Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Algemene wet inzake rijksbelastingen en enige andere wetten in verband met de invoering van beroep bij de rechtbank, alsmede van hoger beroep bij het gerechtshof, in belastingzaken (Wet belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties) (29251).

Minister Donner:

Voorzitter. Mijn ambtelijke ondersteuning was meegedeeld dat het debat om 14.00 uur zou beginnen, dus u moet het met mij alleen doen.

De voorzitter:

Ik zie dat de Kamer ermee akkoord kan gaan.

De algemene beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Van Vroonhoven-Kok (CDA):

Voorzitter. De Kamer pleit al tijden voor een belastingrechter in tweede feitelijke instantie. Men ervaart het als een gemis dat misslagen van partijen of van de rechter met betrekking tot de feiten niet meer kunnen worden hersteld. De oorspronkelijke argumenten die golden om maar één feitelijke instantie te hebben, doen geen opgeld meer. Inmiddels hebben wij het namelijk niet meer over een gering aantal zaken. Er zijn thans wel degelijk voldoende juristen beschikbaar en bovendien wordt de bezwaarschriftprocedure niet meer als volwaardige rechtsgang beschouwd. De tweede feitelijke instantie is ook nodig voor het rechtsgevoel van de belastingplichtige. Een belastingplichtige kan in zijn eerste hoger beroep een argument aanvoeren dat de rechter in eerste instantie niet erkent.

Vervolgens wil ik een opmerking maken over de concentratie. Aanvankelijk is ervoor gekozen om de belastingrechtspraak in eerste aanleg bij de rechtbanken in de ressorthoofdplaatsen te laten liggen en niet om alle 19 rechtbanken bevoegd te maken. Het CDA kon zich hierin vinden. Per slot van rekening zullen wij nu al moeten woekeren met onze mankracht. Heroverweging van de kant van het departement heeft ertoe geleid dat men er toch van afziet. Zaken betreffende rijksbelastingen en zaken die gaan over belasting van decentrale overheden kunnen straks gewoon bij alle rechtbanken aanhangig worden gemaakt. Los van het feit dat mijn fractie er een hard hoofd in heeft dat dit onderscheid wel te volgen is – dat geeft de minister zelf trouwens ook al aan – vragen wij ons af of dit ook wel houdbaar is in personele zin. Wij begrijpen niet goed waarom de minister deze draai gemaakt heeft en wij vragen hem om dit nog een keer goed uit te leggen aan ons. Bovendien plaatsen wij vraagtekens bij de verschillende uitzonderingen op de stelregel dat de ressorthoofdplaatsen als zittingsplaatsen moeten zijn aangewezen. In het ressort Amsterdam wordt Haarlem aangewezen als concentratierechtbank en in het ressort Den Bosch Breda. De vraag is of Haarlem al niet overbelast is door alle Schipholzaken en of Breda niet te excentrisch is gelegen. Om met name het probleem van de excentrische ligging te voorkomen, zou het bijvoorbeeld een goed idee kunnen zijn om gebruik te maken van nevenzittingsplaatsen. De rechtbank van Breda zou dan ook recht kunnen spreken in Roermond en Den Haag zou in Middelburg een nevenzittingsplaats kunnen openen. Ziet de minister hier het belang van nevenzittingsplaatsen en zou hij zich hiervoor kunnen beijveren?

Dan kom ik te spreken over de werkdruk. Tijdens de schriftelijke ronde heeft de CDA-fractie uitdrukkelijk aandacht gevraagd voor de gevolgen van de werkdruk door de nieuwe wet. Het ministerie gaat ervan uit dat de instroom bij de rechtbanken niet wezenlijk zal veranderen en dat geloof ik ook wel. Maar de vraag komt straks. Hoeveel mensen gaan er in beroep en hoe gaat men om met het principe "niet geschoten, altijd mis"? Met andere woorden: zullen burgers het nu per definitie proberen en in hoger beroep gaan? De overheid gaat uit van 30% van de appèlzaken. Hoe reëel is dat percentage? Dit cijfer is gebaseerd op ervaringen op het terrein van de sociale zekerheid, maar dat is een andere tak van sport, een andere rechtspraak. Het aantal appèlzaken bij de Hoge Raad zal naar het idee van het departement dalen door de zeefwerking van het hoger beroep. Kan dat nader worden aangetoond? Realiseert de minister zich dat de Hoge Raad heeft beslist dat als er een verhoging van de aanslag aan de orde is, er binnen anderhalf jaar moet zijn beslist? Anders moet de verhoging worden kwijtgescholden. Hoe beoordeelt de minister dit risico? Zou het niet een idee zijn om, als straks blijkt dat de stroom van rechtszaken ongewild toch enorm toeneemt, de griffierechten voor het hoger beroep in belastingzaken te verhogen? Het kan namelijk in onze ogen niet zo zijn dat deze wetswijziging een bottleneck oplevert voor het gehele gerechtelijk apparaat.

Ik vind dat wij onvoldoende toezeggingen hebben gekregen over het volgende punt. Het CDA wilde de garantie dat de capaciteit die nu wordt gecreëerd voor de belastingrechtspraak, niet wegvloeit naar de andere rechtsgebieden. Het kan niet zo zijn dat de justitiegelden die door de minister van Financiën ter beschikking zijn gesteld, worden gebruikt voor bijvoorbeeld vreemdelingenrechters. Het ministerie legt de verantwoordelijkheid helemaal bij de Raad voor de rechtspraak en meer nog bij de afzonderlijke gerechten. Hoe kunnen wij dan zekerstellen dat dit budget ook echt voor de fiscaliteit beschikbaar blijft?

Wat betreft de personele gevolgen doet het ons goed dat er grote belangstelling is voor het vak van fiscale rechter. Hoeveel fiscale rechters zijn er inmiddels aangetrokken? Uit de nota begrijpen wij dat de nieuwe fiscale rechters in principe ook worden ingezet op andere vlakken van het bestuursrecht. Wij vragen ons af of het ook andersom kan; dat vreemdelingenrechters worden gebruikt voor de fiscale praktijk. Graag hoor ik hierop een reactie van de minister.

De minister heeft naar aanleiding van vragen van onze kant onderkend dat de regeling voor de vervanging van een mondelinge door een schriftelijke uitspraak met het oog op het instellen van beroep in cassatie nog niet geheel sluitend is, vooral in het geval van sprongcassatie. De minister stelt voor om dit probleem op te lossen door goed te keuren dat tegen mondelinge uitspraken beroep in cassatie kan worden ingesteld. Rechters mogen de mondelinge uitspraak dan van rechtswege omzetten in een schriftelijke.

Hierover hebben wij de volgende vragen. Waarom gaat deze toezegging niet gepaard met een wetswijziging? Wanneer komt deze er en hoe ziet deze eruit? De minister stelt dat de administratieve lasten hierdoor worden verminderd, maar de rechters worden in dit soort gevallen opgezadeld met de plicht om een mondelinge uitspraak om te zetten in een schriftelijke. Dat levert toch weer extra lasten op? Graag horen wij hierop een reactie van de minister.

Als een rechtbank de zaak voor het nemen van een nieuwe beslissing terugverwijst naar de inspecteur, rijst de vraag of de inspecteur opnieuw gebruik mag maken van zijn controlebevoegdheden en of de belastingplichtige vervolgens verplicht is om daaraan mee te werken. Het kan toch niet zo zijn dat de inspecteur, die in de bezwaarfase zijn werk niet goed heeft gedaan, van de rechter een herkansing krijgt en dat de belastingplichtige wederom wordt verplicht om te antwoorden?

Een oplossing hiervoor kan zijn dat in de wet wordt geregeld dat de rechter in zijn uitspraak nauwkeurig omschrijft wat de inspecteur na terugverwijzing wel of niet mag, en vooral of hij gebruik mag maken van de artikelen 47 en verder van de AWR. Als dat niet gebeurt, komt de burger in een nadelige positie. Ook hierop hoor ik graag een reactie van de minister.

Het CDA is een groot voorstander van de nieuwe feitelijke instantie, maar wij hebben nog wel wat vragen over de uitwerking ervan en over eventuele knelpunten die wat dit betreft op ons af komen.

Mevrouw Dezentjé Hamming (VVD):

Voorzitter. Vandaag behandelen wij dan eindelijk het wetsvoorstel dat een einde maakt aan de beperkte mogelijkheden om tegen een belastingaanslag te procederen. In het civiel strafrecht is het gebruikelijk dat belanghebbende twee keer in hoger beroep kan. Hij begint bij de rechtbank, gaat vervolgens bij het gerechtshof in hoger beroep en eindigt in cassatie bij de Hoge Raad. Deze procedure is bij iedereen hier bekend.

Hoe vreemd was het dan ook dat wij tot op heden voor belastingen een andere procedure hanteerden. Waar in de normale rechtspraak de rechtbank en het gerechtshof de feiten toetsen en de Hoge Raad toetst of er vormfouten zijn gemaakt, bestond er tot nu toe in het belastingrecht alleen de mogelijkheid van de belastingkamer en de Hoge Raad.

Zoals bekend toetst de Hoge Raad slechts op vorm en niet op inhoud. Daarom heeft de VVD in de afgelopen jaren aangedrongen op de mogelijkheid van hoger beroep in tweede, feitelijke instantie, ook in het belastingrecht. Naar aanleiding van Kamervragen van de VVD, vorig jaar zomer, is het wetsvoorstel uit de mottenballen gehaald. De VVD-fractie is daar ontzettend blij mee, te meer, daar ook nog eens duidelijk is geworden dat de huidige belastingrechtspraak mogelijk in strijd is met het internationaal verdrag voor burgerlijke en politieke rechten. De VVD-fractie kan dan ook niet anders dan blij reageren op de hernieuwde aandacht voor dit wetsvoorstel, dat hopelijk vandaag plenair wordt afgerond.

Het hoger beroep in de belastingrechtspraak is in de ogen van mijn fractie van groot belang voor de rechtsbescherming van de belastingplichtige. De burger die zelf procedeert, weet vaak niet hoe de bewijslast wordt verdeeld en hoeveel bewijsmateriaal hij moet aanvoeren om de rechter te overtuigen. Onder de huidige wetgeving is er in belastingzaken na uitspraak door de rechter geen herkansing mogelijk voor de belastingplichtige, dit in tegenstelling tot de overige rechtspraak, bijvoorbeeld civiele. Als straks hoger beroep openstaat, krijgt de belanghebbende wel degelijk een kans om zijn gelijk te halen. Hij kan daarbij nieuwe feiten en nieuw bewijs aanvoeren. Daarmee wordt de kans kleiner dat onterechte aanslagen uiteindelijk toch moeten worden betaald. De VVD-fractie juicht een dergelijke verbetering van de rechtspositie van de belastingplichtige natuurlijk toe. Naar aanleiding van het verslag van de Kamer zijn enkele wijzigingen voorgesteld. Daar kan de VVD-fractie zich in vinden. De minister heeft veel vragen van de VVD-fractie in het verslag van de Kamer positief en helder beantwoord, waarvoor dank.

Ondanks alle wijzigingen en verbeteringen in de twee nota's van wijziging resten voor de VVD-fractie echter drie onderwerpen die wij middels een amendement in het voorstel willen verbeteren. Het amendement beoogt drie samenhangende verbeteringen in de cassatieprocedure. In de eerste plaats wordt bereikt dat het beroep in cassatie rechtstreeks bij de Hoge Raad aanhangig moet worden gemaakt. Nu is het nog zo dat het beroepschrift in cassatie moet worden gericht aan het gerecht dat de aangevallen uitspraken heeft gedaan. Dit zorgt voor vertraging, want de Hoge Raad kan pas beginnen met de heffing van griffierecht nadat het gerechtshof het dossier heeft doorgestuurd. Dat duurt soms enkele maanden. Daarom wordt in de AWR geregeld dat de griffier van de Hoge Raad het betrokken gerechtshof of de betrokken rechtbank van het ingestelde cassatieberoep op de hoogte brengt, waarna zij de uitspraak en de gedingstukken naar de Hoge Raad zenden. In de tweede plaats strekt dit amendement ertoe dat bij beroep in cassatie tegen een mondelinge uitspraak de voorgeschreven vervanging van de mondelinge door een schriftelijke uitspraak plaats moet hebben binnen zes weken. Tot slot en ten derde bepaalt dit amendement dat degene die beroep in cassatie instelt tegen een mondelinge uitspraak, dit beroep pas na ontvangst van de vervangende schriftelijke uitspraak behoeft te motiveren. Die aanpassing komt voort uit het feit dat de vervangende schriftelijke uitspraak veel meer informatie pleegt te bevatten dan de mondelinge. Ik neem aan dat de minister kans heeft gezien om dit amendement te bestuderen. Ik hoor graag zijn reactie daarop.

Ik had ook een vraag aan de staatssecretaris, maar die is vanmiddag niet aanwezig. Ik vraag de minister om die vraag naar de staatssecretaris door te geleiden. In het nader rapport, onder punt 11, staat dat een wetsvoorstel wordt voorbereid dat bezwaar en beroep openstelt tegen bepaalde beschikkingen van de inspecteur betreffende de fiscale informatieplicht. Dat gaat om artikel 47 van de AWR en verder. De regering heeft er in dit voorstel van afgezien om ook wijzigingen aan te brengen op het punt van de omvang van het beroep. De wetgever handhaaft hiermee het zogenaamde gesloten systeem. Momenteel is in het zojuist ingediende wetsvoorstel overige fiscale maatregelen een onderdeel opgenomen waarin dwangsommen worden voorgesteld in relatie tot die informatieverplichting. Ik herhaal dat de VVD-fractie geen voorstander van deze nieuwe wetgeving is omdat het huidige systeem al voldoende mogelijkheden biedt om dit te bewerkstelligen. Daar is recent ook wat jurisprudentie over verschenen; die heb ik hier voorhanden. Ik zal het, gelet op de tijd, niet voorlezen, maar die mogelijkheden zijn er dus al. De argumenten van de regering voor de invoering van het zware middel van de dwangsom deelt de VVD-fractie niet. Het zou dan ook voor de hand hebben gelegen dat voorafgaand aan het nieuwe wetsvoorstel het onderzoek zou zijn afgerond dat in feite al zes jaar geleden in het vooruitzicht is gesteld door de toenmalige staatssecretaris Vermeend. Mijn vraag is eigenlijk: ziet de staatssecretaris kans om de Kamer alsnog hierover te informeren en dus om een onderzoek te doen naar deze zaken die al eerder zijn aangekondigd? Daarbij gaat het dus om de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen die informatieverplichting. Dat past ook binnen de wetgeving over de dwangsommen. De VVD-fractie vindt het belangrijk dat er bestuursrechtelijke middelen openstaan voor de belastingplichtige als van hem informatie wordt verlangd.

Tot slot vraag ik de minister om aan te geven hoe de planning is van de invoeringsdatum, want in mijn beleving lopen wij nu een paar maanden achter. Dat hoeft waarschijnlijk niet nadelig te zijn voor de invoeringsdatum, maar ik krijg daar graag nadere informatie over.

Minister Donner:

Ik wil mevrouw Hamming graag geruststellen. De vragen zijn gericht aan het kabinet. Het kabinet kan antwoorden.

De heer Wolfsen (PvdA):

Voorzitter. Mevrouw Vroonhoven en mevrouw Dezentjé Hamming hebben het al gezegd: dit wetsvoorstel kent een heel lange voorgeschiedenis. Er is al jarenlang aan getrokken en gesleurd. Ik denk te kunnen stellen dat Gerrit-Jan van Oven, de vorige woordvoerder van de PvdA-fractie op dit punt, een van de eersten was die het onderwerp heeft aangekaart. Hij is daarbij uiteraard geïnspireerd door de internationale verdragen. Ook in belastingrechtspraak moet er rechtspraak zijn in twee feitelijke instanties. Bij een conflict of een verschil van mening met een belastinginspecteur of met het lokale bestuur, moet dat voorgelegd kunnen worden aan twee feitelijke rechters. Het is dus ontzettend goed dat het wetsvoorstel er is. Het heeft even geduurd. Het was met name een geldprobleem. Ik ben de minister dan ook zeer erkentelijk dat hij binnen zijn begroting geld heeft gevonden om dit wetsvoorstel in te kunnen voeren.

Laat ik maar gelijk met een eindoordeel komen. Wij vinden het een mooi en afgewogen wetsvoorstel. Ik denk echter wel dat het amendement van mevrouw Dezentjé Hamming een kleine verbetering is. Ik heb het echter nog niet goed en rustig kunnen bestuderen. Ik ben geneigd er positief op te reageren. Ik wil graag even het antwoord van de minister afwachten.

De voorbereiding is rustig en gedegen, zoals bij elk wetsvoorstel. Er is een uitvoerige en constructieve schriftelijke discussie geweest. De keuzen die toen zijn gemaakt, vinden wij begrijpelijk en verdedigbaar. Een en ander heeft geleid tot een paar nota's van wijziging, onder andere over de relatieve competentie, omdat de rijksbelastingen geconcentreerd worden bij een aantal rechtbanken. Gelukkig gebeurt dat niet in alle hoofdsteden van de ressorten. Dan wordt Amsterdam nog groter. Het is goed voor het evenwicht dat het werk voor de rechterlijke macht evenwichtig wordt verspreid over alle rechtbanken. Met die verdeling kunnen wij prima leven: lokale belastingen bij de lokale rechtbanken en rijksbelastingen geconcentreerd. Bij de lokale belastingen kan het in Middelburg misschien om heel kleine aantallen gaan. Is de minister bekend met de omvang van het aantal zaken dat daar terechtkomt? Ik vraag dat ook een beetje in het verlengde van de vorige sprekers. De deskundigheid en ervaring van de rechtbank moet op peil worden gehouden.

Wij dachten in de schriftelijke voorbereiding dat er een vorm van verplicht procesrecht en verplichte procesvertegenwoordiging werd ingevoerd. Dat was een foutje onzerzijds. Dat gebeurt niet. Dat hebben wij nu goed begrepen. Het procesrecht sluit geheel aan bij de Algemene Wet Bestuursrecht. Dat vinden wij mooi en goed gekozen: bezwaar, beroep, hoger beroep en cassatie bij de Hoge Raad. Daar hoort het ook, zou ik bijna zeggen. Dat is iets voor een volgende discussie. Men kan ook fasen overslaan. Men kan de bezwaarfase overslaan en onmiddellijk in beroep gaan. Men kan van beroep ook onmiddellijk in cassatie gaan. Men kan steeds een fase in het proces overslaan. Wij vinden het slim om die mogelijkheid te bieden. Het moet een recht zijn en geen plicht om de fasen door te lopen.

Ik heb een vraag over de omvang van het hoger beroep en de bedoeling van de minister. Heb ik goed begrepen dat het de bedoeling is dat met de mogelijkheid van het incidenteel hoger beroep alle nieuwe grieven die aangevoerd worden in hoger beroep, ook al zijn die niet aangevoerd in eerste aanleg, alsnog besproken kunnen worden? Wie alleen maar heeft geklaagd over de hoogte van de ziektekosten kan in hoger beroep natuurlijk niet beginnen over giften voor goede doelen. Het gaat om voor het specifieke onderwerp nieuwe of aanvullende grieven. Die kan men dus altijd in hoger beroep in volle omvang bespreken.

Wij vinden het goed dat bij het cassatieberoep eerst een mondelinge uitspraak komt. Dan komt er na de cassatie een schriftelijke uitspraak. Dat kan leiden tot complicaties als zaken in de schriftelijke uitspraak net iets anders of breder worden uitgelegd of anders worden gemotiveerd. Hoe gaat dat dan? Het beroepsschrift is ingediend en de bezwaren zijn daarmee kenbaar gemaakt. Pas daarna komt de schriftelijke uitspraak. Men mag dus hopen dat het precies met elkaar in de pas loopt. Kan iemand die in cassatie gaat alsnog het beroepsschrift aanvullen als blijkt dat de schriftelijke uitspraak iets anders of iets meer bevat dan aanvankelijk werd gedacht?

Wij lezen in de voorbereiding dat het goed loopt. Wij horen dat ook uit de praktijk. Kan de minister dat bevestigen? Het overgangsrecht is een punt van discussie geweest. Wij vinden de keuze van de minister heel praktisch. Er is geen overgangsrecht. Oude zaken worden op de oude manier afgedaan en nieuwe zaken op de nieuwe manier. Dat is helder, duidelijk en praktisch werkbaar.

Voorzitter. Is de minister iets bekend over de voorraden? Wij hebben gehoord dat die bij de verschillende Belastingskamers nogal verschilt; sommige hebben grote achterstanden, sommige niet. Als de wet in werking treedt, zouden alle procedures over het gehele land natuurlijk wel ongeveer even lang moeten duren en dat kan alleen maar als alle voorraden overal ongeveer even groot zijn.

Wij hebben gelezen dat er onderzoek gaande is naar wat wel wordt genoemd het gesloten stelsel van de fiscaliteit. Dat houdt in dat er discussie wordt gevoerd over de vraag waar men nu wel en niet tegen in beroep kan gaan. Wij gaan er maar van uit dat zodra dat onderzoek is afgerond, de Kamer daarvan in kennis wordt gesteld.

De vergadering wordt van 13.40 uur tot 13.50 uur geschorst.

Minister Donner:

Voorzitter. Ik dank de Kamerleden voor hun steun voor het voorliggende wetsvoorstel. Er is veel gesproken over het feit dat dit de afsluiting van een proces is. Het is waar dat wij een belangrijke hervorming van de rechtspraak behandelen die berust op het systeem dat in 1957 is ingevoerd. Toen liep dit sterk voorop, ook omdat dit een van de bijzondere beroepsregelingen in bestuursbeslissingen was.

In de civiele rechtspraak is de situatie van twee feitelijke instanties normaal. In de bestuursrechtspraak was dit niet het geval, maar hier is dit geleidelijk ingevoerd vanwege de omvang van de werklast. De gedachte dat hier de civiele rechtspraak maatgevend zou zijn, is echter niet juist omdat in deze gevallen de procedure wordt ingeleid met een bezwaarschrift. De wetgever legt de toetsing of er rechtmatig wordt gehandeld in eerste instantie bij het bestuursorgaan, waarna in één instantie veelal beroep kan worden ingesteld. Het was op dat moment voldoende dat een eventueel hoger beroep bij de Hoge Raad zou liggen.

Sinds die tijd hebben wij de bestuursrechtspraak verder ontwikkeld. Je zou ook kunnen zeggen: waarom leg je de tweede instantie niet bij de Raad van State, want dan heb je de concentratie van de bestuursrechtspraak. Tegelijkertijd is er in het verleden gesteld – mede in het licht van de Grondwet en artikel 2 RO – dat hier de burgerlijke rechter bevoegd moet worden verklaard, omdat het over geld gaat. Dit is de historische achtergrond, maar de procedures lopen nu door elkaar. Ik zeg dus niet dat het goed is dat wij dit doen, omdat het in twee feitelijke instanties mogelijk moet zijn. Er waren al twee instanties, maar de Hoge Raad kon de feiten niet beoordelen.

Dit laat onverlet dat ik het met de Kamer eens ben dat het – nu wij hiertoe hebben besloten – goed is dat wij dit doen. U kunt mij geen uitspraak ontlokken over de vraag of de bestaande situatie al dan niet in strijd is met artikel 14 IVBPR. Uiteraard ben ik van mening dat dit niet het geval is, anders zou ik het systeem niet kunnen verantwoorden, maar sommige uitspraken wijzen erop de rechter zich in zijn beoordeling lijkt te ontwikkelen en dan kun je maar beter voor zekerheid kiezen en dit punt oplossen. Maar ook als wij het niet zouden doen, zou er geen strijd zijn met het IVBPR op dit terrein, juist vanwege het karakter van de bestuursrechtspraak.

Ik ben blij met de woorden en de constatering van de heer Wolfsen, want dit is inderdaad een afgewogen wetsvoorstel geworden. Dit geldt ook voor de voorbereidingsprocedure waarin alle punten aan de orde zijn gekomen. Ik proef dit ook in het commentaar dat nu aan het einde van de rit nog rest bij de Kamer.

Ik zal het amendement van mevrouw Hamming niet overnemen, want ik wil geen nota van wijziging maken. Ik deel op zichzelf het oordeel van de heer Wolfsen dat het een kleine wijziging is van een goed wetsvoorstel om het punt op de genoemde wijze aan te brengen. In antwoord op de vragen over het onderwerp van mondelinge en schriftelijke behandeling ga ik uit van de regeling die wordt voorgesteld in het amendement. Daarmee reageer ik op een aantal van de zorgen die ook andere Kamerleden hebben geuit.

Mevrouw Van Vroonhoven begon met vragen over de keuze om terug te komen op de aanvankelijke opzet van concentratie. Er wordt geconcentreerd voor de rijksbelastingen, maar niet voor de lokale belastingen. Anderen vroegen naar de werklast en vroegen of daarbij sprake was van rechtvaardigheid. Men moet zich realiseren dat de belastingrechtspraak regelmatig wordt overstroomd, zoals ook de Nijl regelmatig overstroomt. Ik doel op de onroerendzaakbeschikkingen en de waardering op dat terrein. Daarnaast is er een voortdurende stroom met bijvoorbeeld parkeerboetes, die eveneens onder de belastingrechtspraak vallen. De golf WOZ-beschikkingen zou bij vijf rechtbanken een volledige blokkade opleveren. Dat is een factor die is meegewogen. Dat betekent niet dat wij niet ook bekijken of het systeem van de WOZ-beschikkingen moet worden gewijzigd, teneinde dit effect te voorkomen. Het hangt namelijk samen met het feit dat nu eens in de vier of vijf jaar een sprong wordt gemaakt in de waardering, die tot beroepen uitlokt. Als je het echter meer gelijkmatig doet, krijg je misschien minder beroepen. Dat punt blijft dus spelen. Al met al, met alle lokale belastingen en beschikkingen die er nog zijn, is de keuze gerechtvaardigd. Uiteraard is het altijd mogelijk om als het systeem eenmaal werkt te bekijken of alsnog moet worden geconcentreerd, in het licht van de werklast en andere maatregelen die je hebt getroffen. Maar om te voorkomen dat het systeem aan het begin spaak loopt, is voor deze opzet gekozen. Juist volgend jaar krijgen wij immers weer WOZ-beschikkingen.

Mevrouw Van Vroonhoven-Kok (CDA):

Waarom is de overweging niet eerder meegenomen? Waarom is het inzicht pas gekomen na vragen van de Kamer?

Minister Donner:

Dat is heel eenvoudig. Bij de aanvankelijke opzet speelde de vraag of moest worden geconcentreerd. Dat week af van het idee dat alle rechtbanken alles moeten kunnen. In eerste instantie is besloten om te concentreren. Vervolgens kwamen wij tot de conclusie dat wij wat al te driest waren geweest met het idee van concentratie, omdat je dan tegen het genoemde verschijnsel zou aanlopen. Wetgeving, ook van de zijde van het departement, is een progressieve genesis en geen big bang waarin vanaf het eerste moment alles duidelijk is.

Mevrouw Van Vroonhoven-Kok (CDA):

De Tweede Kamer gaat ervan uit dat de wetsvoorstellen die worden geschreven, weldoordacht zijn. Wij voeren hier echter het debat. Als de minister zich laat overtuigen is dat de Kamer natuurlijk heel welkom.

Minister Donner:

Wij proberen wetgeving zo goed mogelijk voor te bereiden. Maar hiervoor geldt hetzelfde als voor het amendement van mevrouw Hamming: soms zijn er dingen die nog beter kunnen. Anders hadden wij de Kamer niet meer nodig. Wij zouden er dan gewoon een systeem van ja of nee van kunnen maken. Ook wetgeving is mensenwerk. Wij doen ons best, maar op een aantal punten valt bij nader inzien altijd wel verbetering aan te brengen.

Voorzitter. Er is gekozen voor Haarlem en Breda. Zoals de heer Wolfsen aangaf, is Amsterdam al te groot. Daarom is het beter om de zaken op dit terrein bij Haarlem te leggen. Het argument betreffende Schiphol is minder geldig omdat er op Schiphol al een aparte nevenzittingsplaats is ingericht. Het gaat daarbij bovendien vooral om vreemdelingenrechters en strafrechters, terwijl het hier in wezen om fiscale rechtspraak gaat. Met betrekking tot Breda versus 's-Hertogenbosch is dezelfde afweging gemaakt. Verhoudingsgewijs zou 's-Hertogenbosch te groot worden. Uiteraard geldt, zoals mevrouw Van Vroonhoven zei, steeds de mogelijkheid dat er via nevenzittingsplaatsen kan worden geschoven als dit nuttig is. Ik denk dat wij het in eerste instantie met deze keuze moeten proberen en grote rechtbanken als 's-Hertogenbosch en Amsterdam niet ook nog eens met deze zaken moeten belasten. Vergeet niet dat wij pas geleden in Amsterdam de uitleveringszaken hebben geconcentreerd. Binnen de rechtspraak is een proces gaande van enerzijds concentratie en anderzijds verdeling via het mechanisme van de nevenzittingsplaatsen. Binnen de Raad voor de rechtspraak is voortdurend aandacht voor deze werklastvragen en daar heb ik het volste vertrouwen in. Op dit moment wordt er aan alle kanten volop medewerking verleend om knelpunten en structurele problemen op te lossen. Ik heb daar geen zorgen over.

Voorts is gevraagd waarop mijn inschatting van het hoger beroep is gebaseerd. Die schatting is gebaseerd op de sociale zekerheidsrechtspraak waar sprake is van ongeveer dit percentage. Voor het maken van zo'n vergelijking wordt gekeken naar de aard van de zaken, de aard van de belangen en of er vergelijkbare stromen zijn. Er is besloten dat het sociale zekerheidsrecht het dichtst in de buurt komt. Daar is op dit moment sprake van een appèlpercentage van 30. Ik weet niet of je de griffierechten onmiddellijk moet verhogen als die inschatting onjuist blijkt te zijn. In wezen doen wij dan iets vreemds. Wij scheppen eerst een hoger beroep en als er gebruik van wordt gemaakt, zeggen wij: ho, maar dat moeten wij wel voorkomen. Als echter blijkt dat er in dit soort zaken automatisch in hoger beroep wordt gegaan, dan zullen wij moeten bekijken wat de oorzaken daarvan zijn en hoe wij dat kunnen voorkomen. Ik verwacht ook dat wij aan de termijnen kunnen voldoen.

De garanties voor de capaciteit die mevrouw Van Vroonhoven vraagt, kan ik niet geven. De gelden zijn niet geoormerkt voor de belastingrechtspraak. Tegelijkertijd worden de gelden die beschikbaar komen voor de Raad van de rechtspraak en de rechtspleging, mede op basis van productieafspraken verstrekt. Op die wijze worden zij ook verdeeld over de verschillende rechtbanken en de verschillende colleges die erbij betrokken zijn. Uit de werkstroom blijkt wat de te verwachten behoefte is en die zal in de planning moeten worden meegenomen. Daarop zullen de productieafspraken moeten worden afgestemd. Daarop berust ook de inschatting van de middelen die beschikbaar zijn gesteld. Derhalve denk ik dat er ook op dat punt geen directe aanleiding is om te komen tot een ander systeem. Nogmaals, datzelfde hebben wij ook niet voor de strafrechtspraak, de civiele rechtspraak en de bestuursrechtspraak. Het zal uit het geheel moeten komen. Dat is inderdaad een punt dat voortdurend afstemming vergt.

Mevrouw Van Vroonhoven-Kok (CDA):

Zijn de gelden voor de nieuwe belastingrechtspraak dan niet ter beschikking gesteld door het departement van Financiën? Of is dat een misverstand dat bij ons leeft?

Minister Donner:

Nee, de minister van Financiën heeft in dezen twee petten op. In de meerjarenplanning is het budget voor de Raad voor de Rechtspraak verhoogd in verband met de invoering van de belastingrechtspraak in tweede instantie. Er is niet gekort op de begrotingen van het ministerie van Financiën. Er is evenmin geld overgeheveld van het ministerie van Financiën. Er is in de meerjarencijfers rekening gehouden met het sinds deze invoering te verwachten aantal zaken dat moest worden betaald. De berekening berust dus op een schatting van het aantal zaken. Mocht in de komende jaren blijken dat de schatting lager uitvalt, dan is het niet verstandig om desondanks hetzelfde bedrag te reserveren voor de belasting rechtspraak. Het geld kan dan mooi voor iets anders worden gebruikt.

Bij de vijf rechtbanken waar de rechtspraak inzake de rijksbelasting is geconcentreerd, zijn er om en nabij de dertig rechters aangetrokken. Zij zijn vooral extern geworven. Bij de negentien rechtbanken gaat het eerder om bestuursrechters die daar al werken en gespecialiseerd zijn in belastingrechtspraak of zich hebben laten omscholen tot belastingrechter. Daar zijn ook ongeveer dertig personen voor beschikbaar. In totaal moeten dus zo'n zestig personen de zaakslast dragen. Uiteraard kan op de lange termijn – je kunt dit namelijk niet in een keer aanpassen – de cassatierechtspraak bij de Hoge Raad teruglopen. Dat kan op termijn gevolgen hebben voor de benoemingen in de Belastingkamer.

Mevrouw Van Vroonhoven-Kok (CDA):

Kunnen de fiscale rechters die extern geworven zijn, nevenfuncties vervullen? Kunnen zij ook belastingadviseur zijn naar analogie met de advocatuur?

Minister Donner:

De algemene regels voor de rechtspraak zijn op hen van toepassing. Zij komen van adviesbureaus. Als een advocaat rechter wordt, kan hij zijn normale praktijk er niet naast houden. Een plaatsvervangend rechter kan dat wel.

Mevrouw Van Vroonhoven-Kok (CDA):

In dezen gaat het om parttime rechters.

Minister Donner:

Nee, ik heb het nu over de dertig rechters die aangeworven zijn. Zij zijn geen plaatsvervangend rechters.

De terugverwijzing duidt op het typische bestuursrechtelijke karakter van de proefprocedures waarover ik het heb. Als de rechter vaststelt dat een bepaald bestuursorgaan zijn werk niet naar behoren heeft gedaan, moet de inspecteur zijn werk opnieuw doen. Hij kan daarbij gebruik maken van zijn bevoegdheden. In die fase kan ik hem dus niet verbieden om van bepaalde controlebevoegdheden gebruik te maken. Die bevoegdheden zijn hem namelijk gegeven zodat hij zijn functie adequaat kan vervullen. Daarop wordt hij aangesproken door de rechter, indien die constateert dat hij zijn werk niet naar behoren heeft gedaan. Al wordt de zaak terugverwezen, dan heeft de inspecteur zijn bevoegdheden nog steeds. Dat ligt besloten in de bestuursrechtspraak. Dat is logisch. Het moet ook niet anders worden geregeld.

Ik ben al ingegaan op de bespiegeling van mevrouw Dezentjé Hamming dat in de belastingrechtspraak niet twee feitelijke instanties bestonden, terwijl er aanleiding voor kon zijn, vooral als er vragen rijzen rond het IVBPR. Dat rechtvaardigt deze keuze.

Mevrouw Dezentjé Hamming heeft met betrekking tot de regeling bij beroep in cassatie bij de Hoge Raad en met betrekking tot de omwisseling van de mondelinge en de schriftelijke uitspraak een amendement ingediend. Ik kan slechts vaststellen dat het eerste onderdeel een verbetering is, om het beroepschrift in cassatie in te dienen bij de Hoge Raad in plaats van bij het gerechtshof.

Ten aanzien van het tweede onderdeel, inzake de wettelijke termijn voor de vervanging van de mondelinge door een schriftelijke uitspraak, kunnen wij van gedachten wisselen over de vraag hoe nuttig het is hieraan een termijn te stellen, omdat diezelfde termijn geen sanctie heeft. Dat is het geval bij alle termijnen bij rechtbanken. Dat zijn keuzen die worden gemaakt. Men moet zich hiervan dan ook afvragen of dit zinvol is.

Het laatste onderdeel betreft de aanvulling van het beroepschrift in cassatie. Ook als de wetgever het niet zou bepalen, zou de Hoge Raad dit in de rechtspraak vermoedelijk wel accepteren. Tegelijkertijd belet dan niets het, dit bij wet te regelen. In die zin is dit een zinvolle verduidelijking, ook gelet op vragen die elders in deze Kamer door andere fracties zijn gesteld.

Ik meen dat daarmee ook de vragen zijn beantwoord van mevrouw Van Vroonhoven en de heer Wolfsen met betrekking tot het punt van de omzetting. In hoger beroep kunnen alle grieven opnieuw worden ingebracht ter beoordeling. Met de regeling van het derde lid in artikel 28b wordt voorzien in de problematiek dat de schriftelijke uitspraak iets afwijkt van de mondelinge uitspraak. Dan kunnen de gronden binnen zes weken nog worden aangevuld of vervangen.

Mevrouw Dezentjé heeft gevraagd naar het gesloten systeem in de belastingrechtspraak. Het onderzoek ter zake loopt. Tegelijkertijd moet men ook het gegeven dat daarmee toch met enige omzichtigheid wordt omgegaan zien tegen de achtergrond van de ervaring die wij hebben opgedaan toen wij in de vreemdelingenrechtspraak zijn overgestapt van het gesloten systeem naar het Arob-systeem, met als gevolg dat in één klap de hele vreemdelingenrechtspraak vastliep. Dat werd veroorzaakt doordat men te maken heeft met wetten die nog geschreven zijn vanuit een gesloten systeem. Derhalve is niet in alle fasen volledig doordacht of er sprake is van een beroepbare beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, waartegen zonder meer beroep kan worden opengesteld wanneer men er een open systeem van maakt. Dit is een zaak die zeer zorgvuldig moet worden benaderd omdat wij het ons ook niet kunnen permitteren dat de belastingrechtspraak en de hele belastingheffing zou vastlopen door onvoorzichtigheid.

Dit betekent inderdaad dat men bij de invoering van dwangsombepalingen in de wettelijke regeling zou moeten overwegen of daarvoor een aparte voorziening moet worden opgenomen. Die moet daar worden gevoerd, maar dat is geen argument om te zeggen dat dit eerst algemeen moet zijn geregeld.

Mevrouw Dezentjé heeft aangegeven dat zij toch enige bedenkingen heeft bij de invoering van dwangsommen. Ik wijs erop dat het wetsontwerp ter zake op verzoek van de Kamer naar voren is gehaald in verband met de discussie over de bouwfraude, en dat het kabinet de Kamer op dit punt terwille heeft willen zijn, ook omdat deze meende dat er onvoldoende dwangmiddelen zijn binnen de belastingrechtspraak. Het wetsvoorstel ligt er nu. Ik meen dat het dan ook een kwestie is van discussie tussen Kamer en regering om te oordelen over de vraag of het nu wel of niet moet. Mevrouw Dezentjé heeft echter gelijk als zij zegt dat men bij de beslissing dit wel te doen moet overwegen hoe dan de rechtsbescherming in verband daarmee moet worden geregeld.

Zonder helemaal in details te treden, kan ik verder constateren dat de planning van de invoering op schema ligt. Als naar verwachting ook de Eerste Kamer dit wetsvoorstel aanvaardt, kan per 1 januari de belastingrechtspraak in twee instanties worden ingevoerd.

De heer Wolfsen ging in op het overgangsrecht dat dan van toepassing zal zijn. Het lijkt mij dat de scheiding een verstandige keuze is geweest. Oude zaken lopen door. Dat geeft ook een antwoord op de vraag over werkvoorraden. Daarin zitten verschillen tussen de rechtbanken. Met de invoering van dit systeem krijgen de rechtbanken die er nu mee belast zijn, een jaar waarin het op een andere wijze zal instromen. In de gevallen waarin sprake is van te hoge werkvoorraden, is al een ontwikkeling in de zin dat die dalende zijn. Ik hoop dat die ontwikkeling kan doorgaan bij de invoering van het systeem. Ik heb dus geen zorgen dat dit een extra complicatie is. Het is hooguit een punt waaraan je moet denken bij de verdeling van de beschikbare capaciteit.

Ik besluit met dit wetsvoorstel warm aan te bevelen in de welwillende overweging van de Kamer. Als er nog vragen zijn, houd ik mij uiteraard aanbevolen.

De voorzitter:

De minister is bereid het amendement op stuk nr. 10 over te nemen. Ik zie dat de leden er geen bezwaar tegen hebben dat het amendement vanaf dit moment onderdeel van het wetsvoorstel uitmaakt en niet meer als amendement onderdeel van de beraadslaging is.

Het amendement-Dezentjé Hamming (stuk nr. 10) is overgenomen.

Ik stel vast dat er geen behoefte is aan een tweede termijn.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, dinsdag over een week te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De voorzitter:

Door de verschuiving van de algemene politieke beschouwingen is de agenda van deze week een lichte agenda geworden. Het is namelijk niet mogelijk gebleken om heel veel onderwerpen op korte termijn naar voren te halen. Daardoor zijn wij nu aan het einde van deze vergadering gekomen.

Sluiting 14.22 uur

Naar boven