat dit heel belangrijk is om de vorderingen van leerlingen bij te houden en een van de manieren om van goed tot excellent onderwijs te komen.

Dan ga ik verder met amendement-Smits op stuk nr. 23. Dit amendement gaat over de dekking voor het einde aan de nullijn voor het onderwijzend personeel door middel van invoering van een vermogenswinstbelasting. We hebben afspraken gemaakt om de nullijn tot 2014 te handhaven. Overigens geldt dat niet alleen voor het onderwijzend personeel, maar ook voor ambtenaren. Wij willen daar graag aan vasthouden. Als het gaat om de dekking, en dat ligt dan meer op het terrein van mijn collega van Financiën, kan ik de Kamer informeren dat de belastingmaatregelen voor volgend jaar inmiddels door de Tweede Kamer zijn aangenomen en dat daarop dus ook niet meer kan worden teruggekomen. Daarnaast spelen er nog allerlei praktische en inhoudelijke bezwaren aan een vermogenswinstbelasting, maar ik weet niet of ik de Kamer daarmee op dit late tijdstip nog moet vermoeien. Kortom, ik wil dat ten stelligste ontraden.

In het amendement op stuk nr. 27 wordt de afschaffing van de prestatieboxen in het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs geregeld. In de brief over de voortgang van de bestuursakkoorden van 1 november 2012 blijkt juist dat deze aanpak werkt. Er is een duidelijke beweging in gang gezet op de scholen. Het overhevelen van de middelen van die prestatiebox naar de lumpsum betekent ook dat er geen directe koppeling meer is tussen de afspraken en de verbetertrajecten en die extra middelen. In zowel het voortgezet als het primair onderwijs dienen de middelen verantwoord te worden via de reguliere jaarrekening. Ook met de extra administratieve lasten waarover in het amendement wordt gerept, valt het relatief gezien mee.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Ik dank de minister en de staatssecretaris voor hun aanwezigheid tot laat in de nacht.

Sluiting 01.15 uur.

Naar boven