Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale onderhoudswet 2007) (30943).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Jules Kortenhorst (CDA):

Voorzitter. Vandaag spreken wij in afrondende zin over de Fiscale onderhoudswet 2007. De leden van de CDA-fractie hebben in het verslag al een aantal kritische opmerkingen gemaakt. De antwoorden van het kabinet in de nota naar aanleiding van het verslag zijn aanleiding om vandaag nog een aantal punten naar voren te brengen.

Volgens de CDA-fractie is de onderhoudswet bedoeld om slechts redactionele en technische wijzigingen in de diverse fiscale wetten aan te brengen om daarmee fouten, onduidelijkheden en onzekerheden in de wetstekst te herstellen. Deze aanpassingen dienen dus van redactionele of technische aard te zijn. Ik heb geconstateerd dat dit wetsvoorstel naast technische en redactionele aanpassingen ook voorstellen bevat die verdergaan. Daarom herhaal ik graag wat er in het verleden ook al namens mijn fractie is opgemerkt, namelijk dat voorstellen die dit kader te buiten gaan, in principe niet in de Fiscale onderhoudswet thuishoren. Dit is namelijk niet in het belang van een overzichtelijk en transparant wetgevingsproces.

Met name het voorstel over de uitspraken van de Hoge Raad van 8 september 2006 gaat mijns inziens verder dan een incidentele reparatie. Het betreft in wezen een meer fundamentele en grove verandering in de vermogensrendementsheffing. Ik kom hier nog op terug.

In de toekomst zullen wij niet aarzelen om een onderhoudswet te amenderen als deze onderwerpen van meer inhoudelijke aard bevat. Dit gezegd hebbende, wil ik de volgende substantiële opmerkingen en vragen aan de orde stellen.

Mijn eerste opmerking heeft betrekking op artikel 47a van de Algemene wet rijksbelastingen (AWR). Op grond van dit artikel kan de inspecteur aan een in Nederland gevestigde vennootschap inlichtingen vragen over een moeder- of zustervennootschap. Namens mijn fractie is in het verslag opgemerkt dat dit artikel niet de situatie bestrijkt van een in het buitenland gevestigde dochtermaatschappij van een Nederlandse moedermaatschappij, met name in die gevallen waarin de gegevens zich niet bij de moeder, maar bij de dochter bevinden. Wij hebben de regering gevraagd waarom zij deze situatie niet wettelijk regelt in plaats van terug te vallen op oude jurisprudentie van de Hoge Raad. In zijn reactie wijst het kabinet erop dat een in Nederland gevestigde moedermaatschappij op grond van artikel 47 van de AWR reeds door de inspecteur kan worden gevraagd om inlichtingen te verstrekken over de buitenlandse dochter. Daarom zouden er dus geen dringende redenen zijn om artikel 47a op dit punt uit te breiden. Wij hebben begrepen dat in de praktijk de meningen hierover uiteen lopen. Hoewel er misschien geen urgente reden is om het artikel op dit punt aan te passen, is het volgens mij toch te overwegen om deze informatieverplichting expliciet in de wet vast te leggen. Daarbij kan dan ook het mogelijke probleem van een extra territoriale reikwijdte van een dergelijke bepaling worden afgewogen. Ik hoor graag de reactie van de staatssecretaris.

Een soortgelijke opmerking betreft het volgende. Mijn fractie heeft de regering gevraagd of het in het kader van de eenheid van bepalingen niet beter zou zijn om voor verzoekschriften een bepaling in de wet op te nemen zoals die ook geldt voor bezwaarschriften, artikel 24a en 25, zevende lid van de AWR, en voor beroepschriften, artikel 26b, eerste lid AWR. Op grond van deze artikelen kan men een bezwaar tegen meerdere aanslagen vervatten in een bezwaarschrift. De regering wijst erop dat een soortgelijke bepaling voor verzoekschriften niet nodig is. De bestaande praktijk bij verzoekschriften van voeging en splitsing werkt volgens de regering naar tevredenheid zonder dat daarvoor regels hoeven te worden gesteld. Toch zie ik voordelen in de codificatie: de wat gekunstelde weg van een ambtshalve splitsing, die ook niet in de wet is geregeld, kan daarmee worden vermeden en het aantal A4'tjes dat met verzoeken en de beslissing is gemoeid, kan worden beperkt.

Ik kom op de verruimde verrekeningsbevoegdheden van de ontvanger. Naar aanleiding van een uitspraak van de Hoge Raad wordt voorgesteld om artikel 24 van de Invoeringswet 1990 zo aan te passen, dat vorderingen die de belastingschuldige heeft op de Staat of op de ontvanger en die verband houden met de heffing of invordering van rijksbelastingen of andere belastingen en heffingen, worden betrokken in de verrekening. Te denken valt aan de proceskostenvergoeding en andere vergoedingen in fiscale procedures en invorderingsprocedures, zoals blijkt uit de memorie van toelichting. Deze verruimde mogelijkheid tot verrekening heeft tot gevolg dat andere schuldeisers minder verhaalsmogelijkheden hebben, aldus de regering in reactie op onze vraag. De regering acht dit gerechtvaardigd omdat de vorderingen die worden verrekend, zoals veroordelingen tot proceskosten in fiscale procedures, verband houden met de belastingheffing. Tot zover kan ik daarmee leven. Echter, uit de toelichting blijkt dat vorderingen van de belastingplichtige op de ontvanger die verband houden met de belastingheffing niet zijn beperkt tot de gegeven voorbeelden. Voorkomen moet worden dat een gesloten systeem in erg ruime mate wordt geopend. De regering geeft in de nota naar aanleiding van het verslag niet de gevraagde limitatieve opsomming van de te verrekenen vorderingen. Mijn fractie hecht daar belang aan en daarom vraag ik bij dezen nogmaals om een dergelijke duidelijke en limitatieve opsomming van verrekenbare vorderingen.

Nu het pièce de résistance van dit debat, te weten de berekening van het forfaitaire rendement op vermogen bij aanvang dan wel beëindiging van de belastingplicht gedurende het kalenderjaar. Deze passage uit het wetsvoorstel heeft helaas tot de nodige commotie geleid. In het voorstel van wet wordt voorgesteld om bij de vaststelling van het voordeel uit sparen en beleggen in box 3 de naar tijd vastgestelde herberekening te laten vervallen. De aanleiding hiervoor is mede een arrest van de Hoge Raad dat heeft geleid tot een heffingslek. De regering is van mening dat dit arrest resulteert in een onredelijke uitkomst en komt met reparatievoorstellen. De CDA-fractie kan zich dat voorstellen. Volgens de memorie van toelichting bedraagt de schade van het heffingslek 10 mln. per jaar en dat is ongewenst. Maar de voorgestelde ingreep leidt voor belastingplichtigen met en zonder partner tot heffingsgevolgen die in het geheel niet in overeenstemming zijn met het draagkrachtbeginsel of met de oorspronkelijke uitgangspunten van box 3. Indien, bijvoorbeeld, een belastingplichtige met partner in de loop van het jaar overlijdt, moet er onafhankelijk van de datum van overlijden, te allen tijde een box 3-heffing worden betaald over de helft van de waarde van het vermogen op 1 januari van dat jaar. Dat betekent dat een belastingplichtige die op 2 januari overlijdt voor precies hetzelfde bedrag aan inkomstenbelasting in box 3 is verschuldigd als een belastingplichtige met hetzelfde vermogen die op 30 december van dat jaar overlijdt. Anders gezegd: iemand die aan het begin van het jaar overlijdt blijft gewoon nog een halfjaartje belasting betalen. Waar houdt de staatssecretaris op, als hij nu ook al belasting gaat heffen bij iemand die al is overleden?

Mijn fractie wijst het kabinet tegelijk op de constatering van de NOB dat de voorgestelde wettelijke regeling leidt tot een situatie waarin de aanvang en het einde van de belastingplicht in box 3 in hetzelfde kalenderjaar plaatsvindt, bijvoorbeeld indien de belastingplichtige in het jaar van immigratie overlijdt, en er anders dan in de huidige regeling geen heffing in box 3 mogelijk is. Simpelweg denkt mijn fractie dat de voorgestelde reparatie te lastig, te onduidelijk en te ruw is. Daarom heb ik met een aantal collega's een amendement ingediend waarin de bestaande peildatumsystematiek en tijdsberekening van box 3 blijven gehandhaafd, maar het gat wel wordt gerepareerd. Het gevolg van dit amendement is dat men in voorkomende situaties wel kan kiezen voor een willekeurige toedeling van de rendementsgrondslag, zonder dat dit een voor de fiscus nadelig effect heeft op de in box 3 verschuldigde inkomstenbelasting. Wij denken daarmee het heffingslek te hebben gedicht met een solide en eenvoudige maatregel. Graag hoor ik de reactie van de staatssecretaris.

De heer Irrgang (SP):

Voorzitter. Anders dan de titel van de Fiscale onderhoudswet 2007 doet vermoeden, bevat deze wet niet alleen technische aanpassingen van ondergeschikte aard. Dat geldt vooral voor het voorstel om de inkomstenbelasting aan te passen naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad van 8 september over de verschuldigde rendementsheffing als de belastingplicht bij één van de twee fiscale partners gedurende het jaar eindigt door overlijden.

De staatssecretaris noemt een aantal wijzigingen ook zelf inhoudelijk. Hij geeft namelijk aan dat het om meer gaat dan redactionele en technische wijzigingen. Waarom heeft hij er dan niet voor gekozen om deze inhoudelijke wijzigingen in het belastingplan op te nemen? Als dat niet mogelijk is, waarom noemt hij het wetsvoorstel dan niet de veegwet 2007? Deze opmerkingen over de naam van een wet lijken misschien klein bier, maar als het meer is dan een fiscale onderhoudswet, moet je voor een andere naam kiezen. De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs maakt hiervan dan ook terecht een punt in haar brief. Het is immers van belang dat bij mensen buiten de Kamer door de naam van een wet geen verkeerde verwachtingen worden gewekt.

Bij mensen die samenwonen, is niet altijd sprake van romantische liefde. Deze mensen kunnen kiezen voor het fiscaal partnerschap. Dat heeft niet dezelfde status als andere wettelijke vormen van partnerschap, maar het fiscale partnerschap is wel degelijk belangrijk. Als deze partners een vermogensrendementsheffing moeten betalen omdat zij boven de drempel daarvoor uitkomen, wordt de hoogte van de heffing bepaald aan de hand van de omvang van het vermogen op 1 januari en 31 december. Fiscale partners die ervoor kiezen om het hele jaar partner te zijn, het zogenaamde voljaarspartnerschap, mogen de waarde van het vermogen vrijelijk over elkaar verdelen.

Door een uitspraak van de Hoge Raad wordt bij overlijden van één van de partners de datum van overlijden gehanteerd voor de te bepalen belasting. Als het vermogen voor 100% wordt toegerekend aan de overleden partner, kan dat leiden tot onbelast vermogen, doordat er ook na het overlijden sprake kan zijn van vermogensgroei. Een voorbeeld: de partner overlijdt op 1 september en het vermogen groeit na die datum door, dan wordt de waarde alleen bepaald op 1 januari en op 1 september in plaats van op 1 januari en 31 december.

De staatssecretaris vindt dat dit leidt tot een onredelijke uitkomst in de belastingheffing. De SP-fractie is dat met hem eens, maar wij verschillen wel met hem van mening over de vraag hoe je hiermee om moet gaan. De staatssecretaris gaat naar ons gevoel met zijn drastische aanpak als een olifant door de porseleinkast. Hij stelt namelijk voor om de heffing strikt forfaitair te maken en alleen te kijken naar de waarde van het vermogen op 1 januari en op 31 december, ook als de belastingplicht door overlijden of anderszins gedurende het jaar eindigt. Dat leidt tot vreemde uitkomsten. Is het bijvoorbeeld wel redelijk dat een belastingplichtige die op 2 januari overlijdt, voor exact hetzelfde bedrag inkomstenbelasting in box 3 is verschuldigd als een belastingplichtige die op 30 december overlijdt?

De achtergrond van het probleem is de forfaitaire rendementsheffing. Een dergelijke heffing verdraagt zich sowieso slecht met het rechtvaardigheidsgevoel en om die reden is de SP-fractie dan ook voorstander van een vermogenswinstbelasting, een belasting die wordt geheven over de daadwerkelijke vermogenswinst. Binnen de huidige forfaitaire rendementsheffing heeft mijn fractie een sterke voorkeur voor elementen die zoveel mogelijk aansluiten bij de daadwerkelijke vermogensgroei. Kan de staatssecretaris zijn overwegingen voor zijn tamelijk drastische koerswijziging toelichten?

Ik heb samen met de heer Jules Kortenhorst en de heer Tang een amendement ingediend waarin de vrije toerekening van vermogens tussen fiscale partners wordt uitgesloten voor situaties van deeljaarbelastingplicht. Op die manier willen wij komen tot een rechtvaardigere reparatie van de belastingheffing. Hoe beoordeelt de staatssecretaris dit amendement?

Tot slot wil ik mij aansluiten bij de vraag die de heer Jules Kortenhorst heeft gesteld over de limitatieve opsomming bij de verrekening. Ook ik wil daar graag meer over weten. Wij weten immers dat belastingschulden allerlei consequenties kunnen hebben. Met de overige wijzigingen in de Fiscale onderhoudswet – die mogelijk straks de Fiscale veegwet gaat heten – kunnen wij leven.

De heer Tang (PvdA):

Voorzitter. Ik heb mij voorgenomen om hier de kortste spreektijd te hebben. Eens kijken of mij dat gaat lukken. Het is jammer dat ik niet als laatste spreek. Nu weet ik niet waarop ik mij moet richten.

Ik begin met het punt dat is aangeroerd door Jules Kortenhorst en de heer Irrgang. Ook ik hoor graag van de staatssecretaris waarom er in een Fiscale onderhoudswet toch inhoudelijke en politieke wijzigingen worden meegenomen. Als de staatssecretaris daar goede redenen voor heeft, dan hoor ik die graag. De naam van het wetsvoorstel roept inderdaad verwarring op en ik sluit mij aan bij de suggestie van de heer Irrgang om het dan maar een veegwet te noemen. Ik hoor graag een antwoord op de vraag of dit wetsvoorstel niet een andere naam verdient, aangezien de huidige naam verwarring oproept.

De PvdA-fractie had vragen gesteld over de berekening bij de kapitaalverzekeringen, voor zover deze niet zijn vrijgesteld van heffing. Dat is mijn tweede punt. De vragen daarover zijn met duidelijke voorbeelden beantwoord, waarvoor dank. Bij ons zijn de onduidelijkheden weggenomen.

Het voornaamste punt is natuurlijk de forfaitaire heffing bij tussentijdse beëindiging van de belastingplicht. Ook daar is al eerder over gesproken. Er worden voorbeelden gegeven, maar die vind ik wat minder duidelijk. Een voorbeeld was een alleenstaande die op 2 januari overlijdt. Het vermogen van de overledene gaat naar de kinderen en die vallen niet onder de vermogensrendementsheffing. Dan moet dus iemand die op 2 januari overlijdt door de voorgestelde regel nog een halfjaar belasting betalen. Nu is het prima om belastingen te heffen die niet verstorend zijn en geen uitwijkgedrag vertonen. Er is echter ook het principe van de rechtvaardigheid en in dit geval voelt het toch buitengewoon onrechtvaardig aan om die belasting nog te heffen. Ik ben blij dat er een amendement ligt van de leden Jules Kortenhorst en Irrgang. Het is ook door mij ondertekend. Wij horen graag de reactie van de staatssecretaris daarop.

Mijn laatste punt is dat de rekening naar tijdsgelang nog niet altijd wordt gebruikt. In voorbeeld 1 op pagina 13 van de memorie van toelichting laat de alleenstaande vermogen achter dat naar de erfgenamen gaat. Ik stel mij daarbij kinderen voor. Dan wordt er wel een rekening naar tijdsgelang toegepast voor de overledene belastingplichtige, maar niet voor de erfgenamen. Ik vraag mij af wat daarvan de reden is. Als ik het voorbeeld goed begrijp, betekent dit dat het vermogen met meer dan een factor 1 wordt belast. Ik zie de staatssecretaris nee schudden en hoor graag zijn antwoord hierop. Ik zie in voorbeeld 1 staan dat iemand die op 1 oktober overlijdt, 3/4 betaalt, terwijl de erfgenamen 1/2 betalen. Dan kom ik uit op 1 1/4. Graag hoor ik hier een reactie op, misschien heb ik het mis.

Met de overige wijzigingen kan de PvdA-fractie goed leven.

Mevrouw Dezentjé Hamming (VVD):

Voorzitter. De VVD-fractie heeft behoefte aan nadere toelichting op een aantal punten. Zij zal verder enkele suggesties doen.

De vermogensrendementsheffing bij buitenlandse belastingplicht is een van de onderwerpen waar wij de staatssecretaris hartelijk voor willen bedanken, met name voor zijn nota van wijziging naar aanleiding van vragen van de VVD-fractie over de reparatie van die vermogensrendementsheffing. De oorspronkelijke wettekst leidde inderdaad niet tot het beoogde resultaat in situaties waarin gedurende een deel van het jaar sprake is van binnenlandse belastingplicht en een ander deel van het jaar van buitenlandse belastingplicht. Dat is nu opgelost, al zijn niet alle problemen in verband met de deeljaarsbelastingplicht de wereld uit. Dat is hier al een aantal keer aan de orde geweest. Dankzij de uitspraak van de Hoge Raad is het sinds 2006 mogelijk om in het jaar van overlijden van de belastingplichtige alle vermogensbestanddelen toe te rekenen aan de partners en tevens om een tijdsgelange herrekening van het forfaitaire rendementspercentage toe te passen. Het is al gezegd: de staatssecretaris probeert het te repareren, maar toch mag ik wel zeggen dat ik de woorden "als een olifant in een porseleinkast" onderschrijf, die de heer Tang of de heer Irrgang heeft gebezigd.

De NOB heeft in haar commentaar op de Fiscale onderhoudswet 2007 al enkele suggesties voor een alternatieve reparatie gedaan. Die doen in de beleving van de VVD-fractie meer recht aan de werkelijkheid en scheren minder alle gevallen over een kam. De regering heeft deze suggesties alleen niet omarmd. Waarom niet? De VVD-fractie hoort dat graag.

Met de door de NOB voorgestelde reparatie kan het vermogen van de langstlevende partner per 31 december van het overlijdensjaar van de belastingplichtige niet in aanmerking worden genomen. Door de willekeurige toerekening in dergelijke situaties niet toe te staan wordt dit gevolg voorkomen. Ik hoor graag de reactie van de staatssecretaris op het amendement dat is ingediend. In principe sta ik daar zeer sympathiek tegenover. Is de staatssecretaris niet van mening dat het voorstel van de NOB in die zin tot een uitkomst leidt die meer overeenstemt met het inkomensbegrip in box 3? Wil de staatssecretaris anders overtuigend uitleggen waarom zijn reparatie beter zou zijn dan die van de NOB?

Ik wil het nog even hebben over de afschrijvingsbeperking van personenvennootschappen op het niveau van de vennootschap. De wettelijke regeling voor beperking van de afschrijving van gebouwen die tot het vermogen van de personenvennootschap horen, is zo vormgegeven dat ondernemers met een omvangrijke en onnodige administratieve lastenverzwaring worden geconfronteerd. De afschrijvingsbeperking wordt namelijk berekend op het niveau van de individuele vennoten in plaats van op het niveau van de gehele vennootschap. De VVD-fractie vraagt zich af of dit niet eenvoudiger kan en of er een mogelijkheid bestaat om de afschrijvingsbeperking op het niveau van de individuele vennoten te vervangen door een afschrijvingsbeperking op het niveau van de vennootschap. Zij krijgt hierop graag een reactie van de staatssecretaris.

De oneigenlijke deelneming is bij de invoering van Werken aan winst, dus de herziening van de vennootschapsbelasting, vervallen. De deelnemingsvrijstelling is daarmee slechts van toepassing bij een belang van ten minste 5% in het aandelenkapitaal in een dochtermaatschappij. Dit is in veel gevallen erg jammer, want het voordeel van de oneigenlijke deelneming was juist dat bedrijven op fiscaal gunstige wijze een strategisch belang konden krijgen of opbouwen. Dat is vooral gunstig voor kleinere bedrijven en voor bedrijven die nog moeten groeien. Het terugbrengen van de oneigenlijke deelneming zou toepassing van de deelnemingsvrijstelling vereenvoudigen en budgettair ook niet veel hoeven te kosten. Bovendien leidt de nieuwe regeling, waarbij voor aflopende belangen een overgangsregeling van drie jaar geldt, in de praktijk toch nog tot veel onduidelijkheden. Met het invoeren van oneigenlijke deelneming kan dit ook worden opgelost. Graag hoort de VVD-fractie wat de staatssecretaris van deze suggestie vindt.

De heer Tony van Dijck (PVV):

Voorzitter. Wij bespreken vandaag de Fiscale onderhoudswet 2007. Laten wij eerst vooropstellen dat de PVV-fractie fel gekant is tegen elke vorm van belastingverhoging. De belastingdruk is voor de burgers in Nederland reeds onacceptabel hoog. Elke verdere verhoging van de lasten is daarom niet acceptabel. Met de meeste voorgestelde wijzigingen heeft de PVV-fractie weinig problemen doordat deze meer technisch van aard zijn en geen belastingverhoging in zich dragen. Een uitzondering daarop vormt een wijziging: de berekening van het forfaitaire rendement, die eerdere sprekers hebben genoemd.

In het wetsvoorstel wordt voorgesteld om bij de vaststelling van het voordeel uit sparen of beleggen de tijdsgelange herrekening te laten vervallen en te werken met slechts twee data, te weten 1 januari en 31 december. De Partij voor de Vrijheid vindt dit een grove verandering van zaken die de individuele belastingplichtige ernstig kan benadelen.

In de eerste plaats vragen wij ons af hoe de berekening van het forfaitaire rendement op einddatum plaatsvindt bij tussentijdse emigratie. In het voorbeeld wordt gesproken over een vakantiehuisje, maar hoe zit het met vermogen dat wordt meegenomen naar het nieuwe vestigingsland en waarover aldaar ook belasting verschuldigd is, of, ingeval van immigratie, met vermogen dat achterblijft in het thuisland? De staatssecretaris suggereert dat bij emigratie of immigratie geen dubbele belastingheffing voorkomt doordat landen onderling afspraken hebben gemaakt. Dit is onzes inziens onjuist. Ook in het buitenland betaalt men naar rato van de verblijfsperiode belasting over rendement op het wereldvermogen. Kan de staatssecretaris deze veronderstelling nader toelichten?

Uit de voorbeelden in de memorie van toelichting blijken duidelijk grote verschillen tussen de huidige en de voorgestelde regeling indien iemand een vol jaar partnerschap heeft en komt te overlijden, ten nadele van de langstlevende. Dit kan naast de toch al onrechtvaardige successieheffing nooit de bedoeling zijn. Hoe gaat de staatssecretaris dit compenseren?

Ook vragen wij ons af welke consequenties deze wetswijziging heeft bij de bepaling van de successierechten bij meerdere erfgenamen. Bij successierechten geldt namelijk wel de waarde van de bezittingen op het moment van overlijden als richtlijn voor de heffing.

Volgens de PVV is het voor de berekening van het forfaitair rendement wel degelijk van belang hoe lang men in het bezit is geweest van vermogen en dienen tussentijdse grote wijzigingen naar rato te worden betrokken in de berekening van het forfaitair rendement in box 3.

Ten aanzien van de vrijstelling op de overdrachtsbelasting wordt een wijziging opgenomen waardoor de verkrijging van cultuurgrond vervalt indien deze grond niet binnen tien jaar na aanschaf binnen een landbouwbedrijf wordt gebruikt. Er wordt verder niet aangegeven hoe deze grond moet worden gebruikt. Moet deze formulering niet nader worden aangescherpt ter voorkoming van oneigenlijk gebruik van deze vrijstelling?

De vergadering wordt van 10.45 uur tot 11.05 uur geschorst.

Staatssecretaris De Jager:

Voorzitter. Het gaat hierbij om een onderhoudswet en ik kan het me goed voorstellen dat men ervoor pleit om zo'n wetsvoorstel beleidsarm te maken. Toch kunnen er goede redenen zijn om er beleidsvoorstellen in op te nemen. Zo moet er soms een heffingslek worden gedicht dat ontstaan is na een uitspraak van de Hoge Raad; in zo'n geval zullen er inhoudelijke maatregelen moeten worden genomen om een technische reparatie te kunnen verrichten. Dit heeft inderdaad ook politieke aspecten. Hiervoor een apart wetsvoorstel indienen is een nogal zwaar middel en er zou ook een mix van verschillende wetsvoorstelletjes ontstaan. Ik denk dat een pragmatische benadering hierbij het beste is, en ik neem dan ook graag de suggestie over om een dergelijk voorstel "verzamelwet" te noemen of het onder de noemer "overige fiscale maatregelen" te brengen. Bundelen met het Belastingplan onder diezelfde noemer lijkt mij echter gelet op uitspraken van deze Kamer, de Eerste Kamer en de Raad van State minder gewenst. Wij proberen zo veel mogelijk te bundelen, maar er is veel kritiek geweest op het onderdeel "overige fiscale maatregelen", ook wel met OFM aangeduid. Men vond het veel te uitgebreid en de Raad van State vond sommige voorstellen niet urgent genoeg, omdat ze geen betrekking hadden op het daarop volgende belastingjaar. De Eerste Kamer vond dat ze in een apart wetsvoorstel zouden moeten worden ondergebracht, ook om de druk op de behandeling van het Belastingplan wat te verminderen.

Het lijkt mij dan ook goed om een cyclus op te zetten waarbij de beleidsmaatregelen in het Belastingplan worden opgenomen, met een onderdeel OFM dat voorstellen bevat die betrekking hebben op het daarop volgende belastingjaar, of die zo urgent of belangrijk zijn dat ze daarin moeten worden opgenomen. Daarnaast zouden wij dan in het voorjaar een verzamelwet kunnen behandelen, opdat de druk op de behandeling van het Belastingplan wat verminderd wordt. Overigens hebben wij in het concept van het Belastingplan het onderdeel OFM ook al gesplitst, omdat beide delen behoorlijk omvangrijk waren geworden. Een deel van wat er anders op Prinsjesdag aan de Kamer voorgelegd zou zijn, zal dan ook opgenomen worden in zo'n verzamelwet. Daarmee doen wij recht aan de wens van de Kamer om een aantal zaken te kunnen combineren om te voorkomen dat er te veel afzonderlijke voorstellen zouden moeten worden behandeld, zonder dat een technisch wetsvoorstel te veel inhoudelijke voorstellen bevat. Ook voorkomen wij zo dat er te veel druk op de behandeling van het Belastingplan zou ontstaan.

De heer Jules Kortenhorst (CDA):

Voorzitter, ik kan mij vinden in deze voorstellen van de staatssecretaris en ik zie ook het voordeel van de behandeling van een verzamelwet in plaats van een groot aantal afzonderlijke wetsvoorstellen. Maar wij hechten er toch aan, uitdrukkelijk onderscheid te maken tussen inhoudelijke voorstellen en voorstellen met een technisch-redactioneel karakter. Ik geef hem dit graag in overweging, opdat de Kamer weet op wat voor soort debat zij zich moet voorbereiden.

Staatssecretaris De Jager:

Ik kan toezeggen dat wij binnen die verzamelwet zullen pogen om een dergelijk onderscheid te duiden. Het oordeel van de Kamer is daarin leidend. Wat vindt de Kamer politiek relevant? Er zal ook altijd een grijs gebied zijn. Daarom is het goed om het in een verzamelwet op te nemen. Wij zullen proberen een beetje voor te sorteren en onderscheid te maken binnen die verzamelwet tussen zaken die waarschijnlijk technische reparaties of uitsluitend technisch zijn en zaken die enige politieke relevantie hebben. Het staat u natuurlijk altijd vrij om punten te benoemen waarover u wel wilt spreken.

Over het forfaitaire rendement in box 3 is in brede zin een amendement ondersteund dat een andere koers inslaat dan de voorgestelde koers. Het lijkt mij van belang om de eenvoud van box 3 kort te schetsen en te proberen daarbij aan te sluiten. Het voorgestelde amendement en mijn voorstel liggen ook niet enorm ver uit elkaar. Wij moeten niet overdrijven en niet doen alsof box 3 in elkaar stort en de wet onuitvoerbaar wordt als het amendement wordt doorgezet. Ik zal er ook genuanceerd over spreken. Zo erg is het amendement niet.

Interessant was de opmerking van de heer Tang dat het kan leiden tot een hogere factor dan factor 1 qua belasting. Dat is precies wat het amendement doet. In sommige gevallen leidt het tot een hogere factor dan 1 bij de belastingheffing en soms tot een lagere. In mijn voorstel sluit de wet volledig systematisch aan bij de huidige opzet van box 3, met een peildatum op 1 januari en een peildatum op 31 december. Dat is inderdaad een grove benadering. In het verleden hebben wij er altijd achter gestaan. Ook de Kamer stond er achter. Wij moeten dit ook koesteren. In het buitenland spreken mijn collega's jaloers over de Nederlandse box 3. "A beauty of simplicity", zegt men dan. In het buitenland heeft men dat niet en men zou dat heel erg graag wel hebben. Het gemiddelde van de peildata 1 januari en 31 december leidt tot belastingheffing.

Mijn voorstel leidt ertoe dat de overledene en diens erfgenaam exact dezelfde belastingheffing wordt opgelegd als wanneer de overledene over het gehele jaar zou hebben doorgeleefd en belasting zou hebben betaald. Tezamen wordt dus precies de belastingheffing opgelegd die er nu is. In het voorbeeld van de heer Tang van iemand die op 1 oktober overlijdt, waarbij aan de overledene negen maanden wordt toegerekend en de erfgenaam op grond van de peildata zes maanden over het vermogen wordt belast, is sprake van een "dubbele" belastingheffing. Dat is een gevolg van het amendement. Ik kan ermee leven, omdat box 3 eenvoudig moet zijn en er soms ruwe elementen in zitten. Die zitten in het amendement, maar ook in het wetsvoorstel. Beide kennen een grove benadering, die in het algemeen toch rechtvaardig uitpakt. Ons wetsvoorstel is ook volstrekt rechtvaardig, omdat de belastingheffing in het geheel neutraal uitpakt en precies een factor 1 heeft.

De heer Jules Kortenhorst (CDA):

De staatssecretaris gaat uit van een aanname die niet automatische juist hoeft te zijn, namelijk dat de partner van de overledene automatisch de erfgenaam is. Dat hoeft lang niet altijd het geval te zijn.

Staatssecretaris De Jager:

Dat kan inderdaad. Ik heb het voorbeeld gebruikt van de indiener van het amendement, waarbij ik heb aangegeven dat het tot een volstrekt rechtvaardige verdeling kan leiden. Ook wanneer iemand anders erfgenaam is, zal de grove benadering van de peildata een rol spelen. Wanneer iemand in mei vakantiegeld ontvangt en dat in december uitgeeft aan kerstaankopen, wordt over dat vermogen, waarover hij rendement heeft genoten, geen belasting geheven in box 3. Dat is de consequentie van het werken met een kalenderjaar en met een forfaitair rendement. Ik vind het volstrekt verdedigbaar dat wij dat op deze manier doen. Box 3 maakt het eenvoudig. Eenvoud is in ons fiscale stelsel schaars. Dat moeten wij dan ook koesteren. Mijn voorstel werkt eenvoudiger uit, ook voor de belastingplichtigen, dan het amendement. Toch laat ik het oordeel over het amendement aan de Kamer. Ik zal aanvaarding ervan niet ontraden, omdat het amendement wel uitvoerbaar is. In sommige situaties sluit het meer aan bij het rechtvaardigheidsgevoel van de burger dan het wetsvoorstel en in sommige situaties niet. Ik heb wel aangegeven dat ik het niet logisch vind om met de toerekening van partners in het geval van overlijden een inbreuk te plegen op de systematische aanpak in de wet van de twee peildata. Nogmaals, het is aan de Kamer om dat oordeel te vellen. Het amendement maakt het systeem echter wat ingewikkelder.

De heer Tang (PvdA):

Gaat de staatssecretaris nog in op het punt dat tijdsgelange herrekening niet wordt toegepast bij de erfgenamen? Het arrest van de Hoge Raad gaat over partners. Daarom gaf ik met opzet het voorbeeld voor alleenstaanden, waarbij de factor hoger ligt dan 1. Voor mij staat dit los van het amendement dat ingaat op de situatie waarin er twee fiscale partners zijn.

Staatssecretaris De Jager:

De partner wordt ook in uw amendement volgens de forfaitaire benadering van de peildata belast. Voor de heffing over het vermogen van de overledene wordt echter de tijdsgelange herrekening gebruikt. Wanneer dat ook voor de partner zou gelden, zou het nog ingewikkelder worden. Daar ben ik zeker geen voorstander van. Voor de langstlevende partner wordt de normale systematiek gevolgd. Daarbij geldt dat het vermogen verkregen door overerving of op een andere manier verkregen, wordt belast op basis van de twee peildata. Dan wordt geen onderscheid gemaakt of het gaat om een enorme eindejaarsbonus of een prijs uit een loterij. Het is heel moeilijk om daarop de tijdsgelange herrekening toe te passen. Ik heb begrepen dat u dat ook niet beoogt met uw amendement. Uit het oogpunt van eenvoud lijkt het me ook beter om dat niet te doen.

De heer Tang (PvdA):

Waarom wordt die informatie wel voor de ene belastingplichtige gebruikt en niet voor de andere? Waarom is dat zo ingewikkeld? Die informatie moet er toch zijn?

Staatssecretaris De Jager:

Die informatie is er natuurlijk ook. Als de erfgenaam niet tot het huishouden behoort, is het geen reëel punt.

De heer Jules Kortenhorst (CDA):

Ik kom even terug op het punt van de heer Tang. Ik heb begrip voor zijn idee dat de tijdsgelange berekening ook zou kunnen worden toegepast bij erfgenamen, maar ik onderschrijf tevens het belang dat de staatssecretaris naar voren brengt, namelijk dat van de eenvoud. Box 3 werkt vooral goed omdat het zo'n eenvoudig instrument is. In sommige gevallen moet je een complicatie aanbrengen, maar in het geval van erfgenamen lijkt mij daartoe geen noodzaak te bestaan, zeker niet om het lek te repareren. Voor mij weegt het belang van de eenvoud dan zwaarder.

De heer Tang (PvdA):

De eenvoud wordt sterk naar voren geschoven, maar eenvoud mag niet tot norm worden verheven. Ik heb het idee dat box 3 wel heel erg eenvoudig is. Wij moeten erop toezien dat box 3 rechtvaardig blijft.

Staatssecretaris De Jager:

Voor box 3 zal er altijd sprake moeten zijn van een balans tussen rechtvaardigheid en eenvoud. Over het algemeen werkt box 3 goed uit wat de rechtvaardigheid betreft. Ik heb in het voorstel dat wij hebben gedaan om het heffingslek te repareren, aangegeven dat wij het rechtvaardig vinden dat de belastingheffing van de erflater en de erfgenaam identiek is aan de situatie die had bestaan als de erflater was blijven leven. Een voordeel van ons voorstel is dat er een factor 1 is. Ik kan mij politiek gezien voorstellen dat de heer Tang het gek vindt dat er op papier nog een stukje belastingheffing doorloopt voor degene die al is overleden. Zowel wetsystematisch als pragmatisch gezien, is dat mijns inziens niet het geval, omdat wij naar het totaal kijken. Echter, ik laat, zoals gezegd, het aan de Kamer over om te beslissen of zij om politieke redenen kiest voor het amendement. De Kamer kan ook zeggen: wij kiezen voor het voorstel van de staatssecretaris, omdat dat in ieder geval eenvoudiger is en ook nog rechtvaardiger als je erflater en erfgenaam bij elkaar beziet.

De heer Kortenhorst heeft gevraagd waarom onder de werkingssfeer van artikel 47a van de AWR niet wordt gebracht de situatie van een Nederlandse moedermaatschappij met een dochtermaatschappij in het buitenland. Een dergelijke uitbreiding van dit artikel is om een aantal redenen niet gewenst. Het volgen van de suggestie van de heer Kortenhorst zou betekenen dat informatie niet meer op grond van de hoofdregel rechtstreeks wordt gevraagd aan de moedermaatschappij, maar op basis van de verdragsrelatie via een buitenlandse belastingadministratie wordt gevraagd. Gevolg hiervan is dat van deze buitenlandse collega wordt gevraagd om werkzaamheden voor Nederland te verrichten die Nederland voorheen zelf moest doen. Het op die manier inrichten van de wetgeving kan dan ook op gespannen voet komen te staan met wat verdragsrechtelijk is afgesproken als randvoorwaarden voor de uitwisseling. Daarnaast betekent het opnemen van informatievergaring via de omweg van inlichtingenuitwisseling het inbouwen van een hobbel in de uitvoeringspraktijk. Immers, in Nederland is een belastingplichtige voorhanden die kan worden aangesproken op het verstrekken van de noodzakelijke informatie. In het andere geval zou een buitenlandse collega desalniettemin moeten worden bevraagd, wat heel veel tijd kan kosten. Het proces wordt zo omslachtig, ook qua tijd, en onduidelijk en daar is volgens mij de belastingplichtige in Nederland uiteindelijk ook niet mee gediend.

De heer Kortenhorst heeft gesproken over de verruiming van de verrekeningsbevoegdheden van de ontvanger en de wijziging van de Invorderingswet op dat punt en vroeg om een limitatieve opsomming van de vorderingen op te nemen die verband houden met de heffing of invordering van rijksbelastingen of andere belastingen of heffingen. Ik denk dat een dergelijke limitatieve opsomming van vorderingen heel erg moeilijk is en volgens mij naar de aard van de zaken zelfs ook niet te maken. Ik kan mij wel voorstellen dat hij vraagt naar de reikwijdte van de verrekeningsbevoegdheid, maar ik kan hem nu al toezeggen dat die uitsluitend is beperkt tot vorderingen die Belastingdienst-gerelateerd zijn. De verrekeningsbevoegdheid komt dan ook alleen toe aan de ontvanger van de Belastingdienst. Voorgesteld wordt om die ontvanger de bevoegdheid te geven om uitsluitend vorderingen van de belastingschuldige op de Belastingdienst te verrekenen met de door de belastingschuldige te betalen aanslagen. Andersom verrekenen, dus belastingteruggave verrekenen met vorderingen van de Belastingdienst, is nadrukkelijk niet mogelijk. Ik meen dat daarmee de verrekeningsbevoegdheid in de voorgestelde tekst voldoende is ingekaderd en dat er geen misbruik van kan worden gemaakt, terwijl tegelijkertijd niet behoeft te worden teruggevallen op de bestaande en heel kostbare en arbeidsintensieve mogelijkheid voor de ontvanger tot het leggen van eigen beslag. Nu kan de ontvanger ook allerlei maatregelen nemen, maar dat leidt vaak tot veel gedoe. Het is veel eenvoudiger om gewoon tot verrekening over te gaan. Dat lijkt mij winst, niet alleen voor de ontvanger, maar uiteindelijk ook voor de belastingplichtige die niet meer wordt geconfronteerd met de kosten van dat beslag.

De heer Jules Kortenhorst (CDA):

Hoor ik het goed dat het gaat om vorderingen op de ontvanger betrekking hebbend op díé belasting of op énige belasting? Kan de ontvanger verrekenen ook als het vorderingen betreft die niets te maken hebben met de onderhavige belasting waar op dat moment de vordering voor geldt?

Staatssecretaris De Jager:

Het gaat inderdaad om énige vorm van belasting die de Belastingdienst op die belastingplichtige heeft. Het hoeft dus niet per se die ene belasting of belastingsoort te zijn, want dat zou wel heel erg ingekaderd zijn. Het gaat om een vordering op de Belastingdienst.

De heer Jules Kortenhorst (CDA):

Dat betekent dat een vordering op de Belastingdienst bijvoorbeeld uit hoofde van btw kan worden gebruikt om te verrekenen met een vordering uit hoofde van de vennootschapsbelasting?

Staatssecretaris De Jager:

Correct!

De heer Jules Kortenhorst (CDA):

Ik heb toch wel enige aarzeling over die heel brede interpretatie!

Staatssecretaris De Jager:

Kijk eens naar wat er soms gebeurt bij het invorderingsproces en alle handelingen die daarvoor moeten worden verricht. De Belastingdienst heeft als ontvanger al heel veel bevoegdheden om tot invordering over te gaan. Dat is terecht, want anders zouden heel veel mensen hun belasting niet meer betalen. Dat leidt in ieder geval vaak tot hoge kosten. Als de Belastingdienst de mogelijkheid heeft tot het verrekenen van de ene vordering met een andere, heeft dat grote voordelen, sowieso voor de ontvanger, maar uiteindelijk ook voor de belastingplichtige die over het algemeen te goeder trouw is en best wel belasting wil betalen, maar kennelijk niet op tijd is geweest en wordt geconfronteerd met hoge kosten van invordering.

De heer Jules Kortenhorst (CDA):

Ik denk toch dat het belang van de belastingplichtige in veel van dit soort gevallen niet meer het relevante belang is, maar het belang van de andere schuldeisers. In veel gevallen zal verrekening plaatsvinden bij faillissement waarbij de belangen van de Belastingdienst moeten worden afgewogen tegen die van de andere schuldeisers. Deelt de staatssecretaris deze mening?

Staatssecretaris De Jager:

De Belastingdienst heeft in een aantal situaties natuurlijk al bepaalde preferenties ten opzichte van andere schuldeisers. Ik ben er niet van overtuigd dat dit voorstel zal leiden tot een wijziging in de volgorde van de verrekening in het kader van een faillissement. Het gaat hier met name om situaties buiten een faillissement, namelijk als er schulden en vorderingen zijn die kunnen worden verrekend. Dit leidt tot vereenvoudiging van het werk van de Ontvanger, terwijl de belastingplichtige niet met hoge kosten voor bijvoorbeeld beslag op goederen wordt geconfronteerd.

De heer Tony van Dijck (PVV):

Ik schrik hier een beetje van. Hoe zit het nu met de bezwaarmogelijkheden? Als de Belastingdienst denkt een claim op mij te kunnen leggen in het kader van de vennootschapsbelasting waar ik het helemaal niet mee eens ben en die ik tot op het bot wil aanvechten, heeft de dienst dankzij die verrekeningsmogelijkheid al wel het geld ontvangen. Gedurende het proces van het bezwaar loop ik dan de rente mis op het geld dat ik anders uitgekeerd had gekregen.

Staatssecretaris De Jager:

Als blijkt dat er ten onrechte is gehandeld, is men over het algemeen de rente niet verschuldigd als de vordering met terugwerkende kracht wordt ingetrokken. Een bezwaar leidt over het algemeen tot uitstel van betaling en dan vindt er geen verrekening plaats door de Ontvanger.

De heer Tony van Dijck (PVV):

Ik doel op de rente op het geld dat ik ontvangen zou hebben als er geen verrekening had plaatsgevonden. Nu houdt de Belastingdienst dit vast als hij denkt dat hij een claim op mij heeft. Ik doel dus niet op de rente die ik aan de Belastingdienst verschuldigd zou zijn, maar op de rente die ik zou kunnen ontvangen op de gelden waar ik volgens mijn teruggave recht op heb.

Staatssecretaris De Jager:

Nogmaals, als er tot uitstel van betaling is besloten, bijvoorbeeld doordat er bezwaar is ingediend, hoeft de belastingplichtige nog niet te betalen en zal er ook geen verrekening plaatsvinden. De belastingplichtige heeft het geld dan in eigen kas.

De heer Irrgang (SP):

Wil de staatssecretaris ingaan op de situatie waarin een persoon met een middeninkomen in financiële problemen komt en daardoor bijvoorbeeld zijn motorrijtuigenbelasting nog niet geheel heeft voldaan? Kan die dan worden verrekend met de voorlopige teruggave die hij standaard iedere maand ontvangt?

Staatssecretaris De Jager:

Dit is in principe mogelijk, tenzij wordt voorgesteld om dit in bepaalde situaties wel en in andere situaties niet te doen, maar dan wordt het wel heel erg moeilijk. Als het voor bedrijven geldt, zou dit in principe ook in andere situaties moeten gelden.

De heer Irrgang (SP):

Het gaat dan wel heel ver, want in zo'n situatie zou je dus al om een betalingsregeling moeten vragen om te voorkomen dat er gekort wordt op de voorlopige teruggave.

Staatssecretaris De Jager:

Als iemand liquiditeitsproblemen heeft, is het altijd mogelijk om om een betalingsregeling te vragen. Ik weet niet of de Ontvanger in zo'n situatie zal overgaan tot verrekening. Wij hebben hierbij andere situaties voor ogen. Als de Ontvanger wel tot verrekening beslist, is het altijd mogelijk om hem om een betalingsregeling te vragen. Ik zie veel brieven over dit onderwerp en daaruit blijkt dat de Ontvanger hier over het algemeen prudent mee omgaat.

De heer Kortenhorst heeft gesproken over de bestaande wettelijke regeling voor splitsing en voeging van bezwaar- en beroepschriften. Hij vraagt of deze regeling uit oogpunt van rechtseenheid ook kan worden toegepast voor verzoekschriften. Ik acht dat niet wenselijk. In de praktijk komt de behoefte aan splitsing bij verzoekschriften ternauwernood voor. Wanneer dit voorkomt, splitst de inspecteur al uit eigener beweging het verzoekschrift om onnodig werk voor de burger te voorkomen. De bestaande wettelijke regeling voor splitsing en voeging bij bezwaar- en beroepschriften zou wellicht zelfs geschrapt kunnen worden nu de Algemene wet bestuursrecht zich niet verzet tegen een soepele praktijk rond voegen en splitsen bij dergelijke geschriften. Uit het oogpunt van deregulering, dus minder regels, denk ik dat het veel beter is om regels te schrappen dan nieuwe regels in het leven te roepen.

Een aantal vragen van de VVD zijn overgebleven, bijvoorbeeld over de berekening van de afschrijving van gebouwen op individueel niveau. Een aantal vragen gaan wat verder; ik zal proberen daar kort op in te gaan. Eerst de vraag of het niet op het niveau van de vennootschap kan. De afschrijving is niet mogelijk als de boekwaarde beneden de WOZ-waarde zou komen. De boekwaarde wordt per vennoot bekeken en niet voor de vennootschap als geheel. Dit volgt uit de huidige wetsystematiek.

Ook is gevraagd naar oneigenlijke deelneming en herinvoering, ik vermoed dat op praktijkvennootschappen wordt gedoeld. Bij de Wet werken aan winst is bewust gekozen voor een harde grens in de deelnemingsvrijstelling. Dat heeft geleid tot een budgettaire bijdrage aan de verlaging van de tarieven in de vennootschapsbelasting. De deelnemingsvrijstelling geldt nu niet meer voor participaties van minder dan 5%, ongeacht de vraag of deze al dan niet als belegging worden gehouden. Dat voorkomt ook discussies met de Belastingdienst over het eventuele beleggingskarakter van kleine belangen. Deze harde 5% is in de praktijk zeer duidelijk. Als we die zouden loslaten, maken we die vereenvoudiging ongedaan en komt de opbrengst van 150 mln., die daarvoor is berekend in Werken aan winst, in gevaar. Het blijkt in de huidige praktijk dus goed te werken; het is een heldere grens en iedereen weet waar hij aan toe is. Ik stel dan ook voor om dit zo te laten.

De heer Jules Kortenhorst (CDA):

Voorzitter. Is de staatssecretaris bekend met het feit dat een aantal van deze, zoals hij ze noemt, "praktijkvennootschappen", dus vennootschappen van advocaten, belastingadviseurs, accountants, naar andere structurele maatregelen op weg zijn, om daarmee toch die deelnemingsvrijstelling te bewerkstelligen? Ik heb begrepen dat men kijkt naar stapeling van bv's, naar coöperatieve structuren en daarmee de oorspronkelijke doelstelling van de wijziging, namelijk de creatie van financiële ruimte voor Werken aan winst, ondermijnt. Hoe kijkt de staatssecretaris daartegenaan? Is dit wellicht aanleiding om te overwegen om specifiek die gevallen waarin vennoten samenwerken, en er dus sprake is van samenwerkende aandeelhouders, in dezen tegemoet te komen, zodat ze die lastige, gecompliceerde weg van herstructurering niet hoeven op te gaan?

Staatssecretaris De Jager:

Het is mij bekend dat er dergelijke voorbeelden zijn, waarin een deelnemingsvrijstelling wordt geconstrueerd doordat men aan 5% komt, bijvoorbeeld via dakpanvennootschappen. Dat is bij Werken aan winst uitdrukkelijk aan de orde geweest. Desalniettemin is tot de huidige aanpak besloten, want die heeft ook voordelen: ook in die situaties is er een heldere afbakening van 5%, gekoppeld aan de deelnemingsvrijstelling. Op zich vind ik dit niet bezwaarlijk. Maar het aanbrengen van een onderscheid voor die gevallen waarin dit toch al via constructies gebeurt, is juist wel gevaarlijk. Het onderscheid is dan namelijk veel moeilijker te maken; het is veel moeilijker om verschillende definities van deelnemingsvrijstelling los te laten op daartoe geconstrueerde situaties als die van de praktijkvennootschappen en andere situaties. Op zich vind ik het dus niet bezwaarlijk dat men door middel van dakpanconstructies de deelnemingsvrijstelling behoudt en aan de 5% komt, omdat dan juist de eenvoud en heldere afbakening van de definitie niet wordt betwist door de Belastingdienst. Als men die 5% haalt, krijgt men de deelnemingsvrijstelling. Iedereen weet daardoor waar hij aan toe is. Men is verder toch al gewend om met meerdere vennootschappen te werken en dat stuit niet op al te grote bezwaren, ook niet als je de administratieve lasten daarbij betrekt.

De heer Jules Kortenhorst (CDA):

De heer Tang zei terecht dat eenvoud geen norm mag worden. Achter het streven naar eenvoud gaat immers een beleidsdoelstelling schuil en in dit geval is dat het terugbrengen van de administratieve lasten. Ik aarzel over de conclusie van de staatssecretaris dat de dakpanconstructies niet zouden leiden tot meer administratieve lasten dan zijn gemoeid met het eenmalig herconstrueren van de vennootschappen. Het administreren van al die vennootschappen brengt immers additionele lasten met zich voor de praktijkvennootschappen. Al met al vraag ik de staatssecretaris te overwegen of het niet beter is om een dusdanig duidelijke cirkel te trekken om de praktijkvennootschappen dat wij eenvoud en duidelijkheid kunnen combineren.

Staatssecretaris De Jager:

Dat is uiteraard overwogen. Ik wil echter de huidige heldere afbakeningsdefinitie niet doorbreken, omdat het onduidelijk is of wij zo'n harde cirkel kunnen trekken. Het zal er vermoedelijk toch toe leiden dat gevallen ongelijk worden behandeld, want dan zal in het ene geval een belang dat kleiner is dan 5%, wel worden toegestaan en in het andere niet. Als je dat en de 150 mln. die die 5% opbrengt, afzet tegen het geschonden belang dat men een dakpanconstructie moet optuigen om te genieten van de deelnemingsvrijstelling, moet de conclusie toch zijn dat het in de praktijk niet tot onoverkomelijke bezwaren leidt. Het verruimen, versoepelen of differentiëren van de harde deelnemingsvrijstelling van 5% vind ik een groter verlies dan die dakpanconstructies.

Mevrouw Dezentjé Hamming (VVD):

Ik sluit mij aan bij de heer Kortenhorst. Het bedrijfsleven richt inderdaad allerlei dakpanconstructies in om maar aan die deelnemingsvrijstelling te komen. Waarom luistert het kabinet niet naar de wensen van de ondernemers om het op een andere manier te regelen? Ik noem dat zo nadrukkelijk, omdat ik ook geluiden hoor dat het een probleem is voor bedrijven die een deelneming willen nemen in een ander bedrijf om dat bedrijf een nieuwe impuls te geven, voor starters en voor grotere bedrijven die kleinere bedrijven willen helpen. Al met al pleit ik voor een heroverweging van deze oneigenlijke deelneming.

Staatssecretaris De Jager:

Wat bedoelt u met een oneigenlijke deelneming?

Mevrouw Dezentjé Hamming (VVD):

Deze vorm van deelneming is vervallen door de invoering van Werken aan winst. En ik pleit ervoor om deze vorm van deelnemingsvrijstelling opnieuw in te voeren binnen die 5%.

Staatssecretaris De Jager:

Het woord "oneigenlijk" suggereert misbruik. Naar mijn oordeel maakt men met een dakpanconstructie geen misbruik van de deelnemingsvrijstelling. De Belastingdienst zal dergelijke constructies ook niet gaan bestrijden. Daarentegen denken wij dat differentiatie van de harde grens van 5% complex en risicovol is en zal leiden tot ongelijke behandeling. Als het in de praktijk echt lastig zou blijken om de gewenste constructies te maken om deze zaken heen, dan zou dat een probleem zijn waar wij wat aan moeten doen. Ik spreek geregeld met personen die zich van dergelijke constructies bedienen en ik zal mij er nogmaals van vergewissen hoe zij de situatie nu zien. Op voorhand zeg ik u al wel dat het absoluut problematisch is om het zonder budgettair risico te doen. Het is immers heel moeilijk om met een schaartje langs deze punten te knippen, maar ik zal nog eens spreken met een aantal van deze mensen.

Mevrouw Dezentjé Hamming (VVD):

Ik ben blij met deze toezegging. Ik vind het altijd goed om naar de geluiden uit de praktijk te luisteren. Ik begreep dat er regelmatig overleg is. Dat Becon-overleg lijkt mij een mooi gremium om dit nog eens te overleggen. Dank voor de toezegging.

Staatssecretaris De Jager:

De heer Van Dijck heeft nog een aantal vragen gesteld. Op de vragen rondom box 3 ben ik al ingegaan. Hij stelde voorts een vraag over cultuurgrond. Het begrip cultuurgrond is op dit moment in de wet niet nader gedefinieerd. Wel opgenomen is dat er sprake moet zijn van ten behoeve van de landbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond. Hiermee wordt oneigenlijk gebruik voldoende vermeden naar ons oordeel. Oneigenlijk gebruik wordt verder vermeden door de eis dat er gedurende tien jaar sprake moet zijn van exploitatie van de cultuurgrond.

De heer Tony van Dijck (PVV):

Ten aanzien van box 3 had ik een paar vragen over emigratie en immigratie. Het gaat hier steeds over iemand die aan het begin of aan het einde van het jaar overlijdt, maar bij emigratie en immigratie spelen andere factoren een rol. Daarbij is de rechtvaardigheid van het voorliggende wetsvoorstel in het geding. Misschien kan de staatssecretaris daar nog op ingaan?

Staatssecretaris De Jager:

Ik kan daar zeker nog even iets over zeggen. Het gaat hier over een samenloop van binnenlandse en buitenlandse belastingplicht in hetzelfde kalenderjaar. Beide situaties worden afzonderlijk bepaald. Voor de periode van de binnenlandse belastingplicht wordt bij emigratie de einddatum op nihil gesteld en wordt voor de periode van de buitenlandse belastingplicht de begindatum op nihil gesteld. Het totaal van deze twee samen wordt in de heffing betrokken. Voor de situatie van immigratie geldt precies het omgekeerde. Ook hierbij voldoen wij aan de uitgangspunten die de wet voor box 3 stelt, namelijk de peildatum van 1 januari en 31 december. Er is dus op zichzelf geen sprake van een probleem.

De heer Tony van Dijck (PVV):

Ook niet als het kapitaal in Nederland blijft? Als je dus emigreert en het kapitaal blijft hier staan, wordt het dan alsnog op 31 december op nihil gesteld?

Staatssecretaris De Jager:

Ja, zolang je geen belasting plichtige meer bent in Nederland. Dat geldt ongeacht waar het kapitaal staat. Bij in Nederland belastingplichtigen kijken wij naar kapitaal in de hele wereld, maar wanneer iemand geen belastingplichtige meer is in Nederland, dan maakt het niet uit waar het kapitaal staat. Ook niet wanneer het is achtergebleven in Nederland.

Dan ben ik aan het einde gekomen van mijn beantwoording.

De heer Irrgang (SP):

Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor zijn antwoord en voor zijn opmerkingen over de benaming van dit type wetsvoorstel. Het is goed dat wij een aantal fiscale voorstellen op twee momenten in het jaar behandelen. Dat komt, denk ik, ook de behandeling hier in de Kamer ten goede. Ik weet niet of wij er zo uitgebreid over hadden kunnen spreken als dit onderdeel van een belastingplan was geweest, daar heeft de staatssecretaris een punt. Dat lijkt mij goed.

Mij lijkt dat dit debat duidelijk maakte hoe belastingdebatten vaak zijn: de eeuwige afweging tussen eenvoud en rechtvaardigheid. Natuurlijk wordt daar in deze Kamer verschillend over gedacht. Zo noemt de staatssecretaris box 3 "a beauty of simplicity", terwijl ik die een monstrum van fiscale onrechtvaardigheid noem. De meningen lopen uiteen over de vraag wat fiscaal rechtvaardig is en hoe een dergelijke rechtvaardigheid moet worden afgewogen tegen eenvoud. Het amendement dat wij hebben ingediend, sluit naar ons gevoel meer aan bij wat fiscale rechtvaardigheid is. Natuurlijk zijn er situaties denkbaar waarin kan worden betwijfeld dat de uitwerking fiscaal rechtvaardig is. Ten opzichte van het wel zeer eenvoudige voorstel in het wetsvoorstel van de staatssecretaris, lijkt mij en lijkt ons dit amendement een verbetering met het oog op de afweging tussen eenvoud en rechtvaardigheid.

Staatssecretaris De Jager:

Voorzitter. Ik wil hier alleen maar aan toevoegen dat ik het oordeel over het amendement aan de Kamer overlaat, niet alleen vanwege de eenvoud, maar ook vanwege het rechtvaardigheidsbeginsel zoals ik dat heb ervaren. Mijn voorstel lijkt mij geen olifant in een porseleinkast, zoals een van de leden het had bestempeld. Een belastingheffing die neutraal is en identiek aan wat altijd in box 3 wordt gedaan en een factor 1 heeft voor de overledene en de erfgenaam tezamen, vind ik rechtvaardig. Over de situaties in het amendement heb ik al gezegd dat die tot minder dan een factor 1 en meer dan een factor 1 kunnen leiden. Ik begrijp aan de andere kant de gevoeligheid bij overlijden heel goed. Ook zie ik in dat die tot een andere politieke weging in de Kamer kan leiden. Ik laat het oordeel aan haar over, zoals ik eerder heb gezegd. Wat "rechtvaardig" is en wat "eenvoud" is, is inderdaad politiek te duiden. Daarover verschillen wij van mening met de heer Irrgang.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Over het wetsvoorstel en het amendement wordt volgende week gestemd.

Aangezien er geen aanmeldingen voor de regeling van werkzaamheden zijn, schors ik de vergadering tot 15.45 uur, tenzij er voor die tijd alsnog verzoeken om een regeling van werkzaamheden binnenkomen.

De vergadering wordt van 11.55 uur tot 15.45 uur geschorst.

De voorzitter:

Op de tafel van de griffier ligt een lijst van ingekomen stukken. Op die lijst staan voorstellen voor de behandeling van deze stukken. Als voor het einde van de vergadering daartegen geen bezwaar is gemaakt, neem ik aan dat daarmee wordt ingestemd.

Naar boven