Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2011 (32500 VI);

het wetsvoorstel Jaarverslag en slotwet Ministerie van Justitie 2009 (32360 VI);

het jaarverslag van het Ministerie van Justitie 2009 (32360 VI, nr. 1);

het rapport van de Algemene Rekenkamer bij het jaarverslag van Justitie 2009 (32360 VI, nr. 2);

het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaat van de begroting van Jeugd en Gezin (XVII) voor het jaar 2011 (32500 XVII);

het wetsvoorstel Slotwet en jaarverslag van Jeugd en Gezin 2009 (32360 XVII);

het jaarverslag van Jeugd en Gezin 2009 (32360 XVII, nr. 3);

het rapport van de Algemene Rekenkamer bij het jaarverslag Jeugd en Gezin 2009 (32360 XVII, nr. 4).

(Zie vergadering van 24 november 2010.)

De voorzitter:

Door mij zijn schriftelijke antwoorden ontvangen van de minister van Veiligheid en Justitie en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op vragen, gesteld in eerste termijn.

Deze antwoorden zullen worden opgenomen in een bijvoegsel bij de Handelingen van deze vergadering.

(Het bijvoegsel is opgenomen aan het eind van deze editie.)1

De (algemene) beraadslaging wordt hervat.

Minister Opstelten:

Voorzitter. Allereerst wil ik de Kamer danken voor de constructieve bijdrage in eerste termijn. Ik wil gaarne de leden Marcouch en Elissen complimenteren met hun maidenspeech.

Voorzitter, sta mij toe om bij de beantwoording van de vragen hier en daar wat langer stil te staan bij de prioriteiten uit het regeer- en gedoogakkoord. De leden hebben de staatssecretaris en mij daarover gisteren nadrukkelijk bevraagd. Ik ben hun daar ook erkentelijk voor. Nederland veiliger maken, paal en perk stellen aan criminaliteit, overlast en geweld; dat is mijn opdracht, zoals ik die ook voel als minister van Veiligheid en Justitie. Daar sta ik voor.

De heren Rouvoet en Van der Staaij hebben naar aanleiding van de naamsverandering van het "ministerie van Justitie" in "ministerie van Veiligheid en Justitie" ook gevraagd naar de verhouding tussen veiligheid en rechtvaardigheid en de beweegredenen om veiligheid voorop te stellen. Met deze naamsverandering heeft het kabinet niet alleen willen uitdrukken hoezeer het ons ernst is met het vergroten van de veiligheid in Nederland, het heeft er ook mee willen benadrukken dat veiligheid en de rechtsstaat onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Ik ben ervan overtuigd dat zij elkaar zullen en moeten versterken. Ik sta voor een veilige en rechtvaardige samenleving waarin mensen hun verantwoordelijkheid nemen en in vrijheid kunnen leven. Het bieden van veiligheid is ook een kerntaak van de overheid. Het daadkrachtig aanpakken van straatterreur, overlast, intimidatie, agressie, geweld en criminaliteit vraagt om een overheid die zichtbaar gezaghebbend en ook doortastend optreedt.

Ik sta als minister van Veiligheid en Justitie voor de instituties van de rechtsstaat, de rechtspraak, het Openbaar Ministerie en de politie. Deze instituties staan midden in onze samenleving. Er is veel vertrouwen in de rechtspraak, het Openbaar Ministerie en de politie, maar soms ook stevige kritiek. Dat klinkt ook door in deze Kamer. Wij moeten daar ook niet van schrikken. Dat houdt je scherp en onze instituties kunnen tegen een stootje. Dat is vooral ook te danken aan al die personen die zich elke dag opnieuw inzetten voor een veilige en rechtvaardige samenleving. Die mensen verdienen ons respect.

Ik wil in de eerste plaats stilstaan bij de rechtspraak. Vertrouwen in de rechtspraak is een belangrijk ankerpunt voor het functioneren van de rechtsstaat en voor het vertrouwen van de burger in het recht. Verschillende leden van de Kamer hebben mij gevraagd wat de rechtspraak op dit terrein allemaal doet. Zo vroegen de leden Recourt en Çörüz naar mogelijkheden om de permanente educatie van de leden van de zittende magistratuur aan te passen met maatschappelijke stages. Hoewel ik geen reden heb om aan de maatschappelijke oriëntatie van onze rechters te twijfelen, ga ik wel met de Raad voor de rechtspraak overleggen of het zinvol is om een vorm van maatschappelijke stage als educatiemogelijkheid op te nemen. Ik wil echter wel waken voor het opleggen van algemene normen. Maatwerk gerelateerd aan de precieze functie en behoefte van de persoon vind ik hier leidend.

Verschillende leden, onder wie het lid Van der Steur en het lid mevrouw Gesthuizen, vroegen naar de kwaliteit van de rechterlijke macht. De heer Van der Steur gaat daarbij in op de mogelijkheid om via een vereenvoudigde klachtafhandeling bij te dragen aan de kwaliteit van de rechtspraak. Mevrouw Gesthuizen vroeg of de rechtspraak vindt dat zij de kwaliteit kan leveren die zij zelf wenselijk acht. Deskundigheid, snelheid en begrijpelijkheid zijn belangrijke kernwaarden van het rechterlijke werk en zijn inzet van het kwaliteitsbeleid in de komende jaren. Als je aan de rechters de vraag voorlegt of zij de kwaliteit kunnen leveren die zij zelf wenselijk achten, zullen zij naar verwachting antwoorden dat het beter kan. Daaraan werken zij dan ook bij voortduring. De gedachte van de heer Van der Steur om via de digitale weg de klachtafhandeling te vereenvoudigen en transparanter te maken, vind ik sympathiek. Bij enkele rechtbanken – ik heb dat inmiddels gecheckt – is dat al mogelijk, maar niet precies op de wijze zoals de heer Van der Steur zich dat voorstelt. Ik zal de Raad voor de rechtspraak verzoeken de uitbreiding hiervan naar de andere gerechten te realiseren.

De heer Recourt (PvdA):

Ik ben blij te horen dat de minister het punt van de maatschappelijke stage gaat bespreken met de Raad voor de rechtspraak. Alleen beluister ik in zijn beantwoording ook dat hij het niet wenselijk vindt om dat een verplichtend karakter te geven. Op dit moment bestaat er al een verplichtend karakter: de permanente educatie voor zoveel uur. Mijn voorstel en wellicht ook van de heer Çörüz is om dat uit te breiden of een deel daarvan te pakken voor de maatschappelijke stage, juist omdat rechters wisselen van sector, bijvoorbeeld na een paar jaar in het civiel recht naar het strafrecht. In de gewone opleiding is niet gegarandeerd dat een rechterüberhaupt ooit in een gevangenis is geweest en ooit met de politie heeft meegereden. Dat geldt evenzeer voor die andere sectoren. Waarom kan niet bijvoorbeeld acht uur per jaar van die verplichte educatie maatschappelijke stage worden? Dan kijk je naar de persoon van de rechter om dat in te vullen.

Minister Opstelten:

Ik steek eigenlijk in op hetzelfde punt als de heer Recourt. Dat spreekt mij ook aan. Toen ik dat las in de kranten zelfs voordat hij het naar voren bracht, zei ik: ik neem aan dat dit al het geval is. In feite is dat mijn benadering. Ik zal dit heel zwaar bespreken met de Raad voor de rechtspraak, maar ik vraag mij af of het nu allemaal in protocollen moet staan. Ik denk dat wij dat niet moeten doen. Ik zal het gewoon bespreken, net als het andere voorstel. In de kern vind ik dat dit moet en dat het eigenlijk vanzelfsprekend is. Ik wil het checken en de Kamer daarover rapporteren. Ik ben het eens met de lijn van de heer Recourt. Misschien is de benadering iets anders, maar in de kern verschillen wij niet.

De heer Recourt (PvdA):

Wederom ben ik blij te horen dat wij op dezelfde lijn zitten, maar ik heb toch nog een klein punt van zorg. Juist de werkdruk waarover ook de minister sprak maakt het niet heel aannemelijk dat rechters over de hele breedte zullen zeggen: laat het werk maar even het werk, wij gaan nu met die winkelier praten; noem al die voorbeelden maar op. Vindt de minister ook niet dat juist door die verplichting de werkdruk even op afstand kan worden gezet?

Minister Opstelten:

Die combinatie is het punt. Ik ga ervan uit dat het gebeurt. Ik wil mij daarvan vergewissen, niet alleen met een enkel telefoontje of een brief, maar ik wil ook even gezien hebben hoe het gebeurt. Ik wil mij ook met een aantal mensen oriënteren. Ik zal dat doen met dezelfde scherpte als de heer Recourt. Ik vind het een vanzelfsprekendheid dat het gebeurt, trouwens niet alleen bij leden van de rechterlijke macht, maar daar hebben wij het nu over. Ik ben gaarne bereid om de Kamer aan te geven wat mijn conclusie is. Dan kan de heer Recourt daarop terugkomen. Ik vind het fair om dat zo te doen.

De heer Çörüz (CDA):

Wij kennen deze minister als een daadkrachtige minister: heldere taal; er stond een heel lezenswaardig artikel in NRC Handelsblad over hem. Ik wil het toch nog even met hem hebben over de permanente educatie. Het gaat om 30 punten per jaar. Ik vind het al een hele winst dat hij gaat praten, maar ik wil toch iets meer dan alleen praten. Ik ken ook rechters die nog nooit in een gevangenis zijn geweest, bij de schuldhulpverlening of bij die agenten die in elkaar zijn geslagen. Kan de minister toch wat meer doen dan alleen praten? Kan hij bijvoorbeeld zeggen: wij streven ernaar dat een derde van die 30 punten in die maatschappelijke oriëntatie gaat zitten? Dan hebben wij een ijkpunt.

Minister Opstelten:

Het is duidelijk dat u mij daarop mag aanspreken. In mijn betoog ben ik, ook voor deze interruptie, positief ingegaan op beide initiatieven. Op de punten van u en de heer Recourt kom ik terug, waarbij ik de genoemde invalshoek zal kiezen. Ik doe er niks van af. Uit de Kamer komen van verschillende fracties signalen waaruit de vraag rijst of er genoeg gebeurt in de permanente educatie, de permanente vorming en de permanente maatschappelijke oriëntatie van de leden van onze rechterlijke macht. Die signalen ga ik zonder daar iets van af te doen bij de Raad voor de rechtspraak overbrengen. En niet alleen overbrengen, want ik ben geen postiljon d'amour van de Kamer, maar ik ben gewoon de minister. Ik zal de Kamer rapporteren tot welke conclusies ik ben gekomen.

De voorzitter:

Ik zie dat mevrouw Van Toorenburg wil interrumperen en ik wil even een paar afspraken maken. Ik begrijp dat fracties met meerdere woordvoerders werken, maar het is toch wat vreemd dat op één onderwerp twee woordvoerders van dezelfde partij de minister interrumperen. Ik stel voor om tot enige taakverdeling te komen.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Ik snap wat u zegt, maar het is een bijzondere gelegenheid. De minister zegt dat de hoofden bij elkaar worden gestoken. Daarvoor wil ik een suggestie doen in de richting van de staatssecretaris.

De voorzitter:

Wij gaan vanmiddag en vanavond zo ordelijk mogelijk de taakverdeling proberen te handhaven.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Dat komt helemaal goed.

De voorzitter:

Dit is de uitzondering die de regel bevestigt.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Enige tijd geleden is in justitiële jeugdinrichting Den Hey-Acker een studiedag georganiseerd voor alle kinderrechters van Nederland. Zij gingen allemaal naar de jeugdinrichting en kregen daarna een heel programma waarin zij rondgeleid werden en spraken met jeugdigen over hoe zij hun straf beleefden. Als er toch hoofden aan één tafel worden gebracht, is het goed om de top van DJI erbij te laten zitten om zo'n specifiek onderdeel in alle gevangenissen te organiseren.

Minister Opstelten:

Dank u zeer voor deze suggestie. Ik kijk naar de staatssecretaris en hij vindt het ook een goed idee. Wij zullen het signaal goed oppakken.

De heer Dibi (GroenLinks):

De minister zei terecht dat er stevige kritiek wordt geuit op een aantal instituties, onder andere de rechterlijke macht. Dat gebeurt vanuit de samenleving, vanuit de politiek, maar ook vanuit de rechterlijke macht zelf, zo lazen wij in het boek van Rinus Otte. Daarin wordt geschetst dat de rechterlijke macht kampt met heel grote organisatorische problemen, een heel hoge werkdruk en niet al te veel budget. Er moeten veel zaken worden afgehandeld, omdat politiek en samenleving steeds veeleisender worden. Als wij willen dat rechters op maatschappelijke stage gaan, dan moeten zij daar wel tijd en gelegenheid voor hebben. Hoe kijkt de minister tegen de organisatorische problemen binnen de rechtspraak aan?

Minister Opstelten:

Ik ben hierop ingegaan in de schriftelijke antwoorden. Het is natuurlijk niet niks als wij zien wat bij onze instituties in de rechtsstaat gaat gebeuren. Het is een soort turnaround. Ik noem de politie, de rechterlijke macht en het Openbaar Ministerie. Denk aan de gerechtelijke kaart. De Raad voor de rechtspraak staat hier keihard achter. Men staat voor wat men heeft gezegd. Men staat voor dit soort programma's en voor deze signalen. Ik heb hun eigen agenda gelezen en die met hen besproken. In het visitatierapport komen al dit soort zaken terug. Ik ben niet pessimistisch, maar optimistisch, ook op de punten die de heer Dibi aangeeft. Ik ben daar schriftelijk op ingegaan.

De heer Dibi (GroenLinks):

Ook de heer Dibi is optimistisch, maar er moet wel een aantal dingen gebeuren. In de schriftelijke beantwoording staat dat de minister kennis heeft genomen van het boek van Rinus Otte, maar dat hij verder geen aanleiding ziet om nog enkele stappen te zetten. Ik vraag de minister om als hij in gesprek treedt met de Raad voor de rechtspraak over de maatschappelijke stages, ook in te gaan op de mogelijkheden om de organisatorische druk te doen afnemen en de Kamer daarover een brief te sturen.

Minister Opstelten:

Graag. Ik denk overigens niet dat er aanleiding is om daarover een brief te sturen, want hierover ben ik in de beantwoording glashelder. Je kunt het vervelend vinden wat er in dat boek staat, maar ik denk dat het maatschappelijk gezien in onze open samenleving heel goed is dat dit soort boeken verschijnt. Dat is normaal, in elk vak. Ik verwijs in dit verband naar de gerechtelijke kaart, die deels een oplossing is van de problemen. In de keten is structureel 100 mln. beschikbaar gekomen voor dit soort problemen. Die zullen we inderdaad met de Raad voor de rechtspraak gaan bespreken, waarover de Kamer zal worden geïnformeerd. Het wetsvoorstel voor de gerechtelijke kaart bepaalt de toekomst van de organisatie van de rechterlijke macht. Daarin komt dat punt aan de orde.

De heer Van Raak (SP):

Hoe meer boeken, hoe beter, behalve natuurlijk bonnenboeken!

Minister Opstelten:

Daar kom ik nog op.

De heer Van Raak (SP):

Agenten snappen allemaal dat rechters onafhankelijk zijn. Maar vaak zijn agenten ook teleurgesteld, omdat ze het idee hebben dat rechters niet helemaal snappen waarmee ze bezig zijn, vooral als het gaat om agressie tegen henzelf of tegen collega's. Ik heb een heel concreet voorstel om in overleg met de Raad voor de rechtspraak ervoor te zorgen dat, als onderdeel van het bijscholingsprogramma, rechters minimaal een keer per jaar achterin die politieauto zitten. Ik noem als voorbeeld meerijden op een nooddienst. Is dat iets wat wij zouden kunnen afspreken? Ik weet dat iedereen druk is, maar er moeten wel goede beslissingen worden genomen.

Minister Opstelten:

Dat vind ik echt een invulling van de maatschappelijke stage. Ik kan me voorstellen dat rechters dat allang hebben gedaan. Het is het waard, niet alleen voor rechters maar ook voor anderen, en zeker voor Kamerleden. Maar u hebt het zeker gedaan, ik denk dat u het elke week doet. Ik kan me als minister voorstellen dat dat gebeurt, maar ook weer niet voor elke rechter. Dat zijn allemaal suggesties voor de invulling van de maatschappelijke stage van de leden van onze rechterlijke macht.

De heer Van Raak (SP):

Ik zit vaak in een politieauto, maar dat is altijd vrijwillig.

Minister Opstelten:

Tot nu toe is dat bij mij ook zo!

De heer Van Raak (SP):

Laten we dat zo houden! Als je als rechter echt met je vak bezig bent, ben je snel geneigd om je vooral theoretisch bij te scholen. Misschien ook praktisch, maar dan is dat zelden achterin een politieauto. De psychologische stap om dat te doen is voor rechters heel groot. Als u toch gaat praten met de Raad voor de rechtspraak, kunt u dan niet de suggestie doen om dat verplicht op te nemen?

Minister Opstelten:

Net als de andere suggesties zal ik deze suggestie van de Kamer meenemen. Maar laten we hier vanmiddag niet de maatschappelijke stage voor de leden van de rechterlijke macht invullen. Ik vraag de Kamer vertrouwen in mij te hebben dat ik aanvoel wat er aan de hand is en wat zij wil. De leden redeneren terecht allen dezelfde kant op, en het spoort met wat ik zelf voel. Anders zou ik daar iets over zeggen. Ik had laatst een ervaring over hoe we elkaar informeren over wat er gebeurt. In het kader van de ontmanteling van de hennepteelt is er een reizende tentoonstelling, die aangeeft hoe dat gaat en wat de risico's zijn. Die tentoonstelling is bedoeld voor leden van de rechterlijke macht, waar zij ook staan, om te zien hoe dat gaat en waarover zij beslissingen nemen. Dat vond ik een goed voorbeeld. Men is daar dan een uur bij betrokken, wat voldoende is.

De voorzitter:

Ik zie dat de heer Recourt weer wil interrumperen. Ik wijs hem erop dat hij deze ronde van interrupties is begonnen. Dan is het niet de bedoeling dat hij aan het eind ervan weer aansluit. Anders komen wij in een cirkel terecht waar wij niet meer uitkomen. Wij hebben de afspraak in deze Kamer dat als je een keer per onderwerp aan de beurt ben geweest en de collega's volgen, je zelf dan even stopt.

De heer Recourt (PvdA):

Mijn vraag aan de minister is eigenlijk of hij klaar is met het hoofdstuk rechten.

De voorzitter:

Nee, u bent er al zo vroeg ingedoken. Het lijkt mij goed dat u de minister de kans geeft zijn eigen verhaal te houden.

Minister Opstelten:

Ik ben nog niet klaar met het onderwerp rechterlijke macht.

Vertrouwen in de rechtspraak heeft ook veel te maken met de snelheid waarmee recht wordt gesproken en kan worden gesproken. Dit staat dan ook hoog op de agenda van de rechtspraak. De heer Recourt vroeg mij wat er aan de praktijk van het snelrecht verbeterd gaat worden. Voor het succesvol toepassen van het snelrecht is de belangrijkste voorwaarde dat het moet gaan om bewijstechnisch relatief eenvoudige zaken. Ik zal niet verhelen dat er vervolgens nog een hele organisatie achter zit. Op basis van onderlinge afspraken tussen de betrokken instituties wordt de toepassing ervan steeds meer mogelijk. Ik wil echter niet ophouden bij alleen snelrecht of supersnelrecht. Mij is gevraagd waarop men mij kan afrekenen. Ik houd op zichzelf van afrekenen. Welnu, ik wil dat in eenvoudige zaken de behandelduur zodanig wordt versneld dat in twee derde van deze zaken de afdoening van nu gemiddeld acht tot negen maanden wordt teruggebracht tot zo'n vier weken. Ik heb dat helemaal door laten exerceren en dat is naar de mening van iedereen ook gewoon mogelijk. Omdat de misdaad van alle uren is, moeten opsporing, vervolging en berechting daarop aansluiten. Waar er al zo vaak over gesproken wordt om het hele proces van politie, OM en rechterlijke macht in de buurt te krijgen, dus in de wijk en niet daarbuiten, denk ik hierbij aan de inrichting van night courts. Ik vind dat wij de proef op de som moeten gaan nemen.

De heren Recourt en Dibi vroegen naar het voorlichtingsbeleid van de rechtspraak en de communicatie. De heer Van der Steur heeft daar ook over gesproken in zijn voorstel. Ik heb hierover in de schriftelijke antwoorden al het nodige aangegeven. Een actieve en niet al te juridische voorlichting over het werk van de rechtspraak zal wat mij betreft net zo vanzelfsprekend zijn als dat er sneller en openhartiger over incidenten zal worden gecommuniceerd.

Het strafrechtelijk optreden van het Openbaar Ministerie dient zichtbaar en vooral ook herkenbaar te zijn voor de slachtoffers, voor de daders en voor hun omgeving.

De heer Recourt (PvdA):

Ik begrijp dat de minister het hoofdstuk rechten heeft afgesloten, terwijl ik er nog wel een opmerking over heb. De ambitie om de termijn terug te brengen naar vier werken ondersteun ik, hoewel het wel een stevige ambitie is want door één verzoek van een advocaat om extra onderzoek, wordt die termijn al niet meer gehaald.

De zittende magistratuur lijkt in de beeldvorming een gesloten organisatie. Bij de Hoge Raad zijn twee rechters ontslagen maar dat is volgens mij het topje van de ijsberg. Er zal vast en zeker nog meer gebeuren qua minder functioneren van rechters, maar daar hebben wij geen zicht op. Kan de minister in overleg treden met de Raad voor de rechtspraak om dat transparanter te maken, niet op de persoon maar wel zodanig dat niet langer de indruk bestaat dat de heren en dames elkaar afschermen?

Minister Opstelten:

Dat is een beeld dat een aantal van u gisteren naar voren hebben gebracht. Ik deel dat beeld op zichzelf niet, maar in deze tijd heb je niet altijd alleen met de feiten te maken; beelden zijn nu eenmaal belangrijk. Ik vind dan ook dat wij hierover moeten nadenken, want dat beeld moeten wij rechtzetten. Een onafhankelijke rechterlijke macht is echt een zegen voor een samenleving. Daar hebben wij het hier ook niet over. Die onafhankelijke rechterlijke macht moet zijn gezag echter telkens weer, van dag tot dag, van uur tot uur, waarmaken. In zo'n samenleving leven wij, gelukkig. Daarbij hoort dat je meegaat met de moderne eisen die in deze tijd worden gesteld. Er moet gewoon transparantie zijn, ook als het gaat om het personeelsbeleid. Dat is een punt waarop wij stappen moeten gaan zetten. Dat speelt zeker ook bij mijn pakket.

De heer Recourt (PvdA):

Ik beluister de minister zo dat hij dat inderdaad mee gaat nemen.

Minister Opstelten:

Zeker. Als ik dat vind, neem ik het mee.

De heer Dibi (GroenLinks):

De minister zei net terecht dat de onafhankelijke rechterlijke macht een zegen is voor een samenleving. Dat ben ik hartgrondig met hem eens. Wij zien wel dat de onafhankelijke rechterlijke macht vaak in het verdachtenhoekje geplaatst wordt. De minister zei net ook dat deze moderne tijd allerlei eisen stelt aan de rechterlijke macht en dat beelden daarbij een belangrijke rol spelen. Het beeld is vaak dat de onafhankelijke rechterlijke macht in Nederland leden zijn van D66 of wat dan ook. Verzet de minister zich tegen politici die de rechterlijke macht constant in het verdachtenhoekje plaatsen?

Minister Opstelten:

Als daar in deze Kamer in die zin over wordt gesproken, zal ik mij daartegen verzetten. Zeker. Het zou ook niet passen als een bewindspersoon die zegt dat een onafhankelijke rechterlijke macht een zegen voor het land is, niets zou zeggen als er een opmerking wordt gemaakt waarin dat ter discussie wordt gesteld. Ik zal altijd opkomen voor de rechterlijke macht en voor de leden daarvan. Het kan echter zijn dat er een keer iets niet goed is. Dan moet je als bewindspersoon niets doen. Dat kost mij soms moeite, want het is vaak veel moeilijker om niets te doen dan om wel iets te doen. Dat betekent namelijk dat je soms je mond moet houden. Daar kijk ik u niet voor aan, mijnheer Dibi, maar ik geef antwoord op een vraag die u mij misschien zou willen stellen.

De heer Dibi (GroenLinks):

Ik ga mijn mond zeker niet houden. Ik ben het echter wel helemaal eens met de minister. Nu is het geval dat een belangrijke parlementariër, een gedoogpartner van dit kabinet, zonder wie de minister daar niet zou kunnen staan, eigenlijk zegt: als de rechterlijke macht deze uitspraak doet, is die niet meer onafhankelijk. Er worden nu dus wel degelijk al heel veel vergaande uitspraken gedaan over de onafhankelijke rechterlijke macht die deze minister zegt te verdedigen. Verweert hij zich daartegen? Zou hij dat nu willen doen? Zal hij dat in de toekomst ook altijd blijven doen?

Minister Opstelten:

Ik neem een standpunt in op het moment dat het mij juist lijkt om vanuit mijn positie iets te doen. Als een parlementariër zelf verwikkeld is in een strafzaak, dan zal ik daar als bewindspersoon met geen woord over spreken. Dan is het zijn goed recht om te zeggen wat hij wil. Dat geldt voor iedereen in dit land.

De heer Dibi (GroenLinks):

Absoluut. Over lopende zaken zeg ik zelf ook niets, maar de minister zei net dat het niet altijd om de feiten gaat in de discussie over de onafhankelijke rechterlijke macht, maar over beelden. Het valt mij op dat een deel van deze Kamer die vrijheid van meningsuiting ruimhartig gebruikt, maar dat een ander deel van deze Kamer en zeker ook de verantwoordelijke minister, die vrijheid van meningsuiting veel minder ruimhartig gebruikt. Men zou die eigenlijk vaker moeten gebruiken als de rechterlijke macht in het verdachtenhoekje wordt gezet. Mijn oproep aan deze minister is dan ook – ik heb begrepen dat hij in zijn antwoord niet verder wil gaan, dan hij tot nu toe heeft gedaan – om zich te verweren als gezaghebbende volksvertegenwoordigers die rechterlijke macht constant in het verdachtenhoekje plaatsen.

Minister Opstelten:

Dat zal ik doen als ik het juist vind om dat te doen, als ik vind dat de minister van Veiligheid en Justitie een positie in moet nemen. Ik heb tot op heden niet gevonden dat dat nodig was. Zo helder wil ik daarin zijn. Dat is klip-en-klaar. Het is vaak makkelijker om iets te zeggen dan om je mond te houden. Althans, dat voel ik zo.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik heb even gewacht om de minister de gelegenheid te geven om een deel van zijn inleidende betoog te houden. Ik weet niet precies hoe zijn beantwoording is opgebouwd, maar misschien mag ik mijn vraag nu stellen. Ik heb goed naar de minister geluisterd toen hij sprak over de verhouding tussen veiligheid en justitie. Hij weet waarom ik die vragen heb gesteld. Het gaat daarbij niet zozeer over de naamgeving, welke gevoelens ik daarover ook heb. De minister zei dat veiligheid en justitie in de zin van Justitia, de gerechtigheid als norm voor het overheidshandelen, elkaar versterken. Ik begrijp wat hij daarmee bedoelt. Wel krijg ik graag een expliciete bevestiging van de minister dat hij het met mij eens is dat het veiligheidsbeleid, het optreden van de overheid en veiligheidsinstanties dat gericht is op het bewerkstelligen van veiligheid, te allen tijde gebonden is aan de norm van de gerechtigheid en dus is ingekaderd in de rechtsstaat. Ik heb het zelf zo gezegd dat veiligheid in die zin een verschijningsvorm van Justitia is en niet andersom; misschien kan de minister dat beamen.

Minister Opstelten:

Volgens mij heb ik, ook naar aanleiding van de vraag die de heer Rouvoet gisteren een aantal malen aan collega's van hem heeft gesteld, duidelijk aangegeven hoe ik hierin zit. Ik denk dat er geen enkel misverstand over kan bestaan dat het veiligheidsbeleid natuurlijk alleen binnen de normen van onze rechtsstaat kan worden uitgevoerd. Zo helder is dat. Een van mijn kerntaken is om de instituties van de rechtsstaat de komende jaren te versterken om de rechtsstaat krachtiger te maken maar ook om die instituties daarmee binnen de normen van de rechtsstaat krachtiger te laten optreden ten behoeve van de burgers in ons land.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik ben de minister erkentelijk voor dit antwoord. Het lijkt mij van belang om dit aan het begin van deze periode te stipuleren. Ik heb daar niet aan getwijfeld, maar gelet op de discussie die hierover was ontstaan, is het goed dat dit zo is gezegd.

Minister Opstelten:

Ik wil daar tegen de heer Rouvoet en anderen nog wel bij zeggen dat voor het eerst in onze geschiedenis, althans voor zover ik die heb meegemaakt – ik ben slechts 66 jaar, zoals volgens mij zo langzamerhand iedereen wel weet – één minister verantwoordelijk is voor het veiligheidsbeleid. Dit betekent dat op het departement van Veiligheid en Justitie natuurlijk ook iets gaat veranderen. Ik vat het kort samen: het bestuur komt daar binnen. Dat leidt tot een andere dynamiek die wij samen met elkaar aan het opbouwen zijn. Dat wilde ik nog even aangeven.

Het strafrechtelijk optreden van het Openbaar Ministerie dient zichtbaar en herkenbaar te zijn voor de slachtoffers, de daders en hun omgeving. Het Openbaar Ministerie ontwikkelt zich de komende jaren dan ook van een zaakgeoriënteerde organisatie naar een omgevingsgerichte organisatie die vanuit haar verantwoordelijkheid een daadwerkelijke bijdrage levert aan de oplossing van problemen van criminaliteit en overlast.

De heer Van der Staaij, mevrouw Gesthuizen en de heer Recourt vroegen mij naar de pakkans en het oplossingspercentage. Die vragen zijn mij uit het hart gegrepen. Natuurlijk moet alles in het werk worden gesteld om de pakkans substantieel te vergroten. Die ambitie heb ik ook: een verdubbeling van het aantal aangepakte criminele organisaties, een verhoging van de pakkans met 25% bij zware misdrijven waar zes jaar of meer op staat en een verdubbeling van het aantal bestrafte daders bij overvalcriminaliteit. Ik wil niet alleen meer daders pakken; ik wil hen nadrukkelijk ook plukken. De "pluk ze"-opbrengsten gaan substantieel omhoog tot een structurele opbrengst van 40 mln. in 2015, oplopend tot wel 60 mln. in de jaren daarna. Misdaad mag niet lonen. Ik kan mevrouw Gesthuizen dus zeggen dat ik inderdaad meer werk maak van het plukken.

De heer Van Raak (SP):

Dat vind ik mooi, want 0,2% is natuurlijk een lachertje. Het is bijna een uitnodiging. Kan de minister misschien, bijvoorbeeld middels een brief, aangeven hoe hij dat precies wil gaan doen? Een voornemen is mooi, maar ik denk dat de dames en heren witteboordencriminelen daarvan niet zo onder de indruk zijn.

Minister Opstelten:

Het is geen voornemen. Ik heb het niet over pogingen om iets te bereiken. Wat ik hier zeg, ga ik bereiken. Veel Kamerleden hebben me gisteren gevraagd om iets aan te geven waarop men mij kan afrekenen. Men kan me dan gelukwensen met mijn wapenfeiten, omdat ik het beter heb gedaan dan ik zelf zei, of kan vragen hoe het komt dat ik nog niet bij benadering zo ver ben als ik ooit zei. Dat zal volgens de normale planningen en controlecycli en in andere vormen altijd kunnen worden gecontroleerd.

De heer Van Raak (SP):

Ik ben geen cijferfetisjist, maar ik schrok toen de jongens bij ons hadden uitgerekend dat het 0,2% was. Waar mogen we de minister op vastleggen? Op 0,3%, op 2%, op 80%?

Minister Opstelten:

Ik houd niet zo van percentages, want je kunt je altijd afvragen: waarvan is dit een percentage? Ik houd meer van ronde bedragen. Ik zeg u ook dat ik de bedragen die ik wil gaan bereiken, nog steeds niet indrukwekkend vind, maar het leven is niet anders. Ik wil de Kamer realistisch vertellen wat ik kan bereiken en niet allerlei hogere bedragen noemen die op korte termijn aantrekkelijk zijn, maar op langere termijn niet uitkomen.

De heer Van Raak (SP):

Ik hoop maar dat de criminelen meeluisteren. Afgezien daarvan: welk percentage is het bedrag van de minister? De minister wil van 0,2% naar ...?

Minister Opstelten:

Ik heb het percentage niet genoemd. Dat heeft mevrouw Gesthuizen gedaan, waarvoor overigens dank. Ik heb even gekeken welke bedragen het zijn. Het gaat nu naar 40 mln. en van 40 mln. naar 60 mln., terwijl het 20 mln. was. Dat is de realiteit. Het is daarbij ongelofelijk belangrijk om een goed team te hebben. Dat is ook het geval bij het onderdeel cybercrime. Op dat gebied behoren we tot de top van de wereld. We spelen in een heel klein en goed team, waarmee ik inmiddels tijdens een aantal bezoeken goed kennis heb gemaakt. Zo'n team moeten we hiervoor ook ontwikkelen. Daar gaan de keuzes om.

Ik zie mevrouw Berndsen naar de interruptiemicrofoon lopen en benadruk daarom nog maar eens dat het dus niet altijd om aantallen gaat. Mevrouw Berndsen heeft het daar wel over gehad. Ik zal straks op iedereen ingaan en getallen noemen, maar het gaat in dit verband vaak veel meer om de kwaliteit. Die moeten we ontwikkelen. We hebben daar programma's voor. Het kost even tijd, maar ik heb de harde ambitie om deze zaken harder en duidelijker aan te pakken, met meer resultaat.

De heer Recourt (PvdA):

Ik bedank de minister dat hij in zijn schriftelijke en mondelinge beantwoording spreekt over ambitie, soms uitgedrukt in cijfers. Ik miste echter een heel belangrijke factor: de ambitie om recidive terug te dringen. Dat lijkt me toch uiterst relevant in het kader van de veiligheid. Zijn daar concrete ambities in cijfers op los te laten?

Minister Opstelten:

Ook dat is het geval. De staatssecretaris zal nog het woord voeren met betrekking tot recidive bij jongeren, een onderwerp dat in zijn portefeuille zit.

De heer Recourt (PvdA):

Dat zijn jongeren. Wil de minister in het algemeen geen uitspraak doen over recidive?

Minister Opstelten:

Natuurlijk wel, maar ik heb daarvoor nu geen cijfer. Ik kan momenteel niet zeggen hoeveel recidivisten we precies gaan aanpakken. Natuurlijk ben ik op zoek naar concrete targets. Ik ga geen dingen zomaar uit de losse pols doen en ook niet improviseren. Dit is natuurlijk een zaak van zowel politie als Openbaar Ministerie. Het Openbaar Ministerie heeft net zijn OM-conferentie gehad en heeft een aangescherpt programma met prioriteiten. Op basis daarvan zal dit zeker een onderdeel zijn van mijn beleid, dat is duidelijk.

De heer Recourt (PvdA):

Mag ik daaruit concluderen dat u over enige maanden met concrete cijfers komt?

Minister Opstelten:

Absoluut. U kunt verwachten dat ik zichtbaar op dit dossier aanwezig zal zijn.

De heer Van der Staaij (SGP):

Voorzitter. Ik juich toe dat de minister doelstellingen met harde cijfers geeft: de 25% met betrekking tot de pakkans bij zware misdrijven, het aantal gestrafte daders bij overvalcriminaliteit dat moet verdubbelen, de pluk-zewetgeving. Wat dat laatste betreft: we hebben meer bewindslieden horen zeggen dat ze pluk-ze meer wilden toepassen, want dat spreekt natuurlijk iedereen aan en elke keer vraag je je af waarom dat niet eerder is verzonnen. Hoe komt het dat er tot nu toe, ondanks mooie woorden in het verleden, nog te weinig van terecht is gekomen?

Minister Opstelten:

Ik heb niet alle Handelingen nagekeken op wat mijn voorgangers hebben gezegd. Ik heb wel even contact gehad via sms met mijn voorgangster, maar uitsluitend om haar van harte te feliciteren met haar nieuwe functie. Het gaat volgens mij om een ontwikkeling. In de praktijk van mijn vorige leven heb ik natuurlijk veel geopereerd met de pluk-zewetgeving. De ontwikkeling daarvan gaat heel geleidelijk, maar ik denk dat we nu forse stappen moeten gaan zetten. Ik kan dat natuurlijk niet alleen, maar het slechts van een prioriteit voorzien. Het gaat vooruit, het is een ontwikkeling in de politiesfeer van expertise, evenals bij het Openbaar Ministerie. Een en ander moet dus nog worden ontwikkeld en verbreed. Verder is het ontzettend belangrijk dat de politiek deze vraag stelt, want daarmee krijgt dit politieke prioriteit. Gaat u mij dus volgen. Het is niet alleen belangrijk voor mij, omdat ik moet doen wat u zegt, maar ook voor de instituties achter mij.

Mevrouw Berndsen (D66):

Voorzitter. Ik hoop dat de minister niet alleen aan getallen denkt als hij mij ziet. Maar vooropgesteld, ik ben blij dat hij met concrete doelstellingen komt. Alleen de ambitie rond de pluk-zewetgeving van 40 mln. vind ik wat aan de magere kant. Als er meer werk wordt gemaakt van illegale wietkwekerijen, die in criminele handen zijn en waar veel te halen valt, kan die ambitie best worden opgeschroefd. Ik vraag de minister of hij dat wil doen.

Minister Opstelten:

Ik heb hier het een en ander over gezegd. De vraag wordt mij bijna elke dag gesteld, maar ik moet op dit moment realistisch zijn. We hebben er niks aan om nu prachtige bedragen te noemen die we toch niet gaan halen. Natuurlijk ben ik hier helemaal niet tevreden mee, maar we gaan doen wat kan en niet doen wat niet kan.

Nu de politie. Met de aangekondigde herziening van het politiebestel krijgt de politieprofessional alle ruimte. Door de bureaucratie aan te pakken, komt er meer tijd voor het echte politiewerk. Laat ik het zo zeggen: blauw moet meer op straat. Bij de wijziging van het politiebestel gaat het mij niet om de structuren alleen; het enige wat telt is dat burgers en bedrijven moeten merken dat het in het land veiliger wordt. En dat wordt het ook. Enkele leden van de Kamer vroegen naar de plannen rond de nationale politie. Ik ben hierop al uitgebreid ingegaan tijdens het wetgevingsoverleg politie, waarbij ik u ook heb toegezegd dat ik u nog voor het kerstreces een brief zal sturen met de hoofdlijnen van het wetsvoorstel. Laat ik nog eens kort de uitgangspunten van dit bestel noemen.

Allereerst leidt de invoering van de nationale politie tot meer ruimte voor de agent. Niet alleen de agent, maar juist ook de burger staat hier centraal.

Ten tweede is bij de invoering van een nationale politie de democratische controle gegarandeerd. Ik ben zelfs voornemens om expliciet in de wet vast te leggen dat de burgemeester over zijn of haar taak met betrekking tot de politie verantwoording aflegt aan de gemeenteraad. Ik leg zelf natuurlijk verantwoording over het gevoerde beheer af aan u, ten volle. Essentieel is dat de gezagspositie van de burgemeester gewaarborgd blijft of – ik wil dat zelfs sterker zeggen – hierdoor wordt versterkt. Dat is heel belangrijk. Dat is ook mijn inzet voor het nieuwe wetsontwerp. Het gezag wijzigt namelijk niet bij de invoering van de nationale politie. Het blijft bij de burgemeester en bij de officier van justitie.

Tot slot merk ik op dat de nationale politie één korps wordt, niet een korps met tien regio's maar met tien regionale eenheden. Dat zeg ik voor degenen die het maar niet willen begrijpen. Dat alles onder leiding van één landelijke korpschef met een executieve status. Sommigen noemen dat "de blauwe baas" omdat zij dat ook graag willen horen. Verdeeld in tien eenheden en georganiseerd langs de lijnen van de gerechtelijke kaart. Ik kijk nu mevrouw Berndsen aan, want ik heb nu bijna antwoord gegeven op haar vijf punten, zoals ik dat ook deed bij het wetgevingsoverleg. Natuurlijk moet ook de burgemeester – dat komt ook in de wet – een afspraak maken namens de gemeenteraad om het integraal veiligheidsprogramma van de gemeente, door de raad vastgesteld, te kunnen uitvoeren met de politie, die daarvoor dan beschikbaar is. Daar maken zij een afspraak over, dan is daarover ook duidelijkheid. Natuurlijk zal ook de hele ICT-situatie, waarover ik het straks nog zal hebben, helder moeten worden georganiseerd.

Als ik de bijdrage van mevrouw Berndsen goed heb beluisterd – dat heb ik geloof ik wel gedaan – denk ik dat ik daarmee ook kan rekenen op de steun van de fractie van D66 voor de nationale politie, want zo heeft zij het gezegd, en zo hoort het ook hier in dit debat te worden vastgesteld. Dat doet mij overigens buitengewoon veel deugd.

Mevrouw Berndsen (D66):

De minister zegt het heel charmant, maar op één punt ben ik nog niet gerust. Op de overige punten ben ik blij met zijn antwoord, maar over de blauwe baas of bazin en de positionering van hem of haar zou ik van de minister toch graag de toezegging krijgen dat deze een positie krijgt als ware het de commandant der strijdkrachten. Dus een positie rechtstreeks onder de minister en niet onder een dg.

Minister Opstelten:

Daarin ben ik ook glashelder. Laat ik het zo zeggen, want hierover moet ook geen misverstand bestaan. Een minister laat zich altijd omringen door dg's. Dat is heel belangrijk. Ik ben het zelf ook geweest. Dan kun je de minister nog even een raad geven. Dat is niet zo erg. De korpsleiding heeft natuurlijk direct toegang tot de minister. Het wordt natuurlijk een korps sui generis – dat is ook duidelijk, ik weet er alles van, zoals u ziet – waarbij juist in de wet is geregeld dat de minister direct verantwoordelijk is en geen mandaten daartussen. Dat is nadrukkelijk zo. De korpsleiding krijgt mandaten en niet een dg, dat is de positie.

Mevrouw Berndsen (D66):

Dat de minister zo veel woorden nodig heeft, stelt mij niet gerust. Ik trek niet voor niets de vergelijking met de Commandant der Strijdkrachten. Die is niet ondergeschikt aan een dg maar valt rechtstreeks onder de sg. Ik zou die blauwe baas dus die positie willen geven. Daarop zou ik gewoon een ja willen hebben van de minister. Anders zal ik toch een motie moeten indienen.

Minister Opstelten:

De moties kunnen altijd ingediend worden. Wat is de keuze van mevrouw Berndsen, de sg of de dg? Wat is het verschil daartussen dan? Ik kijk nu de sg aan en die maakt een ontkennende beweging met zijn vinger. Ik kijk ook de dg aan en die kijkt verheugd, tot nu toe. Dit is een kwestie van de ambtelijke organisatie rond de minister. Natuurlijk heeft de korpschef van het landelijk korps dezelfde positie als een chef defensie. Ze zijn immers beiden operationeel. Ik vind het echter verkeerd om een politieorganisatie te vergelijken met Defensie. Mijn gevoel is dat mevrouw Berndsen en ik precies hetzelfde vinden over wat er met de politieorganisatie moet gebeuren. Als mevrouw Berndsen het mij rechtstreeks vraagt, kan ik wel ja zeggen, mocht haar dat tevreden stellen, maar ik wilde het ook iets inhoudelijker benaderen.

Mevrouw Berndsen (D66):

Ik weet nog steeds niet zo erg goed wat ik met dit antwoord moet.

Minister Opstelten:

Voorzitter, mag mevrouw Berndsen nog één keer de vraag stellen? Dan geef ik direct het antwoord.

Mevrouw Berndsen (D66):

Krijgt de blauwe baas of bazin dezelfde positie als de Commandant der Strijdkrachten in de hiërarchische ophanging in het ministerie?

Minister Opstelten:

Antwoord is ja.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik had even de aandrang om de microfoon om te draaien en het debat in de richting van de ambtelijke ondersteuning te voeren. Daar zal ik van afzien. Het debat over de nationale politie komt te zijner tijd nog uitvoerig terug. Daarbij zal het ongetwijfeld ook gaan over de departementale inbedding. De minister was wel iets te snel toen hij meende dat hij met zijn eerste antwoorden de sceptici over de nationale politie over de streep had getrokken.

Minister Opstelten:

Nee, nee.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Misschien mag ik toch deze lichte waarschuwing in zijn richting geven. Bij mijn eerste interruptie aarzelde ik om tegenover deze minister te zeggen dat ik hem even op de huppel wilde laten komen met zijn inleiding, maar nu huppelt hij heel snel door. Misschien is het goed om toch één kritische vraag op dit punt te stellen. Wij zullen het debat wel vervolgen wanneer het voorstel bij de Kamer komt. Ook in het debat over de politiebegroting heb ik aangegeven dat ik mij bij een nationale politie van alles kan voorstellen ten aanzien van een aantal grote, landelijke typen van criminaliteit: grensoverschrijdende criminaliteit, cybercrime. Daarvoor kan ik mij heel goed voorstellen dat een nationale politie efficiëntie en een effectief optreden van de politie oplevert. Een van mijn aarzelingen bij een nationale politie zit hem nu juist in dat type prioriteiten en datgene wat zo dicht mogelijk bij de burger moet worden georganiseerd, de veiligheid in de wijken. Ik zou het op prijs stellen als de minister in dit debat al iets zou willen zeggen met betrekking tot de vraag hoe hij de opschaling naar een nationale politie ziet in verband met de beslissingen die in de wijken moeten worden genomen. In de wijken moet de veiligheid waarover de minister sprak, immers uiteindelijk terechtkomen.

Minister Opstelten:

Ik ga graag in op de vraag van de heer Rouvoet. Eerst had ik dat niet willen doen, omdat ik hierover natuurlijk het nodige heb gezegd tijdens het wetgevingsoverleg over de politiebegroting en niet in herhaling wilde treden. Omdat mevrouw Berndsen hiernaar vroeg, heb ik dat toch wel gedaan. Het gaat hierbij om de gezagspositie van de burgemeester. De lokale inbedding van de nationale politie, om het zo iets breder te zeggen, is een hard punt in het bijgestelde wetsvoorstel. Ik durf de stelling aan – ik hoop dat de heer Rouvoet het wetsvoorstel op dit punt wil beoordelen op zijn merites – dat de gezagspositie en de lokale inbedding erop vooruitgaan. In de driehoek op lokaal niveau, de driehoek van de burgemeester, de officier van justitie en de lokale politiechef, moet het immers gebeuren. In de wet gaan wij dat ook omschrijven.

Als je over de nationale politie spreekt, heb je het in de eerste plaats over het beheer. Dit betreft de sterkte, de verdeling over de regionale eenheden, een aantal landelijke diensten zoals de KLPD, de Nationale Recherche, het dienstencentrum van de politie, de ICT en een goed personeelsbeleid, goede kennis en expertise vanuit de punten waarover we het net hebben gehad, cybercrime, cybersecurity, criminaliteit, de financieel-economische criminaliteit en dat soort zaken. Mijn gezagspositie is die van baas van het OM. Dat is nationaal. Het lokale beleid daarentegen is de zaak van de burgemeester. Als het de nationale veiligheid of de nationale crisisbeheersing betreft, ben ik in charge. Dat is de kern van het verhaal.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik laat de uitdrukking "de baas van het OM" even liggen. Als ik de minister was, zou ik daar nog even over nadenken.

Minister Opstelten:

Ik heb het gezag over het OM. Ik ben de gezagsdrager daarvan. Zo ziet het OM mij in ieder geval.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Daar komen we bij een andere gelegenheid wel op terug. Het ging mij even om de term "baas" in relatie tot het Openbaar Ministerie.

Minister Opstelten:

Als ik dat nou zo voel en zij ook.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Dan is er bij dit regeerakkoord toch meer gebeurd dan ik verwacht had. Maar dit is niet de kern van mijn interruptie.

Als de minister mijn fractie mee zou willen krijgen in het denken over een nationale politie ...

Minister Opstelten:

Graag.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Dat weet ik. Bij het laatste punt, waar het gaat over de verdeling van capaciteiten en het stellen van een aantal landelijke prioriteiten, kan eenvoudig spanning ontstaan met lokale aandachtsvelden en prioriteiten. Dat is een van de zaken waarvoor ik beducht ben. De minister zal ons op dat punt echt moeten overtuigen. Dat mag hij doen bij gelegenheid van de bespreking van het wetsvoorstel. Ik geef dit hem maar vast mee.

Minister Opstelten:

Dat is natuurlijk cruciaal. Er hoeft niet veel in te veranderen, integendeel. De positie van de burgemeester als lokale opdrachtgever van de politie, en niet andersom, wordt versterkt. Dit kan een cultuuromslag zijn, ook op lokaal niveau. Er kunnen punten zijn waarop men kan afwijken van landelijke, c.q. regionale prioriteiten, als dat geboden is. Natuurlijk kan dat, maar dat hangt af van de positie en de opstelling van de burgemeester en de gemeenteraad. Dat hebben zij als autonoom orgaan zelf in de hand. Ik ben de heer Rouvoet echter erkentelijk, want dit debat is niet op een middag gevoerd. Ik wil dit debat graag op termijn voeren en continu blijven voeren, ook met de collega's van de heer Rouvoet.

De heer Dibi (GroenLinks):

Ik ga er maar even van uit dat de nationale politie bedoeld is om Nederland veiliger te maken en het werk van onze agenten te verbeteren, in plaats van dat het een prestigeproject van de minister is.

Minister Opstelten:

Ik hoop dat de heer Dibi mij niet wil associëren met prestigeprojecten. Daar houd ik totaal niet van. Dit heeft niets met prestige te maken. Dit is gewoon noodzakelijk voor de versterking van de politie. Dit is niet voor de minister of voor burgemeesters, hoewel zij er in de kern door versterkt worden in hun positie als wij het allemaal goed gaan doen. Het is gewoon bedoeld voor de politieman of -vrouw op straat. Daarvan ben ik overtuigd.

De heer Dibi (GroenLinks):

Ik vraag dit zo scherp omdat de minister misschien eerst aan de agenten, aan de korpsbeheerders en aan de mensen moet vragen, aan hen die het moeten gaan doen, of zij dit wel wenselijk vinden, voordat hij de handtekening van mevrouw Berndsen, die van de GroenLinksfractie of die van de ChristenUniefractie zoekt. Bij grote stelselwijzigingen is het belangrijk om eerst het draagvlak te onderzoeken en de randvoorwaarden op orde te brengen. Je moet niet een besparing alvast inboeken, nog voordat je een meerderheid in de Kamer hebt. Stelselwijzigingen kosten namelijk heel vaak gewoon extra geld.

Minister Opstelten:

Ik heb absoluut het gevoel dat hier een groot draagvlak voor is, zeker bij de politie, waar het in de eerste plaats om gaat. Ik begrijp ook dat er een bestuurlijke discussie is. Dat vind ik ook heel normaal. Ik begrijp dat burgemeesters, groot en klein, vragen wat er gebeurt en wat hun positie is. Het Openbaar Ministerie, de instituties, zijn hiervoor. De Raad van Hoofdcommissarissen, de politievakmensen zijn hier voor. Ik ben er ook voor. In het regeerakkoord staat ook duidelijk aangegeven hoe wij dat gaan doen. Zo gaat het met dit soort grote veranderingen, turnarounds, die absoluut noodzakelijk zijn. Wij hebben, om even een voorbeeld te noemen, een debat over de ICT. Dit moet gebeuren. Dat is absoluut zo. Er is een momentum waarop je zegt: en nu hebben we het! Dat momentum is er, daar ben ik van overtuigd. Zo zit ik erin.

De heer Dibi (GroenLinks):

De minister zei net dat hij het gevoel heeft dat het draagvlak groot is. Ik ga ervan uit dat hij dat ook gaat onderzoeken en dat hij ook verder kijkt dan alleen naar de belangenorganisaties, want – ik ga het extra scherp zeggen – die zitten namelijk vaak dichter bij de politiek en bij politieke belangen dan bij de belangen van hun achterban. Als de minister die nationale politie op wil tuigen – mijn fractie is er ook nog niet over uit of wij daar echt tegen zijn, maar volgens mij kan het een belangrijke bijdrage leveren aan de veiligheid – moet hij ook gaan kijken naar de mensen die het moeten gaan doen. Ook moet hij kijken of er voldoende tijd is, of er voldoende middelen zijn en of alle randvoorwaarden op orde zijn, voordat wij nu al gaan besluiten dat die nationale politie er hoe dan ook zal komen.

Minister Opstelten:

Zeker. Alleen is er een regeerakkoord waar wat in staat. Dat is er glashelder in. Daar heb ik ja tegen gezegd, wat mij overigens geen enkele moeite kostte. Het is natuurlijk mijn taak – zo zit ik ook in elkaar – dat ik gewoon aan de politieman en politievrouw op straat vraag wat zij ervan vinden. De geluiden die ik hoor geven aan dat zij ervoor zijn, als het maar wat oplevert voor hun manier van werken. Daar gaat het om en daarom stel ik dat centraal. Daarom doen wij het. Men doen het niet voor mij en men doet het niet voor de burgemeesters. Het moet ook geen bestuurlijke discussie worden. Wij moeten het doen voor de politieman en -vrouw op straat.

De heer Van der Staaij (SGP):

De minister weet dat het voor de SGP-fractie, bij alle bewegingen in de richting van een nationale politie, een belangrijk aandachtspunt is dat wij die lokale inbedding juist des temeer versterken om te voorkomen dat alle aandacht en capaciteiten naar de centraal bepaalde inzet gaan. Ik hoor in de beantwoording dat daarvoor het nodige op stapel staat, namelijk een duidelijke verantwoordingsplicht van de burgemeester ten opzichte van de gemeenteraad wettelijk verankeren, de lokale driehoek, ook qua taken, duidelijk benoemen en in het integrale veiligheidsprogramma's afspreken welke politie-inzet daarbij hoort. Prachtig allemaal, het lijken mij belangrijke stappen. Maar hoe voorkomen wij dat wij ten aanzien van de capaciteit het pijnpunt waar men lokaal soms het meest tegen aanloopt, namelijk te weinig agenten om in te zetten, laten voortbestaan?

Minister Opstelten:

Zo meteen zal ik het verhaal over de totale sterkte, waarbij het om die 3000 gaat, nog een keer toelichten. Dat is echter niet de kern van de vraag van de heer Van der Staaij. Die betreft de verdeling van de operationele sterkte. In de overhead is hij minder geïnteresseerd, zo hoop ik tenminste, want die moeten wij met elkaar naar beneden zien te krijgen. Kortom: hoe gaan wij die 49.000 verdelen? Daarvan heb ik duidelijk gezegd dat wij gevoel hebben voor hetgeen de heer Van der Staaij gisteren zei. Daar willen we ook aan werken. Het is in het BVS aan de orde geweest. De uitkomsten daarvan worden gemitigeerd aan beide kanten. Dat heb ik de Kamer ook gezegd en geschreven. Degenen die erop vooruitgaan op het platteland krijgen erbij, en degenen die wat achteruit moeten gaan, in de Randstad, in de stedelijke gebieden, gaan wat minder achteruit dan destijds. We moeten er namelijk met elkaar ook voor zorgen dat het werk gebeurt. Ik wil daarover overeenstemming krijgen met de korpsbeheerders, zonder te gaan onderhandelen. Daarna zal ik de Kamer informeren hoe de sterkte wordt verdeeld en wat de consequenties zijn.

De heer Van der Staaij (SGP):

Is al duidelijk wanneer daarover helderheid komt?

Minister Opstelten:

Ik heb het al aangekondigd in het korpsbeheerdersberaad, in het dagelijks bestuur weliswaar. Ik ga volgende week naar het korpsbeheerdersberaad. Ik probeer daar op alle issues tot een akkoord te komen: tot een bestuursovereenkomst over de nationale politie, de sterkte en andere zaken. Ik hoop dat ik daarmee in januari kan komen. Als ik het heb, zal ik de Kamer daar per ommegaande over informeren.

De heren Çörüz en Van der Staaij en mevrouw Berndsen vroegen naar de invulling van de ambitie uit het regeerakkoord met betrekking tot de politiesterkte. Ik wil daar graag op ingaan, mede gehoord het debat. De leden kennen mijn verhaal en zij lezen ook interviews. Het is ook het verhaal dat ik in het politieoverleg heb gehouden. Wat heb ik op financieel gebied aangetroffen? Er is geld voor een betaalbare, operationele sterkte van 46.500 politiemensen. Niet meer en niet minder. Er is een afspraak tussen de vorige Kamer en mijn voorgangster om tot een operationele sterkte te komen van 48.000. Dat aantal kan niet worden gehaald met het bedrag dat beschikbaar was. Het kan nu wel. De afspraak die de Kamer met mijn voorgangster had, kan dus worden gerealiseerd. Dat is op zichzelf iets om verheugd en blij mee te zijn. Zoals de heer Van der Staaij terecht opmerkte, staat er in de financiële bijlage van het regeerakkoord wat betreft de 3000 extra politiemensen helder aangegeven wat er is en wat er niet is, en wat het betekent en wat het niet betekent. We kunnen dus komen tot 49.500 politiemensen. Daar is structurele financiering voor. Dankzij het kabinet kan er voor 3000 extra operationele politiemensen financiering worden gerealiseerd.

Hoe komen we aan dat geld? Er is 370 mln. en er is nog 100 mln. beschikbaar voor de keten. Dat maakt 470 mln. Een klein half miljard is structureel beschikbaar voor veiligheid. Dat is enorm veel op de schaal van de bezuinigingen van 18 mld. Dat geeft ook de prioriteit aan. Er is een normkostenonderzoek en er zijn bezuinigingen vanuit het oude, vigerende bestel ingeboekt en afgesproken. Dan blijft er 160 mln. over om de overhead naar beneden te brengen. Dat is ook met de Kamer gewisseld en ik heb dat in brieven laten weten. De heer Çörüz heeft onder andere gesproken over het veel te hoge percentage overhead. We hebben een operationele sterkte van 78% en een overhead van 22%. Er is 80 mln. ingeboekt qua taakstelling om die overhead terug te brengen vanuit de nationale politie. Dat moet ook kunnen. Ik wil de overhead terugbrengen met 25%. Dat zal moeten om de operationele sterkte van 49.500 agenten gewoon op sterkte te houden.

Wat wil nu het geval? Ondanks de taakstelling en het geld voor de 46.500 politiemensen zijn er nu gewoon al 49.500 en daar zijn verschillende oorzaken voor. Het is gewoon een feit dat er mensen zijn aangesteld of behouden en dat er in sommige gevallen niet is ingegrepen, terwijl er geen geld is. Dit is hier en daar best verklaarbaar. Ik noem een paar verklaringen. Men heeft de neiging om langer te werken en in dat geval is het aantrekkelijk om bij de politie te werken. Verder is het door de crisis ook moeilijk om door te stromen naar andere banen. Bovendien zijn er korpschefs of korpsbeheerders die een kabinet verwachtten dat extra geld voor de politie beschikbaar zou stellen. Wellicht hoopten zij dat wij er aankwamen. Ik laat mij daar verder niet over uit, hoewel ik mij daar iets bij kan voorstellen. In ieder geval hebben zij op een dergelijk kabinet geanticipeerd door, misschien eenmalig, mensen aan te stellen of in dienst te houden op basis van hun reserves of vermogens. Op die manier hebben wij nu 49.500 politiemensen. Als wij er niet waren geweest, zou de politie 3000 mensen moeten ontslaan per 1 januari. Eigenlijk is het prettig dat die korpsen zo gehandeld hebben, want daarom hebben wij die 3000 mensen nu al. Als wij die nog niet zouden hebben, zouden wij namelijk moeten werven en mensen opleiden. Die 3000 mensen zouden dan pas over een aantal jaren operationeel zijn. Dit is het hele verhaal en daarmee gaan wij aan het werk.

Aan de heer Rouvoet heb ik toegezegd dat wij voor het kerstreces een brief schrijven met betrekking tot de financiën in dit kader. Ik ben met het ministerie van Financiën tot overeenstemming gekomen over het feit dat wij in januari al met een suppletoire begroting kunnen komen om ons werk te doen. De plaat die in het regeerakkoord staat en de cijfers die ik noem, zijn dus maatgevend voor de komende vier jaar.

De heer Van Raak (SP):

Mag ik de minister een gratis bezuiniging aan de hand doen, namelijk het ontslaan van een aantal voorlichters op het departement? De minister heeft namelijk een redelijk verhaal en toch schiet het departement zichzelf in de voet door de agenten teleur te stellen. De minister heeft namelijk gelijk. Er zijn nu 49.500 agenten, terwijl er slechts geld is voor 46.500 agenten. Dat is de huidige situatie. Er is dus geld te kort door bezuinigingen van de vorige minister. De SP en de VVD hebben daar samen tegen gestreden. De minister moet proberen om de komende vier jaar de operationele sterkte op peil te houden, ondanks de crisis. Als de minister dit had gezegd, was hij de man geweest. Hij had bovendien moeten zeggen hoeveel geld hij ervoor over had om dat te bereiken. Overigens had hij er wel eerlijk bij moeten zeggen dat het geld uit de korpsen zelf moet komen. Dat was een eerlijk verhaal van de minister geweest.

Ik heb in dit kader twee vragen. De minister heeft vorige week gezegd dat er geen gedwongen ontslagen vallen. Ik krijg echter van overal berichten dat er op dit moment mensen ontslagen dreigen te worden als gevolg van bezuinigingen. In Limburg-Noord doen ze het niet, maar hoe zit het met de andere korpsen? Zo dadelijk stel ik de tweede vraag.

De voorzitter:

Nee, stel die nu maar meteen.

De heer Van Raak (SP):

Hoe zit het dus met de gedwongen ontslagen? Er komt geen agent extra, maar hoe voorkomen wij gedwongen ontslagen? Dit gebeurt namelijk vandaag. Mijn tweede vraag gaat over de 500 animal cops. Hoe zit het daarmee? Ik word daar hoorndol van. De minister doet zijn stinkende best om het aantal politiemensen op peil te houden, maar 500 van die goede politiemensen moeten dan wel animal cops worden.

Minister Opstelten:

Ik ga even in op de opmerking over de presentatie. Ik vind dat wij een goed verhaal hebben. Ik vertel telkens hetzelfde verhaal en dat is dan ook het verhaal. De heer Van Raak zou het anders vertellen, maar ik bekleed deze post en de heer Van Raak niet. Het is zijn goed recht om zijn eigen verhaal te houden. Dit is echter mijn verhaal dat ik blijf vertellen.

Als ik zeg dat er geen gedwongen ontslagen zijn, dan zijn die er ook niet. Ik ken geen enkele situatie. Als u mij dat vraagt, vraag ik dat direct aan de anderen: waar is dat dan, hoe komt dat, waar gebeurt dat? Het is niet bekend en het gebeurt niet. Ik zal ervoor zorgen dat het niet gebeurt. U moet mij daarop aanspreken. Laten wij dat afspreken, dan zijn wij het erover eens. Ik denk dat wij het over andere dingen ook eens zijn, maar u vertelt het zo en ik vertel gewoon de werkelijkheid zoals ik die heb ervaren en zoals het ook staat in het regeerakkoord.

De voorzitter:

De tweede vraag, de animal cops.

Minister Opstelten:

Ik was nog niet klaar met mijn betoog, maar ik wil die vraag graag in één klap meenemen. Ik heb gezegd dat er een harde en duidelijke afspraak is over de animal cops. Wij doen daar niets aan af. Het zijn gewone dienders, viermaal 125 dienders, dus verdeeld over vier jaar, die worden opgeleid op de NPA. Het zijn gewone politiemensen die een extra bekwaamheid krijgen om dierenmishandeling aan te pakken. Dat is op zichzelf al een taak van de politie. Door dit regeerakkoord gaan wij mensen daarvoor extra bekwamen, zodat wij daaraan meer prioriteit kunnen geven. Dat wordt door velen gewenst geacht.

De heer Van Raak (SP):

Agenten die ontslagen dreigen te worden, kunnen zich melden op politiesp.nl. Ik zal de gevallen die ik heb naar de minister doorsturen. Dan kunnen wij het samen oplossen. Dat lijkt mij een heel goede zaak.

Minister Opstelten:

Graag, want het is net als met de bonnenquota. De heer Van Raak zegt "daar gebeurt het", maar ik heb geen enkel signaal ontvangen. Geen enkele korpsbeheerder of korpschef heeft zich bij mij gemeld. Niemand in het veld heeft daarbij een kritische kanttekening gemaakt. Op straat is men het er helemaal mee eens. Dus als er signalen zijn, geef ze door. Daar ben ik voor.

De heer Van Raak (SP):

Ik zal die signalen doorgeven. Iemand meldt dat bij hem in het korps wordt gezegd: wie betaalt, bepaalt; u wordt betaald door de korpschef en niet door de minister, dus wij gaan door met de bonnenquota. Ik zal die meldingen aan de minister doorgeven. Dan kan hij daarmee aan de slag.

Ten slotte over de 500 animal cops, voordat wij een beetje animal cop moe worden. De minister zegt: ik ga ervoor zorgen dat in tijden van bezuinigingen de operationele sterkte op peil blijft. Dat vind ik mooi. Hij zegt ook terecht: het is maar goed dat wij die 3000 agenten te veel hebben, want dan hebben wij ze alvast en hoeven wij ze niet op te leiden. Maar ik heb ook leren rekenen. Als 500 mensen naar een opleiding moeten om animal cop te worden, kan dat niet anders dan uit de bestaande sterkte. Daar komt netto niks bij. Als je 500 mensen animal cop maakt, moet dat ten koste gaan van de operationele sterkte.

Minister Opstelten:

Nee, het is een onderdeel van de operationele sterkte. Het is een specialisme binnen de politie. Dat is het, niks anders, niet meer en niet minder. Ik kan nog andere specialismen noemen waarvoor mensen worden opgeleid en waarvan wij vervolgens gebruik kunnen maken. Vanwege de reden die de heer Van Raak zelf aangeeft, doen wij het niet in één klap, maar rustig over de hele periode van vier jaar van dit kabinet. Wij kunnen het gedurende vier jaar daarover hebben.

De heer Van Raak (SP):

Dat zullen wij doen!

Mevrouw Berndsen (D66):

Ik wil de minister meegeven om te stoppen met de term "animal cops" en het gewoon te hebben over politiemensen die een specifieke taak krijgen op het gebied van dierenleed. Die zijn er overigens ook al bij de korpsen.

Ik ga niet weer bakkeleien met de minister over de cijfertjes. Als hij voor de kerst met dat financiële plaatje komt, kan hij mij dan alstublieft ook uitleggen wat er gaat gebeuren met de bezuiniging van 190 mln. die in de begroting is ingeboekt voor volgend jaar en hoe zich dat dan verhoudt ten opzichte van het aantal politiemensen? Zou de minister met die korpschefs en die korpsbeheerders in gesprek willen gaan bij wie nu al sprake is van het terugbrengen van het aantal formatieplaatsen, ook in het blauw? Natuurlijk worden er geen mensen ontslagen; dat is een buitengewoon dure kwestie. Daarmee zouden wij het paard achter de wagen spannen. Er vinden wel flinke reducties binnen een aantal korpsen plaats. Ik noem Limburg-Noord, Friesland, Haaglanden en Rotterdam-Rijnmond. Wil de minister daarmee in gesprek gaan en er via het budgetverdeelsysteem voor zorgen dat die korpsen uit de rode cijfers komen? Dan hoeven wij hier niet meer over cijfertjes te bakkeleien.

Minister Opstelten:

Ik spreek over 160 mln. Dat is de bezuiniging, niet op de operationele sterkte, maar op de overhead. Die bezuiniging is ingeboekt zoals mevrouw Berndsen zei. Het gaat niet van de operationele sterkte af; dat wil ik hier nadrukkelijk zeggen. Het gaat van de overhead af. Ik schrok echt van die cijfers. Op zichzelf ben ik vanuit mijn ervaring heel goed bekend met politieland, maar ik schrik van die cijfers. Het zijn cijfers waar je niet met droge ogen mee aan kunt komen. Het moet naar beneden. Wat mevrouw Berndsen wil, doe ik natuurlijk met open vizier. Ik ga het met de betrokken korpsbeheerders en korpschefs allemaal bespreken. Het is een forse opdracht, maar het is nodig om gedurende vier jaar die 3000 blijvend te kunnen incasseren in de operationele sterkte. Het klopt, maar het is geen verrassing, het is niks nieuws. Wij hebben het over 49.500 operationele sterkte. Dat is het verhaal. Ik heb er heel goed over nagedacht voordat ik dat zeg. Ik wil tegenover de Kamer altijd hetzelfde kunnen zeggen. Dat is het vertrouwen dat ik ook naar de politieorganisatie moet uitstralen.

Mevrouw Berndsen (D66):

Wil de minister de cijfers van de operationele sterkte niet alleen aan het eind van het jaar aan ons voorleggen, maar ook in mei of in juni, zodat wij kunnen volgen hoe het verloop van de sterkte is?

Minister Opstelten:

Ik zeg dat toe. Het is goed voor mijzelf en het is goed om goed gecontroleerd te worden. Er is een systeem van twee keer per jaar. Dat gaan wij vasthouden langs de systematiek die de Kamer gewend is. Ik heb even gewacht om met cijfers te komen, omdat ik absoluut zeker wil weten of ze kloppen. Dat is de reden dat ik het allemaal gelijk laat lopen met de brief die er aankomt op verzoek van de heer Rouvoet.

Mevrouw Hennis-Plasschaert (VVD):

De VVD is het zeer met de minister eens als hij zegt dat de ingeboekte taakstelling zich richt op de overhead. Misschien kan de minister nog ingaan op de vraag hoe hij denkt de overhead met bijna 25% te verminderen. Het percentage niet-operationelen is bij de politie echt aanzienlijk hoger dan gemiddeld. Voor de rest kan ik alleen maar zeggen dat het verhaal en de getallen van de minister voor de VVD kraakhelder zijn.

Minister Opstelten:

De taakstelling voor de bedragen staat klaar. Het is ook duidelijk waar het moet gebeuren. Het is alleen nog niet gebeurd. De cijfers zijn vanuit het vorige kabinet door mij meegenomen. Ik ben het er trouwens helemaal mee eens. Het moet gebeuren. Ik ga dit resultaat gewoon samen met de korpsbeheerders boeken. Ik ga dit bedrag gewoon vinden, uitsluitend in de overhead. De Kamer moet wachten op de precieze details. In de monitor die ik zal voortzetten, zal ik de Kamer daarover nauwgezet informeren.

De heer Dibi (GroenLinks):

Ik vind het kwalijk dat de minister het ene moment A zegt, en het andere moment B. Bij het wetgevingsoverleg over de politie zei de minister: er mag geen misverstand over bestaan: de 500 animal cops zijn voor 100% beschikbaar voor de aanpak en de bestrijding van dierenmishandeling. Ze zullen de opleiding volgen die nog ontwikkeld moet worden bij de politieacademie. Het zijn dan ook volwaardige politiemensen, die voor 100% deze taak krijgen. Vandaag zei de minister dat de animal cops gewoon agenten zijn, die een extra bekwaamheidseis krijgen. Welke van de twee is het nu?

Minister Opstelten:

U vergist zich. U wekt de indruk dat ik verschillende dingen zou zeggen. Ik heb alleen gezegd wie het zijn, in antwoord op de vraag of ze worden weggetrokken uit de politieorganisatie. Het zijn gewoon politiemensen, die worden opgeleid voor een specialiteit en dan vervolgens, als ze daarvoor zijn opgeleid, voor de volle 100% daarvoor worden ingezet. Anders zou het ook geen effect hebben. Ik heb de vorige keer ook gezegd dat, als ze tegen andere dingen aanlopen, ze daaraan gewoon aandacht besteden, net als andere politiemensen.

De heer Dibi (GroenLinks):

Dat lijkt me volstrekt logisch, maar er blijven twee verschillende verhalen de ronde doen.

Minister Opstelten:

Nee.

De heer Dibi (GroenLinks):

Ik ga het nog eens proberen.

Minister Opstelten:

Dat mag u.

De heer Dibi (GroenLinks):

Ik lees voor uit de Handelingen. In het regeerakkoord staat: het kabinet breidt de operationele sterkte van de politie uit met 3000 agenten, waaronder 500 animal cops. We weten nu dat er geen 3000 agenten bijkomen, bovenop de huidige capaciteit, maar dat het kabinet 3000 ontslagen voorkomt. Van die 3000 mensen die nu niet per 1 januari worden ontslagen, gaan 500 mensen 100% van hun tijd besteden aan de opsporing van dierenmishandeling en verwaarlozing van dieren. Netto betekent dit dat we 500 minder agenten krijgen die zich bezighouden met veiligheid in de wijk, maar die zich volwaardig bezig gaan houden met dierenmishandeling. De mooie woorden over 3000 extra agenten en veel meer aandacht voor veiligheid, zijn dus een loze belofte.

Minister Opstelten:

Ik constateer dat de heer Dibi, de fractie van GroenLinks, niet vindt dat de politie adequater dan vroeger de dierenmishandeling moet aanpakken. Dat is immers in feite wat hij zegt. In het regeerakkoord staat dat er 3000 politiemensen bijkomen, ten opzichte van de sterkte die betaalbaar was onder het vorige kabinet. Van die 3000 gaan 500 zich specialiseren in de aanpak van dierenmishandeling. Dat zijn volwaardige politiemensen. Dat heb ik toen gezegd, en dat zeg ik nu, en ik zal dat gedurende vier jaar blijven zeggen. Daar hebben we duidelijke afspraken over gemaakt. Ik vind het nog wenselijk ook.

De heer Dibi (GroenLinks):

De aanpak van dierenmishandeling staat niet ter discussie. Er zijn allerlei objectieve onderzoeken die uitwijzen dat de Partij voor de Dieren en GroenLinks in de Kamer het meest opkomen voor dierenrechten. Laten we dat spelletje niet met elkaar gaan spelen. Dit gaat over het kritisch controleren van het kabinet, wanneer dat een belofte doet. Het kabinet heeft beloofd dat er 3000 extra agenten komen, bovenop de huidige capaciteit. Die belofte wordt niet waargemaakt, sterker nog, er worden 3000 agenten niet ontslagen waarvan er 500 zich 100% bezig gaan houden met dierenmishandeling. We krijgen dus een tekort aan agenten die zich bezig gaan houden met veiligheid in de wijk. Dat wilde ik even markeren.

Minister Opstelten:

De heer Dibi heeft inmiddels zeven keer, gisteren en vandaag, hetzelfde gezegd. Ik heb mijn verhaal gehouden. Ik ben gaarne bereid om het wederom te doen. Ik zeg nogmaals: er is sprake van – lees het regeerakkoord en de bijlagen – dat er 3000 extra politiemensen komen ten opzichte van het vorige kabinet, wat de financiën betreft. Anders was dat niet mogelijk geweest. Laten we nu gewoon reëel zijn: dat is het. Het zijn 49.500 politiemensen, die wij gaan vasthouden. Dat gebeurt voor het eerst in de geschiedenis. Van die 49.500 zijn er 500 die wij over vier jaar gaan bekwamen om iets te doen wat noodzakelijk is, en eerder niet of niet voldoende gebeurde. Dat heeft altijd prioriteit gehad van GroenLinks. Ik moet anders constateren dat GroenLinks die prioriteit laat schieten. Dat kan, maar ik vind het fair om het zo te zeggen.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik denk dat de minister in de debatten die wij tot nu toe gevoerd hebben, een consistent verhaal heeft. Maar het klopt niet met het regeerakkoord. Hij gaf zo-even tot twee keer toe een onjuiste weergave van het regeerakkoord. Hij zei namelijk tot twee keer toe: in het regeerakkoord is afgesproken dat wij wat de financiële betaalbaarheid betreft ... Dan komen die 3000 agenten. Dat staat niet in het regeerakkoord. In het regeerakkoord staat wat anders. Daar heeft de minister en daar heeft de coalitie voor getekend. Ik zeg daarbij dat daar mensen bij zaten die ook in het vorige kabinet zaten en die dus precies wisten hoe het was. Ik stel dit slechts vast. Er is opgeschreven: het kabinet breidt de operationele sterkte uit met 3000 agenten, waaronder 500 animal cops voor het bestrijden van dierenmishandeling. Die rekensom kunnen wij eindeloos blijven maken. De minister zal die rekensom de komende tijd ook blijven maken, zoals hij die heeft "ingestudeerd", zeg ik een beetje onvriendelijk. Die staat echter niet in het regeerakkoord. In hetzelfde punt over de uitbreiding van de operationele sterkte met 3000 agenten staat ook dat de justitiële keten wordt uitgebreid. Komen er mensen bij in de justitiële keten of niet?

Minister Opstelten:

De eerste constatering van de heer Rouvoet is ook weer een herhaling van zetten. Ik verwijs naar de financiële bijlage van het regeerakkoord. Daarin staat het precies. Ik heb de vorige keer geciteerd. Dat kan ik nog een keer doen, maar ik denk dat de heer Rouvoet en ik van mening verschillen. Het gaat erom dat er 3000 agenten bij komen en dat dat er meer zijn dan wanneer wij er niet waren geweest.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik maak hier bezwaar tegen.

De voorzitter:

Eerst mag de minister zijn antwoord geven.

Minister Opstelten:

Wat betreft de justitiële keten staat in het regeerakkoord en in de financiële plaat – ik wil vragen om het in zijn totale context te bekijken – dat er 100 mln. structureel bijkomt voor de justitiële keten. Daar komt een programma voor en dat gaan wij uitvoeren. Dat is dus structureel voor OM en zittende magistratuur.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik wilde hier bezwaar tegen maken, omdat ik merk dat dit mij begint te irriteren. Ik houd daar niet van, ook niet in de confrontatie met deze minister. Het kan niet zo zijn dat hij de ene keer verwijst naar een bijlage bij het regeerakkoord en de andere keer naar de tekst. In zijn regeerakkoord – het is niet mijn regeerakkoord – lees ik twee dingen. Zo is het door de toen nog kandidaat-premier en de onderhandelaars ook met een enig triomfantelijke houding gepresenteerd. Zij zeiden: er komen, bovenop de operationele sterkte – er werd niet bij gezegd: voor zover wij dat tot nu toe konden betalen – 3000 agenten bij. Dat was het nieuws begin oktober. In het regeerakkoord staat daar achter: en de justitiële keten wordt ook uitgebreid. Nu is het van tweeën een: of voor allebei geldt dat er extra geld bij komt, zodat de bestaande situatie kan worden gehandhaafd en dat noemt de minister uitbreiding. Dat mag, maar hij kan niet bij de politie zeggen "uitbreiding betekent niet ontslaan" en bij de justitiële keten "er komen mensen bij". Hij moet echt kiezen, want het moet wel een consistent verhaal zijn.

Mijn tweede punt gaat over de animal cops. Ik deel in het gevoelen van de heer Dibi dat dat twee verschillende verhalen zijn. Als de minister in afwijking van het regeerakkoord hier iedere keer zegt – daar mag hij voor kiezen, gegeven de omstandigheden – dat van de agenten die er nu zijn, er 500 opgeleid gaan worden tot animal cops, dan wil ik graag weten welke van de huidige taken zij niet meer gaan uitvoeren. Die vraag heb ik in eerste termijn ook gesteld. Zijn dat mensen die op dit moment de veiligheid in de wijken waarborgen? Zijn dat mensen die zich als rechercheur bezig houden met bestrijding van kinderporno? Of hebben zij andere taken? Het is geen prioritering van de Kamer. Het leidt echter onvermijdelijk tot een herprioritering van de huidige capaciteit. Anders moet de minister er extra agenten bij doen en die animal cops maken. Als hij zegt: er verandert echt iets – dat moet hij ook wel zeggen richting de PVV, dat begrijp ik wel – en wij gaan 500 mensen 100% animal cops maken, dan kunnen die niet meer de taken verrichten die zij nu verrichten. Of de minister vraagt van ze om voortaan 200% te werken, maar dan moet dat ook gezegd worden.

Minister Opstelten:

Eerst even het eerste punt, ondanks het feit dat dat de heer Rouvoet misschien irriteert. Ik hoop dat hij dat voor zich wil houden. Het is namelijk wel een consistent verhaal. De heer Rouvoet verwijst naar het regeerakkoord, maar dan moet hij wel het hele regeerakkoord en de bijlagen lezen, want het gaat natuurlijk om geld. Daarover moet ik eerlijk en open zijn. De heer Rouvoet geeft zijn interpretatie aan deze kwestie, maar mijn verhaal is de werkelijkheid. Ik verwijs naar de tekst rond bladzijde 109, dan hoef ik die niet nogmaals te citeren.

Het aantal animal cops is niet meer of minder dan 500. Over vier jaar gespreid krijgen 500 politiemensen van de 49.500 een training, een extra opleiding, om dit werk beter te kunnen doen. Het is politiewerk, want anders zouden we deze taken wel elders neerleggen. Je kunt inderdaad stellen dat hier sprake is van een herprioritering. Ik vind het een beetje Nederlands om te vragen ten koste waarvan dit gaat. Ik kies voor een andere benadering. Dit speelde laatst bij de overvallen ook. Op een bepaald punt wilde men gaan bekijken wat er niet zou kunnen, maar ik heb gezegd: dit is topprioriteit en we gaan het gewoon doen. Er hoeft niet zo veel te veranderen. Ik kan me voorstellen dat er al mensen waren die dit werk deden. We moeten nog bepalen hoe de selectie en verdeling zullen verlopen. Een aantal agenten gaat deze opleiding doen en gaat zijn werk weer doen. Ik vertel dit niet omdat het van de PVV moet. Dit is wenselijk en gaat zo gebeuren.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Het is belangrijk dat de minister zegt dat er sprake is van herprioritering. Ik heb gevraagd ten koste waarvan dit gaat. De minister vindt dat een Nederlandse vraag. Ik had juist van de PVV-fractie en de heer Wilders begrepen dat het allemaal Nederlandser moest worden, dus daar zal het gaan schuren. Mijn vraag was echter niet alleen heel Nederlands, maar ook heel relevant voor de mensen bij de politie. Ofwel de stelling van de minister is: 500 mensen hebben momenteel tijd over; die gaan ze straks vullen met dierenwelzijn. Ofwel de stelling is: over een aantal jaren gespreid moeten ze zich straks voor 100% bezighouden met de aanpak van dierenmishandeling. Dat gaat dan ten koste van bestaande taken en bestaande capaciteit, want er komt geen agent bij.

Daarover ben ik bezorgd. Ten koste van welke andere prioriteiten zal dit gaan? Ik wil het gesprek daarover voortzetten. Er zijn namelijk allerlei terreinen waarop de politie nu al veel te weinig capaciteit heeft. Dat geldt bijvoorbeeld voor het werken aan veiligheid in de wijken en voor kinderpornobestrijding, een voorbeeld dat ik al een paar keer heb genoemd. De politie heeft al veel te weinig capaciteit om haar taken op dit gebied uit te voeren. Er moeten geen mensen van dergelijke taken worden afgehaald voor deze nieuwe prioriteit van het kabinet.

De discussie over mijn andere punt zal in de toekomst ongetwijfeld nog terugkomen. De minister moet het maar niet erg vinden dat ik moet lachen om zijn stelling "dit is de werkelijkheid en zo is het". We hebben allemaal onze weergave, maar ik citeer uit het regeerakkoord van het kabinet waarin de minister zitting heeft, niet uit mijn regeerakkoord.

Minister Opstelten:

Ik ga mijn punt over het regeerakkoord en de bijlage niet meer herhalen. Wat mij betreft is het duidelijk.

Het gebeurt in een operationele organisatie veel vaker dat een bepaalde taak een hogere prioriteit krijgt. Dat is het leven. De heer Rouvoet kan het hiermee eens zijn of niet. Hij mag het best minder belangrijk vinden dat dit gebeurt, maar wij hebben een ander verhaal. Wij willen dat dierenmishandeling beter en adequater wordt aangepakt. Het gaat daarbij om 125 dienders per jaar, verspreid over vier jaar, op een totale organisatie van 49.500 mensen. Ik wil de heer Rouvoet overigens best informeren over alle andere trainingen die op het gebied van politiewerk worden gegeven. Deze extra intensivering staat in het regeerakkoord en wordt door ons wenselijk geacht. Het is heel fair dat de heer Rouvoet een betere aanpak van dierenmishandeling niet wenselijk vindt, maar dat is dan een constatering.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Dit moet de minister niet doen. Hij legt me dingen in de mond die ik niet heb gezegd. Ik heb een vraag gesteld aan de minister. Dat is mijn taak als Kamerlid. De minister controleert niet mijn prioriteiten, maar wij controleren het kabinet. Ik wil van het kabinet weten ten koste van welke taken deze prioritering gaat. De minister zegt: ik vind die vraagstelling te Nederlands en ga er dus aan voorbij; dat zien we dan wel. Ik vind het flauw om het zo te zeggen, maar in feite komt de minister nu met een jijbak. Hij zegt dat ik kennelijk vind dat dit onderwerp geen prioriteit heeft. Dat moet de minister niet doen, want het gaat nu over zijn prioriteit. Los van de vraag wat ik daar zelf van vind, vraag ik de minister of hij wil aangeven ten koste van welke huidige taken deze prioritering zal gaan als de capaciteit niet toeneemt. Ik wil niet terugkrijgen dat ik de aanpak van dierenmishandeling kennelijk niet belangrijk vind. Daar houd ik niet van.

Minister Opstelten:

Het is het goed recht van de heer Rouvoet om dat te vinden en te zeggen. Ik zeg dat dit in de operationele sterkte een prioriteit is van dit kabinet. In de afgesproken monitoring zal ik aangeven waar de 500 politiemensen vandaan komen die dit werk moeten doen, onder welke voorwaarden dat zal gebeuren en alle verdere nodige opmerkingen maken. Die afspraak wil ik graag maken.

De heer Marcouch (PvdA):

Voorzitter. Ik vind dat de collega's Dibi en Rouvoet een punt hebben over de politiecapaciteit. Ik heb overigens niet de illusie dat ik een ander antwoord zou krijgen als ikzelf die vraag ook nog eens stelde. De werkelijkheid is wel dat in de wijken waarin de criminaliteit en de criminelen overheersen en bewoners niet meer veilig en vrij hun portiek in kunnen lopen, diensten worden gedraaid door teams van vier man. Voor politiecapaciteit telt elke politieagent. Als de minister straks 500 mensen naar de academie stuurt, kunnen die dus niets aan overvallen doen. Als hij straks gaat reorganiseren voor de nationale politieorganisatie, betekent dit dat de politie intern bezig zal zijn en niet met veiligheid. Ik vind de minister in de krant veel ambitieuzer en offensiever dan in zijn antwoorden hier en dat baart mij zorgen. Hoe gaat hij de veiligheid verbeteren? Hoe gaat hij dat organiseren? Hoe gaat hij ervoor zorgen dat het gezag, dat nu op alle niveaus in crisis is, wordt hersteld? Hij doet namelijk niets extra's. Hij werkt met hetzelfde aantal politieagenten als vorig jaar om overvallen te voorkomen. Wat gaat deze minister nu anders doen? Ik hoor dat nog niet, misschien kan hij me geruststellen.

Minister Opstelten:

Ik ben natuurlijk nog niet klaar met mijn verhaal, maar ik denk dat ik duidelijk mijn uitgangspunten heb aangegeven, evenals mijn stijl van opereren. Ook heb ik aangegeven met welke politieorganisatie wij dat gaan doen. Ik heb aangegeven wat wij binnen Openbaar Ministerie en rechterlijke macht gaan doen en dat is nogal wat. Ik heb dat vervolgens voorzien van een aantal heel concrete inzetten, plus daarover afspraken gemaakt. In de schriftelijke beantwoording heb ik gesteld dat wij in een jaar alle voorstellen hiervoor zullen hebben ingediend en gepresenteerd. En natuurlijk ga ik aan de slag met de echte organisaties: de politie, het Openbaar Ministerie, de veiligheidsregio's. Ik zal als minister van Veiligheid en Justitie in de buurten mijn gezicht laten zien. En wat misschien nog belangrijker is: ik zal mijn gezicht laten zien via politie, via Openbaar Ministerie en via de andere instituties. Daar gaat het om: in de buurt en wijk. De nationale politie is hard nodig; de heer Marcouch zegt zelf dat er een crisis is. Er is een turn-around nodig en daarvoor is er de nationale politie. Ik reken en hoop daarom op steun van de Kamer. De politieman of -vrouw wordt zo veel zichtbaarder in de buurt en wijk dan nu het geval is. Ik sta voor de politie. Ik ga er niet achter staan, maar ik ga ervoor staan.

De heer Marcouch (PvdA):

In deze context nog een vraag. Wij horen en lezen dat de minister burgers adviseert om zich te beschermen met knuppels, zij het misschien niet in die bewoordingen. Maar ook dat politieagenten in uniform moeten reizen tussen huis en werk. Dat duidt er toch op dat u er weinig vertrouwen in hebt dat u het gaat redden met de ambitie die u hebt ten aanzien van de politiecapaciteit. Hoe moeten we dat verstaan?

Minister Opstelten:

Het eerste punt dat u noemde is een punt van het slachtoffer. Dat is iets anders dan de politieman of -vrouw. U doelt op een interview dat ik heb gegeven. Daar sta ik achter.

Het tweede punt is weer iets anders, namelijk een idee uit het buitenland, waarop ik ben gewezen. Ik heb alleen maar gezegd dat dat mij op zich goed lijkt, maar dat ik het wil bespreken, omdat er ook draagvlak voor moet zijn. Dat is toch normaal? Ik kan het ook in meer traditionele termen vatten, maar ik had gehoopt dat de heer Marcouch daarvoor niet zo ontvankelijk was geweest. Ik moet nog maar eens kijken. Zo dadelijk zal ik zeggen over welke dingen ik nog niet tot een definitief standpunt kom. De Kamer mag wel weten waar ik nu sta, want dan kan zij mijn denken meemaken. Dat moet immers transparant zijn. Dit is hier een voorbeeld van. Ik ken de heer Marcouch als iemand die ook altijd vrij direct en spontaan reageert. Ik zit een beetje op dezelfde lijn, al denken we misschien niet altijd hetzelfde, maar dat is ook helemaal niet nodig. Zo heb ik dus die reactie gegeven en die zou ik nu weer geven.

De voorzitter:

Ik wil proberen, een stap verder te komen. Over de politie is namelijk ook tijdens het wetgevingsoverleg al heel uitgebreid gesproken.

Minister Opstelten:

Als het kan, graag, mijnheer de voorzitter!

Mevrouw Hennis-Plasschaert vraagt in dit verband nog naar het toenemende gebruik van bestuurlijke toezichthouders met of zonder bijzondere bevoegdheden. Ze vraagt zich af of je door de handhaving van de openbare orde niet te veel versnipperd raakt. Laat ik vooropstellen dat de burgemeester het gezag heeft over de politie en de bestuurlijke toezichthouders. De operationele regie over het toezicht in het publieke domein ligt wat mij betreft bij de politie. De informatiepositie van de politie wordt door deze wijze van opereren niet verzwakt, maar juist versterkt. Ik ben voornemens, dit verder in te vullen door dit ook wettelijk vast te leggen, want een ding is dat de regie bij de politie ligt, maar een tweede is of het ook zo werkt. Daarom denk ik dat daarover niet te veel discussie moet zijn, want het kan eigenlijk niet anders dan dat het zo is, ook in de verantwoordelijkheden, lokaal, van de burgemeester. Mijn ambtsvoorgangster heeft de Kamer in het wetgevingsoverleg over de politie van 16 november 2009 toegezegd, een verkenning uit te voeren naar de bestuurlijke toezichthouder. Over de uitkomst hiervan zal ik de Kamer zo snel mogelijk informeren. Daarbij betrek ik dan de rol van de politietoezichthouder, want ik vind ook in persoon, los van de vragen die zijn gesteld, dat het niet anders kan dan dat de politie in zo'n stad over al die diensten de regie voert. Je moet het vergelijken met het beeld dat de burgemeester elke ochtend voor het stadhuis staat en op zijn fluitje blaast. Dan kan de politie niet linksaf gaan en de toezichthouders rechtsaf. Dat kan gewoon niet. Het gaat om de prioriteitsstelling. Die moet natuurlijk ergens liggen, wat mij betreft bij de politie, maar niet in dezelfde organisatie.

De voorzitter:

Collega's, ik heb even geïnformeerd. Ik zie dat de minister nog niet op de helft van zijn tekst is en dat is dan nog maar de helft van de eerste termijn van de regering, want de staatssecretaris heeft ook nog eens een pak papier bij zich. We moeten dus wel een klein beetje doorgaan. We kunnen niet op elk detail onmiddellijk met ons allen naar voren komen. Ik wil dus proberen om de minister zo meteen de ruimte te geven om een paar stappen verder te komen.

Mevrouw Berndsen (D66):

Dat ben ik met u eens, maar ik ben ook spaarzaam met mijn interrupties. Ik wil dus toch aan de minister vragen of het niet verstandig is om, als hij toch naar de bestuurlijke inbedding kijkt van al die toezichthouders en beveiligers, na te gaan of het niet verstandig is om die mensen toe te voegen aan de nationale politieorganisatie. Nu moet je namelijk allerlei kunstgrepen uithalen om de informatiepositie van de politie op orde te krijgen, want dat zijn heel veel ogen en oren in de wijk. Ik vraag mij af of het niet efficiënter is om er dan één organisatie van te maken.

De heer Recourt (PvdA):

Wij kijken uit naar die verkenning. Kunnen daarin ook de omvang en de kosten worden meegenomen?

Minister Opstelten:

Wat is er aan de hand? Dat is met het laatste kort de vraag. De omvang en de kosten zitten daarin. Wat het tweede punt van mevrouw Berndsen betreft, daar ben ik nu echt een tegenstander van. Dat ben ik altijd geweest. Dat is een punt van kwaliteit, ook van esprit de corps. Je moet de politie tout court politie houden. De andere diensten zijn andersoortige organisaties en worden ook anderszins gefinancierd. Het gaat meer om het gezag naar buiten en de kwaliteit dat de politie in die regiefunctie blijft. Dit is een standpunt dat ik al mijn hele leven heb ingenomen. Vanuit deze positie krijg ik nu de kans om dit te gaan inzetten en te verstevigen.

Mevrouw Berndsen (D66):

In het regeerakkoord is er ook nog sprake van politietoezichthouders. Daarvoor is een extra bedrag uitgetrokken. Dan vraag ik toch de minister hoe zich dat dan verhoudt tot de gemeentelijke toezichthouders van stadstoezicht enzovoort.

Minister Opstelten:

Dit vind ik een terechte vraag. Ik denk dat u als geen ander het hele kasteel van toezichthouders en politie kent, ook de inschaling. Dit sluit net op elkaar aan. Het is onderscheidend en dat moet het ook blijven.

De voorzitter:

Tot slot mevrouw Berndsen.

Mevrouw Berndsen (D66):

Ik wacht met belangstelling de berichten van de minister af.

Minister Opstelten:

Voorzitter. Leden van de Kamer, onder wie de heer Van Raak, hebben mij ook nog gevraagd naar de ICT-problemen bij de politie, en terecht. Zoals ik u heb gemeld, heb ik de Algemene Rekenkamer verzocht om hiernaar onderzoek te doen. De Algemene Rekenkamer is hiertoe bereid. Ik heb vanochtend de brief ondertekend waarmee ik de Kamer de onderzoeksopdracht heb aangeboden. Dit onderzoek zal duidelijk maken welke verbeteringen nodig zijn. Zoals in de brief is aangegeven, komen wij daarop nog specifieker terug.

Een tweede punt waarnaar de heer Van Raak heeft gevraagd, betreft de brief die hij mij heeft gegeven van de Raad van Hoofdcommissarissen. Dat is een brief die daarna weer is overruled door een brief van de korpsbeheerders. Deze situatie wordt gewoon meegenomen in het onderzoek van de Algemene Rekenkamer.

De voorzitter:

Mijnheer Van Raak, u staat al op voordat de minister iets gezegd heeft.

De heer Van Raak (SP):

Dit is mijn belangrijkste punt voor vandaag.

De voorzitter:

Daar zal ik u nog eens aan helpen herinneren!

De heer Van Raak (SP):

Daaraan mag u mij de rest van de dag helpen herinneren! Ik ben ontzettend blij met het onderzoek van de Algemene Rekenkamer. De minister zegt dat deze brief is overruled. Daarover moet hij nog maar eens iets meer vertellen. In deze brief staat dat de korpschefs het bestuur van de vtsPN op de hoogte hebben gebracht. In het bestuur van de vtsPN zaten alle korpsbeheerders, alle burgemeesters. De minister heeft mij vorige week gezegd dat hij de conclusies van dit kritische rapport niet kende. Ik wil de minister graag geloven en ik geloof hem, maar ik zit nu als volksvertegenwoordiger wel met een probleem. De minister zegt namelijk: ik wist het niet. De korpsbeheerders zeggen: wij hebben het de minister wel verteld in de zomer van 2008. Dat blijkt uit deze brief. Ik ben blij dat dit wordt meegenomen door de Algemene Rekenkamer, maar ik stel de minister twee vragen. De minister zegt: ik wist het niet. De heer Kuijs, voorzitter van de Raad van Korpschefs, zegt: maar ik heb het aan de minister verteld. Snapt de minister dat dilemma? Ten tweede, als deze brief is overruled, hoe is die overruled, door wie, en betekent dat dat de heer Kuijs nu zegt dat hij niet het bestuur van de vtSPN heeft geïnformeerd over de conclusies? Dat kan ik mij toch niet voorstellen.

Minister Opstelten:

Laat ik het zo zeggen. Ik wist het niet, dat zeg ik naar eer en geweten. Het tweede punt is dat de korpsbeheerders hebben gezegd dat zij het ook niet wisten. Dat staat in die brief. Het lid van het dagelijks bestuur dat verantwoordelijk was heeft ook voor radio en televisie gezegd dat hij het ook niet wist. Reden voor u en voor mij om te zeggen: het is goed om dat na te gaan. Dat gaat ook gebeuren.

De heer Van Raak (SP):

Ik snap er werkelijk niets meer van, want ik hoor ook dat de burgemeesters, de korpsbeheerders, zeggen: wij wisten het niet. Ik hoor ook de korpschefs zeggen: wij wisten het niet. Maar ik heb hier een brief van 11 november van de voorzitter van de Raad van Korpschefs aan de minister waarin hij zegt: de korpschefs hebben de korpsbeheerders geïnformeerd. Als dat waar is, moeten korpschefs en korpsbeheerders het dus wel geweten hebben. Dat is zwart op wit. Hoe is dit mogelijk? Dat wordt onderzocht door de Algemene Rekenkamer, maar ik wil hier wel gezegd hebben dat niet allebei waar kunnen zijn. Wij hebben burgemeesters die zeggen dat zij het niet wisten en korpschefs die zeggen dat zij het niet wisten, maar in deze brief staat dat de korpschefs het tegen de burgemeesters hebben gezegd. Dan moeten zij het dus allebei hebben geweten. De minister moet toch eens wat duidelijker uitleggen hoe dit soort brieven dan overruled wordt.

Minister Opstelten:

Ik ben geen lid van de Raad van Hoofdcommissarissen, en ik ben geen lid van het Korpsbeheerdersberaad. Ik ben gewoon minister en ik neem hier kennis van. Op de vraag van de heer Van Raak of ik het heb geweten, antwoord ik nee. In reactie op zijn vraag laten wij de Rekenkamer dit onderzoeken. Dat lijkt mij heel verstandig.

De heer Van Raak (SP):

Dan heb ik tot slot een feitelijke vraag, die ik als volksvertegenwoordiger moet stellen. Een minister moet begrijpen in wat voor positie ik zit als ik zo'n brief krijg. Ik moet ook mijn werk doen. Zat de minister in de zomer van 2008 in het bestuur van de vtsPN in zijn functie van korpsbeheerder?

Minister Opstelten:

Er is een Korpsbeheerdersberaad en toen was ik nog net korpsbeheerder van Rotterdam, ja. Ik zat niet in het dagelijks bestuur. De vraag waarom het gaat is in de kern of het dagelijks bestuur is geïnformeerd, althans minimaal of de portefeuillehouder is geïnformeerd. De portefeuillehouder was de heer Lenferink, de burgemeester van Leiden. Hij heeft voor radio en televisie gezegd dat hij niet geïnformeerd is. Dat is de kern. Normaal zou dit soort rapporten ter beschikking gesteld kunnen worden van alle korpsbeheerders. Ik was niet meer dan een van de 26 korpsbeheerders. De heer Van Raak zou ook kunnen zeggen: de toenmalig minister wist het ook. Ik heb die verantwoordelijkheid overgenomen; daar doe ik niets aan af. Ik durf echter te zeggen dat het niet gebeurd is. Dat heeft men mij op het departement verzekerd. Wij weten het dus niet. Laten wij het dus gewoon uitzoeken. That's it.

De heer Van Raak (SP):

Alle burgemeesters, korpsbeheerders, zaten in dat bestuur. Ik zal deze brief ook maar aan de Algemene Rekenkamer sturen. Ik hoop dat de minister het met mij eens is dat ook dit onderzocht moet worden.

Minister Opstelten:

Alle rapporten, alle correspondentie, ingetrokken of niet ingetrokken, alles komt naar de Rekenkamer. De hele doos gaat naar mevrouw Stuiveling, en dat erbij.

De voorzitter:

De minister zet zijn eigen betoog voort.

Minister Opstelten:

Dit kabinet stelt duidelijke grenzen en handhaaft deze krachtig. Zonder een veilige omgeving kan er geen sprake zijn van de vrijheid voor burgers om hun eigen leven vorm te geven en zal het vertrouwen in de overheid niet verbeteren. Een kerntaak van de overheid is immers het waarborgen van veiligheid. Dat nemen wij bijzonder serieus. Daarom zijn in deze tijden van bezuinigingen hiervoor extra middelen vrijgemaakt. In de komende jaren pakken wij langs de volgende hoofdlijnen de onveiligheid aan.

De buurt moet veilig zijn voor bewoner en ondernemer. Burgers moeten veilig kunnen leven, thuis, op straat, bij evenementen of tijdens het werk. Overlast en criminaliteit door coffeeshops en in uitgaansgebieden moeten stoppen. Overlast gevende en criminele jeugdgroepen worden gericht aangepakt. Intimidatie, agressie en geweld worden hard aangepakt: lik op stuk en zwaarder straffen waar dat nodig is. Overheid, burgers en bedrijven slaan daarbij gewoon de handen ineen.

Maatregelen voor de veiligheid op straat zijn: bij uitgaansgelegenheden en evenementen overlast en criminaliteit harder aanpakken, meer en beter cameratoezicht en preventief fouilleren. In het voorjaar van 2011 wordt het wetsvoorstel preventief fouilleren in consultatie gebracht.

De heer Rouvoet heeft een vraag gesteld over de handhaving van het afstandscriterium voor coffeeshops in de buurt van scholen en mevrouw Gesthuizen vroeg mij om af te zien van het pasjessysteem voor de coffeeshops. Het regeerakkoord is hierover helder: in Nederland wordt een afstandscriterium tot scholen ingevoerd. De afstand bedraagt minimaal 350 meter. Ook zal er een pasjessysteem worden ingevoerd. Dit zal gelden voor alle coffeeshopgemeenten. Ik voer daarover natuurlijk overleg met de betrokken gemeenten.

Een mogelijkheid tot handhaving is het opnemen van het afstandscriterium in de zogenaamde AHOJG-criteria, op grond waarvan het bestuur kan handhaven en het OM kan besluiten om al dan niet te vervolgen. De gemeentebesturen echter, moeten dit natuurlijk in de eerste plaats doen.

De heer Marcouch (PvdA):

De veiligheid in wijken en buurten is heel belangrijk. Het is terecht dat de minister dat opmerkt. Wij krijgen signalen uit de gemeenten dat heel veel toezichthouders en beveiligingscamera's die in wijken en buurten worden ingezet, met name in buurten waar de problemen ontzettend urgent zijn, de zogenaamde kwart-over-twaalfwijken, in 2011 totaal worden wegbezuinigd. Het geld voor de sociale veiligheid wordt op nul gezet. De gemeenten geven nu al signalen dat ze bezig zijn een pas op de plaats te maken en de contracten met de toezichthoudende instanties, dus toezichthouders en straatcoaches, niet verlengen. Hoe zorgt de minister ervoor dat de capaciteit die er nu in die wijken aanwezig is voor straatcoaches, toezichthouders en camera's op de pleinen, gehandhaafd wordt?

Minister Opstelten:

Laat ik het duidelijk zeggen. Dit is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van de lokale driehoek: burgemeester, hoofdofficier, en korpsleiding en politie. De heer Marcouch weet dit natuurlijk ook. De driehoek financiert dit. Zeker de grote steden zijn in hun beleid niet afhankelijk van het geld dat ze van het Rijk daarvoor krijgen. Het is inderdaad zo – ik heb dit al geantwoord in de schriftelijke ronde – dat de Van Montfransgelden voor kleinere gemeenten inderdaad een probleem zijn. Wij vinden echter ook – daarom is het zo gebeurd – dat de verantwoordelijkheid natuurlijk ligt in de politieke keuzes die men lokaal moet maken. Ik kan niets aan de bezuinigingen doen; die zijn een gegeven. Ik schep daar ook geen verwachtingen over. Ik zal er wel alles aan doen om te stimuleren dat gemeenten wel voor deze prioriteit kiezen en de situatie niet afbreken.

De heer Marcouch (PvdA):

Kan de minister duidelijk maken hoe hij dat gaat doen? Uit zijn schriftelijke antwoorden blijkt al dat er heel veel bij de lokale driehoek ligt. Ik heb gisteren in mijn bijdrage geschetst dat een burgemeester denkt dat het over twintig jaar opgelost is, dat een districtschef zegt dat het nu al klaar is, terwijl een bewoner van die wijk zegt dat gemeente en politie niets doen en dat hij zijn portiek niet veilig in en uit kan. Het kan toch niet zo zijn dat we aan de ene kant de veiligheid zo belangrijk vinden dat ze hoog op de agenda moet, maar dat aan de andere kant de driehoek en de minister naar elkaar wijzen? Ik wil de offensieve minister over wie ik in de kranten lees ook hier zien. Wat gaat hij doen om te zorgen dat die gemeenten het wel doen? Als hij het geld niet geeft, wat dan? Ik weet dat niet alles afhangt van geld, maar ik wil weten wat de minister gaat doen.

Minister Opstelten:

Inderdaad. Het zou me ook teleurstellen als de heer Marcouch dat wel denkt. Het is namelijk een klassieke reactie om om geld te roepen. Geld is soms belangrijk, maar het gaat hier natuurlijk om de wijze waarop onze instituten zijn georganiseerd. De politie moet scherpe prioriteiten stellen en met de burgemeesters contact hebben. Ik heb natuurlijk al overlegd daarover. We spreken elkaar uiteraard regelmatig. Daar gaat het om. Prioriteiten op elkaar afstemmen; niet alles willen maar keuzes maken, je op een gegeven moment erbij neerleggen en zeggen: "Zo is de politieke situatie en we gaan het nu doen". Het is heel belangrijk dat ik die mensen allemaal achter de politieorganisatie krijg en dat er een bepaalde rust ontstaat. Want er is wel een wil om zover te komen. De heer Marcouch zou nooit willen dat ik naar Gouda ga en daar de maat neem van de burgemeester en het daar overneem. Dat gaan we natuurlijk niet doen. Ik zal het in ieder geval niet doen. Het gaat erom dat de burgemeester of het gemeentebestuur zijn prioriteit kiest en daarvoor steun krijgt van de gemeenteraad. Deze steun had de burgemeester van Gouda. Ik lever instrumenten. De heer Recourt zei dat de hele gereedschapskist vol zit. Het gaat om aanpakken en om doen. Ik moet zo'n gemeentebestuur inderdaad zover krijgen. Dan geef ik er een paar persoonlijke adviezen bij. Ik denk dat ik wel een goed advies heb gegeven. In ieder geval gaan ze het doen zoals ik het heb gevraagd.

Bij incidentele commerciële evenementen gaat de organisator de kosten van politiebeveiliging betalen. Gisteren is er discussie ontstaan over de binnenlandse taken van de krijgsmacht. Met name is gevraagd of er licht zit tussen mijn uitlatingen en die van mijn ambtsgenoot van Defensie. In het regeerakkoord staat dat wij zorgvuldig zullen kijken naar de inzet van de schaarse capaciteit, bijvoorbeeld bij evenementen. In het interview met mij in de Volkskrant wordt daar ook aan gerefereerd. Ik doe dit niet alleen door kosten te laten doorberekenen, maar ook door de beschikbare capaciteit in Nederland maximaal te gebruiken. In het regeerakkoord is afgesproken dat bij de vorming van gecombineerde teams van de politie en van andere diensten de krijgsmacht vaker zal worden ingezet.

De afspraken met betrekking tot civiel-militaire samenwerking zijn vastgelegd in een convenant. Dit loopt binnenkort af. De structurele financiering loopt echter door. Ik wil dat moment gebruiken om de afspraken met Defensie over haar binnenlandse taak te herijken en waar mogelijk de samenwerking te intensiveren. Ik denk daarbij in ieder geval aan de inzet van het leger bij evenementen, aan de ondersteuning van de KMar bij ME-optreden, bewaken en beveiliging, aan samenwerking tussen de BSB en de DKDB en aan de samenwerking tussen DSI en arrestatieteams en andere gecombineerde teams. Ook denk ik aan het delen van specialistische expertise op het domein van cybersecurity en aan intensievere samenwerking voor materieelaanschaf en materieelonderhoudstrajecten. Op korte termijn start ik het overleg hierover met mijn ambtsgenoot van Defensie.

Mijn ambtsgenoot van Defensie kan zich geheel vinden in de tekst die ik net heb uitgesproken.

De heer Çörüz (CDA):

Ik heb een vraag over het voorgaande, over drugs, een groot maatschappelijk probleem. Wat vindt de minister van de houding van de gemeente Amsterdam? Zij is een beetje aan het freewheelen ten aanzien van het pasjessysteem.

We zetten de speekseltest nu in het verkeer in. Omdat drugs veel aanrichten bij jongeren zou mijn fractie het helemaal geen gek idee vinden om de speekseltest bij scholen en disco's aan te bieden. Daar is veel ellende met gezondheidsproblemen en veiligheidsproblemen. Jongeren draaien zich in de vernieling. Wat vindt de minister van het aanbieden van speekseltesten op scholen?

Minister Opstelten:

Ten aanzien van de speekseltest maak ik een voorbehoud. Ik kan hier niet zomaar even zeggen dat we de speekseltest op scholen en bij disco's inzetten. Ik wil een goede afweging maken. Is het haalbaar? Wordt het op prijs gesteld? Wat is de prioriteit ervan? Ik moet hierover zeker ook overleg plegen met mijn collega van Onderwijs. Ik wijs de wens van de heer Çörüz niet af, maar ga nu niet volmondig toezeggen dat we het gaan doen.

De heer Çörüz (CDA):

En mijn eerste vraag over de positie van Amsterdam?

Minister Opstelten:

Het is terecht dat u dat nog een keer vraagt. Ik heb het in mijn antwoord al gezegd. Ik hanteer voor alle gemeenten dezelfde format. Dat weet Amsterdam. Er is inmiddels contact tussen de burgemeester van Amsterdam en mij.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

De minister noemt nogal een aantal activiteiten waarbij de krijgsmacht kan worden ingezet. Ik vond het nogal een waslijst. De krijgsmacht moet niet alleen meer dan 600 mln. bezuinigen, maar ook nog een keer een heleboel politietaken overnemen. Ik kan dat slecht plaatsen naast de opmerking van de minister van Defensie. Die heeft gezegd dat de desbetreffende passage in het regeerakkoord overbodig is. Wat deze minister zegt, klinkt niet als overbodig. Wat is nu namens het volledige kabinet gezegd? Wat de minister van Defensie zei, dat de passage overbodig is, omdat het hoogst uitzonderlijk zal voorkomen? Of wat deze minister van Veiligheid en Justitie zegt en waar de minister van Defensie het kennelijk mee eens is, namelijk: we gaan deze dingen in principe samen doen?

Minister Opstelten:

Dat laatste is het geval. De desbetreffende tekst is van ons beiden. Even over de financiën: het is een bestaand convenant waar dus geld voor beschikbaar is. Het gaat om een aantal onderwerpen dat niet nieuw is, maar waar ik extra aandacht voor vraag. Dat is mijn inzet in het overleg.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

We zullen een andere gelegenheid zoeken om de minister van Defensie te vragen waarom hij zijn tekst niet afgestemd heeft met deze minister. Hij vond die passage namelijk overbodig. Dat kwam aan de orde tijdens het Defensieoverleg afgelopen maandag. Dat is echt een ander geluid. Het spoort in ieder geval niet wat met deze minister zegt. Of de passage is overbodig en stelt niet veel voor of ze krijgt de invulling die deze minister hier mede namens zijn collega aan geeft. In dat geval is de conclusie van de minister van Defensie ingetrokken; maar we vinden wel een moment om hem daarover te bevragen. Dit alles los van de vraag of ik het er mee eens ben. Ik denk dat Defensie al erg zwaar wordt aangeslagen. Nu gebeurt dat ook nog een keer langs deze weg.

Mevrouw Berndsen (D66):

De minister sprak in zijn algemeenheid over de inzet van het leger bij evenementen. Nu kent het leger verschillende onderdelen. Het gaat om politietaken, voor zover het al politietaken zijn. Welk krijgsmachtonderdeel wil de minister daarvoor inzetten?

Minister Opstelten:

Ik heb daar zelf ervaring mee vanuit mijn periode in Rotterdam. Dat was het Korps Mariniers. Niet dat het vaak gebeurde, maar zij hielpen zelfs bij het CHIO met het opbouwen en afbreken van hindernissen. Het kan dus. Ik sluit niemand uit. Het hangt natuurlijk ook af van wat er lokaal en regionaal in de buurt is, wat de expertise is en wat kan. Dan heb ik het nog niet eens over de Nationale Reserve.

Mevrouw Berndsen (D66):

De minister sluit dus niet uit dat de landmacht wordt ingezet bij evenementen?

Minister Opstelten:

Ik sluit niets uit. De kern van het regeerakkoord, en zo zit ik er ook in, is dat we er normaal mee moeten omgaan: als het kan, als het beschikbaar is en vooral als het noodzakelijk is. We moeten glashelder zeggen: als het kan, als het betaalbaar is en als het effectief is, doen we het. Dat gaat allemaal heel zorgvuldig en goed. Daarom noem ik de onderwerpen waarbij inzet mogelijk is. Dan is er nog de doorrekening van de kosten van de inzet bij evenementen.

Mevrouw Berndsen (D66):

Ik zou het prettig als de minister het woordje "wenselijk" aan zijn rijtje wil toevoegen.

Minister Opstelten:

Wenselijk? Wat bedoelt u?

Mevrouw Berndsen (D66):

Of het wenselijk is om bijvoorbeeld de landmacht in te zetten bij evenementen. Volgens mij moet heel goed bekeken worden wat de uitstraling is naar burgers toe en welke krijgsmachtonderdelen worden gebruikt.

Minister Opstelten:

Het moet functioneel zijn, het moet passen, het moet begrepen worden en het moet beschikbaar zijn. Dat is natuurlijk een afweging. Laat ik hierbij zeggen: het is ook een afweging in de gemeente, waar de burgemeester uiteindelijk voor verantwoordelijk is. Laat daarover geen misverstand bestaan.

De heer Dibi (GroenLinks):

Er gebeurt toch wel iets wonderlijks. Het lijkt alsof een aantal dingen dat in het regeer- en gedoogakkoord staat en daarin terecht is gekomen onder invloed van de PVV, zoals de animal cops en nu de inzet van het leger, langzamerhand weg genuanceerd wordt door zowel de minister van Defensie als door de minister van Veiligheid en Justitie. Dat doet mij ontzettend goed, maar maakt het wel lastig als Kamerlid om te weten wat nu wel en wat nu niet uitgevoerd gaat worden van wat er in het regeerakkoord staat.

Minister Opstelten:

Er wordt hier niets weg genuanceerd; überhaupt niet deze middag, zo heb ik geconstateerd. Dit is een punt waarvan ik zeg: op die zaken kan de krijgsmacht ingezet worden. Dat is een vraag die u hebt gesteld en daar geef ik antwoord op. Het is nogal wat, ja.

De heer Dibi (GroenLinks):

Nog een keertje. Het lijkt erop alsof zowel minister Hillen als minister Opstelten van twee walletjes probeert te eten door te zeggen: het kan zijn dat wij het leger inzetten, het kan zijn dat die animal cops 100% ingezet worden voor dierenmishandeling, maar wij willen het eigenlijk liever niet en wij gaan het eigenlijk pas doen als het strikt noodzakelijk is. Minister Opstelten voegde daaraan toe dat dit aan burgemeesters wordt overgelaten. Als wij het aan burgemeesters overlaten, weten wij al dat wat in het regeer- en gedoogakkoord staat, in Amsterdam en Rotterdam misschien niet zal gebeuren. Wat zal er nu terechtkomen van die passage in het regeerakkoord?

Minister Opstelten:

Precies zoals die er staat, niet meer en niet minder. Het is in ons land nu eenmaal zo geregeld dat in de gemeente waar men woont de burgemeester verantwoordelijk is voor de openbare orde. Bij andere zaken, zoals bij evenementen, kan het ook zijn dat ik daar als minister van Veiligheid en Justitie verantwoordelijk voor ben, eventueel samen met mijn collega van Defensie. Zo is dat nu eenmaal in de wet geregeld. Wij hebben dat in het verleden vaak gedaan en ook effectief gedaan; het is ook goed om telkens te zeggen dat het kan en dat wij het gaan gebruiken en inzetten op het moment dat het nodig is. Dat is ook helder. Daarmee zetten wij ons eigen materieel en onze eigen mensen ook heel effectief in.

De heer Van der Staaij (SGP):

Even heel praktisch. Eerder deze maand kwam in het nieuws dat de Haagse burgemeester Van Aartsen wilde bekijken of hij grote houseparty's nog wel in zijn gemeente wil, als daarbij zestien mensen gearresteerd moeten worden en vier gewonden vallen. Moet je nu zeggen dat het op een gegeven moment ophoudt met een bepaald evenement als dat zo grootschalige problemen oplevert of moet je zeggen dat het allemaal maar door moet gaan, omdat wij het leger hebben om daarin bijstand te verlenen?

Minister Opstelten:

Dat is een afweging van de burgemeester. Ik kan mij heel goed voorstellen dat hij zegt: wij gaan dit niet meer doen. Punt. Of hij kan zeggen: ik voel geen ruimte voor dat evenement, omdat daarbij te veel inzet plaatsvindt. Dat is duidelijk. Evenementen vormen echter maar één onderdeel. Er zijn meer punten die ik heb aangegeven, maar de vergunningverlening voor een evenement vindt lokaal door de burgemeester, het gemeentebestuur, plaats.

Dan het offensief tegen ondermijnende en georganiseerde criminaliteit. Veel lokale, zichtbare criminaliteit en overlast zijn het gevolg van onzichtbare criminele organisaties. Het bestrijden van deze criminaliteit en deze organisaties zal een zichtbare invloed hebben op de veiligheid in de buurten. De georganiseerde criminaliteit is een bedreiging voor de integriteit van ons financieel-economisch stelsel en ondermijnt daarmee het functioneren van onze rechtsstaat. Zij zal politie en justitie op haar pad vinden.

Concreet staan mij de volgende maatregelen voor ogen. Er komt een stevige aanpak van de overvalcriminaliteit. Dit zal onderdeel zijn van de landelijke afspraken met de politie. Het aantal overvallen moet dalen naar het niveau van voor 2006, dus naar 1900. Dat is 1000 minder dan nu. Het percentage daders dat wordt bestraft, moet in vier jaar tijd worden verdubbeld. Voor die doelstelling sta ik. Tegen de heer Marcouch zeg ik dat de inrichting van gespecialiseerde teams aan de korpsen is. Er zijn suggesties om daarbij meer gebruik te maken van motorrijders. Dat lijkt me uiterst relevant, maar het is een conclusie die men, in dit geval, in Amsterdam trekt.

Dan kom ik in reactie op de vragen van de heren Van der Staaij en Rouvoet op de aanpak mensenhandel. Inzake de uitstapprogramma's voor prostituees benadruk ik dat het altijd al een tijdelijke stimuleringsmaatregel betrof. Daarbij is van meet af aan aangegeven dat uiteindelijk gemeenten en instellingen zelf de verantwoordelijkheid moeten overnemen. Na intensief beraad met de Nationaal Rapporteur Mensenhandel ben ik bereid nog eens te bekijken hoe de programma's goed kunnen indalen in het gemeentelijk beleid. Ik zal tot en met de evaluatie deze programma's nog bij wijze van overbrugging financieren tot een maximum van 2 mln. Dat lijkt me gewoon redelijk, en zakelijk goed. Op basis van de resultaten van de evaluatie die ik rond april 2011 verwacht te krijgen, en het wetgevingsproces dat bij de Kamer ligt – ik hoop dat er tempo kan worden gemaakt – wordt dit besluit opnieuw bekeken. Dat was eigenlijk de kern van de vraag die de heren Rouvoet en Van der Staaij stelden. Het doel moet echter blijven dat de zorg voor de uitstappende prostituees wordt overgenomen door gemeenten en maatschappelijk organisaties.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik weet nog niet of ik het met die conclusie eens ben, maar ik vermoed van wel. Dat lijkt me echter typisch iets wat we bij de behandeling van de kaderwet moeten bespreken. De minister zei dat dit de kern van de vraag was, en ik denk dat hij ook de kern van het antwoord heeft gegeven waarop ik had gehoopt. Het is mij er namelijk om te doen dat we, zolang die evaluatie er nog niet ligt en het wetsvoorstel nog niet behandeld is, geen programma's gaan afbouwen en over een jaar weer moeten opstarten omdat ze goed bleken te zijn.

De minister noemt het bedrag van 2 mln. Ik ben hem al ter wille geweest. Ik heb een amendement ingediend voor precies dat bedrag. Dat is alleen voor 2011 en dus niet structureel. Ik neem namelijk aan dat we het debat over de structurele financiering van de uitstelprogramma's bespreken bij de behandeling van het wetsvoorstel. Mag ik de woorden van de minister beschouwen als een positief advies over het amendement?

De heer Van der Staaij (SGP):

Veel dank voor deze reactie van de minister. Die spoort ook precies met wat wij hierover naar voren hebben gebracht in eerste termijn en in eerdere fasen. Betekent dit praktisch gesproken dat de minister het goedvindt dat dit zijn beslag krijgt door aanvaarding van dit amendement?

Minister Opstelten:

Dat lijkt me technisch de beste oplossing. Het is een kwestie geweest van gisteren goed luisteren en van contact met de Nationaal Rapporteur Mensenhandel. Het is belangrijk genoeg om dit niet uit het oog te verliezen. Daarom zijn we hiermee gekomen. Die manier lijkt me de beste.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Ik zou wel willen weten waar precies de dekking vandaan komt. Wij zijn het eens met dit plan en willen er graag geld voor vrijmaken, maar ik wil wel goed aan mijn fractie kunnen uitleggen waar die 2 mln. dan niet naartoe gaat.

Minister Opstelten:

We hebben hier vannacht echt goed naar gekeken en we hebben dat bedrag met pijn en moeite gevonden. Ik zal het mevrouw Van Torenburg nog laten weten. Het ging echt met kunst- en vliegwerk. Het gaat erom dat we de mensenhandel, die we allemaal heel breed willen bestrijden, aanpakken. We willen het goed laten landen en in de tussentijd geen kansen laten schieten omdat die wet er nog niet is.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Omdat het over mijn amendement gaat, kom ik toch nog even terug. Ik dacht er goed aan te doen de dekking te zoeken in de budgetflexibiliteit op dat artikel. Excuus aan degenen die meeluisteren voor de technische terminologie. Mocht de minister zeggen dat deze ruimte elders ligt, dan ben ik bereid mijn amendement aan te passen, maar het is niet mijn bedoeling om het ten koste van iets anders te laten gaan. Ik meende de dekking op deze manier gevonden te hebben. Ik hoor het graag van de minister in tweede termijn.

Minister Opstelten:

De SP-fractie heeft vragen gesteld over het afpakken van crimineel vermogen. Misdaad draait vaak om geld. Daarom moet de strijd tegen criminaliteit, nog meer dan nu het geval is, draaien om het afpakken van dit geld. Dit geldt voor alle vormen van financieel gedreven misdaad, niet alleen voor fraude en oplichting, maar ook voor de productie van en handel in drugs en de mensenhandel. Om te beginnen gaan wij de financiële dienstverleners van criminele samenwerkingsverbanden extra onder de loep nemen. Van patsers die lopen te pronken met een onverklaarbaar vermogen of met luxe spullen, zullen de bezittingen in beslag worden genomen. Bij de aanpak van criminele bendes zal het afpakken van crimineel vermogen een speerpunt vormen. Ik heb daarover al het nodige gezegd.

Dan kom ik op slagkracht voor onze professionals. De overheid zal ervoor moeten zorgen dat politie en OM toegerust zijn met voldoende bevoegdheden om hun werk te doen. Zij moeten niet onnodig te maken krijgen met nutteloos papierwerk, zoals reeds door veel Kamerleden is gezegd. Zij moeten de straat op en zich gesteund voelen door de omgeving waarin zij hun werk doen en zich beschermd weten tegen agressie en geweld. Kortom: minder bureaucratie en meer slagkracht op straat! Mijn inzet is heel concreet: ik wil de bureaucratie voor de politie in haar totaliteit met 25% verminderen. Dat maakt het mogelijk dat blauw meer op straat is en politiemensen minder tijd achter hun bureau zitten.

De heren Brinkman en Van Raak vroegen naar de bonnenquota. Het moet afgelopen zijn met de bonnenquota; daarover ben ik luid en duidelijk geweest. Ik begrijp dat er nog steeds signalen zijn dat in de praktijk niet alle korpsen ermee gestopt zijn. Van de korpsbeheerders en de korpschefs heb ik begrepen dat zij uitvoering willen geven aan het afschaffen van de bonnenquota. Ik verwacht dan ook dat dit zal gebeuren, ook in de korpsen waarvan Kamerleden nu andere signalen ontvangen. Ik ben ontvankelijk voor deze signalen en dan doe ik er ook het nodige aan.

De heer Recourt (PvdA):

Het is mooi dat de quota worden afgeschaft, maar het bedrag in de begroting blijft ongewijzigd of zal zelfs toenemen. De agenten moeten dus nog steeds bonnen schrijven, namelijk voor het bedrag in de begroting. Wat verandert er dan eigenlijk?

Minister Opstelten:

Het is goed dat u deze vraag stelt. In financiële zin is dit niet van belang; anders zou men ook niet zo gauw akkoord gaan. Het betekent niet dat politiemensen geen bonnen meer schrijven; dat doen zij natuurlijk wel. Soms gaat het om de beelden en de werkelijkheid. Er is een beeld ontstaan en dat moest weg. Het was desastreus voor het gezag van de politiemannen of -vrouwen op straat dat zij aan het schrijven waren alleen omdat zij een quotum moesten halen. Dat is de reden om ermee te stoppen: het is slecht voor het gezag van onze politie en dat verdient zij niet. Wij hebben met elkaar het vertrouwen – de Kamerleden zijn er immers allemaal voor – dat de politiemensen alleen schrijven waar het nodig is. Dat is het uitgangspunt en niets anders.

De heer Recourt (PvdA):

De minister zegt eigenlijk dat er feitelijk niets verandert. Als er geschreven wordt niet om het schrijven maar omdat het nodig is, dan steunen wij dit van harte.

Minister Opstelten:

Dank u.

De heer Van Raak (SP):

Ik zal de minister een paar voorbeelden geven. Ik vind deze vrij ontluisterend, vooral omdat zij iets zeggen over de managementcultuur. Een agent zegt: bij ons in het korps wordt gezegd "wie betaalt, bepaalt". Zijn leidinggevende zegt dan: jij wordt betaald door het korps, niet door de minister; wij houden ons aan de afspraken! Tegen een andere agent wordt gezegd: als jij niet meer bonnen schrijft, moet je van de motor af; dan lever je je motorkleding maar in. Anderen zeggen: ons wordt te verstaan gegeven dat wij er gewoon mee doorgaan. Dit gebeurt ondanks het feit dat de Tweede Kamer zich daartegen heeft uitgesproken en ondanks het feit dat de minister dit nu heeft aangegeven. De minister zegt dat hij met de korpschefs heeft gesproken en dat het allemaal geregeld is. Volgens mij moet de minister eens naar een paar niveaus lager kijken, naar de middenmanagers. Die hebben namelijk tabak van wat de minister zegt.

Minister Opstelten:

Ik neem de signalen die de heren Van Raak en Brinkman afgeven, zeer serieus. Ik ben ontvankelijk voor de specifieke signalen en ik neem vervolgens maatregelen. Dit moet namelijk afgelopen zijn. Ik maak deze afspraak met de Kamer en zeg dit luid en duidelijk. Als ik vervolgens geen enkel signaal krijg dat dit lastig is of dat men het niet wil en daarover wil praten, dan is het afgelopen. Op de werkvloer moet men gewoon hiervoor zorgen. Het gaat er namelijk om dat politiemannen of -vrouwen hun werk kunnen doen. Het moet afgelopen zijn; men moet hiermee stoppen. Dat is duidelijk. Mijnheer Van Raak, wij zijn het daarover eens.

De heer Van Raak (SP):

Ik wil de minister graag helpen met het oplossen van dit probleem. Ik krijg namelijk ook meldingen uit bureaus waar men zich nog nooit aan de bonnenquota gehouden heeft. De chefs daar maken er geen enkel probleem van. Het probleem zit hem dus op bureauniveau. Op sommige bureaus zijn de managers echte politiemensen. Zij snappen wat een agent wel en niet moet doen. Op andere bureaus zijn echter nieuwe managementlagen ontstaan met mensen die alleen naar cijfers kijken. Zij trekken zich geen enkele zier aan van de minister en ook niet van de korpschef. De minister moet in zijn overweging meenemen dat op sommige bureaus een verziekte managementcultuur heerst.

De heer Çörüz (CDA):

Het is heel goed dat de minister eerst de overhead met 25% aanpakt en vervolgens de bureaucratie, eveneens met 25%. Ik vind dat fantastisch. Dat meen ik oprecht. Kan de minister echter scherp toezien op een aantal zaken ten aanzien van de Arbeidstijdenwet? Ik las in de beantwoording dat er vanaf 1 maart een werkgroep is. De minister stelt voor om die te laten werken tot 1 juni. Mijn voorkeur gaat er echter naar uit om dit af te handelen voor 1 maart. Dan heeft men er een jaar de tijd voor gehad. Ik heb daar zelfs een motie over.

Verder kan er veel tijd en capaciteit worden vrijgemaakt door de verdubbeling aan werving, selectie, mobiliteit en opleiding op te heffen. Mijns inziens moet dit alles geconcentreerd worden bij de politieacademie. Ik heb daarvoor ook een motie achter de hand.

De bureaucratie kan ook afnemen door innovatief te werken. Ik heb daar een aantal voorbeelden van genoemd, zoals de vermissing van paspoorten in Amsterdam. Daar scheelt innovatief werken een halfjaar en 10.000 manuren. Een ander voorbeeld is de werkwijze in Lisse. Daar blijven de agenten op straat; zij bellen de processen-verbaal door. Kan de minister het innovatief werken zo snel mogelijk uitrollen?

Minister Opstelten:

Dit zijn drie heel concrete vragen. Wij spreken 1 maart af, want het voorstel van de heer Çörüz spreekt mij aan. Wij moeten dit inderdaad versnellen. De vraag van de heer Çörüz over de centralisatie van werving en selectie heb ik mijns inziens al beantwoord. Ik sta daar helemaal achter. Dit moet gebeuren. Wij moeten bovendien de innovatieve voorbeelden uit Midden-Holland, Lisse, Amsterdam en Rotterdam, de manier van dagvaarding aldaar, zo snel mogelijk volgen. Ik moet dit alles even in kaart brengen en vervolgens kom ik, zoals gezegd, met een actieprogramma met betrekking tot al deze punten. De heer Çörüz noemt er enkele, maar er zijn er veel meer. Het moet veel effectiever. De politieman of -vrouw en de burger moeten veel beter en sneller met elkaar contact kunnen krijgen.

De heer Çörüz (CDA):

Hier houd ik van. Dit zijn duidelijke antwoorden. Heb ik goed begrepen dat de minister werving, selectie, mobiliteit – dat is natuurlijk iets anders – en opleiding wil concentreren bij de politieacademie?

Minister Opstelten:

Mijn antwoord is ja. Het centraliseren daarvan is noodzakelijk om de scherpe taakstelling vast te houden gedurende de vier jaar die wij voor de operationele sterkte hebben. Wij gaan dit zo doen. Ik dacht dat ik dit al had laten weten bij het politieoverleg, maar het is goed dat de heer Çörüz dit nog eens vraagt. Hier mag namelijk geen misverstand over bestaan.

Geweld tegen gezagsdragers en hulpverleners is onaanvaardbaar. Op grond van de strafvorderingsrichtlijn kwalificerende slachtoffers wordt de strafeis nu al met 150% verhoogd – dat is een factor 2,5 – als er sprake is van een zogenaamd kwalificerend slachtoffer en een werknemer met een publieke taak. De heer Çörüz vroeg zich af of rechters nu daadwerkelijk zwaarder straffen bij geweld tegen bijvoorbeeld agenten. Dat blijkt inderdaad het geval te zijn, volgens het laatste onderzoek van de universiteit van Tilburg bij 93%. Wat mij betreft, zijn wij er daarmee nog niet. Ik vind deze vergrijpen zeer ernstig. Het is echt een speerpunt. Als wij voor deze mensen gaan staan, moeten wij de mensen die met geweld en op andere manieren intimiderend gedrag tonen zwaarder straffen. Daarom heb ik het OM verzocht om de strafeis in deze zaken verder te verhogen naar 200% en daartoe voor 1 januari 2011 de richtlijn aan te passen.

Ik kom bij de versterking van de rechtsstaat. Veiligheid en de rechtsstaat zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Over de rechtspraak sprak ik al, maar er is meer. De toegang tot het recht moet gewaarborgd zijn, procedures moeten niet te lang duren, er moet recht worden gedaan aan de slachtoffers en er moet sprake zijn van consequente tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen. Een belangrijk onderwerp voor deze kabinetsperiode zal de aanscherping van het strafrecht zijn. De heren Recourt en Van der Steur en mevrouw Van Toorenburg hebben gevraagd naar de minimumstraffen dan wel een variant daarop. Zoals bekend werkt het kabinet aan een wetsvoorstel om in het volwassenenstrafrecht minimumstraffen in te voeren. Deze gaan gelden voor de gevallen waarin iemand binnen tien jaar opnieuw wordt veroordeeld voor een misdrijf waarop de wettelijke maximumstraf van twaalf jaar of meer is gesteld. De rechter kan in individuele specifieke omstandigheden van het geval gemotiveerd afwijken van een minimumstraf. Het wetsvoorstel zal in juni 2011 bij de Kamer worden ingediend.

Mevrouw Van Toorenburg hield een pleidooi voor invoering van het zogenaamde Finse model. Wij hebben allen een nota daarover ontvangen. Ik heb die goed gelezen en ben uiteraard bereid om te bezien of elementen uit het Finse model geschikt zijn om in ons rechtssysteem te worden opgenomen. Voorop blijft natuurlijk staan – naar ik aanneem geldt dit ook voor mevrouw Van Toorenburg – dat de zaak niet zo gecompliceerd wordt dat de verwachting dat wij in deze kabinetsperiode overgaan naar de in het regeerakkoord afgesproken wijzigingen, niet meer haalbaar blijkt te zijn. Ik zeg dit met nadruk, zodat hierover geen verschil van mening kan bestaan. Ik ga gaarne in op haar verzoek om de nota te bekijken en erop terug te komen, ook bij de behandeling van dit voorstel.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Ik wil nog een stapje teruggaan. De minister sprak over geweld tegen agenten; wij zien het ook bij ziekenhuispersoneel. Wij kregen een suggestie van NU'91. Zij zeggen dat er vaak cameraopnamen worden gemaakt. Zij zouden dat ook wat vaker willen bij de posten van de EHBO, niet in de behandelkamer vanwege de privacy, maar daarvoor. Wanneer mensen totaal uit hun dak gaan, kunnen zij zien wat zij doen. Kunnen wij ervoor zorgen dat degenen die zich zo misdragen tegen gezagsdragers, tegen ambulancepersoneel of tegen ziekenhuispersoneel die beelden kunnen zien en zelf inzicht krijgen in hun gedrag? Zou dat niet onderdeel moeten zijn van de reactie op dit gedrag? Vaak ga je het beseffen, als je het ziet.

Minister Opstelten:

Het is in de lijn van alles zichtbaar maken in de buurt, in de wijk, op de plaats waar het gebeurt en het uitvoeren van de straffen van mensen die zich hebben misdragen en overlast en onveiligheid hebben veroorzaakt. Ik ben er op zichzelf niet tegen om zichtbaar te maken wat er gebeurt. Ik kan de techniek en de mogelijkheden niet helemaal overzien, maar ik vind het op zichzelf een goed en stevig instrument. Ik neem de suggestie in dank mee om die nader te bekijken.

De heer Recourt (PvdA):

In eerste termijn heb ik een vraag gesteld over het aantal gevallen waarin de rechter nu lager straft dan in het voorstel dat op grond van het regeerakkoord zal worden opgesteld. In de schriftelijke beantwoording is dat wat verhaspeld overgekomen, alsof ik gevraagd zou hebben of er nu al onder de minimumstraffen wordt gestraft, maar die minimumstraffen bestaan nog niet. Er is dus geen antwoord gegeven. Vandaar dat ik nog een keer aan de minister vraag: welk probleem lossen wij op?

Minister Opstelten:

Het is gewoon een kwestie van duidelijk strafrecht, van vernieuwd strafrecht. Het gaat om het introduceren van het instrument van minimumstraffen voor zware misdrijven. Wij zijn daar glashelder in. Het is een vorm van rechtvaardiging, waarop wij uitgebreid zullen terugkomen in het wetsvoorstel dat wij zullen indienen.

De heer Recourt (PvdA):

Het staat in het regeerakkoord als zou er een probleem zijn. Anders kom je niet met zo'n plan. Ik zou zeggen: dan is er een analyse van het probleem gemaakt. Om hoeveel gevallen gaat het? Op dit moment bestaat de verplichting voor de rechter al om afwijkingen van de eis van de officier te motiveren, ook naar beneden toe. Is geanalyseerd in welke gevallen de rechter in de ogen van dit kabinet te laag heeft gestraft en waarom? Voordat je met een oplossing komt, moet het probleem helder zijn.

Minister Opstelten:

Dat is gebeurd en het zal gebeuren bij de indiening van het wetsvoorstel. Het is ongelofelijk belangrijk dat wij recidive maximaal terugdringen. Ik kan het mij niet voorstellen dat wij daarover een verschil van mening hebben. Dit is een vorm van recidivebestrijding in optima forma.

Veiligheid en rechtspraak zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Ik heb net het punt van de Finse rechtspraak besproken. Een ander belangrijk onderdeel is de verjaringstermijn. De heer Van der Steur wil overgaan tot afschaffing van deze termijn voor zeer ernstige misdrijven met een strafmaat tussen de twaalf en de twintig jaar. Ik sta positief tegenover dit voorstel. Het gaat om dood door schuld, zwaar lichamelijk letsel door schuld, zware verduistering, dat soort zaken. Een aanscherping van het verjaringsregime voor ernstige gewelds- en zedenmisdrijven is in de maak. Er komt een wetsvoorstel dat uitvoering geeft aan de uitspraken in het regeerakkoord. Een voorstel tot opheffing van de verjaringstermijn voor ernstige zedenmisdrijven gepleegd tegen kinderen zal daarvan deel uitmaken. De vraag dringt zich op of voor ernstige delicten de verjaringstermijn substantieel moet worden verlengd of moet worden opgeheven. Opheffing kennen wij nu alleen voor misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld. Ik heb goede nota genomen van het gevoelen van verschillende woordvoerders, dat wij in één keer zouden moeten doorpakken naar opheffing van de verjaringstermijn voor alle misdrijven waarop een maximumgevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld. Ik sta daar positief tegenover, maar ik vraag de Kamer wel om mij nog enige tijd te geven om verder over deze vraag na te denken en met mensen te spreken. Voor nu moge duidelijk zijn – dat zeg ik de Kamer toe – dat wij bij de verdere uitwerking van het wetsvoorstel aanpassing verjaringstermijnen, dat in februari 2011 in consultatie zal gaan, op deze vragen afdoende antwoord zullen geven. Indien de strafrechtelijke verjaringstermijn voor zware misdrijven wordt afgeschaft, ligt het zeer voor de hand om hetzelfde te doen voor de civielrechtelijke verjaring. Het zou immers merkwaardig zijn dat de dader na vele jaren nog wel strafrechtelijk kan worden vervolgd, maar dat de slachtoffers van het misdrijf niet meer de mogelijkheid hebben om hun schade op de dader te verhalen. Ik ben dan ook van mening dat aan de afschaffing van de strafrechtelijke verjaringstermijnen voor bepaalde misdrijven gekoppeld moet worden de afschaffing van verjaringstermijnen om de vergoeding van schade door deze misdrijven te verkrijgen. Het ligt daarbij voor de hand om beide wettelijke ingrepen te koppelen, en wel in één wetsvoorstel, dan wel in twee wetsvoorstellen, die gelijktijdig worden behandeld. Ik moet daar nog even naar kijken. Beide ingrepen kunnen dan gelijktijdig in werking treden.

De heer Van der Steur (VVD):

De VVD-fractie is zeer verheugd met het antwoord van de minister op dit punt. De opmerking over de afschaffing van de verjaringstermijnen is voor ons een belangrijke stap vooruit om criminelen zich niet meer veilig te laten voelen in onze maatschappij. Wij gunnen de minister graag de gelegenheid om dat nader en goed uit te werken, ook als het gaat om de koppeling met het civiele recht. Daarbij de opmerking, ook gemaakt door mevrouw Van Toorenburg, dat het er de Kamer niet om gaat dat iemand voor het stelen van een rolletje drop tot in de eeuwigheid achterna kan worden gezeten. Het gaat om slachtoffers, nabestaanden van slachtoffers of witteboordencriminaliteit en het witwassen van zwart geld, waarvan de hele samenleving last heeft.

De voorzitter:

Dit had ook in tweede termijn gekund.

De heer Dibi (GroenLinks):

Ook GroenLinks staat heel erg positief tegenover het voorstel van de VVD. Ik heb een vraag over een ander voorstel van de VVD dat vandaag naar buiten is gekomen, van de heer De Liefde, voor minimumstraffen in de sport. Hij is niet blij met de straf voor Ajaxaanvoerder Suarez. Ik ben wel benieuwd hoe deze Rotterdamse minister aankijkt tegen dat voorstel.

Minister Opstelten:

Ik vind het aardig zoals dit parlement werkt. Zo maak je even tempo. Ik ken het voorstel van de heer De Liefde niet, maar ik ga er snel naar kijken. Ik vind het namelijk aardig om te kijken wat hij vindt.

De heer Dibi (GroenLinks):

Vindt u dat minimumstraffen ingevoerd moeten worden bij de sportbonden?

Minister Opstelten:

Daar heb ik op dit moment geen oordeel over. Dat is nu niet aan de orde. Het staat niet op mijn programma. U kunt de komende vier jaar hierover geen voorstellen verwachten.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Ik bedenk me ineens dat deze minister nog weleens een bijtertje wordt genoemd!

Niet alleen rechters lezen de kranten en kijken naar het nieuws, maar ook advocaten. Wij hebben gisteren een hoop reacties gekregen vanuit de advocatuur op het voorstel over de verlenging, zo mogelijk afschaffing van de verjaringen, en met name het punt: let op rechterlijke dwalingen, verzamel voldoende zaken waarmee je later eventueel je onschuld kunt bewijzen. Kan de minister toezeggen dat hij met name dat punt goed met de advocatuur bespreekt, om te kijken hoe we dat voorkomen?

Minister Opstelten:

Uiteraard. U hebt dit gisteren in uw inbreng al aangegeven. Dat is mij niet ontgaan. Daarom heb ik gevraagd mij de tijd te gunnen om even met deze en gene en natuurlijk ook met de advocatuur te praten.

Een aantal leden heeft vragen gesteld over de verschillende aspecten van de brandweer en brandveiligheid. De meeste van deze vragen zijn beantwoord in de brief die de Kamer vanmorgen heeft ontvangen. De VVD-fractie en de PVV-fractie hebben mij gevraagd, werk te maken van de brandweer. In het regeerakkoord zou dit punt onvoldoende aan de orde komen. Echter, niet genoemd in het regeerakkoord betekent zeker niet genegeerd. Absoluut niet. Onder meer een wetsvoorstel voor de inrichting van ondersteuningsorganisatie fysieke veiligheid voor verdergaande centralisatie van het beheer van de brandweer, langs de lijnen van de veiligheidsregio, is in voorbereiding. Het vakmanschap bij de brandweer kan ook op mijn steun rekenen. In aanvulling hierop hecht ik eraan te zeggen dat de veiligheidsregio's, waar ook de heer Elissen aandacht voor vroeg, de ruimte moet worden gegeven om zich langs de lijnen van de onlangs van kracht geworden Wet veiligheidsregio's te ontwikkelen. Het gaat dan in het bijzonder om het terrein van de rampenbestrijding en de crisisbeheersing. Ik wil hier nog eens zeggen wat ik schriftelijk ook heb gezegd, namelijk dat de regionale brandweer er moet en zal komen. Maar laten wij de evaluatie in 2012 even de kans geven. Daarna kunnen wij dan overwegen om dat van een wet te voorzien. Ik hoor in tweede termijn graag de reactie van de Kamer.

De heer Rouvoet wees erop dat veel van wat wij gisteren en vandaag met elkaar hebben besproken, nog niet is vertaald in de begroting waarover dit debat gaat. Dat is een terecht punt. De getallen waar wij met elkaar over spreken – 300 mln. voor de politie, 100 mln. voor de keten, oplopend tot 370 mln. en 100 mln. in 2015 – zijn doordat ze expliciet in het regeerakkoord staan opgenomen, ook een politieke werkelijkheid als wij het met elkaar eens zijn. De formele vertaling in de rijksbegroting, in de begroting van mijn departement, vindt in jaarlijkse tranches plaats. De eerste tranche zal in het voorjaar worden verwerkt. Dat een politieke keuze pas met enige vertraging financieel-technisch verantwoord in de relevante begroting zijn neerslag vindt, is niet ongebruikelijk. Het is dan ook niet de eerste keer dat een Kamer over die politieke keuze al met de betrokken bewindspersoon heeft gesproken, voordat de precieze budgettaire vertaling plaatsvindt. Dat is weliswaar lastig, maar het betekent absoluut niet dat het budgetrecht wordt uitgehold. Ik verschaf immers nu al duidelijkheid over de omvang van de investeringen en de doelen waaraan ik dat geld wil gaan besteden.

De vertraging in financieel-technische vertaling van deze voornemens leidt ertoe dat ik in januari al een begroting daarover kan indienen en dat ik, zoals ik heb toegezegd, voor het kerstreces de Kamer een gedetailleerde brief daarover zal sturen. Dan hoop ik, als de Kamer mij daarin volgt, dat ik vanaf 1 januari 2011 aan de slag kan met het verwezenlijken van mijn plannen op de terreinen waarover wij het vandaag hebben.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Dit krijg ik graag even precies. In het debat over de politiebegroting heb ik al aangegeven dat ik niet zo'n behoefte heb om hier politiek moeilijk over te doen, maar budgetrecht luistert wel nauw. Ik kan het verkeerd hebben, maar dan word ik ongetwijfeld gecorrigeerd door de voorzitter. Het budgetrecht betekent toch dat hetgeen met de kerst niet is goedgekeurd door deze Kamer in 2011 niet kan worden uitgegeven. De minister had het bij het debat over de politiebegroting over het voorjaar, over mei. Begrijp ik nu goed dat als het gaat om de extra uitgaven voor veiligheid, voortvloeiende uit het regeerakkoord, wij voor de kerst al een brief krijgen? Dat helpt om te weten wat wij kunnen verwachten. De verwerking in de begroting die wij hopen goed te keuren, zal dan in januari plaatsvinden? Dan hoeft er namelijk geen probleem te zijn als het gaan om extra uitgaven, even los van de eerste dagen of weken. Mei/juni, bij de Voorjaarsnota, zou echter te laat zijn, want dan kan de minister dat geld het eerste halfjaar niet uitgeven.

Minister Opstelten:

Het gaat precies zoals de heer Rouvoet zei. Ik heb dat in de loop van het debat ook aangegeven. In december komt de brief en in januari komt een suppletoire begroting. Dan kunnen wij ook aan de slag. Daar gaat het om, want het belang ligt natuurlijk duidelijk aan de kant van het kabinet, en van ons allemaal, om dat budget in te zetten ten behoeve van politie en de veiligheidsketen. Daarover bestaat tussen u en mij geen verschil van mening. Daarom stel ik voor om het technisch op die manier te regelen.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

We zijn het erover eens. Ik vind het van belang dat dit duidelijk is, want niemand zou willen dat u in januari toch agenten zou moeten ontslaan.

Minister Opstelten:

Daar zijn we het ook al over eens. Dat is heel plezierig.

Voorzitter. Tot slot: de visie van dit kabinet is wat mij betreft kraakhelder. We staan pal voor de rechtsstaat. Geweld, criminaliteit, overlast en verloedering wordt een halt toegeroepen. Degenen die daarover gaan, moeten zichtbaar aanwezig zijn. Dit kabinet staat voor een duidelijke overheid, een stevige handhaving en een krachtig antwoord op onwettig gedrag. Ik zal me hiervoor samen met de staatssecretaris inzetten. Ik heb de Kamer concrete ambities genoemd met haalbare en toetsbare resultaten. Daarop kan zij ons afrekenen.

De vergadering wordt van 15.40 uur tot 15.50 uur geschorst.

Staatssecretaris Teeven:

Voorzitter. Als je begint is vaak het probleem dat het mooiste deel van je bijdrage verzinkt in de vergetelheid. Ik wil de leden bedanken voor hun bijdragen in eerste termijn. De heren Marcouch en Elissen wil ik feliciteren met hun maidenspeeches. Beiden zijn mannen uit de praktijk en soms is de overgang naar deze zaal dan heel groot, maar dat is niet aan hen af te zien. Ik heb mijn bijdrage als volgt ingedeeld. Eerst zal ik wat inleidende opmerkingen maken. Bij de beantwoording van de vragen zal ik spreken over het sanctiebeleid, tbs, de nazorg en reclassering, de privacy, het slachtofferbeleid en de aanpak van de jeugdcriminaliteit. Daarna een aantal opmerkingen over het personen- en familierecht, waarbij ik de vragen over adoptie en de opmerkingen van het lid Berndsen over de huwelijkse voorwaarden zal behandelen, en een aantal afsluitende opmerkingen tot slot.

Ik moet u zeggen dat het best wel even wennen is om aan de andere kant te staan. Ik heb vele jaren in deze Kamer gewerkt, en met een aantal van de leden zeer nauw samengewerkt. Het is bijzonder om nu aan deze kant te staan, boordevol ambitie voor een rechtvaardiger en veiliger Nederland. Ik verheug me op een goede samenwerking met de minister, maar ook met de leden van de Kamer. Mevrouw Gesthuizen zei dat gisteren in haar eerste termijn heel aardig; vrij vertaald: een man met hart voor de uitvoering. Ik zou bijna willen zeggen: geen oeverloos overleg, geen onnodige brieven aan de Kamer, geen nodeloze extra regels, maar dóén! Volgens mij was dat een van de woorden die de heer Marcouch gebruikte.

Uiteraard zal ik op die weg doorgaan. Zoals u in de afgelopen week hebt kunnen merken, gaan de minister en ikzelf te werk met een open mind, niet dogmatisch, zonder ronkende retoriek, maar wel met dadendrang en beide benen in de samenleving, en niet met onnodige vergezichten. Daarmee vat ik een beetje samen wat de leden van de Kamer in eerste termijn over het kabinet tot nu toe hebben gezegd. Een aantal zaken zullen we wel doen – de dadendrang, de benen in de samenleving – een aantal zaken ook niet. Aan mevrouw Van Toorenburg zeg ik: deze staatssecretaris zal niet bijten in het overleg met de Kamer, maar communiceren. Dat geldt zeker voor de fracties die ons de hand willen reiken, want daarvoor staat deze regering open.

Ik kom meteen op de beantwoording van de vraag die de heer Dibi stelde, terugblikkend op mijn periode als Kamerlid. Toen was ik vaak snel en spontaan met het becommentariëren van lopende en afgesloten rechtszaken. Als ik zijn vraag niet goed heb begrepen, zal ik het wel horen, maar volgens mij vroeg hij zich af of ik dat als staatssecretaris ook zou doen. Ik kan hem zeggen dat ik dat niet ga doen. Ik realiseer me als geen ander dat een lid van de regering zeer grote terughoudendheid past op dat punt. Maar ik realiseer me wel – dat zou een volgende vraag kunnen zijn – dat Kamerleden die zich uitlaten over al dan niet afgesloten rechtszaken of uitspraken, dit vanuit een eigen verantwoordelijkheid en taakopvatting doen. Dat valt volgens mij grotendeels of nagenoeg onder de vrijheid van meningsuiting. Ik geloof dat de heer Dibi het met mij eens is dat elk Kamerlid daarin zijn eigen rol bepaalt. Met een dergelijk standpunt bevind ik me in goed gezelschap, want ook de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak zei in een interview met NRC Handelsblad dat Kamerleden helemaal niet hun mond hoeven houden over lopende strafzaken en uitspraken. Wel zou het Kamerleden, althans volgens de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak, sieren als zij over niet-afgesloten strafzaken wat terughoudender zouden zijn. Ik hoop dat ik de vragen van de heer Dibi op dit punt heb beantwoord. De minister en ik zien elkaar dan ook niet als "partners in crime" maar eerder als samen opkomend voor het handhaven van diezelfde rechtsstaat. Uiteraard begrijp ik dat bij de heer Dibi ideeën opgekomen kunnen zijn dat dat anders zit, maar ik hoop die met deze woorden te hebben weggenomen.

Voorzitter. De minister heeft zojuist de plannen van het kabinet toegelicht op het beleidsterrein van Veiligheid en Justitie. Het vertrouwen van de burger in de rechtsstaat moet verder worden verbeterd en de burger moet zich veilig voelen. Het kabinet stelt hiertoe duidelijke grenzen en handhaaft deze krachtig waar nodig. Een veiliger Nederland bereiken wij alleen samen wanneer iedereen daarin zijn eigen verantwoordelijkheid neemt. Daarbij gaan wij moeilijke keuzes niet uit de weg zoals is gebleken bij het buiten gebruik stellen van zes justitiële jeugdinrichtingen. Wij spreken daarover uiteraard nog bij het algemeen overleg van 9 december aanstaande – ik kijk nu ook even naar de SP-fractie – maar gezien de inzet van het kabinet op een harde aanpak van jeugdcriminaliteit is dit voor nu een noodzakelijk, maar toch heel pijnlijk, besluit geweest, zo zeg ik ook tegen mevrouw Helder. Uiteraard zullen wij de personele consequenties van dat besluit zeer goed in het oog houden en blijven zoeken naar alternatieven voor medewerkers van deze zes JJI's. Ik denk dat dat ook de verantwoordelijkheid is van de regering en ik zie het ook als mijn eigen verantwoordelijkheid om dat vandaag in de Kamer, en twee weken geleden tegen de medewerkers, te zeggen. Bovendien zeg ik tegen de fractie van de SP en andere partijen dat zij mij erop aan mogen blijven spreken als ik dat naar hun oordeel te weinig zou doen in de komende tijd.

Op vragen van de leden Gesthuizen en Helder, en vooruitlopend op het AO van 9 december, meld ik dat ik opnieuw kritisch heb gekeken naar de bouw van de gesloten jeugdzorg en de LVG-instellingen, de instellingen voor licht verstandelijk gehandicapten, in het licht van het overschot aan JJI-capaciteit en het gegeven dat ook in de gesloten jeugdzorg sprake is van leegstand. Hierbij worden nadrukkelijk ook de juridische en financiële consequenties meegenomen. Als staatssecretaris van Veiligheid en Justitie ben ik onder meer belast met het sanctie- en executiebeleid, de tbs, het slachtofferbeleid, privacy en een aantal andere zaken. Ik ga nu graag in op wat het kabinet in de komende periode wil bereiken. Ik zal daarbij ook enige woorden wijden aan het personen- en familierecht, met name omdat de fracties van de SGP en D66 bij de behandeling van deze begroting van Veiligheid en Justitie daarvoor veel aandacht hebben gevraagd.

De heer Van der Steur (VVD):

Voorzitter. Ik spreek allereerst begrip uit voor de positie van de staatssecretaris. Ik heb er alle vertrouwen in dat hij goed gekeken heeft hoe het met de justitiële jeugdinstellingen gaat. De vraagstelling van de VVD-fractie in eerste termijn was echter iets anders. Ik heb de staatssecretaris gevraagd of hij kan garanderen dat alles in het werk gesteld is om te kijken of de bouw van de instellingen in Maassluis en Leidschendam gestopt kan worden zonder al te grote consequenties zodat de capaciteit die overblijft bij de JJI's benut kan worden. Op die manier kan een verschuiving worden bereikt. De beantwoording van de staatssecretaris betreft net even iets anders. Het gaat om de garantie dat dat zo gebeurt. Dat kan overigens ook aan de orde komen in het AO dat wij daarover binnenkort voeren. Dan willen wij echter ook de documenten op tafel zien waaruit blijkt dat het echt niet anders kan.

Staatssecretaris Teeven:

Voorzitter. De heer Van der Steur heeft hierin uiteraard volledig gelijk. Ik kan die garantie geven. Er is nu al naar gekeken en de komende periode zal er ook nadrukkelijk naar worden gekeken. De bouw van de inrichting voor gesloten jeugdzorg in Maassluis is al stopgezet door mijn collega, de staatssecretaris van VWS. In relatie tot de vestiging in Leidschendam wordt op dit moment geïnventariseerd of een en ander nog mogelijk is. Ik heb daarover in de schriftelijke beantwoording ook opmerkingen gemaakt. In het algemeen overleg van 9 december kunnen wij daarover definitief uitsluitsel geven.

Dan zal overigens ook mijn collega van VWS bij dat algemeen overleg aanwezig zijn, zodat de Kamer in staat is om over de volle breedte beide bewindslieden uitgebreid te bevragen, zowel over het justitieel beleid als over het jeugdzorgbeleid.

De heer Van der Steur (VVD):

Omdat het ook om een juridische kwestie gaat, is het dan misschien verstandig dat de staatssecretaris voorafgaand aan dat overleg een kort briefje over de stand van zaken stuurt aan de commissie, zodat wij dat kunnen meenemen in de beraadslaging.

Staatssecretaris Teeven:

Ik heb natuurlijk al een overzicht gegeven aan de Kamer over het capaciteitsplan voor de justitiële jeugdinrichtingen. Inderdaad kan er tussen vandaag en 9 december nog heel veel gebeuren, ook tussen het moment van de schriftelijke beantwoording van vandaag en het algemeen overleg van 9 december. Ik zeg de Kamer toe dat als er nieuwe ontwikkelingen of veranderingen zijn, wij de Kamer daarover uiteraard zullen informeren. Dat verscherpt ook het debat. Dan krijgen wij precies helder wat de mogelijkheden wel en niet zijn.

Dan kom ik bij de sancties. Overlast, agressie en geweld moeten effectiever worden aangepakt. Dat wil zeggen de pakkans verhogen, verdachten sneller voor de rechter brengen en effectief straffen en die straf indien mogelijk ook direct ten uitvoer leggen. Zo maken wij duidelijk dat wij als samenleving crimineel en overlastgevend gedrag niet langer pikken. Een aantal leden van de Kamer dat dat werk in de praktijk heeft gedaan, soms zelfs met mij, weet dat direct straffen en meteen berechten heel belangrijke voorwaarden zijn om effectief tot resultaat te komen.

Er zal dus strenger worden opgetreden tegen recidivisten. Wij willen geen dure interventies meer beschikbaar stellen voor veroordeelde daders die voor vergelijkbare delicten in de fout zijn gegaan bij herhaling. Als dat gebeurt, zal naar het oordeel van het kabinet de detentie voornamelijk in het teken moeten staan van vergelding. Ook zullen sancties bij bepaalde delicten worden aangescherpt. Zo gaan wij bij ernstige gewelds- en zedendelicten verzekeren dat de pleger na zijn veroordeling in eerste aanleg en hangende beroep of cassatie in hechtenis blijft of wordt genomen. De minister heeft daaraan ook al enige woorden gewijd.

De heer Recourt (PvdA):

Bij recidive is vergelding het hoofddoel en zal de detentie worden uitgekleed of in ieder geval sober gehouden, zo hoor ik de staatssecretaris zeggen. Tegelijkertijd is het doel van dit kabinet om recidive terug te dringen. De rechter houdt als het goed is al rekening met recidive in de strafmaat. Je krijgt een steviger straf. Bestaat het gevaar niet dat voor die recidivist niet meer op resocialisatie wordt ingezet die voor de derde, vierde, vijfde of zesde keer in de fout gaat? Is het, gegeven de omstandigheid dat wel zwaarder wordt gestraft bij recidive, niet verstandig om ook die recidivist te bewegen niet meer in herhaling te vervallen, anders dan door zwaar straffen?

Staatssecretaris Teeven:

Natuurlijk heeft de heer Recourt daar een punt, want ook voor mensen die de derde, vierde of vijfde keer een delict plegen kan het van belang zijn dat die recidive niet plaatsvindt en dus de resocialisatie op gang komt. Maar dan nog – dat ziet u ook terug in het regeerakkoord – is het wel het uitgangspunt van het kabinet dat vergelding dan een belangrijker plaats krijgt, zeker als het gaat om slachtofferdelicten. Juist dan krijgt die vergelding bij recidive een iets voornamere plaats. Ik heb er zojuist wel iets anders bij gezegd, namelijk dat er dan dan wel sprake moet zijn van enigszins vergelijkbare delicten. Dus bij meerdere gewelds- of vermogensdelicten denken wij in ieder geval in die richting. Dat alles wel met het idee van het terugdringen van recidive, maar nadrukkelijk zal de preventie niet uit het oog worden verloren. Ik kan tegen de heer Recourt zeggen dat die vergelding belangrijk is en bij slachtofferdelicten veel belangrijker wordt, maar dat wij altijd zullen blijven kijken, bijvoorbeeld in het kader van de inrichting voor stelselmatige daders, hoe wij de recidive op andere wijze kunnen terugdringen.

De heer Recourt (PvdA):

Ik dank de staatssecretaris voor dit antwoord. Ik hoor daarin de aanpak van stelselmatige daders, maar mag ik daarin dan ook de wijze horen waarop deze recidivisten worden gedetineerd en de programma's die zij aangeboden krijgen?

Staatssecretaris Teeven:

In mijn betoog kom ik hier verder nog op terug, want er zijn ook nog vragen door mevrouw Gesthuizen gesteld over de voortzetting van het moderniseringsprogramma gevangeniswezen. Ik kan u nu al zeggen dat ik als staatssecretaris van mening ben dat wij geen enorme breuk moeten maken in de praktijk. Wij moeten wel accentverschillen zetten, maar het zou buitengewoon slecht zijn als je, zoals in het gevangeniswezen, goede ontwikkelingen die in het verleden zijn ingezet abrupt zou doorbreken. Dus wij hebben hier nadrukkelijk wel aandacht voor. Dat laat onverlet – ik kijk ook even naar mevrouw Helder – dat als wij te maken hebben met slachtofferdelicten en ernstige gewelds- en zedendelicten, maar ook met recidivisten, dat vergelding wel een nadrukkelijker plaats zal krijgen in het beleid van dit kabinet.

De stelling van het lid Gesthuizen dat een taakstraf niet altijd een geschikte sanctie is, onderschrijf ik volledig. Zij maakte die opmerking volgens mij in het kader van fraudedelicten en de aanpak van grootschalige fraude. Ik ken het standpunt van de SP-fractie op dit punt, maar ik maak mijn opmerking in het kader van wat andere zaken. Sterker nog, ik vind dat in bepaalde gevallen een taakstraf in het geheel niet meer moet worden opgelegd, bijvoorbeeld aan plegers van ernstige zeden- en geweldsdelicten en aan recidivisten. Daarom hebben de minister en ik het wetsvoorstel dat de ambtsvoorgangster van deze minister al heeft ingediend, onlangs aangescherpt. Daarnaast realiseer ik mij dat veroordeelden die nog wel in aanmerking komen voor een taakstraf, niet allemaal geschikt zijn voor een individuele taakstraf. Dat was een opmerking van mevrouw Gesthuizen. Ik kan daarover zeggen dat een groepswerkstraf voor deze personen in een beperkt aantal gevallen nog wel tot de mogelijkheden behoort, maar niet meer altijd in ruime mate. We gaan het enigszins beperken, zie de financiële bijlage van het regeerakkoord. Ik kan de leden die daarover vragen hebben gesteld, zeggen dat ik met de reclassering in gesprek ben om aan deze passage in het regeerakkoord nader uitvoering te geven. Ik denk namelijk dat juist de reclassering aan dit punt een goede invulling kan geven. Zij heeft daar echt goede ideeën over. Daarom én met het oog op het amendement-Van Velzen c.s. uit het verleden vind ik ook dat de reclassering ruimere mogelijkheden moet hebben.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Even heel scherp. Wij snappen absoluut dat er geen taakstraffen worden opgelegd ingeval van ernstige zedendelicten. Nu krijg je altijd het tegenargument dat een gedwongen tongzoen volgens de Hoge Raad verkrachting is en daarmee een ernstig zedendelict. Hoe gaat de staatssecretaris met dergelijke kwesties om?

Staatssecretaris Teeven:

Dit komt nog nadrukkelijk aan de orde bij de bespreking van het wetsvoorstel. Je zou je heel goed kunnen voorstellen dat het Openbaar Ministerie bij dergelijke delicten, zeker als die bij recidive worden gepleegd, overgaat tot het eisen van een wat langere voorwaardelijke straf met een wat langere proeftijd. We hebben natuurlijk ook wetsvoorstel 32319 aangaande de voorwaarden en de voorwaardelijke straffen waarin de proeftijd van twee naar drie jaar gaat. In dergelijke situaties, waarvoor je de taakstraf eigenlijk niet wilt gebruiken, omdat die, gezien de wetsgeschiedenis van de taakstraf uit 1989 en 1999, geen goed aanknopingspunt is, maar je celstraf veel te veel vindt, omdat de rechter daar niet aan toe komt, zou je terug moeten gaan, zeker in geval van recidivegevaar, maar misschien ook wel in andere gevallen, naar een voorwaardelijke straf, al dan niet in combinatie met een geldboete. Dat lijkt dan ook een heel goede strafmodaliteit om het probleem, dat inderdaad bestaat met feiten die kwalificeerbaar zijn als geweld- of als zedendelict, op een andere wijze in te vullen. Zo denkt de regering erover, maar we gaan er met elkaar natuurlijk nog uitgebreid over in gesprek.

Overal in mijn tekst staat "mevrouw de voorzitter", maar het is natuurlijk "mijnheer de voorzitter". Ik houd het maar op "voorzitter", laten we dat afspreken.

De voorzitter:

Het is even wennen.

Staatssecretaris Teeven:

Ja, het is even wennen.

Nu kom ik op het onderwerp tbs. Zoals bekend, is de doelstelling van tbs tweeledig: bescherming van de samenleving en behandeling van de delinquent met een ziekelijke stoornis om recidive te voorkomen. Dat vraagt om voortdurende afwegingen en een goede balans. De nadruk van het kabinet ligt op het beschermingsaspect; de risico's voor de samenleving moeten zo klein mogelijk zijn. We moeten ons tegelijkertijd blijven realiseren dat een risicoloos tbs-systeem niet bestaat. Dat realiseren het kabinet en deze staatssecretaris zich in ieder geval. Er moet in de samenleving dus draagvlak voor dit systeem zijn. Hierbij kijk ik even naar mevrouw Helder en de opmerkingen die zij hierover heeft gemaakt. De afgelopen jaren zijn er verschillende maatregelen doorgevoerd om de risico's te beperken, maar er is nog veel ruimte voor verdere verbetering van de balans. Hierop zal het kabinet zich de komende jaren samen met de ketenpartners gaan richten. Zo worden, zoals ook in het regeerakkoord staat, de longstayafdelingen versoberd, met name als het gaat om niet of moeilijk uitlegbare vormen van verlof. Men kan daarbij denken aan het bekende voorbeeld van de persoon die verpleegd werd in Zeeland maar vervolgens ging winkelen bij de HEMA in Uden. Wij kennen dat voorbeeld allemaal. Dat zijn naar het oordeel van het kabinet de moeilijk uitlegbare verloven, waarbij wij denken dat een mate van versobering in de tbs kan worden ingevuld.

De invulling van de maatregel om tbs-gestelden die zich onttrekken aan hun verlof voorlopig niet meer voor verlof in aanmerking te laten komen, is al ingezet. Deze maatregel gaat in op 1 januari aanstaande en zal gelden voor alle tbs-gestelden die op of vanaf dat moment over een verlofmachtiging beschikken. Dit betekent overigens wel dat er door mij geen generieke verlofmaatregelen meer worden genomen in het kader van incidenten die daarna zullen volgen. Het idee daarachter is dat dit kabinet niet naar de situatie wil waarin generieke maatregelen, zoals het intrekken van alle verlof, moeten worden genomen als er weer een incident plaatsvindt. Wij vinden dat de goeden niet onder de kwaden moeten lijden in de tbs-inrichting. Mensen die zich keurig aan de regels houden, moeten niet lijden door de enkeling die zich niet aan de regels houdt. Dat is de gedachte achter deze maatregel. Het gaat er dus niet alleen om, mensen binnen te houden, zoals weleens wordt gezegd. Het gaat er nadrukkelijk ook om, het draagvlak in de samenleving voor tbs te vergroten én het draagvlak binnen de muren voor tbs te vergroten.

Ik zou toch de resultaten van tbs willen benadrukken. Er is veel goed werk verricht om de maatregel uitvoerbaarder en veiliger te maken. Uit cijfers blijkt dat door tbs de kans op recidive fors wordt verminderd. Zonder behandeling vervalt driekwart in herhaling, met behandeling vervalt in ieder geval 20% in herhaling. Het tbs-systeem is naar het oordeel van het kabinet wel een systeem om te behouden. Het is niet voor niets dat de Kamer begin dit jaar een burgerinitiatief, met vele tienduizenden handtekeningen steun, in ontvangst heeft genomen waarin wordt verzocht om meer behandeling in plaats van minder behandeling. De petitie was een initiatief van de ouders van een slachtoffertje van een zedenmisdrijf.

Dat vraagt van mij dan wel om scherp aan de wind zeilen. Dat is niet altijd gemakkelijk als wij praten over het vraagstuk van de weigerachtige observandi, waarop mevrouw Helder in haar eerste termijn naar mijn mening volstrekt terecht heeft gewezen. Het is niet te aanvaarden dat verdachten die niet meewerken aan psychiatrische observatie, daarmee wegkomen. Daders van een misdrijf die een stoornis hebben, moeten in het belang van de veiligheid van de maatschappij worden behandeld. Begin 2011 zal ik de Kamer een beleidsbrief tbs doen toekomen, waarin ik zal uiteenzetten welke maatregel ik neem om te voorkomen dat weigeraars voor hun slechte gedrag worden beloond.

Mevrouw Helder (PVV):

Ik vind dit een mooie toezegging van de staatssecretaris. Hij noemde net het burgerinitiatief. Als ik het goed begrijp, betreft dit de situatie die zich in Ede heeft voorgedaan. Bij mijn weten hield het burgerinitiatief in dat deze mensen vroegen om veroordeelden van bepaalde delicten standaard tbs op te leggen. Ik vraag de staatssecretaris hoe hij dit ziet in relatie tot de toezegging die hij zojuist aan de PVV heeft gedaan.

Staatssecretaris Teeven:

Ik denk dat je dit initiatief zo zou kunnen uitleggen. Ik leg het in ieder geval zo uit – zo heb ik het gelezen – dat het erom gaat dat mensen die behandeling behoeven deze ook krijgen en dat je niet door weigerachtig gedrag kunt voorkomen dat je wordt behandeld. Ik zou het wel aan de individuele rechter in de individuele zaak willen overlaten of de tbs daadwerkelijk wordt opgelegd of dat wordt gekozen voor een combinatiemaatregel van gevangenisstraf en tbs. Dit zeg ik mede in de richting van de heer Recourt en anderen die hierover opmerkingen hebben gemaakt. Zo moet men mijn opmerking zien. Ik heb de petitie in ieder geval zo gelezen en uitgelegd dat ik heb gedacht: behandeling staat in dat soort zaken voorop. Ik denk dat de samenleving er niet veel aan heeft als dit soort mensen gevangenisstraf krijgt en vervolgens onbehandeld terugkomt in de samenleving. Ik denk dat wij daar met zijn allen niets aan hebben.

Naar aanleiding van een paar andere opmerkingen die mevrouw Helder heeft gemaakt, wil ik in haar richting opmerken dat het helemaal niet zo eenvoudig is om detentieongeschikt te worden verklaard. Dat gaat altijd gepaard met gedragskundig onderzoek. Het is dus beslist niet zo dat delinquenten, omdat het tbs-regime aantrekkelijker lijkt dan het gevangenisregime, even een stoornis kunnen veinzen en meteen worden overgeplaatst. Vertroeteling van zware criminelen, zoals mevrouw Helder dit noemde, is ook wat betreft deze staatssecretaris geenszins aan de orde. Dat wil ik haar meteen duidelijk toezeggen, zodat we daar geen misverstanden over hebben.

Mevrouw Helder heeft gevraagd of er een nieuw besluit kan worden genomen in de zaak van Paul S., de persoon uit het zuiden van Limburg die een aantal leden van zijn schoonfamilie heeft vermoord. Ik kan haar melden dat op basis van artikel 43 van de Penitentiaire maatregel de mogelijkheden om Paul S. in detentie te houden zijn onderzocht, maar dat, hoe betreurenswaardig ik dit ook vind, ik geen ruimte heb voor het nemen van een nieuw besluit op basis van de thans geldende regels.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Kan de staatssecretaris de Kamer wel garanderen dat deze meneer in zijn tbs-instelling niet met verlof mag?

Staatssecretaris Teeven:

Ik kan mevrouw Van Toorenburg garanderen dat voor deze meneer in de tbs-instelling waarheen hij zal worden overgeplaatst dan wel al is overgeplaatst een verlof niet aan de orde is voordat twee derde van zijn gevangenisstraf is verstreken.

De heer Dibi (GroenLinks):

Ik heb een vraag over het beeld van criminelen die maar constant beschermd en vertroeteld worden. Als dat zo is, is het natuurlijk schandelijk, maar kan de staatssecretaris er een voorbeeld van geven? Anders blijft zo boven de markt hangen dat in Nederland criminelen zouden worden vertroeteld.

Staatssecretaris Teeven:

Ik heb de naam van deze persoon zojuist genoemd. Ik moet credits geven aan degene die het besluit heeft genomen, namelijk de vorige staatssecretaris, van PvdA-huize. Het woord "vertroeteld" is door mevrouw Helder gebruikt. Laat ik het anders zeggen: ik vind het niet nodig dat dit soort regelingen in de toekomst blijft voortbestaan. Ik denk dat het dus in de geest van dit regeerakkoord is – en als ik kijk naar de commentaren, ook in de geest van de Kamer, van links tot rechts – dat we van dit soort regelingen afstand hebben genomen. In die zin onderschrijf ik ook het besluit van de vorige staatssecretaris.

De heer Dibi (GroenLinks):

Daar is geen discussie over en het gaat ook niet om dit individuele geval. Het gaat mij om het beeld dat in Nederland criminelen worden vertroeteld en beschermd en hotelkamers krijgen in de gevangenis. Dat beeld moet worden bestreden. Volgens mij is dat ook een taak van deze staatssecretaris. Klopt dat beeld? Zo niet, draag dat dan alstublieft uit, staatssecretaris.

Staatssecretaris Teeven:

De heer Dibi vroeg mij in zijn eerste interruptie om een voorbeeld te noemen, dus dat heb ik gedaan. Daar waren we het over eens. Het was één voorbeeld, maar laten we ons niet vergalopperen in het noemen van tal van voorbeelden. Ik zeg de heer Dibi wel dat ik een aantal werkbezoeken heb gebracht aan gevangenissen en tbs-klinieken. Dat deed ik al als Kamerlid en dat doe ik ook nu als staatssecretaris. Mijn beeld is niet dat het daar een totale troetelfabriek is waar iedereen heel erg wordt verwend. Ik wil de heer Dibi graag meegeven dat dat niet mijn beeld is. We hebben echter wel – ik zeg dit ook tegen mevrouw Helder – afgesproken in het regeerakkoord dat we een aantal zaken gaan versoberen. Waar we een aantal zaken kunnen versoberen zullen we dat ook doen, soms uit budgettaire overwegingen en soms omdat we het helemaal eens zijn met de zaken die we daarover hebben afgesproken.

Mevrouw Helder (PVV):

Helaas biedt artikel 43 Penitentiaire maatregel geen oplossing. Ik heb ook gevraagd of deze persoon dan naar de Van Mesdagkliniek in Groningen kan worden overgeplaatst. Misschien komt de staatssecretaris hier nog aan toe

Staatssecretaris Teeven:

Om redenen van persoonlijke aard van betrokkene doe ik geen mededelingen op dit moment in deze Kamer over waar deze persoon heen gaat.

Dan kom ik op het punt van de nazorg. De heer Rouvoet van de ChristenUnie heeft een vraag gesteld over de DEMO-instellingen. Ik kan niet bevestigen dat er wachtlijsten zijn ontstaan zonder extra budget voor de 24 uursnazorginstellingen. Vanuit het ministerie van Veiligheid en Justitie, op dit moment de belangrijkste financier van de 24 uursnazorgtrajecten, is er behoefte aan meer transparantie en objectiviteit in de financiering van deze activiteiten. De afgelopen jaren is de 24 uurs nazorg het niveau van een mooi en belangrijk maatschappelijk initiatief ontstegen en heeft het zich ontwikkeld tot een eigenstandig product in de nazorgketen. De financiering van dit product dient naar het oordeel van het kabinet vraaggericht te zijn, waarbij de behoefte vanuit het ministerie aan 24 uursnazorgtrajecten voor ex-justitiabelen leidend is. Ik wil de overstap maken naar het financieren van 24 uursnazorgtrajecten door middel van inkoop van het product in plaats van het subsidiëren van de instellingen. Gezien bovenstaande overwegingen – de heer Rouvoet voelt hem al een beetje aankomen – zie ik geen aanleiding om het budget nu aan te passen. Het budget is voor 2011 op 10,2 mln. begroot. Daarmee kan naar mijn oordeel aan de behoefte worden voldaan. We treden uiteraard nog in overleg met de betrokken organisaties om tot andere vormen van financiering te komen.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Niemand kan tegen overleg over de toekomst zijn. Mijn argument om een amendement op dit punt in te dienen is dat het volgens mij niet betwist is, ook niet door de regering, dat de instellingen goed werk leveren. Bovendien hebben wij in 2007 besloten om het budget structureel te maken. Daarmee is het budget vastgezet op het niveau van 2007. Als we dat zo houden in het komende begrotingsjaar, hangende het overleg dat de staatssecretaris gaat voeren, zullen er wel wachtlijsten gaan ontstaan, gezien de behoefte aan de ene kant en het beschikbare budget aan de andere kant. Dat zou de staatssecretaris niet moeten willen. Als we met elkaar van mening zijn dat naast repressie ook preventie nodig is, is dit het eerste dat je moet doen: voorkomen dat ex-gedetineerden weer in de fout gaan en terugvallen in gedrag. Dat is de argumentatie achter het amendement. Ik zou het op prijs stellen als de staatssecretaris vanuit die redenering welwillend wil reageren op dit amendement. Dit heeft betrekking op het begrotingsjaar 2011. Dan zien we wel wat er uit het overleg van de staatssecretaris met de organisaties komt.

Staatssecretaris Teeven:

Wij betwisten inderdaad niet dat het zinvol werk is, maar vinden wel dat het vraaggestuurd moet zijn. Naar onze verwachting kan worden volstaan met het budget van 10,2 mln. dat op dit moment voor 2011 is begroot. Wij zien op dit moment dus geen noodzaak om mee te gaan in het amendement dat de heer Rouvoet heeft ingediend.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik doe toch nog een poging. Waarom gaat de staatssecretaris eraan voorbij dat het budget op het niveau van 2007 is bepaald, terwijl de toename van de vraag onmiskenbaar is? De behoefte neemt toe. We hebben vier instellingen die dit werk doen. Als de behoefte toeneemt, maar wij het prijsniveau handhaven, komen we er met het bedrag dus gewoon niet uit. De staatssecretaris zou toch ook niet graag willen dat we op zo'n voorziening wachtlijsten krijgen? Dat moeten we toch voor zijn? Het bedrag van 1,5 mln. is bovendien te dekken uit de budgetflexibiliteit. Het zou voor de staatssecretaris toch geen probleem moeten zijn om dat welwillend tegemoet te treden.

Staatssecretaris Teeven:

Ik denk dat de dekking voor het amendement van de heer Rouvoet niet zo eenvoudig te vinden is. Maar los daarvan: op dit moment kan naar mijn informatie met dit bedrag worden volstaan. Uit het overleg met de instellingen zou de noodzaak kunnen blijken om het budget aan te passen. Oké, in dat geval zal ik ernaar kijken. Maar op dit moment is die noodzaak er niet. De heer Rouvoet is dus te vroeg met zijn amendement.

Het enkele feit dat er sinds 2007 geen aanpassing is geweest, betekent nog niet dat ik het op dit moment gerechtvaardigd vind om het budget aan te passen.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

De staatssecretaris zegt dat het amendement te vroeg komt. We hebben zojuist een debat gehad over de noodzaak dat de regering tijdig komt met nota's van wijziging op de begroting. Dit is het moment waarop ik amendementen op de begroting mag en kan indienen. Ik machtig de staatssecretaris daarmee om het geld uit te geven. Mijn amendement is erop gericht om het in ieder geval mogelijk te maken om het geld ervoor uit te geven. Als de staatssecretaris het niet nodig heeft, is het aan hem of het uitgegeven wordt of niet. Het is een machtiging om geld uit te geven. Te vroeg kan het dus niet zijn. Op een gegeven moment kan het wel te laat zijn. Dat wil ik niet.

Staatssecretaris Teeven:

De heer Rouvoet gaat er een beetje van uit dat dit geld nodig is. Ik probeer te zeggen dat de budgetuitputting naar mijn informatie nog niet heeft plaatsgevonden. Ik betwist dus dat de verhoging van dit bedrag op dit moment noodzakelijk is, los van de vraag of er zinnig werk wordt gedaan.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik stel mijn vraag als mede-indiener van het amendement. Is de staatssecretaris het wel met de indieners van dit amendement eens dat er in ieder geval geen wachtlijsten moeten ontstaan op de justitiële plaatsingen en dat daarvoor het budget toereikend zal zijn?

Staatssecretaris Teeven:

Ik heb er ook een aantal andere opmerkingen over gemaakt. Ik zeg het opnieuw tegen de heer Van der Staaij: het product moet vraaggericht zijn en niet aanbodgericht. Het moet niet zo zijn dat we zeggen: we hebben aanbod en neem maar deel. We denken dat het bedrag dat er voor staat voor 2011, voldoende is. Ik ben niet overtuigd van de noodzaak om het budget te verhogen.

De heer Van der Staaij (SGP):

Dat is helder. Maar de staatssecretaris gaf aan dat hij het overleg met de organisaties aan wil gaan. Kan hij dat doen vanuit de gedeelde inzet dat het hoe dan ook niet de bedoeling is dat wachtlijsten zullen ontstaan uit budgetgebrek, terwijl justitie zegt: hier moet een plaatsing komen?

Staatssecretaris Teeven:

Nogmaals, ik vind dat er buitengewoon zinvol werk wordt gedaan. We hebben daar in het verleden vanuit een andere verantwoordelijkheid al eens met elkaar over gesproken. Nu zijn we echter het moment genaderd dat we het moeten bekijken vanuit een vraaggericht verhaal. We moeten bekijken hoe we het substantieel kunnen financieren. Met de informatie die ik op dit moment heb, denk ik dat er geen noodzaak is om het bedrag te verhogen. Wij delen de opvatting dat het zinvol werk is en dat je wachtlijsten moet voorkomen, maar niet de opvatting dat het budget verhoogd moet worden.

Mevrouw Gesthuizen (SP):

Uit de beantwoording van de schriftelijke vragen blijkt dat de staatssecretaris en ik allebei weten dat het met de nazorg in zo'n 150 gemeenten nog helemaal niet goed gaat. Het gaat om ongeveer 15 van de 43 centrumgemeenten. Met pak hem beet gemiddeld 150 gemeenten gaat het dus nog niet goed. Het is nu zo'n beetje vijf jaar geleden dat we van gemeenten hebben gevraagd, de nazorg op te pakken. Heeft de staatssecretaris al geanalyseerd waarom dat in zo veel gemeenten nog niet is gebeurd?

Staatssecretaris Teeven:

Uiteraard. Ik heb mij allereerst georiënteerd op de vraag of we door moesten gaan met het Masterplan Gevangeniswezen. Het was namelijk een vraag voor dit kabinet of we dat onverkort moesten doen of dat we er kritisch naar moesten kijken. Dat hebben we gedaan. Wat we constateren is dat het met de aansluiting tussen de gesloten inrichtingen en de nazorg erbuiten soms heel goed gaat, maar dat nog veel verbeteringen tot stand kunnen worden gebracht. Het gaat lang nog niet overal goed. De inhaalslag is bijna voltooid. 2011 is het laatste jaar. Binnen de inrichtingen zijn grote slagen gemaakt. Maar soms ligt het ook aan gemeenten. Met grote gemeenten gaat het vaak eenvoudiger dan met kleine gemeenten, maar dat is niet altijd zo. Mevrouw Gesthuizen vraagt of er een inventarisatie is van waar het moeilijk gaat en waar gemakkelijk. Ik ben zeker bereid om haar daarover te informeren.

Mevrouw Gesthuizen (SP):

Ik zou dat heel prettig vinden. Het is goed dat de staatssecretaris dat toezegt. Het gaat in 15 van de 43 centrumgemeenten nog niet goed. Ik wil weten wat voor oplossing we daarvoor moeten verzinnen. Ik heb de staatssecretaris gevraagd hoe lang we het nog accepteren. Hij zegt dat gemeenten er verantwoordelijk voor zijn en dat hij er niet over gaat. Maar we constateren ondertussen dat mensen wel degelijk nog met die blauwe plastic zak op straat staan. De kans dat het mis gaat, de kans op recidive, is dan gewoon groter. Ik heb dat de staatssecretaris hier ook horen zeggen. Ik vraag me af hoe het komt dat gemeenten het onvoldoende oppakken in al die jaren. Hebben ze het nog niet genoeg tussen de oren zitten of is er meer aan de hand?

Staatssecretaris Teeven:

Ik deel met mevrouw Gesthuizen dat de inspanningen die de afgelopen jaren binnen de inrichtingen zijn verricht – ik kijk dan ook even naar de medewerkers – en die zijn ingezet door de vorige staatssecretaris, teniet worden gedaan als de opvang erbuiten niet goed is geregeld. Dan is het een beetje verspilling van belastinggeld. Ik sta kritisch tegenover de nazorgtrajecten. Ik vind ze zinvol, maar ze moeten wel goed zijn. Anders moet je er niet aan beginnen en er binnen ook geen geld aan spenderen. Het kabinet heeft er zelf belang bij dat we het snel op orde krijgen. Mevrouw Gesthuizen wil weten hoe het zit per gemeente en waar de problemen zitten. Ik zeg haar toe dat ik dat zal inventariseren. Ik ben begonnen met de inventarisatie van het Masterplan Gevangeniswezen. Mevrouw Gesthuizen voegt daar een stapje aan toe. Zij vraagt: kijk waar de aansluiting goed gaat en waar niet en leer van de best practices. Ik kan zeggen dat voor DJI, Dienst Justitiële Inrichtingen, die slag is gemaakt de afgelopen jaren. Maar 2011 is het laatste jaar van het Masterplan. Dan kunnen we de mind opmaken.

Mevrouw Gesthuizen (SP):

Dat begrijp ik. We moeten onze mind opmaken. Het baart mij wel zorgen dat we nu al kunnen constateren dat 2011 het laatste jaar zal zijn dat er een pot beschikbaar is met ongeveer 6 mln. voor gemeenten om een centje extra te investeren in de nazorg, terwijl we zien dat dit nog helemaal niet goed loopt. Ik maak mij daar grote zorgen over. Ik hoop dat de staatssecretaris dan ook bereid zal zijn om te zeggen: als ze het dan nog niet helemaal in de gaten hebben hoe het precies in elkaar zit en waardoor het wordt veroorzaakt, stel ik de beslissing nog even uit om de 6 mln. te schrappen. Anders ik overweeg ik zeker een motie op dat punt.

Staatssecretaris Teeven:

Volgens mij draaien we nu de zaken om. Ik heb net toegezegd dat de vier weken langere inwerkperiode zich ook hiertoe uitbreidt. Ik zal zeker kijken naar de problemen op dit punt. Dat mag ook van het kabinet worden verwacht, want het kabinet wil niet dat dat belastinggeld verspild wordt. Wat er binnen aan besteed wordt, moet ook buiten worden opgepakt. Anders is het allemaal zonde van het geld van de belastingbetaler. Die zorg delen wij. Het gaat alleen te snel om er gewoon mee door te gaan terwijl we nog niet de analyse hebben gemaakt. Die bereidheid is er op dit moment niet.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Het CDA heeft nog altijd een zorgpunt ten aanzien van de nazorg in de gemeenten. Voor sommige ex-gedetineerden is er maar één gemeente waar zij niet naartoe moeten, namelijk de gemeente waar zij vandaan komen. Zij worden echter juist naar die gemeente teruggeleid. Kan de staatssecretaris specifiek bij de nazorg daar aandacht aan besteden? Is dit nu voldoende geregeld? Als iemand niet naar de eigen gemeente terug wil – dit zie je vooral bij vrouwen – maar naar een andere gemeente, moet daar ook de nazorg kunnen plaatsvinden. Men moet gewoon een nieuwe start maken en niet teruggaan naar de plek waar alles is misgegaan.

Staatssecretaris Teeven:

We moeten daar zeker aandacht voor hebben. Niet iedereen moet terug naar de gemeente waar hij vandaan komt. Het is echter ook niet zo – dat is de andere kant van het verhaal – dat niemand terug zou moeten naar de gemeente waar hij vandaan komt. Heel veel mensen zijn er namelijk heel erg bij gebaat als zij in het kader van die nazorg teruggaan naar die gemeente. Kijkend naar het programma Masterplan Gevangeniswezen, is dat een van de redenen waarom het vorige kabinet heeft gezegd: we gaan tot regionalisatie over. We hebben ooit de gedachte gehad dat je mensen zo ver mogelijk moet detineren van de woonplaats of de plaats waar het delict gepleegd is. In de afgelopen kabinetsperiode is echter het idee ontstaan dat dit juist in het kader van regionalisatie, waar de CDA-fractie ook aan heeft meegewerkt, dicht bij huis zou moeten zijn. Regionalisatie is het uitgangspunt, maar er zijn natuurlijk altijd uitzonderingen waarbij dat juist anders ingevuld moet worden. Daar moeten we oog voor hebben. Ook zijn de mensen in het gevangeniswezen daar inmiddels op getraind. Er heeft echt een omslag plaatsgevonden in het kijken naar hoe met bepaalde zaken moet worden omgegaan. We zullen daar zeker oog voor hebben.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Prima. Wij krijgen namelijk nog steeds signalen dat juist de enkeling die niet terug wil naar de gemeente – de hoofdlijn is goed; iedereen wil graag terug – tegen heel erg veel muren oploopt, omdat de maat nu is geworden dat iedereen teruggaat. Als de staatssecretaris daar specifiek aandacht aan besteedt, zijn wij gerustgesteld.

Staatssecretaris Teeven:

Ik kan dat gewoon toezeggen. Het is een punt van aandacht. Uit het oogpunt van bescherming van slachtoffers en nabestaanden van slachtoffers, soms in de gemeenten waar die mensen vandaan komen, kunnen er heel goede redenen zijn waarom je die mensen juist niet wil laten teruggaan naar de gemeente waar zij vandaan komen. Die voorbeelden zijn er de afgelopen jaren ook geweest.

Voorzitter. Ik kom op de privacy. Mevrouw Berndsen heeft mij gevraagd – die vraag verbaasde mij ook niet van de D66-fractie – naar de visie van het kabinet op de privacy en hoe invulling zal worden gegeven aan de belofte om privacy beter te beschermen. Ook de heer Dibi heeft hier naar gevraagd. Daarnaast is er in de VVD-fractie zeer veel aandacht voor dit onderwerp, maar ook in andere fracties. Ik verwijs hierbij graag naar het regeerakkoord, waarin de contouren worden geschetst. Bij nieuwe maatregelen voor de opslag van persoonsgegevens komt er een behoorlijke en zorgvuldige belangenafweging met een toets op effectiviteit en horizonbepaling. Er komt een meldplicht voor datalekken. Deze wordt ook gesanctioneerd. De D66-fractie heeft dit in de vorige kabinetsperiode vaak onder de aandacht gebracht in deze Kamer. Ter bevordering van de veiligheid zal er weliswaar meer cameratoezicht zijn, maar alleen waar nodig. Tegen mevrouw Berndsen zeg ik dat er daarnaast in EU-verband nieuwe voornemens zijn voor een ingrijpende herziening van het privacyrecht. Dat is inmiddels ook aangekondigd. De Kamer wordt daarover zeer binnenkort geïnformeerd. Verder zal de Kamer binnen afzienbare tijd een brief ontvangen over de uitvoering van het kabinetsstandpunt dat is opgesteld naar aanleiding van de evaluatie door de commissie-Brouwer-Korf. Kortom: privacy krijgt de komende periode veel aandacht. Privacy en veiligheid mogen echter geen geïsoleerde ontwikkeling doormaken. "Privacy by design" is voor ons een leidend beginsel bij bijvoorbeeld de bouw van nieuwe geautomatiseerde systemen en databestanden waarin persoonsgegevens zijn opgenomen. De heer Dibi sprak daar ook over. Naar ons oordeel moet de overheid altijd en vroegtijdig relevante beveiligingscriteria betrekken bij de bouw van deze systemen. Voor het kabinet is het niet of-of, maar en-en: het is en veiligheid en privacy. Die twee gaan heel goed samen. Mede in het licht van de opmerkingen die hierover zijn gemaakt, zal ik mij regelmatig verstaan met de voorzitter van het College bescherming persoonsgegevens – dat heb ik al gedaan – om na te gaan wat het college ziet als risico's en welke zaken wij dan in een vroeg stadium moeten aanpakken.

De heer Dibi (GroenLinks):

Ik ben het helemaal eens met de staatssecretaris. Privacy moet je niet constant tegenover veiligheid zetten, alsof zij niet kunnen samengaan. Privacy is niet heilig, maar veiligheid ook niet; je hoeft niet altijd privacy schendende maatregelen te accepteren. Ik dank de staatssecretaris voor zijn toezegging in de schriftelijke beantwoording dat hij ons een overzicht zal doen toekomen van overheidsdatabanken waarin gegevens van burgers zijn opgenomen. Ik kijk uit naar die brief.

Ik heb een paar specifiekere vragen. Het Rathenau Instituut heeft vorige week aangegeven dat van de gemiddelde Nederlander in 250 tot 500 databases kwetsbare persoonsgegevens zijn opgeslagen. Ik wil het inzage- en correctierecht van burgers aanscherpen en ik wil de risico's in kaart brengen en afdekken. Gaat de minister daarover praten met de voorzitter van het College bescherming persoonsgegevens? Zo ja, wanneer rapporteert hij hierover aan de Kamer?

Staatssecretaris Teeven:

Ik zal de Kamer binnen afzienbare tijd informeren over het standpunt van het kabinet over privacy, want dat vraagt inderdaad om uitwerking. Ik spreek dan eerder over een aantal weken dan over een aantal maanden. Een van de punten in het beleid van het kabinet is dat een burger correctierecht moet hebben. Dat is door verschillende Kamerleden gezegd. Als in een databestand onjuiste gegevens van een burger zijn opgenomen, moet hij de mogelijkheid hebben om deze onjuiste gegevens te corrigeren, opdat zij niet voor altijd in het databestand blijven. Ik heb al een eerste bespreking gehad met de voorzitter van het College bescherming persoonsgegevens. Ik zal mij binnenkort ook verstaan met de Europese toezichthouder op dit gebied. Ik zeg toe dat ik de vragen van de heer Dibi zal betrekken bij die besprekingen, want dit is een onderwerp dat wij steeds in de gaten moeten houden. Het heeft de aandacht van het kabinet.

Mevrouw Berndsen (D66):

Ik dank de staatssecretaris voor de heldere lijnen die hij uitzet. Ik had gisteren ook gevraagd om een integrale visie van het kabinet op privacy in de 21ste eeuw. De staatssecretaris noemt allemaal losse dingen. Ik denk dat een herijking van de visie op privacy geen overbodige luxe is.

Staatssecretaris Teeven:

Nee, daar heeft mevrouw Berndsen gelijk in. Wij moeten daar opnieuw met ons allen naar kijken. Ik heb afgewacht wat de ideeën waren van de Europese Commissie; die zijn deze week binnengekomen op ons departement. Daar wordt naar gekeken door mij en door de medewerkers. Er komt zo spoedig mogelijk een integrale visie. Die toezegging doe ik.

Dan kom ik op het slachtofferbeleid. Behalve op de strengere aanpak van daders zal het kabinet zich ook richten op de versterking van de positie van het slachtoffer. Verschillende leden van de Kamer hebben daar in eerste termijn over gesproken. De slachtoffers zijn het speerpunt in onze rechtspleging; dat wil ik nadrukkelijk uitspreken namens de regering. Met de inwerkingtreding van de Wet versterking positie slachtoffers in het strafproces per 1 januari 2011 zijn wij een heel eind op weg, maar wij zijn er nog niet. Mensen moeten zich veilig voelen op straat, bij evenementen, maar zeker ook in eigen huis of bedrijf. Slachtoffers die zich in hun eigen huis of bedrijf verdedigen tegen een inbreker of overvaller, moeten niet het risico lopen dat zij zelf direct worden aangehouden als dader. Meteen arresteren, meteen in verzekering stellen, meteen voorlopige hechtenis toepassen! Naar het oordeel van het kabinet is dat de omgekeerde wereld. Om slachtoffers, zelfverdedigers, hiertegen te beschermen, worden er nadere regels opgesteld. De minister en ik denken daarbij aan een aanwijzing. De essentie van die aanwijzing is om niet direct dwangmaatregelen te hanteren voor degene die zichzelf verdedigt in eigen huis of eigen bedrijf.

De voorzitter:

Is dit het einde van het blokje?

Staatssecretaris Teeven:

Nee, dit is niet het einde van het blokje, maar het einde van een deelonderwerp in mijn verhaal.

De heer Recourt (PvdA):

Ik neem aan dat de staatssecretaris het met mij eens is dat het verdedigen van lijf en goed mag. Je hebt zelfs zoiets als noodweerexces, zodat je er vanuit emotie nog wat steviger in kunt gaan. In hoeveel gevallen is degene die zichzelf verdedigd heeft in 2009 in de boeien afgevoerd?

Staatssecretaris Teeven:

Ik ben heel blij dat de heer Recourt dat vraagt, want de VVD-fractie heeft tijdens de vorige kabinetsperiode gewerkt aan een initiatiefwetsvoorstel op dit punt. Voor zover ik in een andere functie heb kunnen nagaan, zijn er in 73 gevallen dwangmaatregelen toegepast tegen iemand die zichzelf verdedigde, terwijl later iemand buiten vervolging werd gesteld, het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk was, het bewijs niet kon worden geleverd of er was sprake van een strafuitsluitingsgrond of een rechtvaardigingsgrond. In 73 gevallen heeft dit in het jaar 2009 gespeeld.

Daarmee zeg ik niet dat het Openbaar Ministerie en de politie nooit onderzoek moeten kunnen doen. Als iemand zichzelf met zijn handen, een knuppel of met een ander voorwerp verdedigt, moet je namelijk wel degelijk bekijken of er sprake is van eigenrichting. Dat is het oordeel van het kabinet en dat is ook het standpunt van de minister en wij. Wij vinden echter niet dat je altijd dwangmaatregelen hoeft te hanteren. Dat is een wezenlijke breuk met de situatie thans. Wij denken aan een situatie waarin dwangmaatregelen bij zelfverdediging, het toepassen van voorlopige hechtenis, pas gaan spelen op het moment van inbewaringstelling. Wij zien dan een rol voor de rechter die oordeelt over een kale vordering tot inbewaringstelling, zodat hij meteen een oordeel kan geven over de vraag of er eventueel sprake was van een noodweersituatie.

Met andere woorden, volgens dit kabinet moeten er geen mensen die zichzelf verdedigen of die opkomen voor een ander, onnodig in een politiecel of een huis van bewaring zitten, terwijl er wel sprake is van een noodweersituatie en dat ook al eerder kan worden beoordeeld. Dat is de essentie van het beleid dat wij willen uitzetten.

De heer Recourt (PvdA):

Die essentie onderstreept mijn fractie; onnodig is zeker niet goed. Ik herinner mij de zaak van Anja Joos, waarin ook is opgetreden tegen winkelpersoneel. Gelden de maatregelen van dit kabinet ook voor dit soort zaken?

Staatssecretaris Teeven:

Het voorbeeld dat de heer Recourt geeft, kennen wij allebei. Dat voorbeeld kennen wij volgens mij vanuit dezelfde verantwoordelijkheid in dezelfde werkomgeving. Ik zeg dat de maatregelen van dit kabinet ook voor die situatie zullen gelden. Een opsporingsmoment en een vervolgingsmoment moeten niet worden uitgesloten voor iemand die zichzelf verdedigt. Maar gezien het feit dat er in 2009 in 73 gevallen sprake was van een situatie waarin ten onrechte meteen dwangmaatregelen werden gehanteerd, moeten wij zeggen dat wij in het prille begin misschien niet meteen dwangmaatregelen hoeven te nemen.

De heer Recourt (PvdA):

Ook in het meest extreme geval, namelijk dat het slachtoffer de dader doodt, zegt de staatssecretaris: degene die in eerste instantie slachtoffer is, pakken wij niet aan; daar wachten wij even mee?

Staatssecretaris Teeven:

Nee, mijnheer Recourt. U hebt mij horen zeggen dat het gaat om een aanwijzing voor een situatie waarin de zelfverdediger optreedt in eigen huis of eigen bedrijf. In de zaak die u noemt, het verhaal van Joos, vond het incident op straat plaats. Daarbij was het onduidelijk wie de aanvaller of de verdediger was en wie zich ten onrechte ergens bevond. Zo'n situatie is in de openbare ruimte veel minder duidelijk. Juist in een situatie waarin je wordt lastiggevallen in je eigen huis of in een situatie waarin je wordt lastiggevallen in je eigen bedrijf – de ander, de overvaller of inbreker, heeft niets in dat huis of dat bedrijf te zoeken – sluit het kabinet opsporing en vervolging niet uit, maar wel een dwangmaatregel in een heel vroeg stadium.

Mevrouw Berndsen (D66):

Ik ben benieuwd hoever het geweld mag gaan van de staatssecretaris. Je hoort nogal wat stoere taal over wat mensen zouden mogen doen bij de bescherming van huis en haard. Ik wil de staatssecretaris in overweging geven dat de oproep om zelf te handelen, ook voor de burger zelf nog weleens gevaarlijk kan zijn. Mensen kunnen worden geconfronteerd met mensen die behoorlijk krachtig en gewelddadig tekeergaan. Zij lopen meer risico als zij zichzelf fors gaan verdedigen.

Staatssecretaris Teeven:

Mevrouw Berndsen maakt een punt, maar het is geen punt dat ik met haar deel. Het kabinet, de minister en ik, roept de mensen niet op om zichzelf te verdedigen. Het kabinet zegt wel dat mensen die er in hun eigen huis of bedrijf voor kiezen om zich wel te verdedigen – dat is een keuze die de mensen die in hun eigen omgeving worden lastiggevallen, zelf maken – in eerste instantie het recht hebben op vertrouwen van de overheid vooraf. Ik ben het met mevrouw Berndsen eens dat niet iedereen in deze wereld, zeker ook niet in Nederland, in staat is om zichzelf te verdedigen. Dat hangt natuurlijk van de situatie af of van hoe mensen dat zelf beleven. Wordt iemand echter overvallen of wordt er ingebroken en kiest iemand in dat geval wel voor de verdediging, dan zeggen wij niet dat opsporen en vervolgen zijn uitgesloten, maar wel dat wij dat soort mensen niet in een heel vroeg stadium moeten confronteren met dwangmaatregelen van de zijde van de overheid. Tegen mevrouw Berndsen en andere Kamerleden zeg ik dat het kabinet wel vindt dat mensen voor zichzelf en anderen moeten kunnen opkomen. Wij willen geen samenleving waarin alleen maar "boe" wordt geroepen en dan hard wordt weggelopen.

Mevrouw Berndsen (D66):

Met dat laatste ben ik het van harte eens, maar het gaat mij ook om de proportionaliteit. De staatssecretaris roept daartoe niet op, maar in de pers en dergelijke wordt nogal stoere taal gebruikt. Daardoor krijgen mensen het gevoel dat zij zich ten koste van alles mogen verdedigen. Ik denk dat dit beeld niet moet ontstaan, enerzijds omdat geweld niet moet worden opgeroepen, want er is al genoeg geweld in dit land, en anderzijds omdat je daardoor mensen in gevaar brengt.

Staatssecretaris Teeven:

Het gaat niet om oproepen. Wij spreken hier over huisvredebreuk of lokaalvredebreuk. Die mensen hebben op een bepaald moment in een woning of een bedrijf niets te zoeken. Zij worden daar door de bewoner of de eigenaar van dat lokaal betrapt. Die persoon kiest ervoor om een ander uit zijn huis of het lokaal te verwijderen. Dat kan hij vragen, dat kan hij met zachte drang doen of dat kan hij met harde drang doen. Wij zeggen niet dat je dan nooit moet kijken naar een doorgeschoten eigenrichting, maar wel dat wij in eerste instantie het vertrouwen geven aan mensen die zichzelf verdedigen in dat huis of dat bedrijf of die voor een ander opkomen. De dwangmaatregelen passen wij dus niet meteen toe. Die passen wij pas in tweede instantie eventueel toe bij een onderzoek tegen degene die zichzelf heeft verdedigd. Ik ben het met mevrouw Berndsen eens dat gevaarzetting ontstaat, maar ik wil wel opmerken dat die gevaarzetting natuurlijk in eerste instantie komt van degene die daar niets te zoeken heeft.

De heer Dibi (GroenLinks):

De vraag is natuurlijk welke boodschap de staatssecretaris vandaag precies uitdraagt. Hij zegt hopelijk dat hij niet oproept tot eigenrichting maar dat hij wil opkomen voor mensen die slachtoffer zijn van mogelijk geweld en dat zij niet constant moeten worden geconfronteerd met dwangmiddelen. Toch luistert dit nauw. Het lijkt erop dat de staatssecretaris zegt: als je slachtoffer wordt, sla dan vooral terug. In dat verband vond ik de casus van de juwelier wel interessant die volgens mij dinsdag in de pers werd genoemd. Die juwelier was professioneel boxer en heeft de overvaller overmeesterd. Hij zei echter zelf dat zo veel risico's aan dit soort situaties kleven dat politici en zeker een bewindspersoon burgers niet zomaar moet oproepen om allerlei gekke dingen te doen omdat zij daardoor misschien met nog meer geweld te maken krijgen.

Staatssecretaris Teeven:

Ik kan alleen maar in herhaling vallen. Ik doe geen oproep aan mensen om dat allemaal te gaan doen, maar ik zeg wel iets anders. Mensen die ervoor kiezen om dat wel te doen en die aan de goede kant van de samenleving staan, hebben recht op vertrouwen van de overheid vooraf. Zij moeten niet worden geconfronteerd met een wantrouwige overheid die ogenblikkelijk dwangmaatregelen toepast en overvaller en verdediger samen in de politiecel doet belanden. Zij hebben recht op een overheid – en daar staat dit kabinet voor – die er dan voor kiest om de zelfverdediger in eerste instantie in bescherming te nemen. Natuurlijk kan er juridisch gezien sprake zijn van eigenrichting of van doorgeschoten zelfverdediging. Dat ben ik gelijk met de heer Dibi eens. Op vragen van de heer Recourt heb ik ook gezegd dat daarnaar dan onderzoek moet worden gedaan in het kader van opsporing en vervolging. Maar dat betekent niet dat de overheid niet kan zeggen dat zij aan al te enthousiaste arrestaties van mensen die zichzelf verdedigen een eind gaat maken. Dat is precies wat dit kabinet wil vastleggen in een aanwijzing van het Openbaar Ministerie aan politie en officieren van justitie. Onderzoek en opsporing zijn prima, maar niet meteen dwangmaatregelen ten opzichte van de zelfverdediger.

De heer Dibi (GroenLinks):

Dat is allemaal prima, maar ik grijp toch even terug op iets wat de minister eerder heeft gezegd, namelijk dat in dit soort discussies vaak beelden overheersen en het niet meer echt over de feiten gaat. De staatssecretaris lijkt de indruk te wekken dat in Nederland de overheid wantrouwig is richting mensen die zichzelf beschermen tegen aanvallen en dat daar nu maar eens korte metten mee gemaakt moet worden.

Staatssecretaris Teeven:

Als bij de heer Dibi dat beeld is ontstaan, wil ik dat meteen wegnemen. Dat beeld heb ik niet willen vestigen, dus bij dezen neem ik dat meteen weg. De heer Recourt stelde hierover een duidelijke vraag: hoe groot is dat probleem, heeft de staatssecretaris wel een idee waar hij over spreekt? Deze staatssecretaris zegt dat hij daar een idee over heeft. Je kunt zeggen dat het aantal situaties waarin dat voorkomt niet veel is op het totaal; waar praat je over, maar het gaat ook om het beeld dat het kabinet of de overheid wil uitstralen ten opzichte van de samenleving. Komen mensen voor zichzelf op of komen zij voor een ander op? Dat is een keuze die mensen zelf maken. Daar zit gevaar aan vast, zoals mevrouw Berndsen terecht opmerkte. De heer Dibi vraagt terecht om dat niet te propageren. Dat doe ik ook niet, maar we moeten als overheid wel de kant kiezen van degene die in eerste instantie gewoon in zijn recht staat.

Dan kom ik bij het blokje slachtofferbeleid. Compensatie is nodig, hoewel ik mij realiseer dat het leed van slachtoffers vaak onherstelbaar is. Mevrouw Helder vroeg daar ook aandacht voor. Tijdens het congres "Samen voor het slachtoffer" dat vorige week plaatsvond, hoorde ik het verhaal van een man die het slachtoffer was geworden van zinloos geweld. Hij is met een glas verwond, waardoor hij voor de rest van zijn leven is verminkt. Deze man gaf aan tevreden te zijn over de hulpverlening en de ondersteuning die door de overheid en Stichting Slachtofferhulp werden geboden, maar hij was zwaar teleurgesteld in de straf die de dader kreeg opgelegd, namelijk een taakstraf van een aantal uur. Dit werd als onrechtvaardig ervaren. In die situatie, zoals die mij werd verteld, maar ik ken natuurlijk niet alle feiten, kon ik mij dat goed voorstellen. Mede om recht te doen aan slachtoffers zal het Wetboek van Strafrecht dan ook zo worden aangescherpt dat daders van ernstige zeden- en geweldsmisdrijven voortaan een celstraf krijgen en niet een taakstraf, zoals te lezen is in de recente brief aan de Kamer waarover wij nog uitgebreid in discussie gaan.

Ook een opname van een beslagtitel in het strafrecht kan bijdragen aan het verzachten van het leed van slachtoffers. Hiermee kan in een vroeg stadium beslag worden gelegd op geld en goederen van verdachten van een ernstig delict. Die middelen kunnen dan later, na veroordeling van de daders, worden gebruikt om ervoor te zorgen dat slachtoffers daadwerkelijk hun schade en eventuele proceskosten vergoed krijgen.

Een andere prioriteit van dit kabinet is een sterkere positie van het slachtoffer dan wel de nabestaanden door effectieve contact- en gebiedsverboden voor daders. Om die reden ben ik dan ook blij met de instemming om wetsvoorstel 32319, waar ik nog op terugkom als ik inga op de bijdrage van de heer Marcouch, met de nodige prioriteit door de Kamer te geleiden. Daarbij gaat het om het opleggen van bijzondere voorwaarden en de gevolgen die daaraan moeten worden verbonden.

Behalve een sterkere positie en een betere bescherming is ook erkenning een groot goed voor slachtoffers. Ik sluit mij dan ook graag aan bij het verzoek van mevrouw Helder en de heer Dibi om bij te dragen aan een herdenkingsmonument voor slachtoffers. Het kabinet zal daarom de oprichting van een muur tegen geweld, die zal komen in de gemeente De Wolden, financieel ondersteunen met € 35.000. We hebben goed gezocht en we hebben dat bedrag gevonden, zoals de minister zo treffend zei. We vonden het ook nodig om dat bedrag te vinden.

Mevrouw Van Toorenburg heeft gevraagd of wij slachtoffers de ruimte kunnen geven om tegen de verdachte te spreken. Ik verwijs naar de brief van 29 oktober, waarin ik heb laten weten dat ik de beperking in het spreekrecht, dat alleen gesproken mag worden over de gevolgen van het delict, niet zal opheffen. Dit zou het karakter van het spreekrecht en de positie van het slachtoffer in het strafproces sterk wijzigen. Het zou ook gevolgen hebben voor de doorlooptijden van de rechterlijke macht. Ik weet dat het niet heel populair is om dat te zeggen. Er is in het verleden ook wel kritiek op geweest. Als je het slachtoffer in verschillende fasen van het strafproces zou laten spreken, waar mevrouw Helder ook aandacht voor vroeg, heeft dat onmiskenbaar gevolgen voor de doorlooptijden van strafzaken. Dat is soms dan tegelijkertijd ook weer niet in het belang van slachtoffers.

Met de invoering van de Wet versterking positie slachtoffers in het strafproces is er nadrukkelijk voor gekozen, het slachtoffer procesdeelnemer te maken en geen procespartij. Zo heeft het slachtoffer geen zelfstandig recht om de verdachte aan te klagen of getuigen op te roepen. Verdere uitbreiding van de rechten van slachtoffers bij het spreekrecht zou leiden tot geheel nieuwe verhoudingen in het strafproces. Het slachtoffer kan dan immers ook commentaar gaan leveren op de kwaliteit van het opsporingsonderzoek of de persoon van de verdachte.

De heer Recourt (PvdA):

Ik heb het voorstel van mevrouw Van Toorenburg zo begrepen dat het aan te bevelen was om geen beperkingen op te leggen aan wat het slachtoffer zou zeggen en tegen wie het slachtoffer zou spreken. De staatssecretaris zegt dat wij dat niet moeten doen vanwege de tijd. Maar kun je dat niet heel gemakkelijk oplossen door dat gewoon in tijd te beperken? Je kunt tegen het slachtoffer zeggen: u hebt vijf minuten om te zeggen wat u wilt.

Staatssecretaris Teeven:

Op zich heb ik in eerste instantie gekozen voor een uitbreiding van de kring van personen die zouden kunnen spreken in de rechtszaal. Het werd soms als een groot gemis ervaren dat alleen maar bijvoorbeeld een vader of een moeder kon spreken, en dat een broer of een zus dan niet meer kon spreken. Dat lijkt me ook heel gerechtvaardigd. Ik wil me wel beraden op de vraag of de onderwerpen zouden moeten worden uitgebreid. Dat vraagt ook nog wel enig overleg met de Raad voor de rechtspraak en andere instanties. Ik zou het echter niet in twee fasen willen doen. Ik kijk nu even naar mevrouw Helder. Het zou echt in één fase moeten gebeuren, aan het eind of in een laatste fase van het strafproces.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

In deze beantwoording horen we de staatssecretaris gelukkig al iets opschuiven. Het gaat er ons ook niet om dat hij een heel andere rol krijgt. Maar wij realiseren ons, en dat horen wij ook van slachtoffers, dat het alleen maar spreken tegen een rechter over de gevolgen vaak zo onbevredigend is. Het zou helpen als er iets tegen een verdachte zou kunnen worden gezegd of als het over iets meer dan alleen maar de gevolgen zou mogen gaan. De staatssecretaris heeft gezegd dat hij nog met een uitwerking komt. Ik wil hem vragen om dat specifieke onderdeel nog even te bekijken en vervolgens gemotiveerd aan te geven of het wel of niet kan.

Staatssecretaris Teeven:

Voorzitter. Ik heb geen problemen met het voorstel dat mevrouw Van Toorenburg doet. Ik denk dat het kabinet en de Kamer – en ik denk dat dit geldt voor de gehele Kamer, van links tot rechts – als het gaat om de rechten van de slachtoffers een gezamenlijk belang hebben, zeker voor die mensen die het aangaat. Ik zal daar dus met een zeer welwillend oog en oor naar kijken en luisteren.

In antwoord op de vraag van de heer Van der Staaij meld ik dat de mogelijkheden voor slachtoffers en nabestaanden om geïnformeerd te worden over de voortgang van het strafproces en het verloop van de detentie ook door de Wet versterking positie slachtoffers in het strafproces worden verankerd. Dat heb ik ook geschreven in de al eerder door mij aangehaalde brief over de werking van het spreekrecht. Het gaat dus ook om de informatieplicht. De minister heeft in zijn bijdrage al gewezen op het moment waarop het slachtoffer wordt geïnformeerd. Bij de politie Noord-Holland Noord laat men bijvoorbeeld zien wat er met een aangifte gebeurt en waar die aangifte in het opsporingsproces is beland.

Voorzitter. Ik heb een aantal opmerkingen over jeugdcriminaliteit.

De voorzitter:

Mevrouw Van Toorenburg heeft nog een vraag over het vorige onderwerp.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Soms moeten de slachtoffers wel worden geïnformeerd, maar de praktijk wijst juist uit dat het gewoon vaak niet gebeurt. Kan de staatssecretaris met name ook kijken hoe het in de praktijk uitpakt, met de organisaties die zich daarmee bezighouden, met de organisatie waarmee de staatssecretaris als Kamerlid onlangs nog met belangstelling heeft gesproken? Er moet juist worden gekeken hoe het in de praktijk gaat. Daar zit vaak die angel.

Staatssecretaris Teeven:

Ik heb mij in de afgelopen weken verstaan met de Dienst Justitiële Inrichtingen over de informatieverstrekking aan slachtoffers van ernstige gewelds- en zedenmisdrijven om te kijken hoe dat gaat vanuit een gesloten inrichting, als er bepaalde vormen van verlof worden verleend of als een bepaalde vrijlating op handen is, als er sprake is van een op handen zijnde beëindiging van een detentie. Ik heb het idee dat het daar echt wel tussen de oren zit. Er zijn natuurlijk altijd uitvoeringsproblemen, maar het kan altijd beter. Als wij spreken over de positie van slachtoffers, als wij er nadrukkelijk van uitgaan dat wij anno 2010 niet alleen moeten kijken naar de rechten van verdachten en daders maar zeker ook naar de positie van de slachtoffers, dan ligt dat geheel in die lijn.

De heer Çörüz (CDA):

Het betalen van schade gebeurt vaak door verzekeraars. Die verzekeraars subrogeren of die zouden dat moeten doen in het strafproces. Dat gaat niet. Zij krijgen de gegevens niet. Het OM weet niet welke verzekeraar wat heeft betaald. Hoe lossen wij dat op? Ten aanzien van aanrijdingen, dronkenschap, ontzeggingen van de rijbevoegdheid et cetera is er kennelijk een Stichting Processen Verbaal, waarin het OM, de politie en het Verbond van Verzekeraars samenwerken. Op het punt van betaling door verzekeraars bij schade ontbreekt dat. Wil de staatssecretaris bevorderen dat deze drie partijen in een soort contactpunt bij elkaar komen? De verzekeraar betaalt namelijk wel, maar vervolgens rijst de vraag hoe het moet worden verhaald.

Staatssecretaris Teeven:

De problemen die de heer Çörüz aankaart waren mij al bekend. Ik heb gehoord dat dit vaak een probleem oplevert, zeker in subrogatiegevallen. Ik heb verteld over het wetsvoorstel beslagtitel in het Wetboek van Strafvordering. Dat betekent echter niet dat wij nu niet kunnen bekijken wat er in de uitvoeringssfeer kan worden verbeterd. Er zijn enkele dingen die je kunt verbeteren. De indeplaatstreding van het eerste slachtoffer zit nu niet altijd goed tussen de oren, om het zo maar te zeggen. Wij komen hierop terug als wij praten over de versterking van het beslag op strafvorderlijke titel. Daarbij speelt dit onderwerp ook een rol, dus de vraag in hoeverre niet alleen het directe slachtoffer, maar ook het indirecte slachtoffer – degene die in de plaats treedt van het slachtoffer – al kan overgaan tot conservatoir beslag in een vroeg stadium. Ik zal dus kijken naar de uitvoering. De juridische uitwerking van de versterking van de positie van degene die in de plaats treedt, zullen wij nader beschouwen bij de uitwerking van de beslagtitel in het Wetboek van Strafvordering, specifiek met betrekking tot slachtoffers.

Voorzitter. De jeugd is verantwoordelijk voor een substantieel deel van de ervaren overlast en criminaliteit. Jongeren die de fout in gaan, moeten lik-op-stuk krijgen zodat zij leren dat zij een grens hebben overschreden. Om jongeren weer op het rechte pad te krijgen en herhaling te voorkomen is een persoonsgerichte aanpak van belang, waarbij straffen worden gecombineerd met effectieve gedragsbeïnvloeding. In reactie op een vraag van mevrouw Van Toorenburg meld ik dat het kabinet als het gaat om de 12-minners voor een groot gedeelte voortbouwt op het beleid van het vorige kabinet. Meer aandacht krijgt het aanspreken en financieel aansprakelijk stellen van ouders. Dat staat ook in het regeerakkoord. In 2011 zal ProKid, waarmee de politie probleemgedrag vroegtijdig signaleert, landelijk worden ingevoerd. Ook wordt aanvullende begeleiding voor de 12-minners en hun ouders beproefd. Gebruikmakend van de ervaringen worden verdere verbeteringen doorgevoerd in de 12-minaanpak. Het kabinet wil 12-minners overigens niet strafrechtelijk aansprakelijk stellen.

Ook in het beleid gericht op 12-plusjongeren wordt voortgebouwd op het lopende beleid. Zo gaan wij verder met de persoonsgerichte aanpak in de veiligheidshuizen. Wij zetten uiteraard ook nieuwe accenten, zoals de strafdienstplicht en het adolescentenstrafrecht. Ik zal de uitvoering van deze maatregelen nader toelichten zoals verzocht door de CDA-fractie. Voor de groep van 15- tot 23-jarigen, de jongvolwassenen over wie mevrouw Van Toorenburg heeft gesproken, willen wij komen tot een speciaal adolescentenstrafrecht. Bij de uitwerking van dit adolescentenstrafrecht gaat het mij bij uitstek om een optimale aansluiting en overgang tussen het jeugdstrafrecht en het strafrecht voor volwassenen in de groep van 15- tot 23-jarigen. Dat begint dus vanaf 18 jaar en soms vanaf 16 of 17 jaar. Zoals blijkt uit de schriftelijke beantwoording van de vragen uit de eerste termijn, staat mij ook zoiets voor ogen bij de overgang van de PIJ-maatregel naar volwassenen-tbs. Bij de benadering van deze groep zal ik een duidelijk onderscheid maken – zo zeg ik tot mevrouw Van Toorenburg en anderen – tussen de first offenders en de recidiverende jongeren. De heer Marcouch heeft bij eerdere gelegenheden, bijvoorbeeld in de pers, ook diverse keren aandacht hiervoor gevraagd.

Voor de eerste groep is het vooral belangrijk dat wordt ingezet op behandeling en gedragsverandering, terwijl ik voor de tweede groep nadrukkelijk een hardere aanpak voorsta. Daarbij vind ik het dan minder van belang – zo zeg ik tot mevrouw Van Toorenburg – of iemand 17 of 19 jaar oud is. Het gaat om de aanpak die nodig is gezien de ernst van het delict, de mate van verharding van de dader en de problematiek die ten grondslag ligt aan het delictgedrag. Ik zeg echter nu al tegen de Kamer dat ik vooralsnog wel de mogelijkheid handhaaf om ook 16- en 17-jarigen te betrekken bij het volwassenenstrafrecht. Er zijn soms delicten en situaties waar dat nodig is.

Voor de risicojongeren die reeds meerdere malen zijn veroordeeld en blijvend crimineel en overlastgevend gedrag vertonen, is een harde aanpak nodig. De strafdienstplicht is hiervan een goed voorbeeld. Hierbij zal worden aangesloten op de individuele problematiek en de achtergrondsituatie van de dader door een combinatie van straf en heropvoeding, waarbij de jongere naar school gaat en/of opgedragen werkzaamheden uitvoert. Als hij niet meewerkt of als hij zijn afspraken niet nakomt en opnieuw in de fout gaat, zijn aanvullend nachtdetentie of elektronisch toezicht mogelijk. Met andere woorden: je krijgt een kans, maar wel met een stok achter de deur. De uitvoeringsinstanties zullen nadrukkelijk worden betrokken bij de invulling van het adolescentenstrafrecht en de strafdienstplicht. Ook de ervaring die in Almelo is opgedaan met de specifieke aanpak van jongvolwassenen zal hierin worden betrokken. Vanzelfsprekend zal ik het binnenkort te verwachten advies van de RSJ over het jeugdstrafrecht betrekken bij een verdere invulling van het adolescentenstrafrecht en de strafdienstplicht. Wij doen alles, zou ik willen zeggen, om de recidive terug te dringen.

Het voorstel van het lid Marcouch om een maatregel op te nemen in het jeugdstrafrecht die het mogelijk maakt om jongeren ter beschikking te stellen van het onderwijs, vind ik zeer interessant, gezien het doel dat hiermee wordt nagestreefd. Er bestaan al verschillende mogelijkheden om jongeren binnen het kader van dwang of drang te verplichten tot onderwijs, maar dit kan zeer wel een aanvulling zijn. Ik zeg dan ook toe dat ik samen met de minister van OCW zal bezien of er in de praktijk behoefte is aan verruiming op dit vlak. Ik zal zijn ideeën nadrukkelijk meenemen bij de invulling van de strafdienstplicht en ook bij de invulling van het wetsvoorstel betreffende voorwaardelijke veroordeling. Zijn voorstel en de ideeën die hij in de eerste termijn van de Kamer hierover heeft geuit, kunnen een rol spelen als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke straf.

De heer Marcouch (PvdA):

Tbo, ter beschikking stellen van het onderwijs, is een maatregel naar analogie van tbs. Ik ben blij met de toezegging van de staatssecretaris om daar goed naar te kijken. Ik zou van de staatssecretaris in ieder geval informatie willen krijgen over de zin en de onzin van alle beïnvloedende maatregelen die in het verleden zijn ontwikkeld en toegepast. Ik krijg signalen uit het veld dat deze maatregelen weinig effectief zijn. Ik stel daarom voor, dat de rechter jongeren de maatregel van ter beschikking stelling van het onderwijs kan opleggen, zoals hij tbs oplegt. In een gesloten inrichting geniet men dan onderwijs en men komt pas vrij als men een diploma behaalt. Het is heel erg absoluut en ik zou niet willen dat wij weer belanden in allerlei voorwaarden die in een vrije samenleving door allerlei coaches en gezinsvoogden in de gaten gehouden moeten worden. Gebleken is dat dit niet werkt. Dat weet de staatssecretaris ook.

Staatssecretaris Teeven:

Ik denk dat de heer Marcouch mij niet helemaal goed heeft verstaan. Er zijn verschillende situaties waarin dit zich kan voordoen. Het kan zijn dat ten aanzien van iemand in jeugddetentie de maatregel wordt genomen dat hij daarnaast in de gesloten setting onderwijs krijgt. Een andere mogelijkheid is dat iemand geen jeugddetentie krijgt, maar een voorwaardelijke straf, met als maatregel dat hij ter beschikking wordt gesteld van het onderwijs. Ik doel dan op de situatie dat er een voorwaardelijke straf wordt opgelegd, met een proeftijd. Als bijzondere voorwaarde daarbij geldt dat betrokkene onderwijs volgt en een kwalificatie behaalt. Zo heb ik het bedoeld en zo probeer ik het te vertalen. Wie niet aan de bijzondere voorwaarde voldoet, gaat terug in de gesloten setting. De heer Marcouch noemt als voorbeeld dat het onderwijs direct als maatregel wordt opgelegd in een gesloten setting, naast jeugddetentie. Daarnaast is er de mogelijkheid dat een voorwaardelijk straf wordt gecombineerd met onderwijs als een bijzondere voorwaarde. Uiteindelijk leidt dat tot hetzelfde resultaat. Daarvoor is het wel noodzakelijk dat de Kamer heel snel het wetsvoorstel betreffende voorwaardelijke veroordeling gaat behandelen en dat het heel snel in werking kan treden. Daar heeft de praktijk echt behoefte aan.

De heer Marcouch (PvdA):

Begrijp ik van de staatssecretaris goed dat de conclusie is dat tbo een van de maatregelen is die op maat zullen worden toegepast?

Staatssecretaris Teeven:

Ik moet daarover uiteraard wel overleggen, want ik moet er invulling aan geven met het ministerie van OCW. Ik zeg echter toe dat ik zowel naar de situatie van de gesloten setting, bij de invulling van de strafdienstplicht, als naar de situatie van de voorwaardelijke veroordeling met bijzondere voorwaarde zal kijken. In beide gevallen is uw idee naar mijn mening een waardevolle bijdrage. Het is van mijn kant ook echt een handreiking. Ik zal niet zeggen dat u wantrouwig bent, want zo ken ik u niet en dat bent u niet. Het is echt een handreiking van het kabinet aan uw fractie om hier serieus mee aan de gang te gaan.

De heer Dibi (GroenLinks):

Het is geen vraag over een specifieke maatregel ten aanzien van de jeugd. Ik vind de aandacht voor de jeugd, zeker in repressieve zin, ook belangrijk. Mijn vraag is algemener, omdat mij toch een raar gevoel bekruipt. Is de jeugdcriminaliteit de afgelopen tien, twintig jaar nu echt enorm gestegen?

Staatssecretaris Teeven:

Ik had deze vraag van de heer Dibi en van mevrouw Gesthuizen eigenlijk al eerder verwacht. Toen het ging over de justitiële jeugdinrichtingen, verwachte ik de vraag aan de staatssecretaris: waarom sluit je zes justitiële jeugdinrichtingen, is de criminaliteit gedaald? Ik constateer dat de instroom in justitiële jeugdinrichtingen is gedaald en dat het vorige kabinet daar de uitleg aan heeft gegeven dat dus de jeugdcriminaliteit is gedaald. Dat zou kunnen. Het zou echter ook heel goed kunnen – en dat hoor ik bijvoorbeeld bij de reclassering als ik met ze ga praten, en ik neem aan dat u allen dat ook hoort als u daar komt – dat er heel weinig instroom is van jeugdigen. Ik hoor dat de criminaliteit er nog wel is, maar dat er bijvoorbeeld niet wordt doorgerechercheerd op jeugdgroepen en op jeugdcriminaliteit, met als gevolg dat de instroom van verdachten aanzienlijk lager is. Als u het mij vraagt – dan vraagt u mij naar mijn mening en dat is altijd gevaarlijk als staatssecretaris – dan denk ik dat ongetwijfeld in bepaalde plaatsen in Nederland de jeugdcriminaliteit is gedaald. Ik denk echter dat de criminaliteit onverminderd groot is gebleven en dat wij misschien nog beter ons best moeten doen – ik doel met name op dit kabinet en de uitvoeringsdiensten – om dit probleem op te lossen. Daar zal het kabinet ook op inzetten.

De heer Dibi (GroenLinks):

Zeker en het moet vooral effectief gaan. Het moet geen stoere symboolpolitiek worden. Ik constateer dat de jeugdcriminaliteit de afgelopen tien, twintig jaar niet zo gek veel is gestegen. Ik constateer wel dat in de afgelopen jaren de tolerantie voor afwijkend gedrag steeds lager is geworden. We hebben te maken met politici. Door het vorige kabinet is het ene na het andere voorstel over de jeugd ingebracht. Sommige vond ik heel goed en van andere weten we niet of ze überhaupt effectief zijn. De voorstellen zijn gemaakt omdat het scoort, omdat politici het prettig vinden om tegen de samenleving te zeggen: wij gaan de jeugd keihard aanpakken en we zullen het niet langer accepteren. Dat doen we zonder dat we ons afvragen of we überhaupt wel effectief bezig zijn. Ik kan eerlijk gezegd door de bomen het bos niet meer zien van al die maatregelen. Er staan er weer zo veel in dit regeerakkoord en het vorige kabinet heeft er zo veel genomen. Is wat u doet wel effectief?

Staatssecretaris Teeven:

We zijn vier weken aan het werk. Daar gaan we mee voort. Wij zijn van plan om dat vier jaar en een paar maanden te blijven doen. Uiteraard moet de Kamer ons daarop afrekenen. Ik ben ook blij dat de heer Dibi dat doet. Ik sta hier niet als de staatssecretaris van "het scoort zo lekker". Ik vind dat het kabinet daadwerkelijk – en dan kijk ik weer even naar de heer Marcouch – dingen moet doen. Als ik van mening was dat het ons doel is om jeugdinrichtingen te vullen, dan had ik niet zes jeugdinrichtingen tijdelijk gesloten. Dat is het doel niet.

Ik deel niet helemaal de constatering van de heer Dibi, al zitten we volgens mij nog niet eens zo ver van elkaar af. Ik zeg dat de jeugdcriminaliteit misschien niet daalt en hij zegt dat die niet is gestegen. Dus zo ver zitten wij, denk ik, niet van elkaar af. We constateren beiden dat de jeugdcriminaliteit onverminderd groot is, te groot. Dat betekent dat de inspanningen van dit kabinet dus gericht zullen moeten zijn op repressie en preventie. De minister heeft een groot aantal opmerkingen gemaakt, ook toen het over Gouda ging, over de repressieve aanpak. Ik heb een aantal opmerkingen gemaakt in het kader van preventie. Er vallen zeker nog maatregelen toe te voegen aan de gereedschapskist. Het idee dat de heer Marcouch heeft geopperd – in lijn met bijzondere voorwaarden of gecombineerd als maatregel met gesloten jeugddetentie – gaat over zaken die zeker moeten worden verbeterd. Ook de heer Dibi weet dat de duur van de jeugddetentie moet worden verlengd en dat soms ook de voorlopige hechtenis van jeugdige gedetineerden moet worden verlengd. Hij gaat ongetwijfeld ook op bezoek bij justitiële jeugdinrichtingen en als hij naar Rentree in Lelystad gaat, is het eerste wat hij hoort: als de voorlopige hechtenis te kort is, dan kunnen wij niets doen met een jeugdige. Dan komt die persoon te snel vrij en dan kunnen wij de betrokkene niet de begeleiding en de aandacht geven die hij verdient. Het is dus niet altijd een kwestie van stoer doen en scoren. Het is ook een kwestie van kijken wat nu het meest effectief is. Ik zie de heer Dibi nog wat wantrouwend kijken, maar ik meen het oprecht. Dat is echt de inzet van dit kabinet.

De heer Dibi (GroenLinks):

Volgens mij is de intentie van de staatssecretaris helemaal goed, daar twijfel ik niet aan. Waar ik wel aan twijfel – ik ben ook bij een aantal van die jeugdgevangenissen geweest – is dat je daar ziet dat jongeren er vaak crimineler uitkomen dan dat ze erin zijn gegaan. Dan ervaar ik ze niet als effectief. Wat je eigenlijk ziet is het volgende. Kijkend naar de kabinetten van na de Tweede Wereldoorlog – ik ga nu even terug in de geschiedenis – heeft 39 jaar lang het CDA ministers van Justitie geleverd en 15 jaar de VVD. Misschien waren we door de constante nadruk om het wiel opnieuw uit te vinden, om nog een repressieve maatregel erbij te bedenken, wel met de verkeerde dingen bezig. Misschien hebben we daardoor geen oog meer voor de dingen die wel werken. Ik steun het voorstel van de heer Marcouch van harte. Ik denk dat dit kabinet de verkeerde weg inslaat als het denkt dat er nog tig extra maatregelen moeten komen bovenop de maatregelen van het vorige kabinet, die nog niet eens zijn ingevoerd. Als wij dat doen, moeten wij volgens mij over vier jaar weer met elkaar gaan praten over de vraag of de jeugdcriminaliteit wel is opgelost.

Staatssecretaris Teeven:

Ik heb de heer Dibi al proberen uit te leggen dat dit niet de intentie is van het kabinet. De intentie van het kabinet is om maatregelen te nemen die daadwerkelijk werken, "what works" om het zo maar te zeggen. Daarom zijn door het vorige kabinet bijvoorbeeld de gedragsinterventies teruggebracht tot een beperkt aantal. Wij moeten nu niet weer een heel nieuwe gereedschapskist gaan vullen. Wij moeten er een paar dingen aan toevoegen en dan de uitvoering goed volgen en verbeteren. Dat is waar het kabinet op inzet.

Mevrouw Gesthuizen (SP):

Toen ik de staatssecretaris hoorde praten over de mogelijkheden om jeugdigen van 16 en 17 jaar volgens het volwassenenstrafrecht te berechten, dacht ik: dat kan twee dingen betekenen. Het kan zijn dat de staatssecretaris op de koers zit die mevrouw Van Toorenburg gisteren beschreef. Zij stelde dat het de vraag is wat wij moeten met jongeren die na zes jaar zorg nog niet uitbehandeld zijn en stelde voor om ze te berechten middels het volwassenenstrafrecht zodat zij wat langer in een traject kunnen worden geplaatst. Het kan echter ook zijn dat zijn bedoeling is om ze harder te straffen. Kan hij vertellen wat zijn grootste motivatie is om dit te doen?

Staatssecretaris Teeven:

Het gaat er niet om wat de grootste motivatie is, maar wat het beste werkt. Een first offender moet misschien een maatregel opgelegd krijgen en een recidivist een wat hardere straf. Daar gaat de rechter uiteindelijk over. Beide moeten, om de woorden van de heer Dibi te gebruiken, in die gereedschapskist zitten. Als ik zeg dat ik handhaaf dat 16- en 17-jarigen als volwassenen kunnen worden berecht, zeg ik niet meer dan dat ik handhaaf wat er nu al mogelijk is. Ik voeg niets nieuws toe. Dat is geen nieuwe maatregel. Ik zeg alleen dat die mogelijkheid moet blijven bestaan. Het is dus niet zozeer streng, strenger, strengst. Er moet worden gekeken wie wat nodig heeft. Daarbij is het van belang om te weten of het een first offender betreft of een recidivist en om wat voor delict het gaat: een slachtofferdelict of niet. Vervolgens moet de goede interventie worden gevonden. Soms moeten wij wat strenger en harder zijn en soms moeten de maatregelen wat slimmer zijn. De heer Marcouch heeft daar een goed voorbeeld van gegeven in zijn eerste termijn. Dit kabinet neemt zijn handreiking gewoon aan.

Mevrouw Gesthuizen (SP):

Ik wil nog wat verduidelijking. Ik heb de woorden van de staatssecretaris zo opgevat dat hij de mogelijkheden om jongeren van 16 en 17 jaar voor de volwassenenstrafrechter te brengen, wil uitbreiden.

De heer Teeven (VVD):

Nee hoor, ik heb gezegd dat ik het wil handhaven zoals het nu is. Wij gaan niet 15-jarigen er ook bij nemen, wij handhaven de leeftijd waarop dat mogelijk is op 16 en 17 jaar.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Ik word toch een beetje scherp, want ik hoor niet helemaal wat ik wil horen vandaag. De PIJ is een behandeling, en een behandeling zetten wij in omdat er iets met een kind aan de hand is. Als die behandeling niet klaar is na zes jaar – daar ging mijn vraag over – moeten wij kunnen doorgaan in de tbs om die behandeling voort te kunnen zetten. Wat dit betreft, wil ik eigenlijk het woord "straf" niet horen. Het gaat mij om de behandeling om de jeugdige veilig te maken voor de samenleving om het mogelijk te maken dat hij een maatschappelijk aanvaardbaar bestaan kan opbouwen. Is de staatssecretaris het op dit punt met mij eens?

Ik ben op een ander punt een beetje scherp, want wat betreft het adolescentenstrafrecht heb ik de staatssecretaris eigenlijk niet de toon horen aanslaan die ik heb aangeslagen. Het gaat mij er niet in eerste instantie om dat wij het harder, zwaarder en steviger doen. Dat moet zeker gebeuren als er sprake is van recidive en ernstige delicten. Dan mag het harder. Het gaat er vooral om dat wij persoonsgerichter gaan kijken. Als de staatssecretaris gaat kijken naar de uitvoeringsorganisaties, vraag ik hem om de wetenschap daarbij te betrekken. Daar is dat voorstel namelijk uit voortgekomen. Wetenschappers geven aan dat er met name beter moet worden gekeken naar de analyse van wat gemaakt heeft dat de jongere dat delict heeft gepleegd, om ervoor te zorgen dat hij niet in herhaling vervalt, maar dat hij ermee ophoudt. Ik wil iets duidelijker van de staatssecretaris horen hoe hij denkt over dit soort zorg.

Staatssecretaris Teeven:

Ik kan daar heel simpel over zijn. Ik verwijs naar het regeerakkoord dat de drie partijen hebben gesloten. Wat betreft first offenders heeft mevrouw Van Toorenburg gelijk. Wij moeten zeker, gericht op het individu, ook naar die zorg en die maatregelen kijken. Dat kan de zorg zijn die de heer Marcouch onder woorden brengt, dat kan de zorg zijn die u bedoelt, maar het is ook mogelijk dat het voor bepaalde 15-, 16-, en 17-jarigen inderdaad strenger en harder wordt. Zo legt het kabinet het regeerakkoord wel uit. De invulling van het adolescentenstrafrecht in de combinatie van 15 tot 22, 23 jaar gaat meerdere kanten uitwerken.

Uw tweede vraag ging over de PIJ. U hebt gelijk: ook dat gaat om behandeling, maar ik wil er wel bij zeggen dat het mij ook gaat om de bescherming van de samenleving. Die behandeling is belangrijk, maar soms kunnen jongeren aan het einde van de PIJ niet meer in een gedwongen kader worden behandeld. Dat vind ik belangrijk in het kader van het belang dat de samenleving wordt beschermd. Ook daar is het wat mij betreft en-en. Uw verhaal geldt, maar ook andere doelstellingen. Het kabinet probeert beide met elkaar te verenigen. Ik hoop dat mevrouw Van Toorenburg en andere leden van de Kamer heel nauwlettend en nauwkeurig gaan volgen welke kant het op gaat. Mevrouw Van Toorenburg doet dat vast.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Hoor ik de staatssecretaris erbij zeggen dat hij naar de wetenschappers kijkt die hebben gezegd hoe je persoonsgericht onderzoek moet doen om te weten te komen wat een bepaald kind heeft laten ontsporen en wat dat kind weer op het goede spoor brengt?

Staatssecretaris Teeven:

U hoort mij zeggen dat onze invulling van het adolescentenrecht zeker niet alleen de vraag betreft hoe het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering eruit gaan zien, maar ook de maatregelen die we nemen. Daar hoort oriëntatie op de wetenschap bij. Ik zou bijna zeggen "uiteraard", anders stelt dat hele wetsvoorstel niet zo veel voor.

Mevrouw Berndsen (D66):

Voorzitter. De staatssecretaris stelt gebiedsverboden voor, gebaseerd op de ASBO, de Anti-Social Behaviour Order, die in 1998/1999 door Blair is ingevoerd. Ondertussen is die wel afgeschaft, omdat die niet werkt. Daarom vraag ik de staatssecretaris om naar de effectiviteit van een bepaalde maatregel te kijken die elders al beproefd is, alvorens daarmee te komen, zodat we niet, zoals de heer Dibi al zei, stapeling op stapeling krijgen van maatregelen die uiteindelijk niet blijken te werken.

Staatssecretaris Teeven:

Ik heb het vandaag niet gehad over die Anti-Social Behaviour Order, die ASBO. Mevrouw Berndsen heeft daar wel een opmerking over gemaakt, maar daarop heb ik eigenlijk niet gereageerd. Binnenkort gaan wij wetsvoorstel 32319 behandelen, waarbij in artikel 22c van het Wetboek van Strafrecht een passage is opgenomen met een veertiental bijzondere voorwaarden die in de toekomst kunnen worden opgelegd. Zo komt er een vordering bij de rechter-commissaris om degene die daaraan niet voldoet, opnieuw in bewaring te stellen. Dergelijke maatregelen zijn grotendeels door het vorige kabinet opgesteld. Dit kabinet scherpt die een beetje aan. Morgen of uiterlijk maandag komt er dan ook een nota van wijziging naar de Kamer. Het kabinet hoopt dat dit wetsvoorstel, dat dingen bevat waarvan het kabinet denkt dat ze echt werken en waarover meerdere partijen dan alleen de samenwerkende coalitiepartijen in de Kamer het eens zijn, zo snel mogelijk door beide Kamers van het parlement heen komt. Dat gaat volgens het kabinet namelijk echt werken. Die gebieds- en contactverboden zitten daar wel in!

Mevrouw Berndsen (D66):

Dan hebben wij het er dan nog wel over. Dank u wel.

Staatssecretaris Teeven:

Voorzitter. De heer Van der Staaij heeft nog recht op een goed antwoord op de vraag of het klopt dat de Stichting Adoptievoorzieningen te maken krijgt met een korting van € 250.000 en of die niet disproportioneel is. Deze vraag stelde hij toen het over het personen- en familierecht ging. Mijn antwoord daarop is dat ik aan de Stichting Adoptievoorzieningen, evenals aan andere door mij gesubsidieerde instellingen, een bezuinigingstaak heb opgelegd. De door mij opgelegde bezuiniging aan de Stichting Adoptievoorzieningen bedraagt € 100.000 op een totaal van ongeveer € 650.000. Dit betreft het deel van de activiteiten dat betrekking heeft op het geven van voorlichting aan aspirant-adoptieouders. Ik vind deze bezuiniging niet disproportioneel, omdat het aantal verzoeken om een beginseltoestemming van ouders en het aantal kinderen dat voor adoptie beschikbaar is, daalt. Over deze bezuinigingen zal binnenkort overigens worden overlegd met de Stichting Adoptievoorzieningen. De staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport verleent deze stichting ook subsidie voor nazorgactiviteiten. Het is mogelijk dat er van die zijde ook een bezuinigingstaakstelling wordt opgelegd. Wij zullen daarnaar kijken en ervoor waken dat het dubbel gaat uitwerken. Dat kan ik de heer Van der Staaij toezeggen.

De heer Van der Staaij (SGP):

Kan de staatssecretaris de Kamer informeren over de uitkomst van dat overleg? Als het gaat om een geringer aantal in de voorlichting, is er in de praktijk geen pijnpunt. Als daarvan geen sprake is en daarvoor bij betrokkene geen hogere prijs in rekening kan worden gebracht vanwege het feit dat daarvoor een wetswijziging nodig is, ontstaat er bij de stichting een knelpunt. Is de staatssecretaris dat met mij eens en is hij in ieder geval bereid om de Kamer daarover te informeren?

Staatssecretaris Teeven:

Ik zeg de Kamer toe dat ik haar daarover informeer.

Tot slot kom ik op een ander belangwekkend onderwerp. Ik kijk naar mevrouw Berndsen. Zij stelde een vraag over het huwelijksvermogensrecht. Zoals zij weet, is er in de Eerste Kamer op dit moment een wetsvoorstel aanhangig betreffende de aanpassing van de wettelijke gemeenschap van goederen. Het lijkt mij goed om de achtergronden van dat wetsvoorstel nog eens voor de Kamer te schetsen. In december 1997 heeft de commissie Rechten en plichten echtgenoten geadviseerd om de regels voor het huwelijksgoederenrecht grondig te herzien. Zij liet daartoe ook een rechtsvergelijkend onderzoek doen. Een en ander heeft toen geleid tot drie wetsvoorstellen op het terrein van het huwelijksvermogensrecht. Die hadden betrekking op de rechten en de plichten van echtgenoten, de verrekenbedingen en de goedkeuring van huwelijkse voorwaarden. Dat alles gebeurde in het kader van de toen al bekende maatschappelijke ontwikkelingen, waaronder de emancipatie en de toegenomen economische zelfstandigheid van vrouwen. Daarvoor vroeg mevrouw Berndsen in eerste termijn terecht aandacht. Met andere woorden: die discussie loopt al vele jaren en de wetgevingstrajecten ook. Die verkeren nu in een stadium van afronding. Het voorstel dat nu in de Eerste Kamer aanhangig is, is het derde en laatste deel in de reeks die ik zojuist heb geschetst.

Aanvankelijk werd hierin voorgesteld dat erfenissen en schenkingen voortaan buiten de gemeenschappelijke boedel zouden blijven. Dat voorstel is, zoals bekend, in de behandeling door de Tweede Kamer gesneuveld. Ook straks zal dus alles wat gedurende het huwelijk aan een der partners wordt geschonken of wat wordt geërfd, alleen buiten de gemeenschap vallen als dit door de erflater nadrukkelijk wordt bepaald. Wat dat betreft heeft de wettelijke gemeenschap van goederen zijn langste tijd nog niet gehad.

Ik zie een aantal vragen opdoemen dat verband houdt met het voorstel van mevrouw Berndsen. Huwelijkse voorwaarden vereisen in het algemeen het goed bijhouden van een administratie. Dat kan leiden tot meer administratieve lasten voor burgers. De heer Van der Steur vroeg daar in een interruptiedebat ook aandacht voor.

Een andere belangrijke vraag is welk stelsel moest gelden als de wettelijke gemeenschap van goederen niet meer het uitgangspunt zou zijn en de partners geen keuze maken of die niet kunnen maken. Er is niet één vorm van huwelijkse voorwaarden. Ook daarvoor hebben leden van de Kamer aandacht gevraagd. Je zou je dus kunnen afvragen – dat doe ik ook – of veel mensen beter af zouden zijn als één vorm van huwelijkse voorwaarden de standaard werd. De Kamer zal begrijpen dat ik, gelet op de geschiedenis – ik doel op het tijdstip en de discussietermijn – op dit moment grote aarzelingen heb tegen het na meer dan tien jaar stopzetten van het huidige lopende traject en tegen het opnieuw beginnen met die discussie. Daarbij komt dat cijfers daarvoor eigenlijk ook geen aanleiding geven. Het meest recente onderzoek naar de praktijk van huwelijkse voorwaarden is van het Centrum voor Notarieel Recht van de Radboud Universiteit. Dat dateert van december 2005 en besloeg de periode 1997-2003. Dat onderzoek liet na 1998 een daling zien van het aantal voorwaarden van 30% van het aantal huwelijken en geregistreerde partnerschappen in 1998 tot 25% in 2003. Als mijn toezeggingen aan de Kamer al te enthousiast zouden zijn – ik wil dat wel met haar delen – vrees ik dat de Eerste Kamer bij de behandeling van de derde tranche zegt dat zij een en ander even opschort. Dan zou er even niet meer verder worden gegaan met de uitwerking van die wetsvoorstellen. Ik zeg de Kamer toe dat ik bereid ben om dat voorstel nader te bezien en dat ik, nadat ik heb gehoord wat Kamerleden hebben gezegd, naga wat de kosten zijn die daaraan verbonden zijn. Ik zeg op dit moment echter niet dat dit meteen een uitgangspunt zou moeten zijn voor een nieuw wetgevingstraject.

Mevrouw Berndsen (D66):

Graag zou ik van de staatssecretaris iets helderder horen wat hij wel van plan is om te doen. Dan zou het voor mij gemakkelijker zijn om af te wegen of ik al dan niet een initiatiefwetsvoorstel zal indienen.

Staatssecretaris Teeven:

Ik wil de wetsbehandeling die nu loopt in ieder geval afwachten. Wij moeten het derde deel van die lange procedure, die zeven jaar heeft geduurd, nu eerst afronden. Het zou buitengewoon storend zijn als wij dat lange wetgevingsproces nu moesten onderbreken. Als ik dit zeg, kijk ik ook naar andere leden van de Kamer. Ik zeg mevrouw Berndsen in ieder geval toe dat ik bereid ben te bekijken welke verbeteringen er kunnen worden aangebracht. Ik zie namelijk wel in dat haar voorstel ook voordelen heeft. Ik zal dit nadrukkelijk aan een beschouwing onderwerpen, maar wil nadrukkelijk ook de kosten daarbij betrekken. Ik wil namelijk toch ook gezegd hebben dat ik bij het voorstel van mevrouw Berndsen, en wellicht bij haar initiatiefwetsvoorstel, toch ook een gevaar aan de horizon zie opdoemen. Jonge mensen die ervoor kiezen om met elkaar te trouwen, hebben vaak niet heel veel te verdelen en daardoor niet veel te maken met huwelijkse voorwaarden. Zij lopen in het voorstel van mevrouw Berndsen wel tegen veel meer kosten aan bij het aangaan van hun huwelijk. Het voorstel levert zeker voordelen voor een groot aantal mensen. Mevrouw Berndsen noemde ze al. Haar voorstel heeft echter ook nadelen. De voor- en nadelen wil ik echt goed tegen elkaar afwegen. Ik wil ook de kosten op dat punt bezien. Daarvoor heb ik even tijd nodig. In de tussentijd wordt, naar ik hoop, het voorstel afgerond dat bij de Eerste Kamer ligt.

Mevrouw Berndsen (D66):

Ik ben blij dat de staatssecretaris in ieder geval open staat voor verbetering en modernisering van de wet. Het is absoluut niet mijn bedoeling om mensen op kosten te jagen. Ik heb ook niet gezegd dat de huwelijkse voorwaarden de staat der dingen moeten worden. Ik ben op zoek naar een systeem naar het voorbeeld van de huwelijkse voorwaarden. Als mensen op extra kosten zouden worden gejaagd, zou er sprake zijn van een verkeerde invulling.

Staatssecretaris Teeven:

Ik heb goed gehoord wat mevrouw Berndsen heeft gezegd. Volgens mij komen we er samen wel uit. Misschien moeten we er nog eens over spreken. Volgens mij is dit de tweede handreiking die het kabinet de oppositiepartijen doet. Tijdens het debat met de minister-president hadden de oppositiepartijen nogal wat twijfel op dat punt. Vanavond zijn er echter door mij en de minister wat handreikingen gedaan, ook naar de oppositie.

Mevrouw Berndsen (D66):

Ik ben blij dat die handreikingen steeds worden benoemd. Op die manier kunnen we ze in ieder geval turven.

Staatssecretaris Teeven:

Misschien dat het ook nog iets oplevert.

De voorzitter:

Bent u door de punten heen die u wilde bespreken, staatssecretaris?

Staatssecretaris Teeven:

Ja. Ik dank de Kamer voor haar aandacht, ondanks dat er in de zaal al druk heen en weer wordt gelopen met moties die men in de tweede termijn wil indienen. Ik ken dat gebruik. Ik zie het nu vanuit de andere kant gebeuren. Het is aardig om dat nu zo te aanschouwen vanuit vak K. Je ziet vanuit hier ook een beetje wie met wie spreekt. Ik hoop dat mevrouw Hennis de bijdrage van het kabinet over privacy niet heeft gemist. Ik ga ervan uit dat zij alles heeft gehoord. De minister en ik zullen er alles aan doen om een rechtvaardiger en veiliger Nederland tot stand te brengen. Daarbij doel ik ook op de onderdelen van Justitie die niet direct veiligheid betreffen.

De heer Recourt (PvdA):

Ik heb een motie voorbereid, maar mis nog een antwoord van de staatssecretaris. Het gaat over de bewindvoering. Ik heb de schriftelijke antwoorden over dat punt gelezen. Daarin wordt echter niet ingegaan op mijn voorstel om niet langer de kantonrechter jaarlijks te laten controleren of de bewindvoerder het goed doet, maar om dat aan een financieel deskundige over te laten, dus aan een accountant. Wat is het standpunt daarover van de staatssecretaris?

Staatssecretaris Teeven:

Ik vind dit zinvol, maar ik weet niet of ik de kantonrechter hier helemaal uit wil laten. Ik zoek een oplossing. Het spijt mij dat dat niet in het antwoord is terechtgekomen. Ik zoek naar een manier om het een én het ander te doen. Kunnen we er iets in combineren? Ik zeg de heer Recourt toe dat ik dat zal onderzoeken. Wellicht dat hij met die toezegging genoegen kan nemen.

De heer Recourt (PvdA):

De beslissing over de vraag of iemand een bewindvoerder moet krijgen, moet bij de rechter blijven. Dat ben ik helemaal met de staatssecretaris eens. Is hij het met mij eens dat het niet acceptabel is dat op dit moment in de praktijk de controle door de kantonrechter niet plaatsvindt of zeer mager is? De kantonrechter krijgt immers ook geen financiële dekking voor die controle.

Staatssecretaris Teeven:

Als de heer Recourt zegt dat het echt veel beter kan, ben ik dat met hem eens. Ik heb als Kamerlid daarover ook signalen opgevangen. Volgens mij zijn er op dat punt dus veel verbeteringen mogelijk, maar de rechter kan er volgens mij niet helemaal uitgehaald worden. Ik ben zeer bereid om de ideeën van de heer Recourt op dat punt te bezien. Ik ga hierover dus graag met hem in gesprek.

De heer Recourt (PvdA):

Wanneer kan de Kamer iets van de staatssecretaris verwachten op dit punt? Kan hij dit bijvoorbeeld betrekken bij het voorstel dat toch al snel naar de Kamer komt. Het laatste staat te lezen in de schriftelijke antwoorden.

Staatssecretaris Teeven:

Ja, zeker. Dit punt van de heer Recourt betrekken wij bij het voorstel dat wij naar de Kamer sturen.

De heer Dibi (GroenLinks):

Ik heb nog een korte, laatste vraag, over de ontoereikende tarieven voor de jeugdbescherming. De staatssecretaris meldde in zijn schriftelijke beantwoording dat hij in gesprek is met het IPO en de MOgroep. Het gaat over de vraag hoeveel kinderen gezinsvoogden onder hun hoede nemen. We hebben dat aantal de afgelopen jaren verlaagd onder aanvoering van de voormalige minister voor Jeugd en Gezin. Er zijn nog veel discussies over dit onderwerp. Er is waarschijnlijk te weinig financiering. De staatssecretaris zegt dat hij nog aan het onderhandelen is. Komt hij er later op terug? Zo ja, wanneer?

Staatssecretaris Teeven:

Anderhalve week geleden heb ik tezamen met de staatssecretaris van VWS een gesprek gehad met het IPO, dat onder meer ging over de financiering van de jeugdbescherming. Daar hebben we dus over gesproken. Het probleem bij de financiering van de jeugdbescherming is dat we ervoor moeten waken dat de provincies de komende jaren, in de fase dat de zaken naar de gemeenten gaan, zich te snel en te vroeg terugtrekken. Dat heeft de zorg van mijn ministerie. Althans, van het ministerie van de minister waar ik ook mag werken, laat ik het zo formuleren. Dan doe ik het ook een beetje netjes naar de minister toe ... Ik mag er ook aanwezig zijn. De heer Dibi kan ervan uitgaan dat ik deze gesprekken ga voortzet; Jeugdbescherming is een belangrijk onderdeel van het ministerie in het kader van het preventiebeleid. Volgens mij gaan we heel goede resultaten boeken. Ik vraag de heer Dibi mij nadrukkelijk te volgen maar mij nu niet te vragen wanneer ik de volgende bespreking heb. Deze staat al gepland, maar ik heb hem niet in het hoofd.

De heer Dibi (GroenLinks):

Opnieuw kan ik zeggen dat ik vertrouwen heb in de staatssecretaris, maar ik wil wel weten wanneer de Kamer geïnformeerd wordt over de vraag wat er met de tarieven in de jeugdbescherming gebeurt. Voor mijn fractie is het een heel belangrijk punt. Het gaat om de vraag hoeveel kinderen gezinsvoogden zouden moeten kunnen helpen. Als het ontoereikend gefinancierd wordt, zal het aantal kinderen onder de hoede van een gezinsvoogd nog meer stijgen. Het zijn kwetsbare kinderen en kwetsbare professionals. Krijgen we die informatie begin volgend jaar? Waar moet ik aan denken?

Staatssecretaris Teeven:

Ik zal overleggen met mijn collega, de staatssecretaris van VWS. Ik laat u zo het spoedig mogelijk weten. We hebben het echt over de eerste weken van volgend jaar.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik heb alleen een opmerking om spiegelbeeldig te bevestigen dat het proces van moties voorbereiden tijdens de spreektijd van de regering inderdaad aan deze kant een geheel andere dynamiek heeft dan wanneer je in vak K staat, en ook een geheel andere appreciatie.

De voorzitter:

We hebben er bijna vijf uur op zitten. Het lijkt me verstandig dat we het voorbereiden van de tweede termijn combineren met de mogelijkheid tot dineren. Ik stel een schorsing voor van een uur. Smakelijke maaltijd.

De vergadering wordt van 17.36 uur tot 18.36 uur geschorst.

Voorzitter: Verbeet

De voorzitter:

We beginnen met de tweede termijn van de behandeling van de begroting van Veiligheid en Justitie. Ik geef het woord aan de heer Marcouch. Ik hoop dat hij zich realiseert dat play time over is. U kunt nu geïnterrumpeerd worden, mijnheer Marcouch. Gisteren kon het niet, maar nu kan het wel.

Ik zal u allen één minuut voor het einde van uw spreektijd een signaal geven. Tenzij u al geen spreektijd meer hebt; dan moet u het zelf maar oplossen.

De heer Marcouch (PvdA):

Voorzitter. Het is duidelijk. Alle partijen in de Kamer zijn het met elkaar eens dat veiligheid een belangrijke prioriteit is. In probleemwijken verliezen de opvoeding en de school het van de straat, tenzij de orde hersteld wordt. De straat biedt macht over geïntimeerde bewoners, aanzien van jongeren onder leeftijdgenoten en heel vaak snel geld. Ik denk dat de urgentie duidelijk is bij het kabinet, bij de minister en de staatsecretaris. Dat stemt mij tevreden.

Ik heb wel enige gezonde twijfel over hoe we het uiteindelijk gaan doen, want veiligheid is doen. We hebben een groot gezagsprobleem, op alle niveaus. De vraag blijft hoe dat gezag te herstellen. Maar ook de kwaliteit van de uitvoering is een punt. Er zijn veel maatregelen, er gebeurt veel. Er zijn veel professionals in buurten en wijken waarin veel aan de hand is. Maar hoe is de kwaliteit van de uitvoering en wat zijn de effecten van tot nu toe toegepaste maatregelen?

Voorzitter. Ik heb twee moties voorbereid om de twee bewindslieden te ondersteunen in hun werk. Eén omdat het ontzettend belangrijk is dat we continu voor ogen houden dat minderjarige kinderen een verantwoordelijkheid zijn van hun ouders. Kinderen behoren opgevoed te worden door de ouders. Alle partijen zeggen dat aldoor. Vandaar de volgende motie om de ouders bij het eerste moment van de aanhouding van een minderjarige te betrekken.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

van mening dat naast een strafrechtelijke aanpak een groot deel van de problemen met criminele jongeren ook binnen de gezinssfeer opgelost dient te worden;Marcouch

van mening dat het aanspreken van ouders op hun verantwoordelijkheid en capaciteit als opvoeder de meeste indruk maakt en daardoor het meest effectief is als die gesprekken onmiddellijk na de aanhouding van hun kind worden gevoerd;

van mening dat dit gesprek door een van de betrokken partners bij een Veiligheidshuis kan worden gehouden;

verzoekt de regering, te bevorderen dat bij aanhouding van een minderjarige de ouder of voogd onmiddellijk kan worden onderworpen aan een sociaal verhoor ten aanzien van diens verantwoordelijkheden en capaciteiten als opvoeder,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Marcouch, Van Toorenburg en Kooiman. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 18(32500 VI).

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik vind het een heel sympathieke motie, maar ik hoorde de heer Marcouch eerder zeggen dat iedereen "moet" kunnen worden onderworpen aan zo'n verhoor. Nu hoor ik dat ze "kunnen" worden onderworpen aan zo'n verhoor. Waar hangt het van af of het gebeurt?

De heer Marcouch (PvdA):

Ik heb vertrouwen in de professionaliteit van de betrokkenen. Waar het om gaat, is dat we maatwerk leveren. Uit het antwoord van de minister en de staatssecretaris blijkt dat er na het aanspreken van ouders op een later tijdstip het een en ander gebeurt; de Raad voor de Kinderbescherming en dergelijke. Deze motie beoogt dat je op het moment dat je een minderjarige uit zijn gezinsstructuur haalt, gelijk met de ouders aan de slag gaat, en niet een paar weken of een paar maanden later. De professionals behoren, afhankelijk van het geval, het sociaal verhoor van ouders op zich te nemen.

De heer Van der Steur (VVD):

De betrokkenheid van ouders is, zeker als het om minderjarigen gaat, voor de VVD-fractie belangrijk. Maar de snelheid en de voortvarendheid van het strafproces, als dat aan de orde is, ook. Wij zijn er bang voor dat die twee in gevaar kunnen komen. Kan de heer Marcouch daar nog iets over zeggen?

De heer Marcouch (PvdA):

Mijn ervaring is dat het strafproces gebaat is bij een compleet dossier. Zeker in zo'n veiligheidshuis is de officier van justitie gebaat bij de context, zoals het bekend zijn met de gezinssituatie. Nu wordt alleen de verdachte onderworpen aan een sociaal verhoor. Daarbij gaat het om vragen als: wie is je moeder, wie is je vader? Ik stel voor om tegelijkertijd met de ouders hetzelfde te doen zodat wij een compleet verhaal hebben en wij aan de ene kant kunnen straffen en aan de andere kant heel snel effectief kunnen werken aan resocialisatie.

De heer Van der Steur (VVD):

Daar gaat dan wel een hele hoop tijd en energie in zitten – de heer Marcouch noemde net de officier van justitie – onder anderen van mensen van wie wij weten dat zij al een hoop werk te doen hebben met gewoon de boeven vangen die gevangen moeten worden.

De heer Marcouch (PvdA):

Daarom is het voorstel om dit niet door de politie te laten doen want het strafproces moet gewoon doorgaan. Maar ik kan mij voorstellen dat de zorgcoördinator in het veiligheidshuis, die geen politieman is, dat verhoor afneemt en vervolgens toevoegt aan het dossier, dat de officier uiteindelijk aan de rechter kan voorleggen.

Mevrouw Berndsen (D66):

Ik vind het op zich een heel sympathieke motie maar ik hik aan tegen dat sociale verhoor. Alleen al met het woord "verhoor" plaats je iemand in een bepaalde context. Ik vind het erg belangrijk dat ouders aanwezig zijn op het moment dat hun kinderen verhoord worden en dat zij weten wat hun kinderen hebben uitgespookt, maar ik heb er moeite mee om hen zelf aan een sociaal verhoor te onderwerpen. Daarbij komt nog een ander argument. U hebt het over de zorgcoördinator in het veiligheidshuis maar die zijn lang niet in alle veiligheidshuizen aanwezig. Wie zou het dan moeten doen?

De heer Marcouch (PvdA):

Ik begrijp de gevoeligheid maar tegelijkertijd wil ik erop wijzen dat, hoe pijnlijk het ook is wanneer zo'n minderjarige wordt aangehouden, het al een behoorlijke ingreep is in de gezinssituatie. En dat is terecht want als een jongere een misdaad pleegt, moet hij aangehouden worden. Tegelijkertijd is het de verantwoordelijkheid van de ouders om erop toe te zien dat zo'n jongen niet ontspoort en dat hij straks, als hij weer vrij rondloopt, op het rechte pad blijft. In het veiligheidshuis, waar minderjarigen besproken worden, zitten naast mensen van de politie allerlei andere professionals zoals mensen van de jeugdreclassering. Die kunnen dat verhoor afnemen. Dat hoeft het strafproces dus helemaal niet op te houden. Integendeel, zo'n verhoor kan het heel goed helpen.

De heer Dibi (GroenLinks):

Ook bij mij is er veel sympathie voor de motie omdat betrokkenheid van ouders onmiskenbaar erg belangrijk is om te voorkomen dat kinderen of jongeren in de fout blijven gaan. Maar ik heb er ook moeite mee om ouders meteen bij de eerste aanhouding te verhoren. Wij weten immers dat veel van de jongeren die ontsporen, uit gezinnen van alleenstaande ouders komen. Het gaat vaak om moeders of vaders die werken en niet altijd weten wat hun kinderen uitspoken. Dat zouden zij wel moeten weten maar soms zijn zij niet bij machte om hun kinderen te onderwerpen aan discipline. Dan is het voor mij lastig om die ouders meteen verdacht te maken. Wat helpt zo'n verhoor immers als een ouder vervolgens toch niet kan bijdragen aan de ontwikkeling van zijn kind?

De heer Marcouch (PvdA):

Het gaat er niet om om ouders als verdachten aan te merken maar hooguit om hen aan te spreken als primair verantwoordelijke voor de opvoeding van hun minderjarige kinderen en om hen bij dat ingrijpende moment te betrekken. Al die verhoren en gesprekken vinden nu namelijk wel plaats maar vaak pas maanden of weken later, als bijna niemand nog weet waar het over gaat. Ik wil timing. Ik wil tempo. Op het moment dat die jongen van huis gehaald wordt door de politie, moet je tegelijkertijd dat verhoor, dat gesprek voeren met de ouders. Het gaat om een sociaal verhoor rondom de volgende vragen. Hoe heeft dit kunnen gebeuren? Hoe is de structuur thuis? Bent u in staat om te voorkomen dat het straks nog een keer gebeurt? Op basis daarvan kun je misschien heel snel bepalen dat er hulp moet komen dan wel dat je tegen de ouders moet zeggen: ietsje minder werken en meer aandacht aan de kinderen geven. Dat kan van alles zijn. Dat is maatwerk.

De heer Dibi (GroenLinks):

Prima, al geldt voor de GroenLinksfractie dat een keertje de fout ingaan niet meteen reden is om hoog van de toren te blazen en ouders te verhoren. Genoeg jongeren gaan een keer in de fout en daarna niet meer. Richt de pijlen dus op de risicojongeren die wij willen bereiken. Als de heer Marcouch "sociaal verhoor" zou veranderen in "gesprek in aanwezigheid van de ouders", dan zou hij bij mijn fractie al heel veel terughoudendheid wegnemen.

De heer Marcouch (PvdA):

Er worden hier heel vaak spoeddebatten aangevraagd als achtjarige kinderen vervelend zijn in wijken. In die debatten wordt dan gezegd dat de kinderbijslag moet worden afgepakt. Laten we nu niet op titels blijven hangen, maar gewoon kijken naar de kern: waar gaat het om? We hebben gisteren en vandaag gediscussieerd over de vraag hoe we ervoor kunnen zorgen dat de samenleving veilig wordt en hoe we kunnen zorgen dat we jongeren van twaalf of dertien, die onder de verantwoordelijkheid van de ouders vallen, heel snel in het gareel krijgen. De beste reclassering en resocialisatie die je kunt organiseren is het in stelling brengen van de ouders en hun de verantwoordelijkheid geven over hun opvoeding in plaats van te doen wat we te vaak doen: het van hen overnemen van de opvoeding en verantwoordelijkheid.

Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris zeer voor zijn toezegging over het ter beschikking stellen aan het onderwijs. Ik had een motie op dit punt voorbereid. Die wil ik gewoon indienen. Dat doe ik niet zozeer omdat ik geen vertrouwen zou hebben in de staatssecretaris – dat wil ik er wel even bij gezegd hebben – maar omdat ik weet hoe het kan lopen tussen portefeuillehouders. De staatssecretaris gaf aan dat hij nog een gesprek heeft te voeren met de minister van OCW. Ik weet uit een eerdere periode dat dit een taaie minister kan zijn. Om de staatssecretaris te ondersteunen in dat gesprek wil ik de motie handhaven.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

van mening dat recidive onder jongeren met een strafrechtelijke maatregel te hoog is;

van mening dat voor een onverbeterlijk deel van deze groep jongeren de bestaande maatregelen niet voldoen;

van mening dat het afronden van een opleiding kan bijdragen aan een blijvende resocialisatie van de jonge delinquent;

van mening dat de bestaande instrumenten ter bevordering van resocialisatie van jonge delinquenten te weinig dwingend en effectief zijn als het gaat om het afronden van een opleiding;

verzoekt de regering, een "terbeschikkingstelling aan het onderwijs"-maatregel (tbo-maatregel) te ontwikkelen, die jongeren met een vrijheidsstraf kan dwingen een opleiding te volgen, waarbij de duur van de maatregel gekoppeld wordt aan het succesvol afronden van die opleiding,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Marcouch, Dibi en Berndsen. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 19(32500 VI).

De heer Van Raak (SP):

Ik vind in principe alles goed, maar ik had begrepen dat de heer Marcouch een plan had voor de terbeschikkingstelling aan het onderwijs. Als je een plan hebt, presenteer je dat hier. De heer Marcouch vraagt echter de minister om een plan. Ik vraag mij af of de heer Marcouch nu wel of geen plan heeft.

De heer Marcouch (PvdA):

Ik heb een plan dat op een A4'tje staat beschreven. Ik heb het voorgelegd aan de staatssecretaris. U hebt het antwoord van de staatssecretaris gehoord. Hij denkt na over allerlei maatregelen. Een van die maatregelen is de terbeschikkingstelling aan het onderwijs. Ik ben ontzettend blij met die toezegging. Ik wacht af wat de uitwerking wordt van de staatssecretaris.

De heer Van Raak (SP):

Voor alle helderheid. Het plan staat op het A4'tje. Dat is het plan van de heer Marcouch. Maar wat vraagt hij aan de minister? Vraagt hij aan hem om zijn plan uit te voeren of om een nieuw plan te maken? Voordat ik weet of ik de motie steun, wil ik eerst weten wat de heer Marcouch voorstelt.

De heer Marcouch (PvdA):

Ik heb het u proberen uit te leggen. Het gaat om een toevoeging aan een maatregel die een minderjarige wordt opgelegd. Aan de ene kant kan die maatregel bestaan uit het uitzitten van een straf voor het gepleegde delict. Aan de andere kant, afhankelijk van het individu, kan die maatregel tevens bestaan uit het behalen van een startkwalificatie. Zolang de startkwalificatie niet behaald is, blijft diegene zitten. Ik heb al eerder gezegd dat het te vergelijken is met tbs en de daaraan gekoppelde therapie. Op het moment dat de therapie slaagt, kan men de samenleving in. Heeft diegene de opleiding gehaald, dan kan hij de samenleving in.

De heer Van Raak (SP):

Dat is een plan. U kunt de Kamer het plan voorleggen om te vragen of zij het wel of niet steunt. Dan kan zij het uitwerken, hoorzittingen organiseren et cetera. Wat wil de heer Marcouch nu van de minister? Moet hij het plan uitwerken? In dat geval zou ik zeggen dat de heer Marcouch het plan ook zelf kan uitwerken.

De heer Marcouch (PvdA):

Ik heb het zo geregeld, maar ik begrijp dat de heer Van Raak het anders geregeld had willen hebben. Ik heb nu een toezegging van de minister dat hij zowel het plan als de maatregel zal uitwerken. Dat vind ik een prima plan.

De heer Recourt (PvdA):

Voorzitter. De handreikingen van de minister en staatssecretaris waardeer ik. Ik waardeer ze bijzonder omdat mijn drie voorbereide moties zijn verdampt door de handreikingen die ik heb gekregen. Ik had een motie voorbereid over de maatschappelijke stage voor rechters, maar de minister en ik, en anderen, zijn het met elkaar eens. Wij zien beiden de noodzaak van concrete kennis van de feiten op straat; de minister pakt dit onderwerp op. Hij pakt ook mijn verzoek om meer transparantie op; hij zal dit bespreken.

Het tweede punt waarover ik een motie had voorbereid, was mijn vraag naar meer concreet afrekenbare doelstellingen. Die doelstellingen zijn vandaag naar voren gebracht. Waar ik ze miste, namelijk op het gebied van de recidivecijfers, heeft de minister een toezegging gedaan: hij zal een concreet doel stellen om recidive terug te dringen.

Mijn derde punt was de bescherming van mensen die een bewindvoerder hebben. Die bescherming is er niet; althans, zij is zeer ondermaats. De staatssecretaris heeft toegezegd dat hij hierover snel, namelijk voor het voorjaar van 2011, wetgeving zal voorstellen. Ik heb gevraagd of hij daarbij de controle op de bewindvoerders door de kantonrechter of door een accountant wil betrekken en dat heeft hij toegezegd. Daar ben ik heel blij mee.

Ik heb een zorg naar aanleiding van een antwoord van de minister. Hij zei: ik ben de baas over het Openbaar Ministerie. Hij is ook al de baas over de politie. Het Openbaar Ministerie maakt deel uit van de rechterlijke macht. Je kunt zelfs zeggen dat hij ook de baas is over de rechter, omdat het hetzelfde ministerie is. Vormt de Raad voor de rechtspraak een voldoende buffer voor die laatste ambitie? Bij macht hoort tegenmacht. Er is nu heel veel macht in dat ene ministerie georganiseerd. Is er voldoende tegenmacht, opdat de controleurs, de rechter en in iets mindere mate de officier van justitie, voldoende hun werk kunnen doen?

Dan kom ik op de minimumstraffen. Wij wachten de plannen af. Ik kan niet anders dan vaststellen dat er een plan is opgesteld en dat er een oplossing is gekomen, zonder dat is uitgezocht wat het probleem is.

Een ander punt van kritiek betreft de bonnenquota. De minister zei dat dit beeldvorming was. De praktijk blijft hetzelfde. De bonnenquota staan dan niet meer in het contract, maar zij staan eigenlijk nog steeds in het regeerakkoord, namelijk in de vorm van het bedrag dat opgebracht moet worden.

Ik ben benieuwd naar de uitwerking van de plannen van het kabinet over het aanpakken van inbrekers. Ook mijn partij vindt dat je het recht hebt om je lijf en goed te verdedigen. Wij vinden dat je niet in het gevang moet komen als je dat doet. Kunnen wij dan niet vertrouwen op de professionaliteit en het beoordelingsvermogen van de politie? Kan de politie niet oordelen of de grens overschreden is en misschien eigenrichting dreigt? Kan de politie niet besluiten dat de desbetreffende persoon niet opgepakt moet worden en dat zonder maatregelen uitgezocht kan worden hoe een en ander gelopen is?

Verder ben ik benieuwd naar de 72 gevallen waarover de staatssecretaris spreekt. Kan de Kamer hierover informatie krijgen? De staatssecretaris zei dat er in 2009 72 gevallen waren. Dat wil ik direct van hem aannemen, maar ik ken ze niet, dus ik kan ook niet beoordelen om wat voor gevallen dat gaat.

Wij geloven dat het consequent handhaven van regels noodzakelijk is omdat gezag moet worden gehandhaafd en overlast en misdaad ferm moeten worden bestreden. Wij hebben vernomen dat de minister en staatssecretaris veel ambitie hebben op dit terrein. Dat is prima. Het moet nog blijken of die ambitie overal even effectief is; dat zullen wij kritisch volgen. Wij zijn ervan overtuigd dat handhaving alleen maar zin heeft als tegelijkertijd perspectief wordt geboden op een beter bestaan, maar op dit punt mis ik ambitie van dit kabinet. Dat is een gemiste kans.

Als misdaad loont, wordt niet snel gekozen voor de moeilijke weg van een opleiding – ik ben het daarom helemaal eens met de strenge plannen van dit kabinet, op een aantal punten althans – maar zonder opleiding is de kans op een fatsoenlijke manier van leven aanzienlijk kleiner. Het zijn twee kanten van dezelfde medaille; de weegschaal blijft alleen in balans als je aan twee kanten hetzelfde gewicht legt. Ik zeg daarom tegen de minister en de staatssecretaris: doe wat werkt en zoek balans.

De voorzitter:

Ik heb begrepen dat mevrouw Kuiken nog iets wil toevoegen dat voortkomt uit het wetgevingsoverleg over het begrotingsonderdeel politie 2011.

Mevrouw Kuiken (PvdA):

Voorzitter. Dat klopt. Ter afronding van het wetgevingsoverleg van afgelopen maandag 15 november over het begrotingsonderdeel politie 2011 dien ik graag de volgende twee moties in onder het motto: meer blauw op straat, maar niet ten koste van agenten zelf.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat het draagvlak voor het regeringsbeleid vergroot kan worden door doelstellingen vast te leggen waarop de effectiviteit van het beleid beoordeeld kan worden;

constaterende dat de politiesterkte op dit moment circa 49.597 fte bedraagt;

van mening dat de regering duidelijkheid moet scheppen over de politiesterkte waar de samenleving op kan rekenen;

verzoekt de regering om de doelstellingen ten aanzien van de politiesterkte zodanig te formuleren dat de voortgang daarvan meetbaar wordt en de Kamer daar halfjaarlijks over te informeren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Kuiken, Van Raak, Dibi, Berndsen en Rouvoet.

Zij krijgt nr. 20(32500 VI).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat er in het regeerakkoord aangekondigd wordt dat er vanaf 2015 bezuinigd wordt op het politieonderwijs en dat als onderdeel hiervan aspiranten niet langer betaald worden;

overwegende dat er de komende jaren een grote uitstroom van politieagenten zal zijn, waarvoor voldoende aspiranten opgeleid moeten worden;

constaterende dat er momenteel een pilot is met het niet betalen van salaris aan aspiranten, die bedoeld is om tijdelijk voldoende aspiranten te kunnen opleiden binnen de huidige begroting;

overwegende dat het met name voor het aantrekken van kwalitatief goede zij-instromers belangrijk is dat er een concurrerend salarisaanbod kan worden gedaan;

roept de regering op om ook in de toekomst te waarborgen dat er voldoende en goed gekwalificeerde aspiranten voor de politie beschikbaar zijn en daarom aspiranten salaris te blijven betalen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Kuiken en Van Raak. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 21(32500 VI).

De heer Van der Steur (VVD):

Voorzitter. Allereerst past het de VVD-fractie om collega Elissen te feliciteren met zijn maidenspeech, ook al is het alweer lang geleden. Niet alleen qua inhoud maar met name qua vorm, was dit een verfrissende bijdrage aan dit begrotingsdebat.

Wij hebben twee bewindslieden gezien die bruisen van ambitie. Dat geldt niet alleen voor de pakkans, niet alleen voor de oplossingspercentages, niet alleen voor veiligheid maar ook voor preventie en zorg. Die ervaring roept bij de VVD-fractie zeer veel positieve gevoelens op.

Ik complimenteer beide bewindslieden voor de manier waarop zij hun eerste begrotingsbehandeling hebben verzorgd; de uitzonderlijke goede manier waarop zij de beantwoording van de vragen die door de Kamer zijn gesteld, ter hand hebben genomen. Dat zeg ik met name in de wetenschap dat zij daarmee vannacht tot in het holst van de nacht, zo niet tot in de frisse ochtenduren, gezamenlijk bezig zijn geweest. Daarvan zijn wij onder de indruk en wij danken hen daarvoor.

De beantwoording was in veel gevallen zo goed dat daarmee een aantal van de moties die zijn ingediend en misschien nog worden ingediend, in hoge mate overbodig zijn geworden. Een groot deel van de plannen en verzoeken die van alle kanten van de Kamer zijn gekomen, zijn namelijk door de bewindslieden overgenomen. Die plannen en verzoeken zullen leiden tot nadere berichtgeving aan de Kamer.

Zo zijn ook de zorgen van de VVD weggenomen omtrent de capaciteit en de kwaliteit van het Openbaar Ministerie. Wij hebben steun geproefd van met name de minister voor transparantie in de klachtenafhandeling binnen de rechterlijke macht. Wij hebben ook kunnen vaststellen dat deze bewindslieden, net zoals de VVD en een aantal andere partijen, de zorgen delen over het aanzien van die rechterlijke macht. Ook zij stellen vast dat de rechterlijke macht een belangrijk onderdeel is van onze rechtsstaat. De minister deelt daarnaast de conclusie van de VVD dat eens goed gekeken moet worden naar de toegang tot de rechter in brede zin. Er wordt ook gekeken naar de, eventuele heilzame, werking van een proceskostenveroordeling in het hoger beroep in de bestuursrechtspraak. Beide bewindslieden hebben nogmaals bevestigd dat zij het tegengaan van de administratieve lasten net als de VVD van groot belang vinden.

De VVD hecht eraan dat beide bewindslieden telkenmale hebben uitgesproken hoe belangrijk de aandacht voor het slachtoffer en de nabestaanden van een slachtoffer in het strafproces is. Wij wachten dan ook met interesse af welke voorstellen van de regering dit zal opleveren.

Er was een fel debat over het recht op zelfverdediging. Dat was een belangrijk uitgangspunt voor de VVD. Het stond ook in ons verkiezingsprogramma. Wij zijn zeer tevreden met de beantwoording door de bewindslieden. Wij kijken met interesse uit naar de voorstellen die daarover zullen worden gedaan en naar de wijziging van het beleid op dat punt, vooral voor het Openbaar Ministerie.

In de eerste termijn hebben wij een vraag gesteld over het beslagrecht. Daar is schriftelijk op geantwoord, maar die beantwoording stelt de VVD-fractie en een aantal andere fracties in deze Kamer toch niet geheel tevreden. Ik dien daarom de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat het wenselijk is dat het systeem van het beslagrecht zoals opgenomen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt herijkt;

constaterende dat de regering in antwoord op de Kamervragen over het beslagrecht (zie Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009-2010, nr. 3158) heeft toegezegd dat zij de aanbevelingen van de door het Landelijk Overleg Voorzitters van de Civiele Sectoren ingestelde werkgroep zou afwachten alvorens zij een definitief oordeel over de gewenste wijzigingen zou geven;

verzoekt de regering om kort na de ontvangst van de aanbevelingen van de werkgroep een standpunt aan de Kamer kenbaar te maken en daarbij in ieder geval te betrekken een eventuele substantiëringsplicht, de toetsing van het verzoekschrift door de voorzieningenrechter, een eenvoudige manier voor de beslagene om na het beslag gehoord te worden en hoor en wederhoor in het algemeen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Van der Steur, Berndsen, Van Toorenburg, Recourt en Helder.

Zij krijgt nr. 22(32500 VI).

Mevrouw Gesthuizen (SP):

Ik hoorde de woorden van lof van de heer Van der Steur. Dat past hem gedeeltelijk natuurlijk ook, gezien de positie van de twee heren in vak K. De heer Van der Steur zei echter ook dat hij zo ontzettend tevreden was over de beantwoording in het algemeen. Ik heb daar een kritische vraag over. Wat mij opviel in het antwoord van de minister over het afpakken van de criminele winsten, is het ambitieniveau van het kabinet op dat punt. Wij hebben geconstateerd dat 0,2% van de criminele winsten wordt afgepakt. Dat is bedroevend weinig. Vindt de heer Van der Steur nou niet dat het kabinet wat dat betreft van de Kamer wel een steuntje in de rug kan gebruiken?

De heer Van der Steur (VVD):

Ik denk dat alleen al de vraag stellen duidt op steun in de rug van de Kamer. Als ik de vastberaden blik van de beide heren zie, ben ik er bovendien van overtuigd dat zij elke euro die zij kunnen krijgen, zullen proberen te pakken. Eerlijk gezegd, denk ik dat zij daar geen enkele steun van de Kamer anders dan de vraag van mevrouw Gesthuizen en mijn antwoord daarop, voor nodig hebben.

Mevrouw Gesthuizen (SP):

Ik heb de minister toch ook heel duidelijk horen zeggen dat het zijn ambitie is om het niveau van het afpakken van criminele winsten omhoog te brengen van 0,2% naar 0,4%. Ik vraag mij dan toch af of dat een beetje strookt met de ambitie van de VVD-fractie op dit punt.

De heer Van der Steur (VVD):

Ook hier geldt dat de VVD-fractie vindt: hoe meer, hoe beter. Wij hebben op dit punt goed naar de minister geluisterd. Hij heeft gezegd dat je ook realistisch moet zijn en dat hij zal doen wat hij kan doen, maar dat dit in ieder geval het uitgangspunt is. De VVD kan daarmee leven. Daarbij maak ik de aantekening dat dit in een ideale wereld, waarin wij niet hoeven te bezuinigen en waarin wij onbeperkt geld kunnen besteden aan het proces van strafrecht, misschien anders zou zijn. Wij hebben echter te maken met de realiteit en wij hebben een reële minister die daarop, ook op vragen mevrouw Gesthuizen, al eerder keurig antwoord heeft gegeven.

Mevrouw Gesthuizen (SP):

Dan wil ik concluderen dat de VVD-fractie wel wenst te investeren in het pakken van mensen die op allerlei andere terreinen dingen verkeerd hebben gedaan. Dat is voor een heel groot gedeelte ook terecht, maar wij moeten wel zien dat wij het voor 99% wel goed vinden bij iets wat geld kan opleveren, namelijk het afpakken van criminele winsten. Dan vinden wij het ambitieniveau van 0,4% eigenlijk wel best en dat vind ik heel erg jammer.

De heer Van der Steur (VVD):

Voorzitter. De reactie van mevrouw Gesthuizen brengt mij op mijn volgende punt. Ik wil graag al mijn collega's van harte danken voor de wijze lessen in debatkunst die wij hebben gekregen. Een mooi voorbeeld daarvan is wat mevrouw Gesthuizen net deed, namelijk een conclusie trekken die niet van de spreker is maar van degene die de vraag stelt. Ik neem dat graag mee en ik zal het zelf ook eens proberen te doen. Ik merk dat het goed werkt.

Ik heb veel geleerd, maar het meeste heb ik geleerd van collega Van der Staaij. Hij zei net tegen mij dat je in dit vak nooit moet beloven dat je thuis zult komen, maar dat je moet zeggen dat je helemaal niet komt, want dan is het een verrassing als je toch thuiskomt. Of je moet zeggen: heel, heel misschien kom ik en dan is het niet zo erg als je niet komt. Vanavond viert mijn vrouw namelijk haar verjaardagsfeest met mijn schoonouders, in een restaurant hier niet ver vandaan. Met grote vreugde stel ik vast dat ik het eerste offer op dit veld van eer heb mogen brengen door daar vanavond niet te zijn. Ik heb mijn vrouw dan ook gezegd dat zij kon vergeten dat ik zou komen. Ik doe graag een beroep op de collega's om ervoor te zorgen dat ik er toch nog enigszins, bij het toetje, bij kan zijn.

De afgelopen twee dagen hebben wij zeer veel gesproken over het belang van het afschaffen van de verjaring van zware misdrijven in het belang van slachtoffers en hun nabestaanden. De VVD-fractie is bijzonder verguld, niet alleen met de steun van de Kamer, maar ook van de bewindslieden. Wij vinden dit een heel belangrijk modern thema, waarover wij in de loop der jaren echt anders zijn gaan denken. Wij stellen die opstelling van de regering bijzonder op prijs.

Alles bij elkaar zal dit leiden tot de situatie dat als je zingt "hoor wie klopt daar kinderen, hoor wie klopt daar kinderen, hoor wie tikt daar zachtjes tegen het raam", dat het inderdaad Zwarte Piet of Sinterklaas is en niet een inbreker die gaatjes boort om in te breken.

De voorzitter:

Wij zullen het stenogram van dit gedeelte van de vergadering doorgeleiden naar uw echtgenote, met onze hartelijke gelukwensen.

Mevrouw Hennis-Plasschaert (VVD):

Voorzitter. Ook mijn dank aan de heren bewindslieden.

Ik kom nog even terug op de zinsnede in het regeerakkoord over de inzet van de krijgsmacht. Ik dank de minister voor zijn heldere reactie, mede namens minister Hillen. Mijn collega Ten Broeke zal hier bij de Defensiebegroting nog uitgebreid op ingaan, maar ik heb hierover alvast de volgende vraag. In 2006 is er een pilot geweest, waarbij de KMar de bewakingstaak van de Politie Amsterdam-Amstelland heeft uitgevoerd voor verschillende objecten in de gemeenten Amsterdam en Amstelveen. Het ging hierbij om 11 objecten waarvoor bewaking noodzakelijk was als gevolg van de verscherpte terreurdreiging. Die pilot was zeer succesvol. Er werd geconcludeerd dat de KMar de bewakingstaak op effectieve wijze heeft uitgevoerd en dat de wijze van uitvoering de kwaliteit en doelmatigheid ten goede is gekomen. Mijn vraag is of er ooit gevolg is gegeven aan deze positieve pilot en zo nee, waarom niet. Ik hoop dat de minister hier heel precies in kan zijn. Heb ik het goed begrepen dat bij de grote reorganisatie of herstructurering van de politie in Nederland ook wordt gekeken naar een mogelijke overheveling van bepaalde capaciteiten naar Defensie?

Nog een paar woorden over de rechtspositie en de arbeidsvoorwaardenregeling van de politie. In de beantwoording van afgelopen maandag en vanmiddag gaf de minister aan dat met de vakbonden is afgesproken dat alle belemmeringen in de rechtspositie wat betreft flexibiliteit en inzetbaarheid van agenten in kaart zullen worden gebracht. Dat is mooi. De Arbeidstijdenwet en de Landelijke Arbeidstijdenregeling voor de politie maken hier ook deel van uit. Fantastisch. De toezegging van de minister om de deadline van de werkgroep te vervroegen van 1 juni naar 1 maart is welkom, dank daarvoor. Desalniettemin dringt mijn fractie nogmaals aan op spoed. Kan de minister toezeggen dat hij ten laatste eind april reageert op dat rapport van die werkgroep? Dat moeten we niet eindeloos gaan rekken. Tempo is voor ons van belang. Dat geldt overigens niet alleen voor de Arbeidstijdenwet en de Landelijke Arbeidstijdenregeling, maar ook voor het in kaart brengen van het hele complex van rechtspositie- en arbeidsregelingen, zoals ik in het WGO van 15 november ook heb gevraagd, want het is voor ons nog een redelijk moeras.

Gisteren heb ik in het debat al aangegeven dat de VVD-fractie heel veel waarde hecht aan verdergaande regionalisering van de brandweer. Wij willen daar vaart achter zetten, maar 2012 laat nog even op zich wachten. Ik wil dan ook heel graag, mede namens de collega's Çörüz, Elissen, Marcouch, Berndsen en Dibi de volgende motie indienen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat er op dit moment geen sprake is van een wettelijke verplichting tot regionalisering van de brandweer;

overwegende dat regionalisering van de brandweer onlosmakelijk verbonden is met de ambitie om de rampenbestrijding en crisisbeheersing op orde te hebben;

overwegende dat regionalisering van de brandweer bijdraagt aan een moderne, krachtige en slagvaardige brandweerorganisatie;

verzoekt de regering, over te gaan tot regionalisering van de brandweer binnen de wet Veiligheidsregio's,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Hennis-Plasschaert, Çörüz, Elissen, Marcouch, Berndsen en Dibi.

Zij krijgt nr. 23(32500 VI).

De heer Van Raak (SP):

Als deze motie is bedoeld om de brandweervrijwilligers te ondersteunen, dan is dat niet gelukt. 80% van onze brandweermensen is vrijwilliger. De vrijwilligers zijn in overgrote meerderheid tegen die regionalisering. Zij willen juist in hun eigen omgeving actief zijn en zijn ontzettend bang dat ze met die regionalisering een speelbal worden van regionale bestuurders. Is mevrouw Hennis het met mij eens dat deze motie de belangen van de vrijwilligers in ieder geval niet bevordert?

Mevrouw Hennis-Plasschaert (VVD):

Ik dank de heer Van Raak voor deze opmerking. Nee, deze motie moet absoluut niet indruisen tegen de belangen van de vrijwilligers. Het lokale karakter gaat niet verloren. Ik vraag de heer Van Raak om nog even zijn geduld te betrachten. Er wordt straks een andere motie ingediend, door een collega van een andere partij. Daarin worden de vrijwilligers op hun wenken bediend. Ook ik acht de 22.000 vrijwilligers bij de brandweer in Nederland van groot belang.

De heer Van Raak (SP):

Mevrouw Hennis spreekt over een motie die zal worden ingediend. Die ondersteun ik ook van harte, want ik heb samen met de SP mede aan de basis gestaan van de belangenvereniging voor brandweervrijwilligers. Ik snap dat mevrouw Hennis die motie steunt om de vereniging voor brandweervrijwilligers te steunen, maar zij pleit aan de andere kant voor een regionalisering waar de meeste brandweervrijwilligers niet op zitten te wachten. Aan de ene kant geeft zij hun dus een aai, maar aan de andere kant knijpt ze hen toch een beetje.

Mevrouw Hennis-Plasschaert (VVD):

Ik heb de heer Van Raak gehoord. Het ene hoeft het andere niet uit te bijten. Ik pas er dan ook voor om hier spookverhalen te creëren.

Ik heb nog een slotopmerking. Ik bedank in het bijzonder de staatssecretaris voor zijn uitstekende verhaal op het terrein van onze privacy. Dank daarvoor!

Mevrouw Gesthuizen (SP):

Voorzitter. Ik wil de volgende vier moties indienen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

van mening dat misdaad niet mag lonen en dat met misdrijf verkregen geld in principe altijd moet worden ontnomen;

overwegende dat financieel rechercheurs een onmisbare schakel zijn bij het ontnemen van crimineel geld;

verzoekt de regering, het aantal financieel rechercheurs fors te verhogen en dekking te vinden in het op termijn toenemen van de pluk-zeopbrengsten,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Gesthuizen, Recourt en Dibi. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 26(32500 VI).

De Kamer,Gesthuizen

gehoord de beraadslaging,

verzoekt de regering, een realistische schatting te maken van het percentage van het misdaadgeld dat jaarlijks van criminelen wordt ontnomen en op basis daarvan een hoger ambitieniveau vast te stellen welke toename de komende jaren mag worden verwacht,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Gesthuizen, Recourt, Dibi en Berndsen. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 27(32500 VI).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de rechterlijke macht sinds 2005 per zaak wordt gefinancierd;

overwegende dat deze outputfinanciering risico's met zich meebrengt voor de kwaliteit van de rechtspraak;

verzoekt de regering, een onderzoek in te stellen naar de invloed van de financieringssystematiek in de rechterlijke macht op de kwaliteit van de rechterlijke vonnissen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Gesthuizen, Recourt, Dibi en Berndsen. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 28(32500 VI).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de regering voornemens is, van alle coffeeshops besloten clubs te maken die alleen voor meerderjarige inwoners van Nederland toegankelijk zijn op vertoon van een clubpas;

van mening dat dit geen goede oplossing is voor bijvoorbeeld Amsterdam omdat de softdrugsgerelateerde overlast per regio verschilt en dan ook vooral lokaal moet worden aangepakt;

verzoekt de regering, de gemeente de vrijheid te laten de softdrugsproblematiek aan te pakken op een effectieve manier en geen generieke voorschriften vast te stellen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Gesthuizen, Kooiman, Recourt, Dibi en Berndsen.

Zij krijgt nr. 25(32500 VI).

Mevrouw Gesthuizen (SP):

Voorzitter. Ik heb nog een laatste opmerking. De minister van Veiligheid en Justitie heeft hier toch bijzonder weinig gezegd over fraude, terwijl er het nodige mis is op dat terrein. Ik durf wel te spreken van "Nederland, fraudeland". Afgelopen zaterdag besteedde Argos uitgebreid aandacht aan faillissementsfraude. Ik mocht daar spreken. Een van de vragen die ik daar kreeg, was: is er niet sprake van onderschatting door de politiek van onder andere dit specifieke probleem? Ik kon dat eigenlijk slechts beamen. De SP-fractie zal zeker nog met nadere voorstellen komen op dit terrein.

De minister is nog niet ingegaan op mijn vraag over schikkingen bij grootschalige financieel-economische delicten. Ik wil de minister hierop klip-en-klaar horen antwoorden. Zal hij extra kritisch zijn bij grote kwesties van witteboordencriminaliteit en financieel-economische delicten die zo schokkend zijn dat de hele samenleving ervan trilt? Zal hij hierbij in principe niet willen schikken?

De heer Van Raak (SP):

Voorzitter. Er komen niet meer agenten, maar de minister zal zijn uiterste best doen om ervoor te zorgen dat er niet minder agenten komen. Laten wij maar hopen dat het instellen van 500 animal cops niet ten koste gaat van de aanpak van zedenzaken, geweldszaken en overlast in de buurt.

Geen gedwongen ontslagen, zo zei de minister. Ik ga hem daaraan houden. Ik heb veel meldingen binnengekregen via politiesp.nl, die ik de minister geanonimiseerd zal toesturen. Ik vertrouw de politiemanagers namelijk niet genoeg om namen door te geven. Ik beloof alle agenten dat het anoniem gaat. Hetzelfde geldt voor de bonnenquota. Mensen hebben van middenmanagers te horen gekregen: wie betaalt, bepaalt; de korpschefs betalen jullie en niet de minister en daarom hebben jullie naar de korpschefs te luisteren. De minister merkt dat ik steeds meer een voorstander word van een nationale politie, maar er moet nu wel even worden ingegrepen bij de bonnenquota en de ontslagen.

Ik dank de minister voor zijn toezegging om een reactie te geven op ons rapport Handen af van onze agenten. Ik zit nog wel met een probleem, namelijk de brief die de korpschefs aan de minister hebben geschreven over de computers en BVH. Ik zie uit naar het rapport van de Algemene Rekenkamer hierover. Ik vind het echter zeer opmerkelijk dat de minister zegt dat hij het kritische rapport niet kent en dat alle korpsbeheerders zeggen dat zij het kritische rapport niet kennen, terwijl uit de brief van de korpschefs aan de minister blijkt dat zij in de zomer van 2008 wel hierover zijn geïnformeerd. Ik vind dat heel opmerkelijk en ik zal de brief doorsturen aan de Algemene Rekenkamer. Ik ga ervan uit dat hij dat meeneemt in zijn onderzoek; graag een bevestiging van de minister op dit punt.

Er zijn meer kritische onderzoeken naar andere computersystemen. Daarom dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,Van Raak

constaterende dat de Algemene Rekenkamer – naar aanleiding van een kritisch rapport – onderzoek gaat doen naar de invoering van het politieprogramma voor handhaving BVH;

constaterende dat bij de politie ook problemen zijn met andere computersystemen, zoals het programma voor opsporing BVO en het managementprogramma BVCM;

verzoekt de regering, alle relevante rapporten van experts die in aanloop naar en tijdens de invoering van BVH, BVO en BVCM zijn verschenen naar de Kamer te sturen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Van Raak. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 24(32500 VI).

De heer Van Raak (SP):

Voorzitter. Ik weet dat er veel meer kritische rapporten zijn verschenen, in ieder geval over het opsporingsprogramma BVO en het managementprogramma BVCM maar waarschijnlijk ook over BVH. De Algemene Rekenkamer zal alleen onderzoek doen naar dat ene kritische rapport over de invoering van BVH. Ik krijg graag de toezegging van de minister dat ook al die andere kritische rapporten over BVH en alle relevante rapporten van experts over zowel BVH als BVO en BVCM, worden meegenomen in het onderzoek van de Algemene Rekenkamer. De Kamer moet deze rapporten ook ontvangen; ik wil dat in ieder geval wel en ik hoop op steun van de Kamer op dit punt.

Ik dank de minister voor de toezegging over het onderzoek van de Algemene Rekenkamer. Ik ga ervan uit dat de onderzoeksopzet naar de Kamer wordt gestuurd en dat daarbij een tijdpad wordt aangegeven. Ik zie graag dat de Kamer inzicht krijgt in dit onderzoek van de Algemene Rekenkamer. Welke vragen worden er gesteld? Welke onderzoeken worden bij dat onderzoek betrokken? Wie wist wat wanneer? Vooral die laatste vraag is van belang. Het kan niet dat ik een brief heb waaruit blijkt dat de korpschefs de korpsbeheerders hebben geïnformeerd terwijl de korpsbeheerders nu zeggen dat zij van niets wisten. Die onduidelijkheid moet de wereld uit.

De heer Çörüz (CDA):

Voorzitter. Ook ik wens collega Elissen van harte geluk met zijn maidenspeech. Ik dank de beide bewindslieden voor hun heldere antwoorden en voor hun waardevolle toezeggingen, die ik heb genoteerd. Er is sprake van een robuust en ambitieus plan, maar dat kan ook wel, want er zitten hier twee robuuste heren. Wij verwachten heel veel van hen. Veel plannen die in het CDA-verkiezingsprogramma stonden, zien wij terugkomen in het regeerakkoord. Ik dank de bewindslieden dus ook voor een aantal toezeggingen, zoals de permanente educatie voor de rechterlijke macht. Collega Recourt refereerde daar al aan. Verder noem ik het overleg met de luchtvaartmaatschappijen, kinderontvoering en mensenhandel. Dat is een belangrijk punt en ik ben blij dat dit genoemd is. Ik ben ook blij dat de minister het heel nadrukkelijk heeft over 25% minder overhead. Als ik even vluchtig reken, gaat het zelfs beter worden dan bij de Belastingdienst. Hetzelfde geldt voor de administratieve lasten. Dit zijn goede zaken.

De minister heeft mij een brief toegezegd over de vrijwillige speekseltesten op middelbare scholen. Ik zie die brief graag tegemoet. Ik refereer aan wat collega Plasschaert zei over de Arbeidstijdenwet. De datum van 1 maart is genoemd, maar ik denk dat het van belang is om er tempo in te houden, want dat kan allemaal schelen om de politiemannen en -vrouwen enthousiast te houden over hun werk.

Ik heb gerefereerd aan Amsterdam-Zuidoost, de Bijlmer. De minister is er niet op teruggekomen, maar ik vind het toch een ernstige zaak. Wij hebben het hier vaak met elkaar gehad over Gouda, Culemborg en Ede. Gelukkig zijn daar geen doden gevallen, maar in Amsterdam-Zuidoost is dat wel gebeurd. Ik zou de minister willen prikkelen en vraag hem of het toch niet goed zou zijn dat hij daar naartoe gaat en vraagt wat er nodig is. Ik herinner hem eraan dat Gouda bijvoorbeeld extra middelen heeft gekregen en tijdelijk ook extra rechercheurs. Vorig jaar waren er 26 schietincidenten. Dit jaar zijn dat er al 16. Volgens mij is er wel aanleiding om daar te gaan kijken.

De staatssecretaris heeft een vraag van mij niet beantwoord over de relatie tussen geheimhoudingsplicht, verschoningsrecht en fraude met pgb's. Ik ben daarop geattendeerd door Rotterdam-Rijnmond. Makelaarskantoren in zorg kunnen zich daar volgens mij niet achter verschuilen.

De heer Dibi (GroenLinks):

Ik kom even terug op Amsterdam-Zuidoost. De heer Çörüz zei terecht dat in een aantal andere probleemwijken in Nederland de overheid heel erg aanwezig is geweest, ook in financiële zin. Dat is in Zuidoost niet het geval. Hij legde de vraag nogal vrijblijvend neer bij de bewindspersonen. Wat vindt de heer Çörüz dat het kabinet moet doen in Zuidoost, behalve langs gaan om te praten met de betrokken partijen daar?

De heer Çörüz (CDA):

Ik ken deze minister als een minister die daar niet alleen naartoe gaat om te praten, maar hopelijk ook kanaliseert wat daar nu nodig is, zoals hij en voorgaande bewindslieden ook in Gouda hebben gedaan. Dat verwacht ik eerlijk gezegd en dat zit ook impliciet in mijn vraag. Als er kennelijk bepaalde zaken vanuit Den Haag nodig zijn, zoals wetgeving op het gebied van wapenbezit – ik weet niet of dat nodig is, maar u komt met een voorstel – dan ondersteunen wij dat ook. Het wapengekletter moet daar ophouden. Ook anderszins, als er behoefte is aan zaken om het daar veiliger te maken, moeten wij partijen aanhoren en eventueel bezien wat wij vanuit Den Haag kunnen betekenen.

Dan kom ik nu op een punt dat een beetje verband houdt met privacy. De politieregio Zaanstreek-Waterland heeft toestemming van de officier van justitie om beelden te gebruiken van mensen die illegaal tanken. Vaak zijn dat mensen die auto's gebruiken met gestolen kentekenplaten. Door deze beelden op televisie te laten zien, is het illegaal tanken heel sterk afgenomen. Je zou denken: dit is zo goed, dit zou je eigenlijk landelijk moeten uitrollen, maar wie schetst onze verbazing dat het landelijk parket hier niet voor schijnt te voelen. Ik vraag de minister, waarom niet.

In mijn eerste termijn heb ik het er niet over gehad, maar ik maak een uitstapje naar het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Dat is uniek in de wereld. Iedere burger in Europa, behalve dan in Wit-Rusland, kan zich bij mensenrechtenschendingen rechtstreeks wenden tot het Hof. Dat was een vooruitziende stap vlak na de Tweede Wereldoorlog, waar ook wij als CDA trots op zijn. Toch lijkt het Hof in Straatsburg soms wat ver te gaan in zijn opvattingen over mensenrechten. Zo bleek het een mensenrecht te zijn om geen kruisbeeld in de klas op te hangen. Het is ook een mensenrecht om heterogene ivf te hebben, ook al is dat bij wet verboden in sommige landen. Als het Hof zich zo opstelt, loopt de wachtrij voor ernstige mensenrechtenschendingen op. Dat is, denk ik, in niemands belang. Vandaar de volgende motie.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat in recente zaken het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) vergaand heeft ingegrepen in nationale wetgeving;

van mening dat het EHRM een belangrijk instituut is voor de bescherming van essentiële mensenrechten;

overwegende dat landen behoefte hebben aan een duidelijke ruimte om eigen beleid te mogen maken gebaseerd op hun nationale eigenheid en daarbij de zogenoemde "margin of appreciation" nodig hebben;

verzoekt de regering, de mogelijkheden te bezien om zich vaker te voegen bij andere staten in reeds aanhangige zaken tegen die staten om zo een signaal richting het EHRM af te geven betreffende de "margin of appreciation";

verzoekt de regering tevens om in het hervormingsproces van de Raad van Europa duidelijk te pleiten voor een ruimere "margin of appreciation" en de Kamer over een jaar op de hoogte te stellen van de bereikte resultaten,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Çörüz en Omtzigt. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 29(32500 VI).

De heer Çörüz (CDA):

Ten slotte nog een motie betrekking hebbend op het wetgevingsoverleg over de politie.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat steeds vaker politiemensen worden uitgezonden naar het buitenland om daar politiewerkzaamheden te verrichten;

voorts constaterende dat er thans geen veteranenzorg bestaat voor in Nederland teruggekeerde politieambtenaren;

overwegende dat bij Defensie voor teruggekeerde uitgezonden militairen een veteranenbeleid bestaat;

verzoekt de regering, in gesprek te gaan met het veld om de behoefte te peilen aan de ontwikkeling van een veteranenbeleid voor uitgezonden politieambtenaren, waarbij aangesloten wordt bij het veteranenbeleid van Defensie,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Çörüz, Brinkman en Hennis-Plasschaert. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 30(32500 VI).

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Voorzitter. Ik kan heel kort zijn. Wij danken de minister en de staatssecretaris voor de beantwoording. Wij zien dat ze serieus aan de slag zijn gegaan met de uitwerking van het regeerakkoord en dat doet ons deugd, want daar staan een hoop heel goede dingen in. Wij hebben de toezegging van het kabinet gekregen dat men eens zou gaan kijken naar Finland om te bezien of wij daarvan iets kunnen leren en of dat iets zou kunnen betekenen voor Nederland. Wij zijn blij met die open blik en de bereidheid om zich daar eens op te richten. We zijn blij met de wijze waarop straks het adolescentenstrafrecht zal worden ingevoerd en dat daar serieus naar gekeken wordt. Aan de ene kant de stevigheid, aan de andere kant ook de zorg. We zijn ook blij dat er gekeken wordt op welke wijze de behandeling van jeugdigen in die PIJ zou kunnen doorstromen naar de tbs. Ook constateren wij dat dit kabinet voortgaat met het serieus werk maken van de positie van slachtoffers. Wij denken dat we de goede kant op gaan.

Mevrouw Berndsen (D66):

Voorzitter. Ik dank de minister en de staatssecretaris voor de beantwoording en de aan mij gedane toezeggingen, die ik hier toch nog maar even wil herhalen. Een: de blauwe baas van de nationale politie krijgt dezelfde positie als de Commandant der Strijdkrachten; twee: het ontwikkelen van een integrale visie op privacy en drie: het verkennen van de modernisering van het Burgerlijk Wetboek in het kader van het huwelijk. De moties die ik op deze punten had voorbereid, zal ik niet indienen.

Ik ben blij dat de minister de vijf voorwaarden voor de nationale politie zoals door mij geformuleerd, mede als uitgangspunt wil nemen voor het wetsontwerp. Als dit het geval is, kan hij op de steun van de D66-fractie rekenen.

De doelstellingen die het kabinet heeft geformuleerd, spreken mij zeker aan. Wij zullen het dan ook beoordelen op het behalen van deze doelen. Alleen de ambitie wat betreft het verhogen van het bedrag op ontnemingen vind ik niet hoog genoeg. Dat zou best wat hoger mogen. Daar is een motie over ingediend, die ik heb ondersteund.

De brief over de 3000 agenten die er niet komen en de berekening ten aanzien van de ingeboekte bezuiniging van 190 mln. wacht ik af. Indien daartoe aanleiding is, kom ik er later op terug. Ik vraag de minister om ten aanzien van de animal cops met een duidelijke taakstelling en opleidingseisen te komen, zodat hierover duidelijkheid ontstaat.

Ik roep de minister op om de maatregelen die genomen kunnen worden ter voorkoming van brand onder de aandacht te brengen van de minister van BZK, zodat deze kunnen worden opgenomen in de bouwvergunningsvoorwaarden. In Engeland zijn hier heel goede resultaten mee geboekt. Ik noem onder andere de sprinklerinstallatie.

Het streven van het kabinet om de administratievelastendruk met 25% te verminderen, is een prima uitgangspunt. Om de minister bij zijn streven te ondersteunen, dien ik een motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de politie kampt met een onwenselijk hoge administratievelastendruk;

overwegende dat de regering terecht maatregelen wil nemen om deze lastendruk terug te dringen;

voorts overwegende dat het van belang is, bij het invoeren van nieuwe regels of maatregelen een zorgvuldige afweging te maken van de voor- en nadelen, waaronder de administratieve lasten;

overwegende dat het wenselijk is dat in geval van nieuwe voorstellen vooraf inzicht wordt verkregen in de administratievelastendruk;

verzoekt de regering, in voorkomend geval en bij aanwijzingen van het College van procureurs-generaal waarin een extra taak voor de politie is voorzien, de administratievelastendruk op de politie vooraf inzichtelijk te maken en de Kamer hierover te informeren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Berndsen, Kuiken, Rouvoet, Van der Staaij en Van Raak.

Zij krijgt nr. 31(32500 VI).

Mevrouw Helder (PVV):

Voorzitter. Ik dank de minister en de staatssecretaris voor de duidelijke en volledige beantwoording van de vragen. De vragen die ik heb gesteld, zijn allemaal geheel beantwoord.

Ik dank de staatssecretaris voor de toezegging over de financiering van het herdenkingsmonument, de zogenaamde Muur Tegen Geweld. Ik was voornemens om hiervoor een bedrag van € 35.000 te vragen. Tijdens het debat kreeg ik echter de mededeling dat met een bedrag van € 38.000 de muur zeer waarschijnlijk geheel kan worden gerealiseerd. Daar wil ik de staatssecretaris graag lief voor aankijken, maar omdat ik niet geheel vertrouw op de uitkomst daarvan en het monument echt graag gebouwd zie worden, dien ik een motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de Stichting Muur Tegen Geweld samen met de nabestaanden en gesteund door de provincie Drenthe en de gemeente De Wolden een commissie heeft samengesteld om een ontwerp te maken voor een herdenkings- en bezinningsplaats ter ere van de slachtoffers van zinloos geweld en ter ondersteuning van de nabestaanden;

overwegende dat inmiddels een ontwerp voor het monument gereed is en de gemeente De Wolden de grond voor het monument ter beschikking heeft gesteld;

verzoekt de regering, een bedrag van € 38.000 ter beschikking te stellen om de realisatie van het monument financieel mogelijk te maken,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Helder, Hennis-Plasschaert, Dibi, Van Toorenburg, Marcouch, Van der Staaij en Rouvoet.

Zij krijgt nr. 32(32500 VI).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat slachtoffers en nabestaanden van ernstige geweldsmisdrijven behoefte hebben aan erkenning van het hen aangedane leed;

overwegende dat zij in dat kader hiervoor aandacht vragen en verdienen;

stelt voor om een nationale herdenkingsdag voor slachtoffers en nabestaanden van ernstige geweldsmisdrijven in te stellen waarop twee minuten stilte in acht wordt genomen;

verzoekt de regering derhalve, de mogelijkheden te onderzoeken voor een nationale herdenkingsdag van slachtoffers van ernstige geweldsmisdrijven, welke bij voorkeur zal plaatsvinden op de derde zaterdag in september,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Helder. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 33(32500 VI).

De heer Brinkman (PVV):

Voorzitter. Ik dank de minister en de staatssecretaris voor de beantwoording. Ik moet zeggen dat ik uitzie naar de komende periode en naar de uitvoering van alle buitengewoon bijzondere plannen. Ik heb er erg veel vertrouwen in.

Naar aanleiding van de discussie over de animal cops wil ik nog een klein dingetje opmerken. Ik wil in de beargumentering even aangeven dat volgens onze beleving van wat in het gedoogakkoord staat, animal cops inderdaad volledig bevoegde politieambtenaren zijn, dus algemene opsporingsambtenaren die bij een speciale afdeling terechtkomen en werk verrichten waarvoor de politie nu ook al uitrukt. Dat wil ik even benadrukken. Men zou zich kunnen afvragen waarom er speciaal animal cops moeten komen. Deze mensen worden speciaal opgeleid en krijgen een speciaal certificaat, waardoor zij uiteindelijk specifiek de verbinding kunnen maken met dierenwelzijn. Daarvan zijn bepaalde partijen een zeer groot voorstander in mijn ogen. Daarnaast kunnen die animal cops kijken naar wat er achter dierenmishandeling en -kwelling zit. Uit veel rapporten blijkt namelijk dat, hoe je het ook wendt of keert, mensen die dergelijke delicten plegen, ook huiselijk geweld plegen, vaak allerlei wapens thuis hebben en allerlei andere criminaliteit plegen. Met andere woorden, als er ergens een voorbeeld is van proactief werken van dit kabinet, zijn dat wel die 500 animal cops.

Ik wil nog even ingaan op de arbeidstijdenregeling. De minister heeft toegezegd, het rapport van de werkgroep die daarmee belast is, in ieder geval voor 1 maart 2011 toe te zenden. Ik moet zeggen dat ik ontzettend veel haast heb met het aanpakken van die knechtende arbeidstijdenregeling voor de politie. Van dat gedrocht moeten wij echt af. Het schept namelijk minder flexibiliteit dan we willen, het is niet goed voor het personeel en het zorgt voor een ongelooflijke bureaucratie. Is de minister ook bereid om voor 1 april aanstaande te reageren als hij voor 1 maart aanstaande dat rapport krijgt? Dan kunnen we misschien zaken doen.

Ten slotte wil ik zeggen dat mijn fractie zich aan de andere kant ook zorgen maakt over al die bestuurlijke toezichthouders, waarover de minister in zijn beantwoording helder zei dat de operationele regie bij de politie moet liggen en de bestuurlijke aansturing bij de gemeente. Dat lijkt mij zeer correct. Ik maak mij wel zorgen over de versnippering in opleiding, de versnippering in verantwoordelijkheden en taken en de versnippering qua zichtbaarheid van die bestuurlijke toezichthouders. Het liefst heb ik dat iemand die in Dordrecht woont, maar in Den Haag een toezichthouder tegenkomt, weet dat die er precies zo uitziet als in Dordrecht en dat die dezelfde taken en verantwoordelijkheden heeft en liefst ook hetzelfde opgeleid is. Daarom dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat er een versnippering bestaat in opleiding, taken en bevoegdheden evenals zichtbaarheid van de bestuurlijke toezichthouders in verschillende Nederlandse gemeenten;

overwegende dat de regie door de politie en de verantwoordelijkheden van het bestuur wettelijk zullen worden versterkt;

verzoekt de regering, deze versnippering van de handhaving in het publieke domein tegen te gaan en te komen tot meer uniformiteit in competenties, taken en bevoegdheden evenals kleding en dus zichtbaarheid van bestuurlijke toezichthouders in de Nederlandse gemeenten,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Brinkman, Çörüz en Hennis-Plasschaert. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 35(32500 VI).

De heer Elissen (PVV):

Voorzitter. Allereerst dank ik de minister en de staatssecretaris voor de heldere antwoorden. Ik vraag het kabinet om de vinger aan de pols te houden waar het gaat om de ambities met betrekking tot de veiligheidsregio's. Ik wil dan vooral vragen om een heel stevige vinger, want tot nu toe zijn de ambities niet gehaald. Nu heb ik er alle vertrouwen in dat het wel gaat gebeuren.

Minder duidelijk is het antwoord op de bovenste vraag op pagina 19 over de Vakvereniging Brandweer Vrijwilligers. Dat baart mij wel zorgen. Het antwoord op die vraag is volgens mij een beetje te rooskleurig en dat is in ieder geval contrair aan de opvattingen van de personen waarmee ik vandaag nog contact heb opgenomen. Dat zijn de mensen uit het veld, vertegenwoordigd door de Vakvereniging Brandweer Vrijwilligers. Ik zal niet volledig ingaan op de brief, want die is inmiddels in uw bezit. Dit baart ons echter wel zorgen. Vandaar dat ik de volgende motie indien.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat de Vakvereniging Brandweer Vrijwilligers zich nadrukkelijk richt op de brandweervrijwilligers;

overwegende dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een eenmalige startsubsidie heeft verstrekt alsmede het voornemen heeft uitgesproken om periodiek in overleg te treden en zulks tot op heden niet is geëffectueerd;Elissen

verzoekt de regering om de Vakvereniging Brandweer Vrijwilligers te erkennen als officiële gesprekspartner,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Elissen, Brinkman, Hennis-Plasschaert, Van Raak, Rouvoet, Van der Staaij, Dibi, Marcouch en Berndsen.

Zij krijgt nr. 34(32500 VI).

De heer Dibi (GroenLinks):

Voorzitter. Ik dank de minister en de staatssecretaris voor hun beantwoording. De gedane handreikingen worden bijzonder gewaardeerd en geven enorm veel hoop voor de toekomstige samenwerking met de oppositie.

Ik heb wel een aantal kritische punten. Met de operationele sterkte van de persvoorlichting van beide partners in crime zit het helemaal goed, want de mediacampagne van de afgelopen weken was fantastisch. De ene na de andere dag werden er cadeautjes uitgedeeld. Iedereen had het gevoel dat er nu een kabinet zit dat veiligheid heel hoog in het vaandel heeft staan. Dat is een mooie boodschap waar heel veel Nederlanders naar verlangen. Maar met de operationele sterkte van de politie zit het minder goed. De rekensom is helder: 3000 agenten zouden de laan uit vliegen. Die worden door dit kabinet gelukkig "in tact" gehouden. Dat is iets om trots op te zijn in plaats van dat de bewindspersonen zich daarvoor moeten schamen. Zeg dat dan ook op die manier en schrijf niet in het regeerakkoord dat het kabinet de operationele sterkte van de politie uitbreidt met 3000 agenten, waarvan 500 animal cops. Ik verzoek de bewindspersonen om die passage uit het regeerakkoord te schrappen, omdat zij die belofte niet waarmaken.

Ik kom op de nationale politie. Ik heb het gevoel dat het nogal snel gaat. De minister ziet de nationale politie al helemaal voor zich. GroenLinks ziet nog heel veel randvoorwaarden die eerst ingevuld moeten worden. Vandaar dat ik de volgende motie indien.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat het kabinet zich voorneemt, de politiekorpsen en het Korps Landelijke Politiediensten te integreren tot een nationale politie;

overwegende dat de nodige zorgvuldigheid en precisie zijn vereist om tot een realistische uitvoering van dit voornemen te komen;

overwegende dat de commissie Parlementair onderzoek onderwijsvernieuwingen de Kamer geadviseerd heeft om door een uitvoeringstoets te voorkomen dat in dit soort politieke beleidsprocessen de uitkomsten verwijderd raken van de praktijk van de uitvoering;

verzoekt de regering om bij de vorming van de nationale politie onafhankelijke experts aan te stellen ten behoeve van een uitvoeringstoets als extra waarborg voor een zorgvuldige beslissing en een realistisch uitvoeringsbeleid,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Dibi, Kuiken en Rouvoet. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 36(32500 VI).

De heer Dibi (GroenLinks):

Voorzitter. Ik wil het hebben over een eenmalige wapeninleveractie. Zo'n maatregel is misschien symbolisch. De zware gevallen bereik je er bovendien niet mee. Een eenmalige en vrijwillige wapeninleveractie draagt mijns inziens echter bij aan het verminderen van het wapenbezit. Met elke actie om minder wapens in omloop te brengen, wordt bijgedragen aan de veiligheid. Daarom dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat 6% van de Nederlandse bevolking van 15 jaar en ouder in 2009 slachtoffer werd van een geweldsdelict;

overwegende dat het aantal geweldsdelicten niet afneemt;

overwegende dat volgens WODC-onderzoek het aantal geregistreerde wapen- en minutiemisdrijven in 2009, na een aanvankelijke daling, weer vrijwel op het niveau is van 2005;

overwegende dat na de landelijke wapeninleveractie in 1999 en 2000, waarbij 3800 wapens konden worden ingenomen, geen algemene mogelijkheid meer is geboden om straffeloos wapens in te leveren;

overwegende dat de veiligheid van de Nederlandse samenleving gebaat is bij de terugdringing van het wapenbezit;

verzoekt de regering om op korte termijn een landelijke wapeninleveractie te organiseren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Dibi, Berndsen, Marcouch, Çörüz, Gesthuizen, Helder en Rouvoet.

Zij krijgt nr. 37(32500 VI).

De heer Dibi (GroenLinks):

Op het punt van de betrokkenheid van staatssecretaris Teeven bij strafzaken zijn wij gerustgesteld. Dit neemt niet weg dat, geheel los van de heer Teeven, er volgens de fractie van GroenLinks openheid moet zijn rond ministeriële beïnvloeding door bijzondere aanwijzingen. Daarom dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat artikel 127 van de Wet op de rechterlijke organisatie de minister van Justitie de bevoegdheid toekent om het Openbaar Ministerie bijzondere aanwijzingen te geven over de opsporing en vervolging van strafbare feiten;

overwegende dat de beide Kamers der Staten-Generaal slechts geïnformeerd hoeven te worden indien de aanwijzing het niet of niet verder opsporen of vervolgen van strafbare feiten betreft;

overwegende dat transparantie inzake politieke bemoeienis met individuele strafzaken onder alle omstandigheden gewenst is;

verzoekt de regering, de partiële notificatieplicht bij het formele of informele gebruik van de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid uit te breiden tot alle gevallen waarin de opsporing en vervolging in individuele gevallen door of vanwege het ministerie van Veiligheid en Justitie beïnvloed wordt, en de Kamers van de Staten-Generaal daarover inhoudelijk periodiek te informeren, tenzij dit in strijd is met het belang van de Staat,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Dibi, Berndsen en Recourt. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 38(32500 VI).

De heer Dibi (GroenLinks):

Ik had ook een motie voorbereid over overheidsdatabanken, de risico's die zij met zich meebrengen en de rechtspositie van burgers. Net als het kabinet houd ik niet van overbodige stukken en overbodige moties. Bovendien heb ik op dit punt een ruimhartige toezegging van de staatssecretaris gekregen. Daarom dien ik deze motie niet in en kijk ik uit naar de brief hierover van de staatssecretaris. Hij gaat de Kamer hierover per brief informeren na zijn gesprek met het College bescherming persoonsgegevens.

Ik zie dat ik al door mijn tijd heen ben, voorzitter. Toch moet ik nog een paar dingen zeggen; dit wordt een groot probleem in mijn fractie. Ik grijp terug op een belangrijk statement van minister Opstelten. Hij zei dat in dit debat beelden vaak overheersen in plaats van feiten. Ik hoop dat de bewindslieden die vandaag bij ons zijn, zich in de komende jaren niet laten meeslepen in de roep om hard, harder en nog harder. Ik hoop dat zij zich niet laten meeslepen in stoere praatjes voor de bühne. Ik hoop dat zij het vertrouwen in de rechtspraak en de politie hooghouden door gewoon pal voor de instituties te staan. Ik hoop dat zij niet met de wolven mee gaan huilen. Ik dank de minister in dit verband voor zijn toezegging om te gaan praten met de Raad voor de rechtspraak over de vraag hoe de rechterlijke macht de 21ste eeuw in kan door met beide poten in de samenleving te staan. Veel rechters staan met beide poten in de samenleving, maar niet allemaal.

Ik rond af met een mooi citaat van minister Opstelten uit de Volkskrant. In een kop in die krant zegt hij: ik houd niet van deftig gedoe, ik ga voor de volle mep. Ik zal hem kritisch blijven volgen. Ik wens de bewindslieden heel veel succes toe.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Voorzitter. Dank aan de bewindslieden voor hun antwoorden. Ik stel vast dat zij het voorbeeld van de Japanse minister van Justitie, waarmee ik mijn bijdrage in eerste termijn begon, niet hebben gevolgd: we hebben een inhoudelijk debat gehad met over het algemeen een open houding. Het enige moment – ik kan niet nalaten het te zeggen – dat daar een uitzondering op vormde, was toen we spraken over de uitbreiding van de politiesterkte die geen uitbreiding leek te zijn. Ik kijk naar de minister. Ik ga geen rekensom meer maken. Mijn conclusie is dat de beloofde uitbreiding er niet komt, hoe de rekensom ook wordt gemaakt, en dat de herprioritering er wel komt; we weten alleen nog niet ten koste van welke taken. Daar krijg ik graag nog inzage in. Ik vraag de minister om dat toe te zeggen.

Ik ben de beide bewindslieden erkentelijk voor hun antwoorden, zeker ook de heldere antwoorden op de vraag over de inkadering van het veiligheidsbeleid in de rechtsstaat. Dat was een helder signaal, zeg ik ook tegen de heer Brinkman en zijn fractie, over de verhouding tussen veiligheid, de rechtsstaat en justitie. Ik ben ook tevreden over de opmerkingen over de financiële verwerking van de voornemens uit het regeerakkoord. Voor de kerst krijgen wij een brief, het gaat tenslotte om 400 mln. in 2011 en in januari krijgen we een suppletoire wet, zodat we het netjes kunnen behandelen in het kader van de begrotingsvaststelling. Ik vraag de minister om bij dat wetsvoorstel over de financiën inzicht te geven in de uitwerking van de animal cops en in de vraag ten koste van welke taken van de politie dat gaat. Ik dien er geen motie over in, maar vraag om een toezegging op dit punt.

Over de DEMO-instellingen, de re-integratie van ex-gedetineerden, zei de staatssecretaris dat hij geen probleem verwacht. Ik verwacht die problemen wel en de instellingen zelf ook. Dat heeft te maken met het aantal justitiële plaatsingen en het kostenniveau sinds 2007 en dus met te verwachten wachtlijsten. Voorkomen is beter dan genezen, vandaar ook mijn amendement voor 1,5 mln. De staatssecretaris zegt in overleg te gaan over een nieuwe financiering. Met het oog daarop dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

gezien het belang van de re-integratie van ex-gedetineerden, zoals verzorgd door de zogenoemde DEMO-instellingen (Door, Exodus, Moria en Ontmoeting), in het bijzonder ter voorkoming van recidive;

constaterende dat het budget voor de DEMO-instellingen nog altijd ligt op het niveau van 2007;Rouvoet

van mening dat het ongewenst is dat er als gevolg van (een toename van) het aantal justitiële plaatsingen wachtlijsten voor deze re-integratietrajecten ontstaan;

constaterende dat de regering heeft aangekondigd met de DEMO-instellingen overleg te gaan voeren over een mogelijke andere wijze van financiering;

verzoekt de regering, in dit overleg tot zodanige afspraken over justitiële plaatsingen en financiering te komen dat in de tussentijd het ontstaan van wachtlijsten wordt voorkomen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Rouvoet, Van der Staaij, Gesthuizen en Marcouch. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 39(32500 VI).

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik wil nog heel kort iets zeggen over de uitstapprogramma's. Ik ben de minister erkentelijk voor zijn positieve reactie op mijn amendement, waardoor er 2 mln. extra bijkomt. Te zijner tijd zullen we dat debat vervolgen, maar intussen is de financiering van die uitstapprogramma's geregeld. Dat lijkt mij winst.

Gelet op mijn spreektijd, volsta ik met het voorlezen van mijn motie over de brandweer.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat de standaardbezetting van een eerstelijnsbrandweereenheid zes personen is;

constaterende dat de commissie-Mans in het kader van de betaalbaarheid van de brandweer voorstelt om af te stappen van deze standaardbezetting;

constaterende dat vakbonden, brandweermensen en brandweervrijwilligers zich grote zorgen maken over de veiligheid en de verhoging van het risico over optredende brandweerlieden;

van mening dat de veiligheid voor optredende brandweerlieden leidend moet zijn in de discussie over de standaardbezetting;

verzoekt de regering, de standaardbezetting van een eerstelijnsbrandweereenheid van zes personen te handhaven,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Rouvoet, Elissen, Van der Staaij en Van Raak. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 40(32500 VI).

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Voorzitter. Gelet op mijn spreektijd zal ik de overige punten achterwege laten. Ik vraag de staatssecretaris alleen nog om in te gaan op de resterende vragen over de handhaving van het huidige afstandscriterium in het coffeeshopbeleid. Die zijn nog niet beantwoord.

De heer Van der Staaij (SGP):

Voorzitter. Ik wil graag allereerst de bewindslieden danken voor de heldere beantwoording. Gelet op de tijd – mijn saldo aan het einde van de eerste termijn stond op min een – zal ik mij beperken tot het indienen van twee moties.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat de regering de tarieven voor verkeersboetes fors wil verhogen;

van mening dat bij de vormgeving daarvan het belang van de verkeersveiligheid leidend moet zijn;

verzoekt de regering om binnen het beschikbare budget niet te kiezen voor een algehele procentuele verhoging voor alle verkeersboetes, maar voor gerichte verhogingen voor in het bijzonder grote verkeersovertredingen, waaronder snelheidsovertredingen in woonwijken, hufterigheid in het verkeer en voor recidive,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Van der Staaij, Van Toorenburg, Van der Steur, Helder, Recourt, Gesthuizen, Dibi, Berndsen en Rouvoet.

Zij krijgt nr. 41(32500 VI).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat jaarlijks subsidie beschikbaar wordt gesteld voor het vrijwilligerswerk bij de sanctietoepassing;

overwegende dat een nieuw subsidiekader wordt voorbereid, onder meer vanuit de wens om de huidige normen voor subsidiëring van het vrijwilligerswerk rondom de sanctietoepassing te herijken;

verzoekt de regering, bij de vormgeving van een nieuw subsidiekader een positieve prikkel in te zetten voor organisaties die ook los van overheidssubsidie inkomsten weten te genereren en/of aantoonbaar beschikken over een herkenbare maatschappelijke inbedding,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Van der Staaij, Van Toorenburg en Rouvoet. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 42(32500 VI).

De vergadering wordt van 20.00 uur tot 20.15 uur geschorst.

Minister Opstelten:

Mevrouw de voorzitter. Dank aan de geachte afgevaardigden voor hun bijdrage in tweede termijn. Ik zal eerst ingaan op de vragen en daarna de moties behandelen voor zover ze mij aangaan.

Dank aan de heer Marcouch voor zijn betoog. Hij gaf nog eens aan dat wij over de urgentie van het veiligheidsbeleid gelijk op kunnen trekken. De heer Recourt wil ik ook dankzeggen. Ik wil hem verzekeren dat er een natuurlijke balans is tussen de verschillende instituties in de rechtsstaat voor zover die onder mijn beheer staan. Natuurlijk nemen de onafhankelijke rechter en de Raad voor de rechtspraak daarbij een heel bijzondere positie in. Op de eerste dag van mijn aantreden heb ik meteen intern gezegd dat er een natuurlijke cesuur moet zijn in de verschillende situaties waarin ik invloed zal hebben. Dat is bij de politie een totaal andere dan bij het OM, en bij het OM weer een totaal andere dan bij de zittende magistratuur. Ik ben daar buitengewoon secuur en precies op. Als de heer Recourt één gevoel heeft dat hij daar iets aan moet doen omdat hem iets opvalt, dan is hij uitgenodigd om mij dat direct te laten weten. Verder heeft hij nog veel punten aangevoerd, ook in eerste instantie, waar ik nu niet meer verder op inga.

Ook dank aan de heer Van der Steur en mevrouw Hennis-Plasschaert. Mevrouw Hennis-Plasschaert vroeg mij terecht een heel precies antwoord over een pilot die in 2006 heeft plaatsgevonden met bewaking door de KMar in Amsterdam en die succesvol was. Ik heb het aan iedereen gevraagd in het afgelopen kwartier maar ik wil haar vraag precies beantwoorden. Daar zal ik haar voor de stemming per brief over informeren als zij dat goedvindt. Als zij dat niet goedvindt, zit er niets anders op dan dat zij het met dit antwoord van mij moet doen. Ik heb dus een vermoeden dat zij wel ja zal zeggen.

De Arbeidstijdenwet. Mij werd gevraagd om te reageren op de werkgroep. De heer Brinkman, de heer Çörüz, mevrouw Hennis-Plasschaert en anderen hebben daarover gesproken. Ik zal zo snel mogelijk reageren. Ik heb in ieder geval de keiharde toezegging van 1 maart gedaan. De toezegging 1 april is gedaan. Als het eerder kan, komt het eerder. Mijn ambitie op dit punt is buitengewoon hoog. Tempo zullen wij hierin aangaan.

De heer Çörüz heeft een vraag gesteld over het landelijk parket en de situatie bij het benzinestation. Daar zijn wij schriftelijk op ingegaan of niet. Ik ben mij in ieder geval zeer bewust van dit probleem maar ook nu wil ik mij heel precies informeren over hoe dat zit. Anders krijgt hij van mij een algemeen antwoord. Dat wil ik niet. Hij krijgt hierover een schriftelijk antwoord als hij dat goedvindt. Anders geldt hetzelfde als voor mevrouw Hennis-Plasschaert.

Amsterdam Zuidoost. Ik heb de neiging om overal naar toe te willen gaan. Dat is hetzelfde als dat je soms je mond moet houden hoewel dat moeilijker is. Daarin ben ik ook een beetje gevormd door minister Ien Dales, die ik heb mogen dienen als directeur-generaal. Zij verbood mij altijd, als er ergens iets gebeurde in Nederland, om mijn diensten aan te bieden. Zij zei dan: als de burgemeester van die plaats of als men in die plaats je nodig heeft, dan belt men wel. Ik heb toch binnenkort een afspraak met de burgemeester van Amsterdam. Ik zal in dat verband de situatie in Amsterdam Zuidoost aan de orde stellen. Natuurlijk letten we overal op, maar uit eigen ervaring weet ik dat men niet verwacht of op prijs stelt dat we direct aanbieden dat we eraan komen. Als men het nodig vindt, weet men ons te vinden. Ik hoop dat het voor de heer Çörüz voldoende is dat ik dit op deze manier zeg.

Ik zeg mevrouw Berndsen toe dat ik mij met collega Donner nog specifieker zal oriënteren op de kwestie van de brandveiligheid en de sprinklerinstallaties. Ik zal die kwestie met hem bespreken. Ik vond het beeld dat wij in het schriftelijke antwoord gaven, ook nog niet erg overtuigend, in ieder geval niet overtuigend genoeg om daar als regering zo mee naar buiten te treden. Maar we moeten het even samen doen. Ik kaart het aan bij collega Donner, die over het Bouwbesluit gaat.

Ik kan de heer Rouvoet toezeggen wat wij in alle precisie al met elkaar gewisseld hebben. Het is voor mij als nieuwe minister trouwens ook heel nuttig om dat zo precies te doen. Er volgt in december een brief en in januari de partiële begrotingswijziging. Er wordt natuurlijk toegelicht wat we gaan doen. Ik weet immers dat de Kamer dat op prijs stelt. Ik stel het ook op prijs om precies aan te geven wat er met de animal cops gebeurt en wat dit voor herschikking van prioriteiten zou kunnen betekenen. Ik ga er in ieder geval daarin op in.

Tot slot kom ik op de vraag van mevrouw Gesthuizen. Sorry. Die vraag had ik eigenlijk helemaal bovenaan liggen, maar hij is onderaan geëindigd. Dat geeft overigens niet aan dat er geen ambitie is op dat punt. Zij heeft een vraag gesteld over de richtlijn om bij zeer ernstige financiële misdrijven altijd tot strafrechtelijke vervolging over te gaan en geen transacties aan te bieden. De Aanwijzing hoge transacties en bijzondere transacties biedt een beoordelingskader voor hoge transacties. Ik heb dat, dacht ik, ook schriftelijk aangegeven. Het uitgangspunt is om niet te transigeren in dergelijke zaken, maar om deze voor te leggen aan de rechter, tenzij daar een zeer goede reden voor is. Een hoge transactie moet uitdrukkelijk gemotiveerd worden en vooraf worden voorgelegd. De vraag of dat verantwoord is, wordt getoetst aan de volgende heldere criteria. Ten eerste de aard en de gevolgen van het strafbare feit. Ten tweede de omstandigheden waarom het is gepleegd. Ten derde de strafprocessuele consequenties van een transactie dan wel van een eventueel aanbrengen bij de rechter. De aanwijzing kent geen separate criteria voor het aanbieden van hoge transacties. Het is altijd een beoordeling naar de bijzondere omstandigheden van het specifieke geval. Uit de cijfers van het OM blijkt dat er in de periode 2005 tot en met 2009 in totaal twaalf zaken is getransigeerd. Ik kan dus niet zeggen: altijd. Mevrouw Gesthuizen ziet wat het beleid is en wat de criteria zijn. Daarmee denk ik dat ik deze vraag voldoende heb beantwoord.

Voorzitter. Ik zie dat u niet hebt opgemerkt dat mevrouw Gesthuizen wil interrumperen, maar ik wil mij niet met de leiding van de vergadering bemoeien.

De voorzitter:

Ik werd afgeleid door een bericht.

Mevrouw Gesthuizen (SP):

Dit is niet het antwoord. Het is niet het antwoord dat ik wil horen, maar het is überhaupt geen antwoord op mijn vraag. Ik constateer twee problemen. In de eerste plaats hebben wij in een aantal gevallen te maken met zeer grootschalige fraude. Er zijn financieel-economische delicten die, zoals ik al zei, de samenleving in Nederland op haar grondvesten doet trillen. Zeer veel mensen denken: hoe kan het dat iemand voor honderden miljoenen euro's fraudeert en vervolgens met een schikking vrijkomt?

Het tweede probleem betreft grootschalige fraudezaken. Daarover hebben wij in de Kamer al een debat gevoerd. Volgens de vorige minister van Justitie kon de Kamer in dit soort zaken met een groot dossier de minister niet ter verantwoording roepen omdat hij een schikking had getekend voor een van de gedachten waardoor die verdachte feitelijk niet meer strafrechtelijk werd vervolgd. De minister zei: dit is een groot dossier en het hele dossier ligt nog bij de rechter, dus het past de Kamer niet om hierover te debatteren; dat moet de Kamer doen als de rechtszaak helemaal is afgelopen. Dat duurt jaren, want in zo'n kwestie kunnen nog beroepen volgen ook. Dan heeft de Kamer het nakijken, terwijl zij de minister hoort te controleren. De minister heeft een handtekening gezet voor een schikking; ik wil de minister controleren en dat kan dan niet. Graag krijg ik een reactie op mijn beide punten.

Minister Opstelten:

In feite komt dat neer op wat ik net zei. Dat is het systeem. Ik geef in alle transparantie aan hoe vaak het voorkomt. Natuurlijk is het beleid: niet transigeren. Vanwege de aard en de gevolgen van het strafbaar feit kan het echter noodzakelijk zijn om dit toch te doen, met de criteria die ik aangeef en bij hoge uitzondering. Dat is het antwoord; zo zijn de feiten. U wilt horen dat het nooit kan, maar nooit is wel heel definitief!

Mevrouw Gesthuizen (SP):

De vorige minister van Justitie gaf heel duidelijk aan dat hij te maken had met proceseconomische redenen en dat het het OM te veel geld en tijd kostte om te vervolgen. Dat vind ik kwalijk, want dit zijn mensen die de samenleving voor honderden miljoenen euro's hebben geprobeerd te beduvelen. Het is witteboordencriminaliteit, maar dat maakt het niet minder ernstig. Voor mijn fractie is bestrijding van financieel-economische fraude een topprioriteit. Ik hoop dat de minister dit standpunt deelt.

Minister Opstelten:

Dat is absoluut zo; daar hoeft de Kamer geen moment aan te twijfelen! Ik heb dat duidelijk uitgestraald. Het is een topprioriteit om dat te bestrijden. Daarover mag geen enkel misverstand bestaan. Wat u vraagt, kan echter niet.

De voorzitter:

Minister, wilt u via de voorzitter spreken? Ik ben de enige die hier "u" is.

Minister Opstelten:

Jazeker! Het is volkomen terecht dat u mij dat vraagt. Daar ben ik u dankbaar voor.

De voorzitter:

Dat dacht ik al. U zag er ook heel dankbaar uit.

Minister Opstelten:

Ook in dit geval kan ik niet zeggen dat het nooit meer zal gebeuren.

De voorzitter:

Nee, dat kan bijna niemand.

De heer Recourt (PvdA):

Ik hoor de minister zeggen dat financieel-economische recherche een topprioriteit is. Dat waardeer ik bijzonder. Kan de minister dan binnen niet al te lange tijd een visie ontvouwen om die topprioriteit op een topmanier vorm te geven?

Minister Opstelten:

Ja. Mag ik u ... Pardon, mag ik de heer Recourt naspreken? Het is gewoon een kwestie van doen. Ik ga nu geen posities bepalen. Ik heb mijn inzet, het punt waar ik wil uitkomen, aangegeven. Dat zullen wij controleren, want in allerlei planning- en controlecycli komt dat duidelijk naar voren. Dan kunt u dat aan mij vragen. Ik ga daarmee aan de slag en ik zal iets laten zien.

De heer Recourt (PvdA):

Als de minister een ambitie heeft, kan deze met concrete doelen op papier worden gezet.

Minister Opstelten:

Ja. Ik heb een aantal doelen aangegeven. Daarover spreken wij straks. Sommigen van u vinden deze te weinig ambitieus, maar op een gegeven moment moet je realistisch zijn. De doelen zijn de pluk-zewetgeving, het Finec-project en nog veel meer. De bedragen die wij vangen, moeten zo hoog mogelijk worden. In de komende tijd zullen wij beleven dat dit gebeurt. Beleeft u dat mee.

De heer Recourt (PvdA):

Dan hebben wij het misschien toch over iets anders. De pluk-zewetgeving gaat over het ontnemen van crimineel vermogen dat verdiend is met commune criminaliteit. De SP-fractie en mijn fractie gaat het juist om de witteboordencriminaliteit.

Minister Opstelten:

Absoluut, ik heb net gezegd dat dit ook een topprioriteit is. Dat heeft namelijk te maken met de zware georganiseerde criminaliteit en met wit en zwart geld. Daar zet dit kabinet op in en daar gaat dit kabinet voor, samen met het Openbaar Ministerie, de politie en andere instanties die daarmee te maken hebben, zelfs met het gewone bedrijfsleven. Wij zijn bezig om daarvoor een goede aanpak te vinden.

De heer Recourt (PvdA):

Wanneer mogen wij van de minister vernemen of die goede aanpak gevonden is?

Minister Opstelten:

Dat momentum kan ik nu nog niet aangeven. Het zou buitengewoon merkwaardig zijn als je zegt: nu heb ik het ei van Colombus gevonden, het is er, we hebben het te pakken. Het is een kwestie van resultaten laten zien om te kunnen beoordelen of wij succesvol zijn. Het gaat ook niet om het formuleren van een visie, want die visie bestaat al: de doelstelling om het spijkerhard aan te pakken. Om met de woorden van de heer Recourt te spreken: het gaat erom dingen te doen en dingen aan te pakken. Als wij iets kunnen laten zien, zullen wij de Kamer daarover van tijd tot tijd informeren.

De heer Recourt (PvdA):

Ik kom er niet doorheen. Ik constateer dat de minister een ambitie heeft, maar dat hij die niet op papier wil zetten.

Minister Opstelten:

Ik kan zo toezeggen dat wij een brief schrijven met de boodschap dat wij het aanpakken. Ik wil echter dat het op de een of andere manier op een bepaald moment zichtbaar wordt, ook in de programma's van de politie en het Openbaar Ministerie. Die instanties stuur ik aan als hun gezagdrager en ik geef daaraan, mede op verzoek van de Kamer, politieke leiding. Ik zal een moment vinden waarop ik de Kamer op een adequate wijze informeer.

De voorzitter:

Minister, kunt u voor onze administratie een indicatie geven van het moment waarop dit gebeurt?

Minister Opstelten:

Ik kan nu een datum noemen, maar ik laat even in het midden op welk moment ik het doe. Ik doe het op een juist moment in relatie tot de posities van de herijkte prioriteiten van het Openbaar Ministerie, want daarin past het.

De voorzitter:

Is dat bijvoorbeeld over een halfjaar of een jaar?

Minister Opstelten:

Ik ben dermate ambitieus dat ik zou uitgaan van een halfjaar of een jaar. De vraag is goed, maar ik laat in het midden wat het momentum is. Dat wil ik namelijk zelf bepalen.

De voorzitter:

Ik zal uitleggen waarom ik het vraag. Het is de bedoeling dat ik aan het einde van het debat de toezeggingen opnoem.

Minister Opstelten:

Ik zeg toe dat ik het zal zeggen op het moment dat het klopt. Het is onverstandig om nu een datum te prikken en dan een brief te schrijven, want ik wil kwaliteit leveren. Op dit moment kan ik geen harde datum noemen wanneer het er staat. Daarop wil ik mij beter oriënteren en voorbereiden. Ik informeer de Kamer zo snel mogelijk als ik het nodig acht. Dat is mijn toezegging. Ik weet dat de drang van de Kamer heel groot is en dat de heer Recourt en anderen net als ik dingen willen doen en voor elkaar willen krijgen. Ik hoop dat hij daar op dit moment genoegen mee neemt, maar er is verder ook weinig aan te doen.

Ik kom op de moties die zijn ingediend. Ik begin met de motie-Kuiken c.s. op stuk nr. 20. Na alles wat er onder anderen door mij over de politiesterkte is gezegd, is deze motie overbodig. Wij monitoren het namelijk via de systematiek die de Kamer gewend is. Conform de afspraak met de Kamer rapporteer ik er twee keer per jaar over.

De motie-Kuiken op stuk nr. 21 wil ik ernstig ontraden. Het regeerakkoord en de posities die wij hebben ingenomen, zijn bekend. De standpunten en de besluiten zijn ook bekend. Wij gaan niet voor een aanstelling, maar wij zullen de positie van zij-instromers bij de uitwerking apart bezien. Zij gaan immers niet van school naar de academie, maar van een bepaalde baan naar de politie. Overigens is deze motie in strijd met het regeerakkoord. Ik moet haar daarom ontraden.

De heer Van der Steur heeft de motie op stuk nr. 22 ingediend waarin om een verduidelijking wordt gevraagd naar aanleiding van ons antwoord. Ik beschouw deze motie als een steun voor het beleid. Ik zeg het gevraagde graag toe.

Ik sta sympathiek tegenover de lijn die in de motie-Hennis op stuk nr. 23 over de regionale brandweer wordt voorgesteld. Ik hoor dat mevrouw Hennis verbaasd is. Dat doet mij genoegen, want dan levert dit ook nieuws op. Ik had de natuurlijke lijn gekozen: de evaluatie afwachten. Als de Kamer een push geeft aan de regionale brandweer en wil dat dit nu al bij wet wordt geregeld, dan vind ik dat als bewindspersoon positief. Dan sta ik daar sympathiek tegenover.

De motie van mevrouw Gesthuizen op stuk nr. 26 is naar mijn mening overbodig. Het kabinet investeert 20 mln. in financieel specialisten voor de politie en het Openbaar Ministerie. Dat levert in 2015 14 mln. extra op aan pluk-ze-inkomsten. Dit bedrag zal in de jaren daarna oplopen tot 60 mln.

De motie-Gesthuizen op stuk nr. 27 ontraad ik. Het heeft geen zin om in dit geval over percentages te spreken. Mevrouw Gesthuizen kent de ambitie van het kabinet: extra opbrengst pluk-ze in 2015: 40 mln.; extra opbrengst oplopend in de jaren daarna: 60 mln. Ik heb er vanmiddag zeer veel over gezegd. Ik wil zo hoog mogelijk komen, maar ik moet realistisch zijn. Ik ben hierin scherp ambitieus. Daar hoeft zij zich geen zorgen over te maken.

De motie-Gesthuizen op stuk nr. 28 moet ik ook ontraden.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik begrijp dat de minister voortdurend de nummers noemt die bovenaan de moties staan geschreven, maar inmiddels zijn de officiële nummers, die ook in de Handelingen worden genoemd, bekend. Dat maakt het heel ingewikkeld. De minister zou ons helpen als hij het kernpunt van het dictum noemt. Dan weten wij dat wij over dezelfde motie spreken.

De voorzitter:

Ik wil anders ook wel zeggen dat motie negen de motie op stuk nr. 28 is. Misschien helpt dat.

Minister Opstelten:

Oké, dat spijt me. Dat wist ik niet. Ik dank de heer Rouvoet daarvoor.

In de motie van mevrouw Gesthuizen op stuk nr. 28 wordt de regering verzocht om een onderzoek in te stellen naar de invloed van de financieringssystematiek in de rechterlijke macht op de kwaliteit van de rechterlijke vonnissen. Het aannemen van deze motie ontraad ik. Het huidige financieringsmodel brengt met zich dat de prijzen van bepaalde zaakcategorieën iedere drie jaar worden herzien. Deze prijzen worden niet alleen vastgesteld op basis van de werklastmetingen, maar ook op basis van een aantal kwaliteitseisen. Omdat kwaliteit dus nu al een rol speelt, zie ik onvoldoende reden om zo'n onderzoek in te stellen.

Mevrouw Berndsen (D66):

Mag ik de minister vragen waarom hij die motie, waarin wordt gevraagd om een onderzoek naar de financieringsstructuur van de rechterlijke macht, niet wil overnemen? Er wordt gevraagd om een onderzoek, omdat nog niet zo lang geleden naar buiten is gekomen dat de rechterlijke macht financieel in de problemen komt, omdat de financieringssystematiek te maken heeft met het aantal zaken. Er wordt alleen maar gevraagd om een onderzoek.

Minister Opstelten:

De kern van mijn antwoord is dat wij daar geen behoefte aan hebben, omdat het op zichzelf duidelijk is. Het huidige financieringsmodel brengt mee dat iedere drie jaar de prijzen van bepaalde zaakscategorieën worden herzien. Dat is de systematiek. Deze prijzen worden niet alleen op basis van werklastmetingen, maar ook van een aantal kwaliteitscriteria vastgesteld. Omdat de kwaliteit dus nu al een rol speelt, zie ik onvoldoende reden om zo'n onderzoek in te stellen. Daar wordt ook op geen enkele wijze naar gevraagd in de kring van de Raad voor de rechtspraak. Vandaar dat ik de motie ontraad.

Mevrouw Berndsen (D66):

Is de minister het dan niet eens met rechters die naar buiten zijn getreden en eigenlijk de noodklok hebben geluid?

Minister Opstelten:

Ik heb hier ook in de schriftelijke beantwoording het nodige over gezegd. Op die manier ben ik het niet eens met die geluiden, want als de noodklok werd geluid en wij het daarmee eens zouden zijn, zouden wij natuurlijk een andere positie innemen. Wij hebben als zodanig in het regeerakkoord de nodige dingen aangegeven, ik kijk even naar de griffierechten. Een heel pakket van maatregelen en ook een visie zullen naar de Kamer toe komen en dan zal het aan de orde komen.

Mevrouw Gesthuizen (SP):

Voorzitter. Ik vind dat de minister geen recht doet aan zijn eigen beantwoording. Daarin zegt hij wel degelijk: als je aan rechters de vraag voorlegt of zij de kwaliteit kunnen leveren die zij zelf wenselijk achten, zullen zij naar verwachting antwoorden dat het beter kan. Het door de SP gevraagde onderzoek is vragen naar de bekende weg. De rechtspraak ziet zichzelf de komende jaren voor de uitdaging staan de kwaliteit en snelheid op peil te houden.

Daarmee geeft de minister mijns inziens juist aan dat er wel degelijk uitdagingen zijn voor de rechtspraak. Het lijkt mij dat er dan ook reden is om te zeggen dat er een uitdaging is. Worden de kwaliteit en de snelheid bedreigd op enige manier?

Minister Opstelten:

U vraagt in deze motie om een onderzoek en ik zeg dat ik geen behoefte heb aan dat onderzoek. Ik geef ook aan waarom ik die niet heb. Vervolgens is duidelijk waar wij op grond van het regeerakkoord mee komen. Dat is in de Raad voor de rechtspraak ook allemaal bekend. Vandaar dat ik deze motie ontraad.

Dan kom ik op de motie-Gesthuizen c.s. op stuk nr. 25. Deze verzoekt de regering de gemeenten de vrijheid te laten de softdrugsproblematiek aan te pakken op een effectieve manier en geen generieke voorschriften vast te stellen. Ik wil er ook duidelijk over zijn voor de Kamerleden die deze motie hebben ondersteund. Het kabinet is er duidelijk over, het regeerakkoord is er duidelijk over, ik ben er duidelijk over: we gaan die koffieshops terugbrengen naar waar zij oorspronkelijk voor bedoeld waren in het AHOJG-beleid en dat is voor het gebruik in de omgeving. Dat doen we plus een criterium van 350 meter. We moeten daar natuurlijk nog uitwerking aan geven. Binnenkort is er een algemeen overleg met de Kamer over het drugsbeleid, samen met mijn collega van VWS. Ik denk dat het dan ook mogelijk is om er verder over te spreken, dus ik moet deze motie ontraden.

Ik hoop dat ik daarmee ook de vraag van de heer Rouvoet heb beantwoord die mij nu te binnen schiet. Hij had een vraag gesteld, die ik niet goed begreep, over de criteria van de vorige regering. Het was 250 meter en we hebben er nu 350 meter van gemaakt. Dat is de verhouding in dat beleid. Ik moet het inderdaad nog in de specifieke vorm uitwerken. We plegen natuurlijk overleg met verschillende gemeenten, burgemeesters en andere deskundigen. Ik zal de Kamer daar zo snel mogelijk over informeren.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Dit is nu een van de onderdelen van het regeerakkoord waarvan ik al bij de regeringsverklaring heb gezegd dat ik van harte steun geef. Het gaat om de aanscherping van het drugsbeleid op een aantal punten. Dat is prima. De aanscherping van het afstandscriterium in relatie tot scholen naar 350 meter is ook prima. Mijn vraag was de volgende. Er zijn nog steeds gemeenten – wij noemen geen namen – die zelfs het huidige afstandscriterium van 250 meter niet handhaven. Wat is de minister voornemens te doen in de richting van die gemeenten?

Minister Opstelten:

Ik dank de heer Rouvoet voor zijn vraag. Ik heb dat overzicht van die gemeenten op dit moment nog niet. Dat zal wel beschikbaar zijn. Ik ga het koppelen, om die gemeenten meteen in één klap te overtuigen van het nieuwe beleid. Het huidige beleid is strakker dan het beleid van de vorige regering. Dan kan men nu in één keer goed werken. Ik zal natuurlijk ook niet schromen om gebruik te maken van mijn bevoegdheid als minister van Veiligheid en Justitie om daarover duidelijke afspraken te maken. Maar ik laat het in de eerste plaats over aan de gemeentebesturen en de burgemeesters.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik begrijp hieruit dat de minister zich niet zal neerleggen bij een gemeente, ook niet als die gemeente Amsterdam heet, die aangeeft dat zij haar overwegingen heeft om die 250 meter niet te handhaven.

Minister Opstelten:

Nee. Ik heb naar aanleiding van vragen uit Amsterdam aangegeven dat wij geen onderscheid maken ten aanzien van gemeente X of gemeente Y. Wij maken geen onderscheid tussen Amsterdam en de grensregio's. Ik vind dat we gewoon langs één lijn moeten gaan werken. Dat is duidelijkheid. Dat is mijn inzet. Daar kunt u mij aan houden.

Ik kom te spreken over de motie op stuk nr. 24 van de heer Van Raak. In deze motie wordt de regering verzocht, alle relevante rapporten van experts over de ICT bij de politie naar de Kamer te sturen. Ik vind dat een overbodige motie en wil haar derhalve ontraden. Belangrijk is dat deze rapporten worden betrokken bij het onderzoek van de Algemene Rekenkamer. Daar zal ik voor zorgen.

De heer Van Raak (SP):

Het misverstand kan misschien zijn ontstaan bij het woordje "verschenen". Het gaat namelijk om de rapporten die zijn geschreven maar die niet openbaar zijn gemaakt. Het onderzoek van de Algemene Rekenkamer naar het computersysteem BVH is er gekomen doordat een rapport dat onder de pet was, openbaar is geworden. Ik heb een vermoeden dat dit niet het enige onderzoek is dat is gedaan naar de BVH. Ik heb ook zeker een vermoeden dat er rapporten van experts zijn geschreven over de BVO en de BVCM. Over al die computersystemen moeten experts oordelen hebben gegeven. Niet alleen over dit ene systeem, maar ook over die andere systemen. Ik ben ontzettend blij dat de Algemene Rekenkamer het gaat onderzoeken, maar zij kan alleen onderzoek doen op basis van rapporten die in de openbaarheid zijn verschenen. Het gaat mij dus om de volgende vraag: welke rapporten zijn allemaal nog meer geschreven, maar zijn onder de pet gehouden? Is de minister bereid om die rapporten boven tafel te halen, naar de Kamer te sturen en vervolgens te cc'en naar de Algemene Rekenkamer?

Minister Opstelten:

Wij hebben nu een afspraak gemaakt over een onderzoek van de Algemene Rekenkamer. Dat onderzoek is tweeërlei, of bijna drieërlei. Het gaat over de reconstructie van de invoering van dat systeem. Het gaat ook over de toekomst van het systeem. Vervolgens komt er ook een due diligence, het schoon opleveren van de verschillende andere situaties, zodat ik het straks bij het politiedienstencentrum et cetera gewoon over kan nemen, als wij dat willen samen met de korpsbeheerders. Het is gelijk optrekken. Het is knap dat de korpsbeheerders er ook mee instemmen dat dit gebeurt. Dat is ook terecht, maar dat is toch even een feit om mee te delen. Ik zou nu gewoon het volgende willen voorstellen. Wij hebben een onderzoek door de Rekenkamer. Die krijgt alles wat er beschikbaar is. Belast ons nu niet met de opdracht om weer zelf een onderzoek te doen naar wat er allemaal wel of niet is gebeurd en wat er allemaal wel en niet naar de Kamer is gestuurd. U krijgt alle systemen, alle rapporten en alle schoenendozen met alles erin. Kasten vol gaan naar de Rekenkamer, die met een rapport zal komen. Ik heb de Kamer toegezegd dat zij wordt betrokken bij de onderzoeksopzet en bij het tijdpad. Dat staat in mijn brief aan de Kamer. Wij hebben er dan nog een gesprek over. Laten wij nu evenwel rust bij de stukken creëren – om het zo even te zeggen – en de Rekenkamer aan de slag laten gaan, want anders komen wij hier niet uit.

De heer Van Raak (SP):

Ik wil juist gedoe voorkomen, vooral gedoe en kritiek op het onderzoek achteraf. Wil de minister dus toezeggen dat ook alle expertrapporten die ik nu nog niet ken en die de minister misschien, hopelijk, ook nog niet kent maar die er wel zijn, allemaal naar de Rekenkamer gaan? Als de minister dat belooft, moet hij dus eerst onderzoeken welke rapporten er allemaal zijn. Als hij dat niet doet, kan de Algemene Rekenkamer geen goed onderzoek doen.

Minister Opstelten:

Dat denk ik niet. De Algemene Rekenkamer krijgt alles wat er beschikbaar is en zal vervolgens uitzoeken wie wat wist op welk moment, wie welk besluit heeft genomen of dat heeft nagelaten op welk moment, wie er in de vergaderzaal zat, wie actief was en wie sliep. Dat zal de Rekenkamer allemaal vaststellen. De Kamer krijgt dat allemaal te horen. Ik vind het chic – ik ga het in ieder geval zo doen – om mij niet met het onderzoek te bemoeien totdat het komt. Ik wil ook dat het onafhankelijk is. Ik zie het al helemaal voor mij dat wij nog wat kasten opendoen, hoewel ik geen enkele aanleiding heb om te veronderstellen dat daar iets uitkomt, en dat wij weer een spoeddebat hebben. Dan kan de Rekenkamer ook niet verder komen. Wij hebben afgesproken dat de Rekenkamer nu een onafhankelijk onderzoek doet. Laat hem dat dan ook doen. Ik ontraad dus de aanvaarding van deze motie.

De heer Van Raak (SP):

Kan de minister zeggen dat niet alleen alle onderzoeken die boven de pet zitten naar de Algemene Rekenkamer gaan, maar ook alle onderzoeken die nu nog onder de pet zitten?

Minister Opstelten:

Ik weet dan niet waarover de heer Van Raak het heeft, maar laat ik het zo zeggen. Al het materiaal dat beschikbaar is, gaat naar de Rekenkamer. Alles wat de Rekenkamer wil hebben, ook al hebben wij het niet, krijgt hij.

De heer Van Raak (SP):

In dat geval houd ik mijn motie aan.

De voorzitter:

Op verzoek van de heer Van Raak stel ik voor, zijn motie (32500-VI, nr. 24) van de agenda af te voeren.

Daartoe wordt besloten.

Minister Opstelten:

Voorzitter. Ik kom bij de motie op stuk nr. 29 van de heren Çörüz en Omtzigt. Daarin wordt de regering verzocht, in het hervormingsproces van de Raad van Europa duidelijk te pleiten voor een ruimere margin of appreciation en de Kamer over een jaar op de hoogte te stellen van de bereikte resultaten. Ik zie deze motie eigenlijk als ondersteuning van beleid. Ik stel voorop dat de margin of appreciation die het EHRM de staten laat, wezenlijk is voor de bescherming van de grondrechten uit het Verdrag. De grens die het Hof trekt moet uiteraard niet te eng zijn. Ik zal zo nodig dan ook graag bij procedures op dit punt bij het Hof interveniëren om het signaal zoals bedoeld in de motie af te geven. Dit past ook bij de positie die is betrokken in verband met de hervormingen van het Straatsburgse toezichtmechanisme. Op het tweede punt van de motie kan ik melden dat het subsidiaire karakter van het Straatsburgse toezichtmechanisme in het zogenaamde Interlakenactieplan wordt benaderd. Over de voortgang van dat actieplan zal ik de Kamer berichten. Als zodanig past deze motie dus wel in de gedachten die bij mij heersen.

De voorzitter:

Dus u bestempelt de motie als ondersteuning van beleid?

Minister Opstelten:

Jazeker.

De voorzitter:

Dan snap ik niet zo goed waarom er leden bij de interruptiemicrofoon staan. De heer Dibi was daar het eerst.

De heer Dibi (GroenLinks):

Ik ben nogal verbaasd over deze motie komend van de CDA-fractie. Ik dacht toch dat zij juist zou oproepen om de mensenrechten te respecteren en niet om die via het Europees Hof te ondermijnen. Het lijkt een beetje op voorbereidend werk voor de PVV-fractie. Mijn vraag aan de minister is: wanneer zijn uitspraken van het Europees Hof nu eng en wanneer druisen zij in tegen wat de minister belangrijk vindt om nationaal te behouden?

Minister Opstelten:

Het is op zichzelf genomen prima dat wij met een dergelijk onderzoek eens het een en ander op een rijtje gaan zetten. Wij doen dan mee aan een debat dat gevoerd wordt. Dit doet niets af aan onze positie ten opzichte van het EVRM. Dat zeg ik met nadruk. Wij hebben dit ook in de inleiding op het regeerakkoord aangegeven. Het is op zichzelf genomen een effectieve motie, die wij willen beschouwen als een ondersteuning van het beleid. Het zou niet eerlijk zijn als ik dat niet zei, want ik ben natuurlijk ook bezig om de zaken eens goed op een rijtje te krijgen. Het is alleen maar goed dat wij hier open en fair over spreken.

De heer Dibi (GroenLinks):

Ik lees even een zinsnede uit de motie voor: "constaterende dat in recente zaken het Europees Hof vergaand ingegrepen heeft in nationale wetgeving ..." Er moet natuurlijk wel aanleiding zijn om dit te doen. Mijn vraag is dan: is dat bijvoorbeeld de stopzetting van de uitzetting van Irakese asielzoekers? Is dat een aanleiding voor deze minister om nu naar Europa te gaan en te zeggen: bemoeit u zich niet met interne aangelegenheden? Mijn fractie vindt de rol van het EHRM heel erg belangrijk, juist ook in nationale wetgeving.

Minister Opstelten:

Wij ook. Maar goed, het is een heel normaal punt dat wij er eens goed naar kijken. Wij staan daar niet alleen in. Nogmaals, daarom beschouw ik de motie als ondersteuning van het beleid.

De heer Van der Steur (VVD):

Ziet de VVD-fractie het goed dat de steun voor de motie bijvoorbeeld ook samenhangt met de opmerkingen die wij recentelijk hebben gekregen over bijvoorbeeld de antikraakwetgeving en dergelijke zaken?

Minister Opstelten:

Dat is een voorbeeld. Ik dacht daar niet direct aan, maar het is goed dat het van uw kant wordt gememoreerd.

De heer Recourt (PvdA):

De minister zegt dat de motie ondersteuning is van het beleid. Kan de minister mij heel kort uitleggen op welk beleid hij doelt ten aanzien van het Europees Hof?

Minister Opstelten:

Het Europees Hof is belangrijk voor ons. Het EVRM is ook heel belangrijk. Wij volgen de zaak op de voet. U volgt ook het debat dat gaande is. Wij doen daarin mee. Dat bedoel ik met ondersteuning van het beleid. Een dergelijke motie kan daaraan steun geven.

De heer Recourt (PvdA):

Ik constateer dat ik geen beleid hoor, maar ik wil een andere opmerking maken. In de motie staat: Europees Hof, terug in uw hok! Het ligt in de lijn van de kritiek op andere rechterlijke organisaties. Wij hebben het nu over de hoogste rechterlijke organisatie in Europa. De discussie mag best gevoerd worden, maar is het niet verstandiger om te zeggen: deze motie ligt niet in de lijn van het beleid? Laten wij heel voorzichtig zijn met kritiek op rechterlijke instanties.

Minister Opstelten:

Ik vind dat dit te ver gaat; dat zeg ik niet. Ik zeg gewoon, als ik kijk naar het dictum van de motie: het is niet meer of minder dan dat. Er staat in: kijk eens even wat er gebeurt en hoe je je daarin opstelt. Het is mijn dagelijkse taak om dat te doen, ook in het contact in de JBZ-raad in Brussel. Wij kunnen het hierover continu hebben in het algemeen overleg ter voorbereiding daarvan. Zo kijk ik ernaar en ik zit er dus niet krampachtig in, alsof wij doen alsof er een debat buiten deze Kamer plaatsvindt, maar niet hier. Daarom vond ik het een goede zaak om te zeggen: dit is iets wat ons bezig houdt en dus beschouw ik de motie als een ondersteuning.

De heer Çörüz (CDA):

Zo staat ook de indiener van de motie daarin, precies zoals de minister het verwoordt. Ik neem sterk afstand van de woorden van collega Dibi, die probeert een causaal verband te leggen tussen de PVV en deze motie. Ik vind dat niet terecht. Hij moet echt lezen wat er staat. Ook vandaag hebben wij gedebatteerd en gediscussieerd over onze nationale rechters. Daar doen we niet verkrampt over. Er is niets op tegen dat wij dat doen over het Hof. Als de heer Dibi de motie goed leest en mijn betoog straks in de Handelingen, dan heb ik ook waarderende woorden gesproken over het Hof en het EVRM. Dat ontslaat ons echter niet van onze taak om ook kritisch te kijken naar uitspraken die daar vandaan komen. Niets meer en niets minder.

Mevrouw Gesthuizen (SP):

Ik heb de motie heel goed gelezen en ik vind het eigenlijk wel een beetje triest. Ik weet niet of de minister het met mij eens is, maar het is dit jaar de 60ste verjaardag van het Hof. Is dit nu een mooie manier om het Hof te feliciteren en het een cadeautje te geven?

Minister Opstelten:

Als de begrotingsbehandeling er niet was geweest, had ik nu in Istanbul moeten zitten om bij die viering aanwezig te zijn. Ik zou de secretaris-generaal of de deputy secretaris-generaal absoluut onder ogen kunnen komen met de mededeling dat wij dit doen. Het is ook niet raar. Het past zeker in hoe wij daartegenaan kijken.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Voorzitter. Normaal gesproken zou ik, als ik een dergelijke motie lees, geneigd zijn om het verhaal van de minister nog best een redelijk verhaal te vinden. Dat geldt echter niet voor de achtergrond van de paragrafen uit het gedoogakkoord waarin voortdurend de teneur is dat de Europese regelgeving, Europese verdragen, Europese afspraken worden gerelativeerd en zo nodig worden opgezegd. In dat licht geeft deze motie mij – dat zeg ik heel eerlijk – een ongemakkelijk gevoel. Dan is het van tweeën een. In de motie van de twee CDA-collega's wordt de regering gevraagd om zich vaker te voegen bij andere staten en om te pleiten voor een ruimere margin of appreciation. Of de regering doet dat al, dan is de motie overbodig. Of de regering doet dat nog niet, maar dan is het geen ondersteuning van staand beleid.

Minister Opstelten:

Nee, dat ben ik niet helemaal eens met de heer Rouvoet. Als je kijkt, zie je ook in de motie staan: verzoekt de regering om in het hervormingsproces van de Raad van Europa duidelijk te pleiten voor een ruimere margin of appreciation. Daar ben je natuurlijk telkens naar op zoek. Dat is het debat. Ik zie het niet zwaarder dan dat en ik breng het ook niet in relatie met allerlei combinaties waar u het over hebt. Het is natuurlijk wel belangrijk dat wij een duidelijke positie innemen op allerlei dossiers, ook collegiaal. Ik vind het een van de aantrekkelijke kanten van mijn functie om in Brussel te moeten opereren. Ik doe dat met veel genoegen. Wij moeten daar ook resultaat boeken. Het is soms scherp discussiëren en het is soms natuurlijk ook heel tactisch opereren. Zo moet je het zien. Ik zie de motie als een uitnodiging om te rapporteren hoe wij hiermee omgaan, een keer per jaar en niet meer dan dat. Zo heb ik het bekeken en ik heb er ook niet meer scherpte in gezien en in gelezen.

De voorzitter:

Ik vraag de minister toch – en dat moet kunnen – om iets korter te antwoorden.

Minister Opstelten:

Ik heb ook al geantwoord dat ik het een ondersteuning van beleid vond.

De voorzitter:

Dat vond ik kort. Absoluut.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Voorzitter. Ten slotte. Als de minister het tweevoudige dictum nu terugbrengt tot rapportage over wat men doet, wat men toch al van plan was, dan is het een andere motie dan de motie die ingediend is. De ingediende motie vraagt de regering om een en ander vaker en ruimer te doen. Dat is dus meer dan de minister nu van plan is en dus is het geen ondersteuning van beleid. Men vindt hetgeen hij doet kennelijk niet voldoende. Dat geeft mij een ongemakkelijk gevoel, tegen de achtergrond van een regeerakkoord waarin voortdurend wordt gezegd: we gaan toch kijken of we die internationale Europese regels met name rondom immigratie en dergelijke – dan denk ik ook aan de Iraakse asielzoekers – wat kunnen relativeren en op afstand zetten. Als de minister nu zeg: ik wil best rapporteren, dan is dat de uitvoering van een heel andere motie. Daar heb ik iets minder bezwaar tegen.

Minister Opstelten:

Binnen het kader natuurlijk van het regeerakkoord waar wij mee bezig zijn, dat is duidelijk. Dan hebt u er toch ook recht op om deze motie en onze rapportage daarover gewoon te zien.

De volgende motie is die van de heer Çörüz op stuk nr. 30, waarin de regering wordt verzocht in gesprek te gaan met het veld om de behoefte te peilen waar het gaat om het veteranenbeleid en nazorg voor politieambtenaren. Het is een sympathieke motie. Deze is ondersteuning van het beleid.

In de motie-Berndsen c.s. op stuk nr. 31 wordt de regering verzocht om in voorkomend geval en bij aanwijzingen van het College van procureurs-generaal waarin in een extra taak voor politie is voorzien, de administratievelastendruk op politie vooraf inzichtelijk te maken en de Kamer hierover te informeren. Eerlijk gezegd vind ik deze motie overbodig, want het is staand beleid. Ik heb al gezegd, ook vandaag, dat ik de administratieve lasten bij de politie met 25% ga verminderen. Het aanvalsplan wordt in februari naar de Tweede Kamer gezonden. Dan kunnen wij ook verdere afspraken maken over de wijze van rapportage, bijvoorbeeld via het jaarverslag van de Nederlandse politie. Dat wou ik als ons judicium over deze motie geven.

Mevrouw Berndsen (D66):

Het valt mij op dat de minister moties van de coalitiefracties beoordeelt als ondersteuning van beleid. Deze motie, die ook ondersteuning van het beleid is, wordt echter beoordeeld als overbodig. Ik vind dat meten met twee maten.

Minister Opstelten:

Dat lijkt mij niet. Ik heb al gezegd wat wij gaan doen. Ik heb gezegd dat deze motie overbodig is omdat zij staand beleid betreft. Dat mag ik zeggen. Er komt in februari een aanvalsplan waar alle afspraken in zullen staan.

De motie van de heer Brinkman op stuk nr. 35 betreft de versnippering van de handhaving in het publieke domein. Die heeft mijn sympathie. Bij de aanvaarding van deze motie zal ik met de VNG overleggen over de uitvoering ervan.

De motie-Elissen c.s. op stuk nr. 34 gaat over de Vakvereniging Brandweer Vrijwilligers. Hierin wordt de regering verzocht om de Vakvereniging Brandweer Vrijwilligers te erkennen als officiële gesprekspartner. Ik verwijs naar het schriftelijke antwoord op de vragen hierover. Ik heb er desalniettemin geen bezwaar tegen om deze vereniging als officiële gesprekspartner te beschouwen. Wij ondersteunen dat.

De voorzitter:

Ik neem aan dat u het oordeel over deze motie aan de Kamer overlaat.

Minister Opstelten:

Ja, inderdaad.

In de motie-Dibi op stuk nr. 36 wordt de regering verzocht om bij de vorming van de nationale politie onafhankelijke experts aan te stellen ten behoeve van de uitvoeringstoets, als extra waarborg voor een zorgvuldige beslissing en een realistisch uitvoeringsbeleid. Ik vind het nog te vroeg om dat te besluiten. Ik heb geschetst hoe het spoorboekje eruit ziet. Als het voorontwerp van wet in december ter consultatie wordt aangeboden aan deze en gene, zal ik de Kamer een brief sturen zodat wij erover kunnen spreken. Ik zal – mijn streven is in januari – met de korpsbeheerders proberen een akkoord te sluiten over het transitieproces en het verdere spoorboekje. Dat zou een moment kunnen zijn waarop wij hierover zouden kunnen spreken. Ik ontraad derhalve het aanvaarden van deze motie.

De heer Dibi (GroenLinks):

Ontraadt u deze motie of vindt u deze te vroeg? Dat is mij een beetje onduidelijk. Of u vindt het dictum van de motie onwenselijk of zegt dat u deze op een later moment wilt bespreken? In dat laatste geval ben ik bereid om deze motie aan te houden.

Minister Opstelten:

Daar heb ik geen enkel bezwaar tegen. Ik vind het inderdaad veel te vroeg. Anders gaan wij nu allerlei posities innemen terwijl wij nog helemaal niet zijn begonnen.

De heer Dibi (GroenLinks):

Voorzitter. Tot slot. Ik wil de motie best aanhouden als de minister toezegt dat hij sowieso een uitvoeringstoets meeneemt in de vorming van de nationale politie. Ik vind het niet erg als dat ergens volgend jaar is, als de minister maar toezegt dat hij een uitvoeringstoets laat plaatsvinden.

Minister Opstelten:

Dat zeg ik niet. Ik zeg alleen: als u nu vraagt wat ik van de motie vind, dan zeg ik dat ik de aanneming ervan ontraad. Als u wilt toetsen aan uw eigen positie, dan zeg ik inhoudelijk niets over wat ik in dat geval vind. Dan zou ik zeggen: houd de motie aan, want dan kunt u haar in het debat over de nationale politie behandelen als ik de brief heb gestuurd.

De heer Dibi (GroenLinks):

Dan houd ik de motie aan. Dank u wel.

De voorzitter:

Op verzoek van de heer Dibi stel ik voor, zijn motie (32500-VI, nr. 36) van de agenda af te voeren.

Daartoe wordt besloten.

Minister Opstelten:

Via de motie op stuk nr. 37 verzoekt de heer Dibi om een landelijke wapeninleveractie te organiseren. Verwijzend naar een wetsvoorstel waarin dit staat, neem ik deze motie gaarne over. Wij zullen dat gaan doen, hoewel ik eerlijk moet zeggen dat de evaluatie van eerdere dagen uitwijst dat het effect vrij gering is. Het heeft dus een redelijke symboolwerking, maar op zich kan het goed zijn als je daaraan activiteiten verbindt. Ik neem de motie dus over.

De voorzitter:

Dat betekent dat u het oordeel over de motie aan de Kamer overlaat.

Minister Opstelten:

Dan gaan we naar de motie op stuk nr ...

De voorzitter:

Minister, u kunt geen moties overnemen. U kunt wel het oordeel over een motie aan de Kamer overlaten.

Minister Opstelten:

Ik zit te vaak aan mijn verleden te denken.

De voorzitter:

Dat hindert niet; ik help wel. Oordeel Kamer.

Minister Opstelten:

Het is goed dat dit plaatsvindt en dat u mij corrigeert. Dan wordt het dus?

De voorzitter:

Oordeel Kamer of ondersteuning van beleid.

Minister Opstelten:

Dat vind ik ook wel een mooi judicium: graag oordeel van de Kamer.

Nu komen we bij de motie van de heer Dibi en anderen om de partiële notificatieplicht bij het formele of informele gebruik van de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid uit te breiden tot alle gevallen waarin de opsporing en vervolging in individuele gevallen door of vanwege het ministerie van Veiligheid en Justitie beïnvloed wordt en de Kamers van de Staten-Generaal daarover inhoudelijk periodiek te informeren. Schriftelijk heb ik al geantwoord op het gebruik van het bekende artikel in het Wetboek van Strafvordering. De aanneming van deze motie moet ik echt ontraden, want dit maakt het verkeer tussen de minister en het Openbaar Ministerie niet werkbaar. Als u echt goed leest, is dat niet werkbaar.

De heer Recourt (PvdA):

Voorzitter. Ik heb een vraag over deze motie, want in de beantwoording op mijn tweede termijn zei de minister dat hij er goed op zou letten dat de schotten goed overeind bleven. Nu is deze motie van de heer Dibi een mooi voorbeeld van het wat hoger maken van dat schot. Nu zegt u dat dit de relatie tussen de minister en het OM niet werkbaar maakt. Kunt u dat concretiseren? Het gaat om concrete gevallen.

Minister Opstelten:

Nee, er staat: "tot alle gevallen waarin de opsporing en de vervolging in individuele gevallen door of vanwege het ministerie van Veiligheid en Justitie beïnvloed wordt en de Kamers van de Staten-Generaal et cetera". Je moet dus in alle gevallen de Kamer informeren. Bovendien: wat is beïnvloeding? Wat is dat? Dat is natuurlijk toch een punt.

De heer Recourt (PvdA):

Het gaat om beïnvloeding in het kader van de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid, dus wanneer de minister inbreekt op de onafhankelijkheid of de rechterlijkheid van de officier van Justitie. Dan moet hij de Kamer informeren.

Minister Opstelten:

Als dat hetzelfde is als waarop ik gisteren schriftelijk heb geantwoord, dan gebeurt dat. Dit is alleen nog nooit voorgekomen. Ik heb gisteren bij de beantwoording van die vraag aan de sg gevraagd, die hier al enige tijd zit, of hij dat weleens had meegemaakt. En hij zei naar eer en geweten dat hij dat in zijn praktijk nooit heeft meegemaakt. Nou, daar hebben we het over en daarom heb ik gezegd dat dat de feiten zijn. Dit is echter meer dan dat. Zo heb ik het begrepen.

De heer Recourt (PvdA):

Fijn om te horen dat het nooit is voorgekomen. Des te eenvoudiger is het om het aan de Kamer te laten. Ik laat het nu aan de heer Dibi over om uit te leggen hoe hij het precies bedoelt, want daar ga ik niet over.

Minister Opstelten:

Ja, want ik heb die motie anders opgevat dan uw vraag van gisteren. Op die vraag was het antwoord glashelder, namelijk dat we dat doen. Nu is het iets anders. Ik weet dan ook niet wat er achter zit.

De heer Dibi (GroenLinks):

Misschien moet ik het even ophelderen. Nu is de minister alleen verplicht om de Kamer op de hoogte te stellen van zijn bijzondere aanwijzingsbevoegdheid indien door zijn toedoen iemand niet meer vervolgd wordt. De reden is dat die wet dateert uit de tijd dat politieke bevoordeling niet was toegestaan. Ze wilden dus niet dat ministers mensen uit hun eigen kringen, hun eigen hogere klasse, zouden vrijspreken. Het is echter wel mogelijk dat door toedoen van de minister iemand wordt vervolgd. Daar is een voorbeeld van. Oud minister Sorgdrager heeft ooit in een euthanasiezaak het volgende gezegd: Om jurisprudentie op te bouwen, vind ik dat er nu wel vervolgd moet worden. Ik vind dat, elke keer als de minister zich bemoeit met een individuele strafzaak door betrokkene al dan niet te laten vervolgen, de Kamer daarover periodiek op de hoogte gesteld moet worden. Dat vind ik een principiële zaak. Ongewenste politieke beïnvloeding is namelijk uit den boze.

Minister Opstelten:

Dat is toch een andere positie. De heer Dibi verduidelijkt het nu wel. Het is dus een andere situatie dan die waarop we vanochtend schriftelijk hebben gereageerd. Als die situatie al voorkomt – de heer Dibi geeft een voorbeeld en ik ga er zonder meer van uit dat dat juist is – is het toch een zaak tussen de minister en het Openbaar Ministerie.

De heer Dibi (GroenLinks):

Dat is niet waar. Als de minister zich bemoeit met een individuele strafzaak en bepaalt wanneer er wel of niet vervolgd wordt, vind ik dat de Kamer dat behoort te weten. Ik ben best bereid om de minister hierover iets langer te laten nadenken met zijn secretaris-generaal en hem de tijd te geven, de Kamer een brief te sturen voordat de motie in stemming wordt gebracht. Voor mijn fractie is dit echter wel een principiële zaak. Ik zou daarover dus graag meer informatie krijgen.

Minister Opstelten:

Dat respecteer ik zeer. Ik stuur u gaarne voor de stemming een uitgebreidere brief met meer feiten, wat geschiedenis en de bedoeling hiervan. Ja?

De voorzitter:

Houdt de heer Dibi zijn motie op stuk nr. 38 aan?

De heer Dibi (GroenLinks):

Ik wacht de brief af. Mocht die voldoende opheldering geven, dan trek ik de motie misschien in.

De voorzitter:

U houdt die motie voorlopig niet aan?

De heer Dibi (GroenLinks):

Nee.

De voorzitter:

Dan had ik dat niet goed begrepen.

Minister Opstelten:

Ik kom op de motie-Rouvoet c.s. op stuk nr. 40 over de commissie-Mans en de bezetting van de manschapwagens. Ik ontraad de Kamer om die motie aan te nemen. Graag houd ik vast aan het schriftelijke antwoord dat we hebben gegeven. Naar aanleiding van de commissie-Mans is er een commissie aan de gang gegaan die zal rapporteren. Er gebeurt niets voordat de commissie heeft gerapporteerd. Geef mij de vrijheid om de uitkomst van dat onderzoek af te wachten, vervolgens een standpunt in te nemen en de Kamer daarover te informeren.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Het gaat mij erom dat er al een concrete aanbeveling ligt van de commissie-Mans om met het oog op bezuinigingen over te gaan tot aanpassing van die standaardbezetting. Ik wil niet dat dat gebeurt. Daarom heb ik deze motie opgesteld, los van datgene wat we verder doen en laten onderzoeken richting 2012. Het laatste begrijp ik uit de schriftelijke beantwoording. Ik wil alvast vastgelegd hebben dat die standaardbezetting, waarop in bepaalde gevallen misschien best uitzonderingen gemaakt kunnen worden, niet op vier komt en als het nodig is op zes. Ik wil dat die standaardbezetting zes blijft en als het kan vier. Dat is een heldere uitspraak, gezien de aanbevelingen van de commissie-Mans. Als de minister dat kan toezeggen, is het debat in 2012 niet nodig om dit reeds vast te spijkeren. Die aanbeveling ligt er wel. Ik zou een en ander graag opgehelderd hebben.

Minister Opstelten:

Toch wil ik vasthouden aan wat ik in de schriftelijke antwoorden heb geschreven. Er gebeurt niets op dit punt voordat de werkgroep heeft gerapporteerd. Nadat de werkgroep dat heeft gedaan, bepaal ik een standpunt over die rapportage en laat ik dat de Kamer weten. Dat is volgens mij de goede gang van zaken. Er zijn op dit punt bovendien geen bezuinigingen ingeboekt. Ik wil het dus op die manier doen. De Kamer heeft alle ruimte om er dan op terug te komen.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Dat begrijp ik en ik zou bereid zijn om dit te incasseren als de minister mij nu een toezegging doet. In de schriftelijke beantwoording staat dat de vervolgcommissie richting 2012 rapporteert.

Minister Opstelten:

Ja, dat is juist.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Kan de minister mij toezeggen dat tot 2012 de standaardbezetting op zes blijft staan en dat die niet naar vier wordt teruggebracht? Als hij mij dat kan toezeggen, zijn we een heel eind.

Minister Opstelten:

Dat is wat ik zeg, of in ieder geval wat ik probeer duidelijk te maken. Als dit niet zou gelden, zou het geen zin hebben om de rapportage van de werkgroep af te wachten. De commissie-Mans heeft gerapporteerd. Er is nu een werkgroep die in 2012 rapporteert. Daarna neem ik een standpunt in. Voor die tijd blijft dit ongewijzigd.

De voorzitter:

Handhaaft de heer Rouvoet desondanks zijn motie?

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik denk daar even over na, voorzitter. Ik zal voor de stemming laten weten of ik haar aanhoud. Dat zou ik dan tot 2012 moeten doen en dat is misschien wat te lang. Ik denk dat ik haar voor dit moment kan intrekken. Ik denk daarover even na.

De voorzitter:

Prima.

Minister Opstelten:

Ik kom tot slot op de motie van de heer Van der Staaij en vele anderen op stuk nr. 41. Daarin wordt de regering gevraagd om binnen het beschikbare budget niet te kiezen voor een algehele procentuele verhoging voor alle verkeersboetes, maar voor gerichte verhogingen voor in het bijzonder grote verkeersovertredingen. Ik vraag de indieners dringend om die motie aan te houden. Dit vereist namelijk een totale herziening van ons boetesysteem en dit is heel moeilijk uitvoerbaar. Ik vraag de indieners om mij de kans te geven om hieraan een uitgebreide brief te wijden. Ik vind dat wij daarover daarna een keer apart moeten spreken. Dit zou namelijk een ongelooflijk grote aanslag betekenen. De manier waarop dit in de motie door de heer Van der Staaij en andere leden van de Kamer wordt voorgesteld, is enorm moeilijk te handhaven.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik begrijp dat de minister stelt dat hij dit niet zomaar op 1 januari kan realiseren. Daarvoor heb ik begrip, want het is inderdaad ingewikkeld en vraagt om een andere benadering. In de motie hebben wij echter bewust geen datum opgenomen. Er staat niet in dat het op 1 januari rond moet zijn. Kunnen wij afspreken dat ik de motie gewoon in stemming breng, waardoor de Kamer een politiek signaal kan afgeven door te stellen dat zij graag een herziening van dat systeem wil? Vervolgens bieden wij echter de minister de ruimte om een brief te schrijven over de manier waarop dit invulling kan krijgen en de datum waarop een en ander zijn beslag kan krijgen.

Minister Opstelten:

Als de heer Van der Staaij het mij niet kwalijk neemt, wil ik het toch omdraaien. Ik zie dat de motie breed wordt gesteund. Laten wij hiervoor even de tijd nemen. Ik moet hierover goed nadenken. Daarna kan ik de Kamer een brief schrijven waarin ik alle argumenten uiteenzet, ook op het terrein van de handhaving. Daarna zou dan de motie in stemming kunnen worden gebracht. Het is niet de eerste keer dat deze vraag wordt gesteld. Dit heeft allerlei geweldig grote repercussies. Daarom wil ik graag de kans krijgen om wat de Kamer vraagt, goed te bekijken en haar daarover te rapporteren.

De heer Van der Staaij (SGP):

Mijns inziens is het aan de Kamer om een duidelijke politieke keuze te maken. De leden kunnen zeggen: zo zouden wij het graag geregeld willen zien. Het is daarna aan de minister om erop te wijzen dat daarbij bepaalde uitvoeringsproblemen rijzen en dat het niet zomaar van de ene op de andere dag zijn beslag kan krijgen. Het is dus mijn voornemen om de motie gewoon in stemming te brengen, maar vervolgens de minister de ruimte te bieden om met een gedegen brief over de uitvoering te komen.

Minister Opstelten:

Ik vraag het slechts als bewindspersoon, maar zou ik de kans kunnen krijgen om op een gedegen manier de zaak goed op een rijtje te zetten, voordat de Kamer haar afweging maakt en haar beslissing neemt? Die beslissing is overigens helemaal aan de Kamer, daar treed ik niet in. De Kamer doet dit vaker en het hoeft niet lang te duren. Het is mijn bescheiden verzoek dat de heer Van der Staaij zijn motie aanhoudt tot dat moment. Ik kan niet anders dan hier heel bescheiden in opereren.

De heer Van der Staaij (SGP):

Op welk moment zou die brief er kunnen zijn? Ik vraag het om te voorkomen dat de zaak helemaal wegloopt.

Minister Opstelten:

Mag ik zeggen in ... uhm ...

De voorzitter:

Voor Kerstmis is een heel gebruikelijk tijdstip.

Minister Opstelten:

Jazeker. Het is mijn natuurlijke attitude om te zeggen: voor het kerstreces. Dat vind ik een rustgevende datum. Ik heb al eerder een brief toegezegd voor dat moment. Dat geeft ook een bepaalde spanning aan van mijn kant om voor die tijd iets te laten zien. Ik zal buitengewoon serieus hierop ingaan. Daarom zet ik het een beetje zwaar aan. Dat is misschien niet mijn gewoonte, maar op dit moment kan ik niet anders.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik denk dat met de ondertekening de wens van de Kamer al duidelijk is. We willen de minister ruimte geven om voor de kerst met een brief erover te komen. Ik wil de motie dus aanhouden.

De voorzitter:

Voor de kerst betekent uiterlijk 16 december.

Minister Opstelten:

Jazeker. Het is half 10. We gaan vanavond nog aan de slag, mevrouw de voorzitter. Ik wil de heer Van der Staaij buitengewoon dankzeggen dat mij deze gelegenheid wordt geboden.

De voorzitter:

Op verzoek van de heer Van der Staaij stel ik voor, zijn motie (32500-VI, nr. 41) van de agenda af te voeren.

Daartoe wordt besloten.

De voorzitter:

Het betreft uiteraard 16 december 2010!

De minister wordt bedankt. Het woord is nu aan de staatssecretaris, die begint met de eerste motie van de heer Marcouch, naar ik heb begrepen.

Staatssecretaris Teeven:

Voorzitter. Dat klopt niet. Er staan nog enkele vragen open. Die wil ik eerst beantwoorden. Ik begin met de vragen van de heer Recourt.

De heer Recourt vraagt of het kabinet soms geen vertrouwen in de politie heeft. Waarom zou je immers een aanwijzing maken voor zelfverdediging, waarom laat je dat niet over aan de individuele officier van justitie, en de individuele hulpofficier of politieambtenaar ter plaatse? Natuurlijk heeft deze regering heel veel vertrouwen in de politie. Het verleden heeft echter aangetoond dat er totaal verschillend handelen is in situaties waarin sprake is van zelfverdediging in eigen huis of bedrijf. Dat is de reden dat het kabinet wil dat er uniformiteit komt. Daarom willen wij komen met die aanwijzing voor het OM omtrent verdediging in eigen huis of eigen bedrijf. Dat is de reden, en dus niet vertrouwensargumenten.

Verder vraagt de heer Recourt of de Kamer een lijst kan krijgen van de 73 gevallen waarover ik sprak. Ik zit met het probleem van het anonimiseren. Ik heb die namen gekregen toen ik in een andere functie zat. Ik zal ernaar kijken, ook in overleg met het OM; er moet namelijk nog overleg plaatsvinden over de aanwijzing. Als de mogelijkheid er is om de Kamer de gevallen geanonimiseerd ter beschikking te stellen, zal ik dat doen. Anders hoort de Kamer van mij dat ik dat niet doe.

Ik ben de heer Çörüz nog een antwoord schuldig. Hij vraagt wat we doen met geheimhouders in de zin van artikel 218, in geval van zorgkantoren en andere instellingen die zich beroepen op hun geheimhoudingsrecht en geen medewerking willen verlenen aan het verstrekken van informatie aan opsporingsdiensten en het OM. Ik kan de Kamer zeggen dat wij natuurlijk in bespreking zijn over de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht van juridische beroepen en in den brede, in de zin van artikel 218 Wetboek van Strafvordering. We zullen dit punt meenemen. Ik zal het onderzoeken, want ik heb gezien dat het in de praktijk een probleem is. Ik zal de Kamer op relatief korte termijn – we zullen proberen op 16 december – een brief sturen.

Ik kom nu toe aan de moties. De motie-Marcouch op stuk nr. 18 moet ik ontraden. In die motie zitten twee zaken die tegengesteld zijn en niet samengaan. In de tweede overweging spreekt de heer Marcouch over "als die gesprekken onmiddellijk na de aanhouding van hun kind worden gevoerd". In de derde overweging staat dat het gesprek kan worden gehouden door een van de betrokken partners in een Veiligheidshuis. De heer Marcouch zal met mij eens zijn dat de aanhouding van een jeugdige vaak zal leiden tot het overbrengen van de jeugdige naar een politiebureau. Dat is geen Veiligheidshuis. Er zit dus een schakel tussen, als dat verhoor zou moeten plaatsvinden in een Veiligheidshuis. Het probleem zit hem ook in het woordje "onmiddellijk". Dat maakt het vrij moeilijk, zo niet onuitvoerbaar. Ik denk daarnaast aan het Salduzarrest en de problemen die we op dit moment al hebben met een raadsman bij een politieverhoor, ook met betrekking tot jeugdigen. De heer Marcouch weet ongetwijfeld dat veel jeugdigen soms onnodig een nacht moeten overblijven op een politiebureau. Ze willen graag een bekentenis afleggen, maar dat kan niet. Om die reden ontraad ik aanneming van de motie. Ik zeg niet zozeer dat het niet nodig is. De urgentie delen wij. Het kabinet is echter van mening dat we daarvoor al de Raad voor de Kinderbescherming, de jeugdzorg en de gezinsvoogdij hebben. En bij strafzaken worden de ouders al uitgenodigd. De belangrijkste reden is dus dat het heel sympathiek lijkt, dat het ook wel nodig is, maar dat er een andere instantie is die zich er al mee bezighoudt. Ik denk dat het echt feitelijke problemen geeft voor de voortgang van het opsporingsonderzoek.

De heer Marcouch (PvdA):

Dat vind ik echt jammer. Ik verwacht van de staatssecretaris dat hij pragmatisch kijkt naar de uitvoeringspraktijk. Iedereen, ook hier in de Kamer, spreekt altijd grote woorden over het aanspreken van ouders op hun verantwoordelijkheid. Dan zit je in een situatie dat je zo'n jongere aanhoudt in het gezin en dan zou het ineens vertragend werken doordat je tegen die ouders zegt: komt u maar over een uur op het politiebureau, dan kunt u vertellen hoe het zo gekomen is. Ik zie de complexiteit niet. Deze motie gaat juist over timing, over tempo, over het ijzer smeden als het heet is in plaats van de ouders weken later nog eens aanspreken op hun verantwoordelijkheid. Als we willen dat ouders hun verantwoordelijkheid nemen en ze daarop praktisch willen aanspreken, moeten we daadkrachtig zijn. Dat beoogt de motie.

Staatssecretaris Teeven:

Ik probeer de heer Marcouch uit te leggen dat de motie wel daadkracht ademt, maar dat dit schijn is. Het is ook innerlijk tegenstrijdig. Waar wil hij het gesprek laten plaatsvinden? Hij zegt nu: op het politiebureau. Maar in de derde overweging van de motie staat dat het in het Veiligheidshuis moet plaatsvinden. In de motie staat "onmiddellijk". Dat geeft problemen in de uitvoering. Ik stel het volgende voor. Wijzig het dictum van de motie. Gebruik niet het woord "onmiddellijk". Als wordt gesproken over een "gesprek" en niet over een "verhoor", maakt dat de inbedding iets eenvoudiger. Zoals de motie er nu ligt, met dit dictum en tegengestelde overwegingen, moet ik aanneming echter ontraden vanwege uitvoeringsproblemen in het kader van de opsporing. De voortgang in de opsporing – ik wijs daar nadrukkelijk op – wordt zo belemmerd. Ik hoor de heer Marcouch ook niet zeggen hoe we dat probleem oplossen.

De heer Marcouch (PvdA):

Dat doe ik juist wel. Veiligheidshuizen worden genoemd, maar de staatssecretaris weet net zo goed als ik dat er voor problemen met jongeren en ouders en het aanspreken van ouders op hun verantwoordelijkheid, in bepaalde steden Veiligheidshuizen zijn. Daar waar die niet zijn, zal het anders zijn. Waar het mij in essentie om gaat, is dat we ouders verantwoordelijk stellen voor de opvoeding van hun kinderen. Dat moeten we juist doen op het moment dat die kinderen een strafbaar feit plegen en we zo'n kind of jongere aanhouden. Er zijn dus twee processen. De jongere gaat het strafproces in – hij wordt gehoord als verdachte – en met de ouders wordt een gesprek gevoerd over de opvoeding. De staatssecretaris kan daar toch niet op tegen zijn? Ik vind het teleurstellend dat de staatssecretaris over woordjes valt, terwijl het uiteindelijk gaat om de vraag hoe we de wijken veilig maken. Als hij dat met mij eens is, is dat wat in de motie staat. Dan moeten we dat gewoon regelen. Dat is niet de praktijk van vandaag. Het duurt nu weken en maanden.

Staatssecretaris Teeven:

Wat wij delen is de urgentie en dat ouders betrokken moeten worden bij de opvoeding. Waar de heer Marcouch echter geen oplossing voor geeft, zijn de problemen die de politie nu al bij de uitvoering heeft. Ik gaf een voorbeeld. Jongeren worden thuis aangehouden. Die gaan op vrijdagavond naar het politiebureau en blijven dan soms onnodig zitten tot zaterdag, omdat er een raadsman bij het politieverhoor moet komen. Die raadsman heeft geen tijd, de jongere wil bekennen, maar moet wel een nacht overblijven. Die problemen heeft de politie al in de uitvoering. De heer Marcouch maakt die problemen nog groter door te zeggen: daar moet een ouder bij komen, onmiddellijk na aanhouding. Hij zegt zelfs: op het politiebureau. In zijn motie spreekt hij over het Veiligheidshuis. De urgentie dat ouders betrokken moeten zijn bij dit soort problemen, delen wij maar daar hebben wij andere instanties voor op een ander moment. Wij kunnen kijken of die andere instanties in dit proces naar voren gehaald kunnen worden, maar de wijze waarop de heer Marcouch het nu voorlegt aan de regering, kan ik niet steunen. Om die reden ontraad ik de motie.

De voorzitter:

Maar als de heer Marcouch het dictum zou aanpassen, zou er misschien wel een mogelijkheid zijn. Dat hoor ik de staatssecretaris net zeggen.

Staatssecretaris Teeven:

Voorzitter, u hoort mij ook zeggen dat het dictum er ligt zoals het er op dit moment ligt. Er wordt gesproken over: onmiddellijk onderwerpen aan een verhoor. De plaats is niet duidelijk en het opsporingsproces wordt belemmerd. Door die problemen kan ik er niet in meegaan.

De heer Marcouch (PvdA):

Ik zal nog eens naar de formuleringen van de motie kijken maar ik vind het belangrijk dat de staatssecretaris inziet dat het belangrijk is dat wij heel snel, in een vroeg stadium in dat proces de ouders aanspreken op hun verantwoordelijkheid. Het baart mij zorgen dat hij zegt dat het allemaal al geregeld is terwijl hij net zo goed als ik weet dat de instanties waar hij het over heeft, pas weken of maanden later bij zo'n ouder terechtkomen. Het baart mij ook zorgen dat hij de raadsman en zijn positie vergelijkt met de rol van de ouders hierin. Dat zijn twee verschillende zaken. Het gaat om de vraag of de staatssecretaris het met mij erover eens is dat wij de ouders moeten aanspreken op hun verantwoordelijkheid en betrekken bij de opvoeding van de kinderen juist op het moment van de aanhouding en niet weken later.

Staatssecretaris Teeven:

Ik ben het met de heer Marcouch eens dat wij de ouders snel erop moeten aanspreken en dat het nut heeft om hen erbij te betrekken. Daarover zijn wij het allemaal eens maar ik ben niet met hem van mening dat het in dat volledig doorlopende politieproces moet plaatsvinden, waarin zaken al moeilijk genoeg zijn. Dat ademt deze motie wel uit en om die reden kunnen wij daar niet in meegaan.

Ik kom op de motie-Marcouch op stuk nr. 19. Daar hebben wij in eerste en tweede termijn uitgebreid over gesproken. Ik wijs hem nog even op het dictum van de motie, waarin staat "waarbij de duur van de maatregel gekoppeld wordt aan het succesvol afronden van die opleiding". Dat zou in de maatregel moeten staan. Dat houdt een resultaatsverplichting in en geen inspanningsverplichting. Ik moet ook kijken naar de proportionaliteit in zijn geheel. De heer Marcouch en ik zijn het helemaal eens over deze inzet. Ik wil hem vragen de motie aan te houden zodat ik in staat ben om in samenspraak met de Kamer die plannen te ontwikkelen. Dan kunnen wij bekijken of hij het er uiteindelijk mee eens is. Zoals het hier namelijk staat, is het technisch gezien een heel lastig in de wetgeving op te nemen maatregel. Er wordt een resultaatsverplichting voorgesteld als maatregel, geen inspanningsverplichting. Dat is vrij ingewikkeld. De heer Marcouch zou zijn motie kunnen wijzigen in die zin dat jongeren met een vrijheidsstraf onvoorwaardelijk of voorwaardelijk een maatregel krijgen in het kader van het volgen van een opleiding. Punt. Dus niet het zinnetje "waarbij de duur van de maatregel gekoppeld wordt aan het succesvol afronden van die opleiding". Dat zou je wel zomaar allemaal kunnen opnemen in beleidsregels maar ik denk niet dat het op deze wijze in de wet zou kunnen. Hoewel wij het helemaal eens zijn, moet ik deze motie technisch gezien ontraden, maar praktisch is het heel makkelijk op te lossen door gezamenlijk aan het werk te gaan. Ik heb mijn warme sympathie uitgesproken. Wij kunnen kijken hoever wij ermee komen. Wij verschillen niet van mening.

De voorzitter:

Mijnheer Marcouch, een reactie met deze toezegging van de minister.

De heer Marcouch (PvdA):

Ik heb de staatssecretaris ook bedankt voor de toezegging maar hij heeft ook aangegeven dat hij met de minister van Onderwijs in gesprek wil gaan om te bekijken hoe dit tot stand gebracht kan worden. Ik wil de motie dus nog eventjes handhaven en nog eens goed kijken naar de strekking.

Staatssecretaris Teeven:

Met een kleine aanpassing in het dictum is zij wel uitvoerbaar maar op dit moment is het technisch heel lastig.

De heer Marcouch (PvdA):

Ik handhaaf haar.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Met het oog op het stemgedrag van mijn fractie heb ik nog een vraag. Ik ben positief over deze motie. Ik begrijp ook niet zo goed waarom de staatssecretaris vraagt om haar aan te houden terwijl gevraagd wordt dit te gaan ontwikkelen. Ik begrijp ook niet helemaal het argument van de staatssecretaris dat hier een resultaatsverplichting wordt opgelegd. Mij leek juist dat element van de motie van belang omdat de motivatie van die jongeren er niet direct is. Dan is het wel erg behulpzaam om te zeggen: die maatregel loopt af als je je opleiding hebt afgerond. Dat vind ik juist een aantrekkelijk element. Kunnen we het niet zo doen dat de staatssecretaris bij het ontwikkelen van de tbo-maatregel de intentie van de indiener – ik steun die – meeneemt? Aan die motivatie moet natuurlijk een impuls worden gegeven door te zeggen: je bent pas van die maatregel af als je de opleiding hebt afgerond. Als dat wordt meegenomen bij de ontwikkeling, is de aanvaarding van deze motie een steun in de rug bij het ontwikkelen en het gesprek met de minister van OCW.

Staatssecretaris Teeven:

Het is eigenlijk helemaal niet zo ingewikkeld, zo zeg ik zowel tegen de heer Rouvoet als de heer Marcouch. De regering heeft warme sympathie voor wat de heer Marcouch wil. Dat zullen we ook gaan verwerken in de praktische uitvoering. Technisch gezien is wat in de motie staat een resultaatverplichting en geen inspanningsverplichting. Dat is werkelijk een beetje ingewikkeld. Bij de tbs-maatregel zeggen we ook niet: de stoornis moet zijn verholpen. Dat hebben we niet opgenomen in die maatregel. Het is een technische kwestie waarom ik zeg: doe het zo niet. We zijn het wel volstrekt eens over de inzet.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Wij vinden de motie op zich ook heel sympathiek. Wij zien alleen nog een ander addertje. We zouden graag willen dat de staatssecretaris dat meeneemt in het gesprek met de minister van OCW. Zomaar even een opleiding kiezen en afronden is heel ingewikkeld. Er zijn kinderen die misschien helemaal niet geschikt zijn voor een bepaalde opleiding. Eerst moeten we de goede opleiding voor die persoon vinden. Die moet bij hem passen. Vervolgens moet hij er een toekomst mee kunnen opbouwen en daarna de opleiding afronden. Ik vind het belangrijk dat we kijken of het uitvoerbaar is om iets te kiezen waar iemand zich daadwerkelijk verder mee kan ontwikkelen.

Staatssecretaris Teeven:

Wat mij betreft, is dat enigszins een open deur. Ik heb in de beantwoording in eerste termijn al gezegd dat ik daar overleg over zou voeren, precies over het punt dat u nu aanhaalt. Laat volstrekt duidelijk zijn dat we het over de intenties volstrekt eens zijn. Het gaat alleen om de wetstechnische uitvoering. Als de heer Marcouch de motie wijzigt of aanhoudt, is dat prima. We kunnen dat dan overnemen en zien dat dan als ondersteuning van het te ontwikkelen beleid. Als de heer Marcouch de motie in deze vorm handhaaft, moet ik haar om technische redenen ontraden. Meer is er niet aan de hand. Dat is de toelichting op dit punt.

De heer Marcouch (PvdA):

Dan ga ik voor de wijziging. Ik vind het belangrijk om iets met die maatregel te doen.

Staatssecretaris Teeven:

Prima. Ik zie de wijziging tegemoet. Ik kan er dan desnoods nog wat van vinden.

Voorzitter. De motie-Helder c.s. op stuk nr. 32 is overbodig, om dat woord maar te gebruiken. Dat gebeurt ook bij de samenwerkende partijen die het kabinet steunen. Het kabinet zal die motie uitvoeren. Het zal € 38.000 ter beschikking stellen aan die stichting om dat monument mogelijk te maken. Mevrouw Helder moet zelf bezien of zij de motie intrekt of handhaaft. Dat is uiteraard aan haar beoordeling. Het kabinet gaat dit doen, met of zonder motie.

Ik kom op de motie-Helder op stuk nr. 33. Het kabinet staat bijzonder sympathiek tegenover de dag tegen het geweld en alles wat er plaatsvindt voor de nabestaanden van slachtoffers van ernstige gewelds- en zedenmisdrijven. Wij vinden niet dat dit een nationale verantwoordelijkheid is waarbij de regering de organisatie in handen zou moeten hebben of om het als een nationale herdenkingsdag te benoemen. We steunen het initiatief zeer. We staan er ook achter, wat ieder jaar weer blijkt uit de aanwezigheid van bewindslieden en dit jaar zelfs van Hare Majesteit. Het is echter niet iets wat de regering zou moeten organiseren. Om die reden moet ik de motie ontraden.

De motie-Rouvoet c.s. op stuk nr. 39 betreft de DEMO-instellingen. We hebben in het debat daar uitgebreid over gesproken. Dat spitste zich toe op de vraag of dat budget voldoende is. In het dictum staat: "verzoekt de regering, in dit overleg zodanige afspraken over justitiële plaatsingen en financiering te komen dat in de tussentijd het ontstaan van wachtlijsten wordt voorkomen". Ik heb de heer Rouvoet al toegezegd dat het voorkomen van de wachtlijsten ook onze zorg is. Wij vinden dat ook belangrijk. Het is echter een vraaggericht en geen aanbodgericht proces. Om die reden moet ik deze motie op dit moment ontraden.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik dacht: dat gaat goed. Maar de conclusie begrijp ik niet. Even voor de helderheid. Er ligt een amendement. Dat blijft er ook liggen. Daar staat in dat ik, anders dan de staatssecretaris, hierbij wel problemen verwacht. Je kunt beter nu bij de begroting voorkomen dat er straks te weinig geld is. Het amendement wil ik ook gewoon in stemming brengen. Deze motie heb ik ingediend omdat de staatssecretaris zegt dat hij sowieso met die organisaties in gesprek gaat over een eventueel andere financieringswijze. Als de staatssecretaris toch in gesprek treedt met die organisaties, is dat een goed moment om hun argumenten te beluisteren. Wij vinden beiden dat er geen wachtlijsten moeten ontstaan. Als de staatssecretaris met de organisaties in gesprek gaat over een nieuwe financieringswijze, laat hij dan zodanige afspraken maken dat er geen wachtlijsten kunnen ontstaan. Dat heeft te maken met het aantal justitiële plaatsingen. Er kunnen geen justitiële plaatsingen bij komen terwijl de staatssecretaris steeds zegt: je moet het toch met dit geld doen. Als er geen wachtlijsten komen, heeft de staatssecretaris geen probleem. Noch hij, noch ik willen dat zij er komen. Maak daar dan afspraken over met die organisaties, opdat er in de tussentijd geen wachtlijsten komen.

Staatssecretaris Teeven:

Ik heb de motie goed begrepen. Wij hebben dezelfde intentie, maar de heer Rouvoet maakt een koppeling tussen het voorkomen van de wachtlijsten en de financiële terbeschikkingstelling van gelden. Die koppeling wil ik op dit moment niet. Daarom ontraad ik de motie.

Dan kom ik op de motie op stuk nr. 42 over de jaarlijkse subsidie die beschikbaar wordt gesteld voor het vrijwilligerswerk bij de sanctietoepassing. Daarin wordt de regering verzocht, bij de vormgeving van een nieuw subsidiekader een positieve prikkel in te zetten voor organisaties die ook los van overheidssubsidie inkomsten weten te genereren. Voor de zomer is reeds een beleidskader aan de Kamer verzonden. De motie is op dit punt dus overbodig.

De heer Van der Staaij (SGP):

Het ligt toch iets ingewikkelder. Ik heb het beleidskader gelezen. Daarin staat op pagina 25 dat een nieuw subsidiekader zal worden vastgesteld. Ik kan mij voorstellen dat deze twee zaken door elkaar lopen. Mijn motie gaat echter niet om de beleidsvisie in het algemeen, maar specifiek om dit onderdeel van de beleidsvisie, waarin staat: wij gaan aan de gang met een nieuwe normering van de subsidieverstrekking. In dat kader verzoek ik de regering om de maatschappelijke betrokkenheid en de achterban te stimuleren.

Staatssecretaris Teeven:

Ik denk dat de heer Van der Staaij gelijk heeft. Wij zullen zeker kijken naar hetgeen in het dictum gevraagd wordt. Dat laat ik aan de beoordeling van de Kamer over. Het klinkt positief, dus wij zullen daar zeker naar kijken. Nogmaals: het beleidskader is al wel verzonden; deze motie betreft dan het subsidiekader. Uiteraard kan de Kamer er iets van vinden, maar wij achten het op dit moment niet opportuun. Wij zullen het uit onszelf doen.

Tot zover de moties. Ik wil nog wel een opmerking van de heer Rouvoet in eerste termijn aanhalen. Die opmerking is terloops gemaakt, maar hij kan het zich ongetwijfeld nog herinneren. Hij zei: ik blijf de staatssecretaris in de gaten houden over het onderwerp kansspelen. Ik kan de Kamer informeren dat het kabinet bezig is met de ontwikkeling van een nieuw kansspelbeleid. Zodra dit vorm heeft gekregen – dat zal kort na Nieuwjaar zijn – zullen wij daarover een brief aan de Kamer sturen. Ik zal meerdere Kamerleden die deze portefeuille beheren, benaderen. Over dit onderwerp is niet veel geregeld in het regeerakkoord, waardoor de vrije ruimte voor zowel Kamer als kabinet groot is.

De (algemene) beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Er zijn enkele toezeggingen gedaan. Een aantal daarvan zal uitmonden in schriftelijke stukken. Alleen die toezeggingen zal ik herhalen:

  • - te zijner tijd ontvangt de Kamer een brief over beleidsprioriteiten;

  • - de Kamer ontvangt een brief over het gebruik van de aanwijzingsbevoegdheid van de minister, naar aanleiding van de motie op stuk nr. 38;

  • - de Kamer ontvangt een brief over de gerichte verhoging van verkeersboetes voor het kerstreces;

  • - de Kamer ontvangt een brief over de kansspelen.

De heer Çörüz (CDA):

Ik mis twee toezeggingen: een van de staatssecretaris over het medisch beroepsgeheim en een van de minister ten aanzien van het op tv zetten van de beelden die politieregio Zaanstreek-Waterland heeft van mensen die illegaal tanken. Dat zou hij nog uitzoeken en daarover zou hij de Kamer nader berichten.

De voorzitter:

Ik dank de heer Çörüz voor deze aanvulling.

Sluiting 21.58 uur

Naar boven