Aan de orde is het debat over waarden en normen (29454).

De voorzitter:

Wij spreken vandaag met de minister-president. Ik heet hem van harte welkom in ons midden. Ik ben erg blij dat zoveel jongeren op de tribune hebben plaatsgenomen om dit debat in ieder geval gedeeltelijk bij te wonen. Er is ongeveer vier uur spreektijd. Zonder pauze zou de eerste termijn van de Kamer dus al tot 15.00 uur duren en met pauze tot 16.00 uur, zonder interrupties. Het wordt dus een lang debat. Ik doe een dringend beroep op eenieder om beperkt te zijn met het plaatsen van interrupties, zodat iedereen zijn of haar verhaal kan houden.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Voorzitter. Het is maar goed dat fundamentele waarden de tand des tijds kunnen doorstaan, want anders hadden we dit debat niet meer hoeven te voeren. Het is immers alweer anderhalf jaar geleden dat de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid met zijn rapport over "Waarden, normen en de last van het gedrag" kwam. Ook de kabinetsreactie ligt er alweer ruim een jaar. Gelukkig dus maar dat échte waarden niet zo tijdgebonden zijn. Laat ik aan het begin van mijn bijdrage mogen zeggen dat dit rapport naar de mening van de ChristenUnie-fractie een waardevolle bijdrage vormt aan het politieke en maatschappelijke debat over waarden en normen. Aanvankelijk was dat naar onze smaak te smal, namelijk te veel gericht op – zoals het kabinet het noemde – de dagelijkse ergernissen van de burger en op fatsoen en respect. Hoe belangrijk die sporen op zichzelf ook waren, dit rapport – het "derde spoor" in de kabinetsaanpak – heeft een belangrijke verbreding en verdieping van het debat gebracht door de vraag centraal te stellen wat waardevol is in het samenleven met anderen.

Intussen zit die lange tijd tussen enerzijds de verschijning van het rapport en de kabinetsreactie en anderzijds dit debat mij niet lekker. Het debat werd enkele malen uitgesteld. Ik heb sterk het gevoel dat daar ook een zekere verlegenheid achter zit om een fundamenteel debat over de grondslagen van onze samenleving te voeren. Dat zijn we in de politiek gewoon niet gewend; ik heb dat bij eerdere gelegenheden ook al geconstateerd. Het is wel aardig om te vertellen dat ik in januari 2004 tijdens een bezinningsdag van – toen nog – de Samen-op-Weg-kerken over het WRR-rapport in discussie mocht gaan met de hoofdauteur, prof. Cees Schuyt. De stelling voor die discussie gaf blijk van een vooruitziende blik: "Het inhoudsvolle debat ontbreekt in de politiek". In de aanloop naar dit debat is mij van verschillende kanten al voorzichtig gevraagd of ik er nog wel behoefte aan had, aangezien wij toch al debatten over fraudebestrijding en terrorismebestrijding hadden gevoerd. Ook ik vind het natuurlijk van het grootste belang dat wij ook in concrete zin over waarden en normen en hun vertaling in ons maatschappelijke gedrag met elkaar spreken. Dat heeft betrekking op het terrein van de multiculturele samenleving en integratie, op kwesties van veiligheid en openbare orde, onze omgang met de schepping (het natuurlijke milieu) en sociaal-economische vraagstukken, maar ook op onderwijs en opvoeding en mediabeleid. Dan gaat het dus over de spanning tussen bestrijding van criminaliteit en terrorisme en de bescherming van de privacy van burgers of over de topinkomens bij energiebedrijven en zorginstellingen tegenover de verslechterde inkomenspositie van ouderen, chronisch zieken en gezinnen. Dat gaat ook over de vraag of een imam minister Verdonk mag weigeren de hand te schudden en of het grote goed van de persvrijheid betekent dat wij alles maar goed moeten vinden, op de buis en in columns.

Over al die concrete vragen moeten we vooral met elkaar blijven spreken, maar naast – of liever: voorafgaand aan – dit soort discussies heeft een bezinning op de basiswaarden van onze samenleving naar onze overtuiging een geheel eigen betekenis. Díe bezinning is van onze kant steeds toegejuicht en waar het kon bevorderd. Wij hebben het dan ook zeer gewaardeerd dat deze minister-president dat debat sinds zijn aantreden met verve heeft opgepakt en op de agenda heeft gezet en gehouden, nationaal en Europees, soms ook tegen de zin van zijn coalitiepartners in. Daarvoor onze welgemeende lof. Natuurlijk kan er verschil van mening ontstaan over de weging van waarden en daarmee over de politieke uitkomsten van een debat. Die zijn er ook genoeg geweest. Ik denk aan onze discussies over de overheidstaak om op te komen voor vooral de kwetsbare groepen in onze samenleving. Ik heb daarbij wel eens het gevoel gekregen dat op beslissende momenten onvoldoende werd beseft dat spreken over waarden en normen niet vrijblijvend is, maar ook verplicht is. Het gaat om het maken van besliste keuzen, die samenhangen met basale waarden als solidariteit en gerechtigheid.

De minister-president en ik zijn het er in ieder geval over eens dat er voor verlegenheid of schroom om dit fundamentele debat te voeren hier in het parlement geen enkele reden bestaat. Er zijn naar mijn mening voldoende redenen om het als wetgever, als volksvertegenwoordiging en als regering wél over waarden te spreken. Ik noem drie redenen. Het parlement is de plaats waar levensbeschouwingen, ideologieën en visies op de samenleving en de inrichting, en dus ook haar fundamentele waarden, elkaar ontmoeten en om erkenning en herkenning strijden.

Het tweede argument is van praktische aard. Onze debatten over beleid, wetgeving en oplossingen voor maatschappelijke vraagstukken komen in het luchtledige te hangen als wij geen zicht hebben op de onderliggende waarden. Of het nu gaat om een nieuw belastingstelsel of over de legalisering van euthanasie, steeds gaat het om een weging van waarden en belangen. Deze blijven in het politieke debat te vaak impliciet.

Het derde argument is dat mensen echt verwachten van de politiek dat er wordt gesproken over essentiële waarden en zaken die hen bezighouden. Zij willen dat politici hun beweegredenen voor het innemen van bepaalde standpunten expliciet maken. De samenleving verwacht moreel leiderschap van de politiek. Daar tegenover wordt vaak gesteld dat de overheid zich moet hoeden voor moralisme of betutteling. De overheid moet zich vooral bezighouden met het maken en handhaven van wetten. Het spreken over moraal en waarden moet zij overlaten aan anderen. Moraal is, net als religie, privé-terrein en daar heeft de overheid niets te zoeken. Ik heb dat wel eens het elfde gebod genoemd: Gij zult niet moraliseren. Dat kan naar mijn mening niet standhouden.

Misschien mag ik eens een parallel trekken met opvoeding en onderwijs, waar die discussie ook wordt gevoerd. In wat dan wordt genoemd de moderne benadering van opvoeding en onderwijs, wordt overdracht van waarden en normen als bevoogdend of betuttelend verworpen en ingeruild voor methodes als values clarification. In de Verenigde Staten speelt die discussie heel stevig. Ik las een voorbeeld uit de Verenigde Staten van een leerkracht die haar leerlingen vroeg op te schrijven wat zij het liefste deden, wat het belangrijkste was in hun leven. De lijstjes waren duidelijk: seks, drugs, drank en spijbelen. De leerkracht was geschokt, maar machteloos. De leerlingen hadden immers hun waarden geëxpliciteerd en het pedagogische principe van het lesprogramma verhinderde haar daar echt iets van te zeggen. Daar komt dus de machteloosheid van het principiële relativisme aan het licht, dat ook achter de visie van de moreel neutrale overheid zit. Wie het relativisme aanhangt en de morele taak van de overheid afwijst, heeft geen verweer tegen evident onverantwoord of zelfs maatschappelijk schadelijke keuzen en gedrag van burgers. Het spreken over goed burgerschap wordt dan loos en leeg.

De vraag dringt zich op waarom er zo'n aarzeling is om het debat over de dragende en samenbindende waarden van onze samenleving met elkaar te voeren. Zou het ermee te maken kunnen hebben dat wij het zelf ook niet meer zo goed weten? Wellicht speelt de oer-Hollandse eigenschap ons parten dat wij tegenstellingen niet op de spits willen drijven. Wij willen inzetten op consensus en op compromis. Fundamentalisme in de zin van gehechtheid aan fundamentele ideologische of religieuze uitgangspunten hoort niet thuis in de polder. Wij hebben de neiging om een globale eensgezindheid over onze waarden te vooronderstellen.

Dat trof mij in de terrorismebrief van 10 november, waar doodleuk staat dat moskeebesturen zich wel moeten houden aan "de" Nederlandse waarden en normen. Zo gesteld is het niet moeilijk om het daarmee eens te zijn. Zodra wij dat concreet moeten benoemen, slaan verlegenheid en verdeeldheid toe en wij stellen het debat daarover nog maar een keertje uit.

Dat heeft naar mijn mening ook te maken met de weerstand die bij velen leeft tegen het spreken over beginselen, zeker als die te maken hebben met religie of geloof. Die weerstand bestaat al eeuwen. In zijn Groen van Prinstererlezing van januari 2003 verwijst onze oud-collega Gert Schutte naar het verschil tussen Groen van Prinsterer en zijn liberale rivaal Thorbecke. Ik herkende in hun discussies zonder moeite onze eigen debatten. Voor Thorbecke was geloof een privé-zaak, die niets met politiek te maken heeft. Een politicus moest wetten maken. Groen van Prinsterer schreef daarover: "Het verschil tussen Thorbeckes praktijk en de mijne, lag in de aard van het iets doen. Iets doen betekent op zijn standpunt ontwerpen van wet maken. Wij hebben vooraf iets anders te doen; wij hebben te onderzoeken of de beginselen waarop wetten gebouwd worden waar en juist zijn. Wanneer wij dit beproeven, is het onaangenaam voor de andere partij, die dit als tijdverspillen beschouwt, bij ons is het tijdsbesteding; wij zijn ook dan werkzaam, wanneer wij onderzoeken of er op goede bodem gebouwd wordt." Schutte constateert met recht dat deze woorden van Groen ook voor onze tijd geschreven konden zijn. Het is inderdaad alsof ik de toenmalige VVD-fractievoorzitter hoor, die in het debat naar aanleiding van het aantreden van het eerste kabinet-Balkenende niet zoveel van een debat over waarden en normen wilde weten. Hij bestempelde het geloof als iets persoonlijks en verwees godsdienst en levensovertuiging naar het privé-domein. Intrigerend is overigens dat Schutte ook stelt dat premier Balkenende de heer Zalm feitelijk gelijk gaf toen hij in het waarden-en-normendebat van december 2002 in reactie op mijn pleidooi voor erkenning van de bijbelse waarden, antwoordde dat "de heer Rouvoet vanuit zijn uitgangspunt gelijk heeft". Ik ben benieuwd hoe deze minister-president het ervaart om in het kamp van de liberaal Thorbecke te worden ingedeeld en daarmee dus tegenover de antirevolutionair Groen van Prinsterer!

Er bestaat een hardnekkig misverstand dat de gedachte van scheiding van kerk en staat er noodzakelijkerwijs toe leidt dat er een scheiding van geloof en politiek optreedt. De gedachte van de neutrale overheid betekent in die opvatting kennelijk dat ook ons politieke spreken over de inrichting van de samenleving "neutraal", zonder binding aan religie, geloof of moraal zou moeten zijn of ten minste dat de betekenis daarvan principieel niet verder kan, of misschien zelfs mag, reiken dan de spreker en zijn medestanders. Dat is niet alleen klinkklare onzin, het is ook feitelijk onmogelijk. Bovendien haalt dit het hart uit de democratie. De essentie van democratie is immers dat mensen op grond van hun diepste overtuigingen ernaar streven om langs de weg van debat en overreding de samenleving op een bepaalde wijze in te richten. Daarbij is het geloof een bron van onschatbare waarde als het gaat om gemeenschappelijke oriëntaties. Overigens is de keerzijde daarvan natuurlijk dat de rol van de secularisatie voor het verlies van die gemeenschappelijke oriëntaties eveneens ongekend groot is. Daarom hecht mijn fractie zoveel belang aan de rol van de kerken in het waarden-en-normendebat: dit raakt immers hun "core business"! Zowel in het WRR-rapport als in het kabinetsstandpunt heb ik dan ook aandacht voor de rol van de kerken pijnlijk gemist. Minister Donner maakte het in mijn ogen onlangs nog een graadje erger door te stellen dat de kerken zich wel mogen mengen in het algemene debat over waarden en normen maar zich niet moeten bemoeien met de concrete vertaling daarvan in bijvoorbeeld het armoedebeleid of het asielbeleid. Is dat ook de opvatting van de minister-president?

Kortom: het debat over onze fundamentele waarden is essentieel voor een gezonde samenleving. Gisteren viel mijn oog op een advertentie van een bekend landelijk accountantskantoor met de tekst: "Voldoen aan de norm begint met het vaststellen ervan". Die wijsheid gaat ook op voor "shared values", om een term van Etzioni te gebruiken! Het WRR-rapport gaat precies hierover en stelt drie vragen centraal: de vraag naar gedeelde of fundamentele waarden, de vraag of daarvan een limitatieve opsomming kan worden gegeven én de vraag in hoeverre die waarden dan werkelijk gedeeld worden, zeker in het licht van de pluriforme samenleving. Oftewel: hoe staat het met de gemeenschappelijke waarden die onmisbaar zijn om met elkaar werkelijk samenleving te kunnen zijn? Zijn we het over die waarden en normen grosso modo eens? En wat is de rol van de overheid in het uitdragen en overdragen of voorleven van die waarden?

Cruciaal in het rapport is hoofdstuk 5, dat ingaat op de "gemeenschappelijke waarden van de democratische rechtsstaat". Ik ben wel wat ongelukkig met het schema waarin een zestal "grondwaarden van de westerse samenleving" worden gezet tegenover evenzoveel waarden die als "tegenwaarden" worden bestempeld. Dat suggereert dat zaken als "eerbied voor het verleden", "traditie" en "collectiviteit" hebben afgedaan en zijn vervangen door "toekomstgeloof", "rede" en "individualiteit". Dat lijkt mij niet de bedoeling. Tijdens de eerder genoemde bezinningsdag waarop ik met prof. Schuyt in discussie ging, verving hij de term "tegenwaarden" gelukkig door de term "complementaire waarden". Daar ben ik blij mee, omdat zo beter tot uitdrukking wordt gebracht dat het niet gaat om een structurele waardenhiërarchie of om het vervangen van de ene, als achterhaald beschouwde "set" waarden door een andere.

Wat de taak van de overheid in het overdragen van waarden betreft: daarover heb ik in het vorige debat, dat was helaas al op 18 december 2002, gezegd dat de overheid niet de eerste, laat staan de enige instantie is die daartoe is geroepen. Hier liggen grote verantwoordelijkheden voor gezin, kerk en school. Ook de WRR stelt dat de belangrijkste bijdrage aan het herstel van waarden en normen uit de samenleving zelf moet komen. Dit begint met een gezonde sociale controle. Met andere woorden: met het opstellen en handhaven van goede gedragsregels van instituties en maatschappelijke verbanden zoals de school die volgens de Raad een belangrijke morele en pedagogische taak heeft.

Zoals gezegd vind ik het een misser van de eerste orde dat er in het rapport geen aandacht is voor de cruciale functie van de kerk en evenmin voor de rol van het gezin in het overdragen, of nog liever, het voorleven van fundamentele waarden en normen. Dit is een gemiste kans. Erkenning van de bijzondere taak van maatschappelijke instanties mag ons er niet toe brengen om van de weeromstuit de overheid buiten dat belangrijke debat over moraliteit en normativiteit te houden. Politiek gaat niet alleen over recht maar in essentie ook altijd over moraal.

Natuurlijk, overeenstemming over waarden leidt niet vanzelf tot politieke eensgezindheid of gewenst gedrag van burgers. Daarvan zijn in het WRR-rapport ook voorbeelden te vinden. Ik was bijvoorbeeld getroffen door de constatering van de Raad dat het met name een relatief kleine groep van mannelijke jongvolwassenen van tussen 15 en 30 jaar is die onacceptabel gedrag vertoont en verantwoordelijk is voor geweld, agressie op school, in het openbaar vervoer en het verkeer en rond het voetbalstadion. Daarmee is echter nog niet gezegd dat deze jonge mannen de algemene waarden en normen van onze samenleving niet onderschrijven. Dit is een illustratie van de complexe verbanden tussen waarden, normen en het menselijke gedrag.

Dit brengt mij bij een vraag die onlosmakelijk is verbonden met het waardendebat, namelijk de vraag naar de bandbreedte van de individuele vrijheid om naar eigen overtuigingen te leven en zich te gedragen. Wat kan in dit opzicht wel en wat kan niet geaccepteerd worden. Bij normoverschrijdingen, wetsovertredingen, is dat antwoord wel helder, maar hoe zit dit bij waarden. Wij hebben te leven met pluraliteit en tolerantie, of, zoals het rapport het noemt, de noodzakelijkheid van een vreedzame onenigheid. Een prachtige term! De Raad schrijft: "Uitgangspunt van tolerantie is het achterwege laten van negatieve reacties op overtuigingen of handelwijzen waar men het in principe niet mee eens is." (blz. 141). Boeiende vraag zou zijn hoe de WRR in dit licht over het incident tussen de imam en minister Verdonk zou oordelen.

Ik zeg het nog maar eens voor de zekerheid: tolerantie is niet hetzelfde als morele onverschilligheid, want dat is een vorm van pseudo-tolerantie. Tolerantie is in essentie het aanvaarden dat de ander afwijkende opvattingen heeft over waarheid, goed en kwaad of over het goede leven en daar ook naar handelt. Het moet ons er niet om gaan om – weliswaar via democratische procedures – een nieuwe waarheid te construeren als een soort grootste gemene deler, maar om een pluriforme samenleving, om het "we agree to disagree" niet in de weg te laten staan aan een vreedzame samenleving.

Een punt dat in het kader van gedeelde waarden niet onbesproken mag blijven, is het thema van de multiculturele samenleving en de integratie. Het kabinet gaat hier ook uitgebreid op in in zijn reactie. Wij hebben hier al uitvoerig over gesproken tijdens de behandeling van het rapport van de commissie-Blok. Toch houden juist in dit opzicht ons nog veel vragen bezig. Ik noem er een paar. Wanneer noemen wij iemand geïntegreerd? Wanneer is een gelovige moslim geïntegreerd? Welke westerse waarden moet hij of zij aanvaarden? De zes moderne waarden uit het WRR-rapport? Waar moet de inburgering op gericht zijn? Is de losgeslagen Marokkaanse jongere die de coffeeshop frequenteert en zich actief mengt met een groep overlast bezorgende Nederlandse hangjongeren, wel geïntegreerd en de goed Nederlands sprekende Turkse vrouw met hoofddoek die thuiszit en zich daar wel bij voelt, niet?

In algemene termen: in hoeverre moet je de kleur van de samenleving hebben aangenomen om voor een geïntegreerd en daarmee volwaardig lid van de samenleving te kunnen doorgaan? Hoeveel ruimte gunnen wij elkaar om daarvan af te wijken? Over welke kleur van de samenleving hebben wij het dan eigenlijk, die van de Amsterdamse grachtengordel of van de Urker vissersgemeenschap? Is een orthodox gelovige moslim in Rotterdam per definitie minder geïntegreerd dan een orthodox gelovige christen in Zeeland of op de Veluwe? Of is het sowieso een voorwaarde om het gesloten wereldbeeld van het seculiere humanisme te aanvaarden om echt mee te tellen als Nederlands burger? Soms als ik met name de discussies in het liberale kamp volg, zou ik dit haast gaan denken. Ik kan mij eerlijk gezegd af en toe wel eens iets voorstellen bij de term verlichtingsfundamentalisme die door minister Donner in een interview werd gebruikt. Ook de WRR benadrukt dat de overheid moet bevorderen dat culturele verschillen zoveel mogelijk geaccepteerd worden. Opblazen van die verschillen leidt volgens de WRR tot een monocultuur en strijdt met het beginsel van de waardenpluriformiteit die in de Nederlandse samenleving centraal staat. Ook het kabinet stelt – gelukkig – in alle helderheid dat integratiebeleid geen assimilatiebeleid mag worden.

Daarom toch maar in dit debat een ernstige waarschuwing in algemene zin op het punt van de overheidsrol ten aanzien van moraliteit en dus in het waarden-en-normendebat: laten zeker diegenen die zo beducht zijn voor zedenmeesterij en betutteling, zich ervoor hoeden om het secularisme dwingend op te leggen aan de burgers en hun organisaties. De principiële ruimte voor een cultureel-religieuze verscheidenheid, die dus óók de vrijheid omvat om zich te onttrekken aan het seculiere denken, is op zichzelf een waarde die het verdedigen meer dan waard is.

Een laatste aspect van het waarden-en-normendebat waarbij ik stil wil staan, betreft het feit dat wij, als wij het over waarden hebben, dit vrijwel altijd eenzijdig in termen van rechten doen. Het was de Franse oud-president Giscard d'Estaing die indertijd tijdens een door de minister-president georganiseerd debat in de Ridderzaal over Europese waarden benadrukte dat waarden óók plichten en verantwoordelijkheden omvatten. Die notie vinden wij bijvoorbeeld ook in de preambule van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens: eenieder heeft plichten jegens de gemeenschap, zonder welke de vrije en volledige ontplooiing van zijn persoonlijkheid niet mogelijk is. Iets dergelijks staat in het VN-verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het Bupo-verdrag. Merkwaardig genoeg vinden wij van deze noties in de Nederlandse Grondwet en onze wetgeving helemaal niets terug. Onze rechtsorde ontbeert een politieke vertaling van het waarden-en-normendebat in concrete plichten.

Oud-minister De Graaf zei ergens in een interview met betrekking tot het vraagstuk van botsende grondrechten dat er weliswaar geen verbod om te shockeren is, maar dat er wel – en ik citeer hem – een maatschappelijk gebod zou moeten zijn om niet onnodig te grieven en te kwetsen, want de achterkant van de vrijheid van meningsuiting heet maatschappelijke verantwoordelijkheid, zo zei hij. Plichten en verantwoordelijkheden als andere kant van de medaille van rechten en grondrechten. Ik was het daar zeer mee eens. Gisteren trof het mij dat zijn opvolger, minister Pechtold, in wezen precies dezelfde observatie verwoordde in zijn brief over Burgerschap en andere overheid, die de Kamer gisteren van hem ontving. Hij schrijft over algemene beginselen van behoorlijk burgerschap, een term die ik ook al tegenkwam in een nota van de liberale Teldersstichting van de VVD, over respect en burgerzin uit 2003.

Ik heb de indruk dat er een breed draagvlak is voor de gedachte dat burgerrechten gepaard gaan met burgerplichten en verantwoordelijkheden. Dat lijkt mij uiterst relevant, juist in het kader van een waarden-en-normendebat. Daarom wil ik graag het pleidooi herhalen dat ik al eerder met mijn partijgenoot Schuurman uit de Eerste Kamer via een opinieartikel in NRC Handelsblad heb gehouden, namelijk om – bij voorkeur via een Staatscommissie, met daarin vertegenwoordigers van de verschillende levensbeschouwelijke stromingen in ons land – te komen tot wat ik dan maar noem een handvest van burgerplichten. Ik vraag de minister-president of hij dat serieus wil overwegen en daarop in dit debat wil reageren.

Na drie jaar debat over waarden en normen, waarin wij met name over de kabinetsaanpak via die drie sporen in meer algemene termen met elkaar hebben gesproken, is mijn conclusie – althans mijn voorlopige conclusie, want er moet natuurlijk geen punt achter dit debat worden gezet – dat de betekenis ervan niet zozeer is gelegen in het streven naar een limitatieve opsomming, een canonisering van een x aantal waarden. Het kabinet schrijft ook dat dit niet onze doelstelling met dit debat moet zijn. De betekenis van het debat ligt veel meer in de bewustwording dat een samenleving niet zonder een zekere mate van eensgezindheid over fundamentele waardenoriëntaties kan. Én om de erkenning dat de politiek als verantwoordelijke institutie voor de inrichting van de publieke ruimte niet over dat waardensubstraat en het morele substraat dat onder politiek en recht ligt kan heenstappen. De politiek kan zich niet beperken tot procedures en concrete normstellingen, want dan zingt de politiek zich los van de samenleving, van de burgers voor wie waarden nu juist heel direct bepalend zijn voor hun gedrag, waaronder ook de keuze in het stemhokje. Daarom is dit debat winst. Nu de drie sporen van de kabinetsaanpak zijn bewandeld en besproken, is het zaak om het waarden-en-normendebat voluit op de agenda te houden, vooral door het voortdurend handen en voeten te geven in alle concrete zaken die om politieke discussie en besluitvorming vragen. Dit debat gaat concreet over het WRR-rapport, maar ik heb ervan afgezien om concrete voorstellen voor de vertaling ervan te doen. Ik wil namelijk voorkomen dat dit debat over fundamentele waarden in onze samenleving uitmondt in het bediscussiëren van op zichzelf relevante zaken die alle verband houden met het waarden-en-normendebat, maar op andere plekken voluit onderwerp van ons debat kunnen zijn. Voor het vervolg zeg ik wel dat bij dit onderwerp het adagium is: waarden hebben hun waarde, hoe concreter, hoe beter. Dat brengt mij bij mijn laatste punt, een aardigheidje.

Enige tijd geleden werd mijn aandacht getrokken door een nieuw spel dat op de markt is gebracht: het waardenspel, door de bedenker omschreven als een praktisch hulpmiddel met onbegrensde toepassingsmogelijkheden voor het onderzoeken van persoonlijke kernwaarden. Het is een hulpmiddel bij school- en beroepskeuze, de opvoeding, het bepalen van beleid in het bedrijf of van de koers van de politiek, zo lees ik in de handleiding. Aan al deze keuzes liggen waarden ten grondslag. De centrale vraag van dat spel is wat werkelijk van belang is in het leven. Bij ons staat vandaag de vraag centraal wat werkelijk van belang is in het samenleven. De spelers mogen kiezen uit 154 waarden, dus me dunkt dat er voor iedereen wat tussen moet zitten. Ik laat in de loop van dit debat graag exemplaren van dit spel uitdelen aan de collega-fractievoorzitters die aan dit debat deelnemen. Ik bied er ook graag een exemplaar van aan de minister-president aan. Volgens de spelbeschrijving kan het spel individueel worden gebruikt en in een groep. Het biedt dus fantastische uitdagingen voor de fractiekamers en de Trêveszaal.

De voorzitter:

Zolang dit een uitzondering op de regel blijft, sta ik het toe.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter. Ik zou vandaag kunnen spreken over de verantwoordelijkheid van SBS6 voor het ontstaan van rellen in een probleemwijk in Den Bosch, over de schandalige inval bij Omroep Brabant of de tsunami. Ik zou ook kunnen spreken over de dieptreurige omstandigheden waarin een deel van onze ouderen in verpleegtehuizen verkeert, over het isolement van veel jongeren op het vmbo, over het dikwijls verborgen leed van alleenstaande moeders in de bijstand, over de weinig waardige omgang met chronisch zieken en gehandicapten die kampen met oplopende kosten en teruglopende hulp en over toenemende armoede. Ik zou natuurlijk ook kunnen spreken over het totale gebrek aan rentmeesterschap in de hervormingsplannen van het kabinet, over de bio-industrie en dierenwelzijn, over de vieze lucht die wij inademen, over het verdwijnen van kwetsbaar groen ten gunste van bedrijventerreinen. Met even grote vanzelfsprekendheid kan ik de 26.000 uitgeprocedeerden centraal stellen, die even deel leken te gaan uitmaken van de Paasonderhandelingen, maar daar zo maar uit verdwenen. Ik kan ook spreken over hondenpoep, fietsendiefstallen, onbeschoft gedrag in de tram, loszittende stoeptegels, treinvertragingen, straatcriminaliteit, grote bedrijfsfraudes, oponthoud bij de Belastingtelefoon, Guantánamo Bay, overlast in zwembaden, vertrapte plantsoenen, voetbalvandalisme en racistische spreekkoren, onbeschaamde ambtenaren, belspelletjes op tv, zwerfvuil, drugsgebruik, agressief rijgedrag, luid mobiel bellen, zwartrijden enz. Al deze onderwerpen passen naadloos in dit normen-en-waardendebat, maar ik zal er vandaag niet over spreken. Wel durf ik te wedden om een goede fles wijn dat de een of de ander deze onderwerpen vandaag uitgebreid behandelt en dat de premier aan het einde van deze lange dag van georganiseerde spraakverwarring tevreden huiswaarts gaat na te hebben geconcludeerd dat alle geachte sprekers, zij het natuurlijk op geheel eigen wijze, het belang van zijn normen-en-waardendiscussie hebben onderstreept en dat er, in de woorden van de premier, allang niet meer lacherig over wordt gedaan.

Ik gun het de premier graag, maar dat laat onverlet dat het normen-en-waardendebat een kapstok is waaraan iedereen met graagte zijn jas hangt, de premier incluis. Het normen-en-waardendebat is daarmee ook een vluchtheuvel geworden voor partijpolitieke liefhebberijen. Dat gaat er wat mij betreft aan voorbij dat samenleving en politiek kampen met een aantal grote morele dilemma's waarop wij – parlementariërs en politiek bestuur – een bevredigend antwoord dienen te vinden.

Het zijn morele dilemma's die samenleving en politiek polariseren. Een aantal van die dilemma's leg ik de premier voor, inclusief de keuzes die GroenLinks maakt. Ik vraag de premier om in zijn beantwoording beargumenteerd te kiezen.

Mijn eerste dilemma heb ik, een tikje chic, omschreven als "ethisch monisme versus ethisch pluralisme". Wij kunnen het er direct over eens zijn dat een groot aantal normen niet onderhandelbaar is. De mensenrechten, vastgelegd in een groot aantal verdragen en in onze Grondwet, de beginselen van onze democratische rechtsstaat en van behoorlijk bestuur, de wetten – met name ons Wetboek van Strafrecht – en meer in het algemeen de normen van vreedzaamheid en geweldloosheid. Iedereen in Nederland dient deze normen te huldigen. Op overtreding volgt bestraffing.

Het is een minimale gemeenschappelijke moraal, maar met de vaststelling ervan zijn wij er niet. Waardenconflicten in onze samenleving gaan vooral over omgangsvormen. Deze lijken ook vooral de inzet te zijn van het normen-en-waardendebat van de premier. Wat zijn nu precies beschaafde omgangsvormen? Accepteren wij dat voor de één het geven van een hand beschaafd gedrag is, terwijl voor de ander juist het weigeren van de uitgestoken hand van een vrouw een teken van respect is? Of eisen wij dat iedereen dezelfde norm – namelijk: je geeft elkaar een hand – hanteert op straffe van uitsluiting? Met andere woorden, streven wij een monistische samenleving na, waarin het waardenconflict plaats maakt voor een uitgebreide etiquette, waaraan iedereen dient te gehoorzamen? Dient onze samenleving ook één gemeenschappelijke ethiek te hebben?

Dat zou niet de keuze van GroenLinks zijn. Wij huldigen het ideaal van de plurale samenleving, waarin waardenverschil en waardenconflict als dierbaar en zelfs als noodzaak worden gezien. Niet alleen omdat wij denken dat het onmogelijk is alle verschillen tussen mensen te overbruggen, maar vooral omdat ethisch pluralisme, de erkenning en waardering van conflicterende waarden, een voorwaarde is voor kritisch en vrij burgerschap. Op het moment namelijk dat burgers gebonden zouden moeten raken aan één ethiek, aan één specifieke culturele identiteit, zou dat altijd de uitsluiting van anderen betekenen. Heel precies betekent dit dat ik de imam die met redenen omkleed weigert mij de hand te schudden, zal respecteren.

Ethisch pluralisme is voor GroenLinks ook rechtstreeks verbonden met het voortbestaan van ons politieke bestel. In essentie is politieke strijd voor ons een waardenconflict, waarbij verschillen die wij overbruggen direct worden ingehaald door nieuwe, diepgaande verschillen van mening, waarop ten langen leste een compromis wordt gesloten. Volgens de filosoof Lefort is de kern van de parlementaire democratie dat de plaats van de macht altijd leeg is. Als één stelsel van waarden de macht voor langere tijd in bezit neemt, zoals nu bijvoorbeeld aan de hand is in de Verenigde Staten onder de republikeinen, dreigt democratie te perveteren. U kunt hieruit dan ook rechtstreeks afleiden dat GroenLinks negatief oordeelt over een tweepartijenstelsel, waarbij de ene partij regeert en de andere partij niet. Graag krijg ik hierop een reactie van de minister-president.

Mijn tweede morele dilemma gaat over onze institutionele moraal; over de wijze waarop in collectieve regelingen – bijvoorbeeld in zorg, onderwijs, sociale zekerheid – is vastgelegd hoe burgers en overheid zich jegens elkaar hebben te gedragen, en waarin is vastgelegd wie op welke rechten en plichten is aan te spreken. Een permanent probleem in de moderne verzorgingsstaat is hoe men moet omgaan met de zogenaamde free-riders: de mensen, de bedrijven en de publieke instellingen die tot het uiterst gaan voor het eigen winstbejag en er niet voor terugdeinzen om de kosten op anderen af te wentelen. Het gaat dan bijvoorbeeld om de bijstandsfraudeurs, de grote bedrijven die de mazen in de wet zoeken en de probleemrijken, de topmanagers die geen boodschap hebben aan loonmatiging en zichzelf ten koste van de gemeenschap en van hun eigen werknemers verrijken. Free-riders-gedrag moet je vanzelfsprekend tegengaan door de wetten te handhaven, door duidelijke pakkansen te creëren en door de top net zo hard aan te pakken als de onderkant. Gelukkig erkent ook de minister-president dat het daaraan op dit moment schort.

Je kunt ook een stap verder gaan door de collectieve regelingen waterdicht te maken en het gevaar van misbruik en free-riders-gedrag tot uitgangspunt van je stelsel te maken. Wat GroenLinks betreft geldt dat voor de plannen voor de WAO en de WW, die uitgaan van de veronderstelling dat de grote groep onterecht, op valse gronden aan zijn uitkering gehecht is. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor de ingevoerde no claim, die gebaseerd is op de gedachte van onterecht gebruik van zorg. Ik leg aan de minister-president het volgende dilemma voor: wantrouw je als Staat je burgers – dat is het uitgangspunt van de door mij genoemde regelingen – en laat je daarmee de goeden onder de slechten lijden of vertrouw je je burgers, ook al betekent dit dat de kans op misbruik blijft bestaan? Uit de genoemde voorbeelden zal duidelijk zijn welke keuze GroenLinks maakt. Wij wensen burgers te vertrouwen. Ik ben benieuwd naar de keuze van de premier.

Mijn derde dilemma betreft het dagelijks sociale verkeer tussen mensen, de sociale moraal, juist omdat mensen in onze samenleving sterk verschillen in de door hen belangrijk gevonden waarden en juist omdat GroenLinks dat waardeconflict waardevol acht en wil laten voortbestaan. Daarom erkennen wij dat er gemeenschappelijke procedures nodig zijn om conflicten vreedzaam te laten verlopen en zo mogelijk te beslechten. Met andere woorden: het verschil in waarden verdient respect, maar de manier waarop daaraan soms uitdrukking wordt gegeven niet. De cultuur van de middelvinger, het alles zo hard en zo kwetsend mogelijk zeggen en het koste wat kost doorbreken van alle taboes is vijandig aan de vrije en plurale samenleving. GroenLinks houdt van mondige en niet van "grotemondige" burgers.

De premier denkt dat een normen-en-waardencampagne hierbij helpt. Ik beschouw dit als een vergissing en ik ben benieuwd naar de wapenfeiten van de premier, naar de concrete vermindering van agressie, intimidatie, grofheid en onbeschoftheid in de afgelopen twee jaar. Waarom denk ik dat de premier zich vergist? De filosoof Gerard de Vries heeft dat in een van de voorstudies voor het WRR-rapport heel aardig beschreven. Hij zegt dat waarden en normen geen directe richtlijnen voor gedrag opleveren. Elke partij in het Midden-Oosten heeft vrede heel hoog in het vaandel staan, maar desondanks vallen er elke dag doden. Onze samenleving heeft wat mij betreft dan ook geen normen-en-waardencampagnes nodig, maar procedures voor vreedzaam sociaal verkeer.

Hier doet zich mijn derde dilemma voor. Richt je je op het terugdringen van de "grootmondigheid" of richt je je op het vergroten van de mondigheid, van het kritisch besef van burgers? Bestraf je degenen die vreedzame conflictbeslechting onder druk zetten? Ik denk aan het apologieverbod, aan beperkende regels voor de media, aan zero tolerance, aan het verhinderen van politieke organisaties met radicale opvattingen, enz. enz. Kortom, dan denk ik aan repressie. Of maak je burgers mondiger, kritischer en help je hen om zich te verweren tegen hardheid, grofheid en kwetsuur?

Het mag duidelijk zijn. GroenLinks kiest voor het mondiger en kritischer maken van burgers. Ik ben benieuwd wat de premier kiest. Want let wel, dit kost geld. Het ontbreekt namelijk te veel mensen te vaak aan mogelijkheden en vaardigheden om in geweldloze confrontaties hun zaak te bepleiten en een conflict de wereld uit te helpen. Daar ligt wat ons betreft, zeker in een onrustige samenleving, een grote taak voor de overheid. Dan gaat het niet alleen om ondersteuning van het verenigingsleven, het versterken van de onafhankelijkheid van maatschappe lijke organisaties, het gaat ook, zoals het kabinet nu ook doet, om het financieel bijstaan van mensen met een krappe beurs die kiezen voor bemiddeling, voor mediation. Maar dat is niet genoeg. Recent in Uden, na de tweede brandstichting, hebben allochtone jongeren de dienstdoende wethouder gevraagd om begeleiding en ondersteuning om een vreedzame confrontatie te kunnen hebben met de zogenaamde Lonsdale-jongeren. De reactie van de wethouder liet zich samenvatten als een bestuurlijke kramp. En dat is verkeerd, want naar mijn idee moeten bestuurders en politici hierin juist voortgaan, zeker als de vraag van onderop komt. Ruimtes beschikbaar stellen, begeleiding regelen en zo nodig ook zelf als arbiter optreden. Ik zou dan ook graag als volgende ronde in het debat over normen en waarden geen nieuwe voorlichtingscampagnes willen, geen discussie-sites, maar concrete voorstellen van de regering voor het beslechten van maatschappelijk conflict. Graag een reactie.

Dat brengt mij op mijn vierde en laatste dilemma. En dat is de politieke moraal. Dat gaat over de wijze waarop wij politici gewenst gedrag voorleven. Hierbij dienen wij onszelf een spiegel voor te houden. Want zonder twijfel rust op ons een bijzondere verantwoordelijkheid. Door wetten te maken, door middelen te herverdelen, beïnvloeden wij de institutionele moraal. Door te moraliseren over maatschappelijke wrijvingen en sociale misstanden beïnvloeden wij het dagelijks verkeer tussen mensen. Wij kunnen mensen verder van elkaar vervreemden en het is geen geheim dat dit naar de opvatting van GroenLinks de laatste tijd te vaak is gebeurd. Niet alleen geven politici dan het verkeerde voorbeeld, belangrijker nog is dat wij de mensen die van dag tot dag de maatschappelijke problemen proberen te beheersen in de kou zetten. In een recent essay in NRC/Handelsband haalt Cyrille Offermans een lerares op een zwarte Amsterdamse basisschool aan. Zij zegt: politici mogen roepen wat ze willen, wij zullen morgen de schade wel weer herstellen. Offermans concludeert: wie zich werkelijk inlaat, van dag tot dag, met opvoeding en emancipatie, die weet hoeveel moeite het kost om systematisch verwaarloosde en vaak geminachte kinderen zoveel vertrouwen te schenken dat ze een zeker zelfvertrouwen, een zeker verantwoordelijkheidsgevoel kunnen ontwikkelen dat ze nu en later heel hard nodig zullen hebben.

En er komt nog wat bij. Politici hebben ook grote invloed op de mores rond conflictbeslechting. Hier, in de media en bij het publiek wordt politieke polarisatie verwelkomd als nieuwe, decennia naar verlangde politieke helderheid. Inderdaad, de zegeningen van duidelijk gemarkeerd politiek verschil zijn talrijk. Maar polarisatie is voor mij iets anders. Polarisatie betekent dat wij ophouden naar elkaar te luisteren, dat wij ophouden ons te verplaatsen in elkaars argumenten. Dan overheerst de confrontatie omwille van de confrontatie. Dan dreigen intimidatie en het op de man of op de vrouw spelen te gaan overheersen. Dan verdwijnen uiteindelijk de hoffelijkheid en de wellevendheid uit het politieke debat. Een slecht voorbeeld doet slecht volgen. Voordat de wenkbrauwen omhoog gaan, zeg ik hier met nadruk dat ik niet mijn handen in onschuld was. In het vuur van de politieke strijd heb ik mij wel eens meer laten gaan dan mij lief is. Bezinning is op z'n plaats. En dat is mijn vierde dilemma. Gaan wij door met polarisatie – dikwijls doen wij dat om electorale redenen –- of zijn wij bereid wat water bij onze partijpolitieke herkenbaarheid te doen om maatschappelijk conflicten te kanaliseren? Het is dus een keuze tussen polarisatie of pacificatie. De fractie van GroenLinks kiest voor het laatste. Zij heeft mede daarom recent gepleit voor een parlementaire conferentie over de trias politica. Ruzie tussen de wetgevende en de rechtsprekende macht kent uiteindelijk immers alleen verliezers.

Vandaag zal vast en zeker ook de vraag naar de Nederlandse identiteit naar voren komen. Ik waag mij eerlijk gezegd niet graag aan een algemene definitie daarvan. Laat staan dat ik mij graag waag aan een canon van de vaderlandse geschiedenis. Wel kan ik duidelijk aangeven met welke traditie de fractie van GroenLinks zich identificeert, namelijk die welke zich wortelt in de strijd tegen het water en in de vreedzame omgang met verschillende religieuze wereldbeelden. Dat is de traditie van tolerantie die nadrukkelijk haaks staat op onverschilligheid. Het is de pacificatie van tegenstellingen na debat en met erkenning van verschillen van mening die voortbestaan. Begrijp goed dat ik niet het keurslijf van het poldermodel bepleit en dat ik zeker niet pleit voor omzwachtelende politieke correctheid. Wel doe ik een appèl op ons gemeenschappelijk belang, namelijk het streven naar een hogere politieke moraal. Naar mijn idee begint die met de erkenning van ons menselijk tekort. Dan doel ik zowel op dat van u als op dat van mij.

De voorzitter:

Voordat ik het woord geef aan de heer Dittrich deel ik nog mede dat de heer Wilders zich van de sprekerslijst heeft laten schrappen.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter. Eind 2002 vond het eerste grote debat over normen en waarden plaats met minister-president Balkenende. Eerlijk gezegd wist de fractie van D66 op dat moment niet goed raad met dat debat. Zij wist namelijk niet wat de premier precies wilde en of het debat betrekking moest hebben op fatsoensrakkerij, betutteling van bovenaf, botsing van grondrechten of ergernissen van burgers. Wij plaatsen die discussie dan ook meer in een soort lijn van een "retromode" naar de jaren vijftig, toen alles nog overzichtelijk en mono-etnisch was.

Een jaar later verscheen echter het rapport van de WRR met de titel "Waarden, normen en de last van het gedrag". Dat rapport heeft het complexe onderwerp ontrafeld en daarin werd tevens een duidelijk kader aangegeven voor de tot op dat moment ongerichte discussie. Ik vond het verhelderend om te lezen over de geëxpliciteerde waarden voor een democratische rechtsstaat en de redenering daarachter. De WRR heeft in zijn rapport de volgende waarden opgesomd: geloof in de toekomst, rede en redelijkheid, persoonlijke vrijheid en autonomie, universaliteit en gelijkheid en rechtvaardigheid. Die raad heeft ook lang stilgestaan bij de bestaande normen, waaronder de rechtsnormen, de sociale normen en de handhaving daarvan. Daarnaast heeft hij uitgebreid stilgestaan bij de gedragsproblematiek. Er zijn immers nogal wat mensen in Nederland die zich "onbehouwen" gedragen, maar wij kunnen van hen niet zeggen dat zij de wet overtreden. De vraag is dus hoe wij daarmee moeten omgaan. Dat rapport was dus een goede ontrafeling van dit complexe onderwerp. Met dat rapport van de WRR, de inhoudelijke en uitvoerige reacties van het kabinet in 2004 daarop en de acties die daarna zijn ondernomen, krijgt het onderwerp waarden en normen steeds meer volume, inhoud en richting. Ik doel bijvoorbeeld op de gesprekken met religieuze leiders, het opzetten van het kenniscentrum Maatschappelijk verantwoord ondernemen en de aandacht voor sportverenigingen in relatie tot de maatschappelijke context. De scepsis bij de fractie van D66 is door dit alles verdwenen. Ik zie het nut en de noodzaak van een debat over dit thema en ik vind het dan ook een goede zaak dat de minister-president indertijd het initiatief hiervoor heeft genomen. Hij heeft dat niet alleen in Nederland gedaan, maar hij heeft daarvoor zelfs aandacht gevraagd in Europees verband op het moment dat Nederland als voorzitter van de Europese Unie optrad. Je zou kunnen zeggen dat ik een late bekeerling ben.

Als progressieve liberaal zie ik het als een uitdaging om te praten over de stand van het land, over de verbrokkeling in de samenleving en de toegenomen individualisering. Voor D66 is de autonomie van de individuele burger essentieel. Wij willen de ontplooiingsmogelijkheden van het individu versterken. Individualisering is hand in hand gegaan met emancipatie van bijvoorbeeld vrouwen, homo's en etnische minderheden. Te vaak wordt in het debat het individu tegenover de gemeenschap geplaatst en wordt de verbrokkeling toegeschreven aan desinteresse van individuen voor het gemeenschappelijk belang. Een echt vrij individu kan alleen tot zijn recht komen in de verhouding tot zijn omgeving. De waarde van individuele vrijheid krijgt pas reliëf, wanneer deze gepaard gaat met het nemen van verantwoordelijkheid en ook door de reactie van de gemeenschap daarop.

Individueel verantwoordelijkheidsbesef is als waarde niet uit de lucht komen vallen. Nadat in de tijd van de industrialisatie en groepsemancipatie vooral collectief verantwoordelijkheidsbesef, bijvoorbeeld in kerken, politieke partijen, verenigingen en vakbonden, tot kernwaarde van de sociale infrastructuur was uitgegroeid, is onder invloed van de kennisintensivering van de samenleving de rol van de individuele burger steeds belangrijker geworden. De emancipatie van het individu werd met de term "individualisering" van een sterk negatieve klank voorzien, alsof met de uitbraak uit de collectieve verbanden ook elk besef van verantwoordelijkheid naar de achtergrond zou verdwijnen.

De Raad voor maatschappelijke ontwikkeling schrijft in het rapport "Geen woorden maar daden" dat door de beleidsmakers veel te defensief is gereageerd op de ontwikkeling van de individualisering. Het gebrek aan erkenning van de menselijke factor en de behoefte om het verschil te maken, ertoe te doen, herkend te worden en verantwoordelijkheid te dragen, heeft de samenleving als geheel op achterstand gezet. De raad ziet het als een belangrijke opdracht voor beleidsmakers om een maatschappelijke context te maken, waarin deze individuele verantwoordelijkheid tot haar recht kan komen. Die omslag wordt ook goed aangetoond met de vraag die president Kennedy ooit stelde: vraag niet wat het land voor jou kan doen, maar wat jij voor je land kunt betekenen. Ik hoor graag of de minister-president deze analyse van de Raad voor maatschappelijke ontwikkeling deelt.

Door de Wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid is als een waarde van de democratische rechtsstaat, die voortkomt uit onze westerse cultuur, genoemd de waarde van het geloof in de toekomst. Ik was laatst op het Leidseplein in Amsterdam bij het Chicago Boom Theatre. Dat zijn Amerikaanse cabaretiers die de Nederlandse samenleving een spiegel voorhouden, met buitenlandse ogen naar ons kijken en ons op de hak nemen. Wat mij opviel, was dat Nederlanders daar werden weggezet als een stelletje zeurpieten die over alles en nog wat aan het mopperen en aan het klagen zijn, terwijl het helemaal niet zo slecht gaat met Nederland. Ik moet zeggen dat ik dit beeld wel herken.

Je kunt je afvragen waar de geestdrift en de wil om er iets van te maken zijn gebleven, die ons land in de jaren van wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog hebben gekenmerkt. Door allerlei grote ontwikkelingen, zoals ontkerkelijking, ontzuiling, individualisering, massale immigratie en informatietechnologie, is de structuur van onze samenleving fundamenteel veranderd. Er zijn allerlei gemeenschappen die soms langs elkaar heen leven en soms zelfs bang voor elkaar zijn. Die gemeenschappen hebben ook hun eigen stelsel van waarden en normen.

Reden te meer, zou je zeggen, om er gezamenlijk iets van te maken, maar dat lijkt niet op grote schaal te gebeuren, even daargelaten de goede initiatieven die er zijn. Wat mij opvalt, is dat mensen eerder negatief op elkaar reageren. Er wordt wat afgezeken in Nederland. Er is een enorm hoge zuurgraad. Niets deugt, niets is goed en de toekomst lijkt eerder een bedreiging te zijn dan als een kans te worden ervaren. Het lijkt wel alsof Nederlanders een collectief gebrek aan zelfvertrouwen hebben. Wij wentelen ons in onze eigen problemen en verliezen soms uit het oog wat er in de rest van de wereld gebeurt, terwijl wij elkaar wel scherp in de gaten houden. Als iemand zijn kop boven het maaiveld uitsteekt, kan die meteen worden afgehakt. Het lijkt moeilijk te aanvaarden dat mensen successen boeken en dat anderen daar onbekommerd van kunnen genieten.

Nederlanders lijken ook weinig risico's te willen nemen. Een treurig laag percentage jongeren is bereid om ondernemer te worden en ondernemersrisico te lopen. Wij kiezen liever de veiligheid van een vaste baan en willen ons overal tegen verzekeren. Als wij pech krijgen, proberen wij de schade allereerst bij de overheid te verhalen. Opvallend is dat de meeste nieuwe ondernemers allochtoon zijn. Zij durven het wel aan om iets nieuws te beginnen en om hun nek uit te steken, maar autochtone Nederlanders branden hun vingers liever niet aan het ondernemerschap. Als iemand failliet gaat, is het ontzettend moeilijk om weer opnieuw in de zakenwereld aan de slag te gaan. Hoe anders is dat in andere Europese landen! Hoe komt het toch dat de ondernemingszin, waar Nederlanders in vroegere eeuwen zo om bekend stonden, is weggezakt? Zijn wij collectief te verzadigd geraakt door alle welvaart en zijn wij daardoor bijna tot stilstand gekomen?

Ik stop deze opsomming, omdat ik anders zelf ook het gevaar loop om alleen maar te gaan kankeren en somberen, maar wat zou ik graag willen dat Nederlanders energiek aan de toekomst van Nederland zouden bouwen, dat wij elkaar de ruimte zouden geven om uit te blinken en dat goede voorbeelden van mensen die geslaagd zijn in hun leven, anderen zouden kunnen inspireren en daardoor het gemiddelde in Nederland omhoog zouden kunnen krikken. De vraag die ik met name ook mijzelf stel, is: wat kan de politiek doen om een positieve omslag te bereiken en om weer wat geestdrift en werklust in het land te laten ontstaan om Nederland met geloof in de toekomst, zoals de WRR dat als kernwaarde uitdrukte, weer vooruit te helpen?

Naast allerlei inhoudelijke beleidsinitiatieven en bijvoorbeeld investeringen in de kwaliteit van het onderwijs denk ik dat wij zelf als politici ook het goede voorbeeld zouden moeten geven. Dat sluit een beetje aan bij wat mevrouw Halsema zojuist heeft gezegd. Politici en overheidsfunctionarissen moeten laten zien dat zij voor zichzelf dezelfde standaard aanleggen als de standaard die zij voor anderen aanleggen. Onlangs kwam naar buiten dat er Kamerleden zijn die naast hun beloning voor het Kamerwerk bijverdiensten hebben vanwege ander werk dat zij blijkbaar naast het Kamerwerk kunnen doen. Op zichzelf is daar niets mis mee, zeker als het Kamerwerk daar niet onder lijdt. Het komt echter wel vreemd over dat men die neveninkomsten dan niet openbaar wil maken, terwijl vanuit de Kamer tegelijkertijd kritisch gereageerd wordt op andere beroepsgroepen als zij hun neveninkomsten niet openbaar willen maken. Dat lijkt dus op het meten met twee maten. Ik denk dat mensen dat haarfijn aanvoelen.

Onderling respect is een basiswaarde voor het omgaan met cultuurverschillen, zo zei de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. In onze pluriforme samenleving leven verschillende groepen mensen met verschillende culturele achtergronden en waarden-en-normenstelsels. Men leeft in Nederland. Het is dus logisch dat men zich openstelt voor de Nederlandse samenleving. De overheid kan dat natuurlijk bevorderen door inburgering te stimuleren. Als progressief liberaal, als D66'er, zie ik de verscheidenheid als een krachtig iets. Men hoeft ook niet allemaal hetzelfde te worden, maar men moet natuurlijk wel de basiswaarden onderschrijven en zich aan de door de overheid gestelde normen houden. Van migranten die de Nederlandse samenleving nog niet goed kennen, zal daardoor meer aanpassing vereist worden dan van autochtone Nederlanders, maar ook die laatste groep zal zich open moeten stellen voor de anderen en zal haar best moeten doen om echt samen te leven in Nederland.

Ik kom nu weer terug op het geven van het goede voorbeeld. Ik vind dat dit ook voor het kabinet geldt en zou moeten gelden. Minister Verdonk is minister voor Integratie. Ik zou dan ook heel graag zien dat zij zich opstelt als een minister die allochtonen erbij haalt en die hen prikkelt om mee te doen en die hen als het ware insluit in plaats van uitsluit.

Ik moet zeggen dat de minister een aantal malen in het nieuws is gekomen met uitspraken die getuigen van een zekere kilte. Zo waren haar als minister voor Integratie geen gevallen van discriminatie op de werkvloer bekend. Met die uitspraak wordt de suggestie gewekt dat jonge allochtonen die solliciteren en die niet aangenomen worden hun werkloosheid aan zichzelf te wijten hebben. De bewijzen van discriminatie liggen echter op tafel. Werk is het middel bij uitstek om mee te doen in de samenleving en om een gevoel van eigenwaarde op te bouwen. Tegen discriminatie op de werkvloer en in het sollicitatiebeleid moet juist keihard worden opgetreden. Een minister voor Integratie moet er juist als een leeuw voor vechten dat allochtone jongeren door werkgevers op een eerlijke manier behandeld worden. Dat zijn de waarden van gelijkheid en rechtvaardigheid die in het geding zijn.

Minister Verdonk heeft ook gezegd dat moslims een lager incasseringsvermogen hebben wanneer er kritiek wordt uitgeoefend. In zijn algemeenheid kan zoiets nooit gestaafd worden. Er zijn namelijk talloze voorbeelden van het tegendeel. Mijn punt is dat de minister voor Integratie op een nuchtere en fijngevoelige wijze de allochtonen moet weten te inspireren. Te vaak hoor ik dat sommige allochtonen het gevoel krijgen dat zij door de minister voor Integratie op een hoop worden gegooid. Zij voelen zich in de hoek gezet. Mijn vraag aan de minister-president is of er niet meer warmte uitgestraald moet worden bij het integratiebeleid. Moet niet voor een andere aanpak gekozen worden? Ik vraag de minister-president of hij deze kritiek erkent. Is hij in staat om daar iets aan te veranderen?

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Het tweede voorbeeld van de heer Dittrich is intrigerend. Juist naar aanleiding van de uitspraak over het lage incasseringsvermogen van moslims heeft de D66-fractie immers het initiatief genomen om de oorzaak, het artikel over smalende godslastering, te schrappen. De heer Dittrich spreekt over het erbij halen van de allochtonen in onze samenleving, gekoppeld aan twee uitspraken van minister Verdonk. Impliceert dit dat wij moeten erkennen dat er binnen de basiswaarden ruimte is voor op religie of cultuur gebaseerde verschillen, bijvoorbeeld in omgangsvormen en publiek verkeer?

De heer Dittrich (D66):

Ik heb niet betoogd dat iedereen er hetzelfde moet uitzien of zich hetzelfde moet gedragen. Ik vind verscheidenheid enorm belangrijk. Dat is de kracht van een pluriforme samenleving. Er moeten echter uiteraard bepaalde basiswaarden gedeeld worden door de mensen die in Nederland wonen. Ik kan mij voorstellen dat er een zekere mate van differentiatie in gedrag is. Dat moet er niet toe leiden dat sommige groepen andere groepen uitsluiten.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Zowel mevrouw Halsema als ikzelf hebben over dit voorbeeld gesproken. Het staat immers voor de bredere discussie over de vraag naar ruimte voor afwijkend gedrag binnen bepaalde waarden. De heer Dittrich deelt niet in de verontwaardiging van minister Verdonk toen een imam op basis van religieuze overtuiging en eigen argumenten de waarde van respect op een andere manier vormgaf. Dit raakt aan een fundamenteel punt.

De heer Dittrich (D66):

De onderliggende waarde is respect. Dat betekent dat wij elkaar de ruimte moeten gunnen voor elkaars eigenheden. Dat betekent dat er differentiatie mogelijk moet zijn. Wij leven in een pluriforme samenleving en die heeft aantrekkelijke kanten, maar ook schaduwzijden. In deze Kamer hebben wij de laatste jaren veel gediscussieerd over witte en zwarte scholen. Algemeen deelt de Kamer de mening dat het goed is als scholen zich mengen en als allerlei soorten kinderen bij elkaar in de klas zitten. Wij weten echter dat de praktijk heel anders is. Veel witte ouders willen de beste school voor hun kind en dat hoeft natuurlijk niet een school in de eigen buurt te zijn. In ga niet tijdens dit debat artikel 23 en dergelijke oprakelen. Ik houd de minister-president wel de analyse voor die de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling heeft gegeven. Ik hoop dat hij in zijn beantwoording daarop wil ingaan.

In tegenstelling tot de mengingsgedachte die veel politieke aanhang heeft, vraagt de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling zich hardop af of het wel zo verstandig is om een mix van kinderen na te streven. Als je kinderen in de eigen herkenbare groep houdt, kunnen zij trots, herkenbaarheid en concurrentie ontwikkelen. Bij het punt Nederlandse taal als voertaal hebben zij dan een gelijke startpositie. Dat is beter dan een verkrampte mengingsideologie. De raad zegt er echter wel nadrukkelijk bij dat er allerlei maatregelen moeten worden genomen, zodat de groep kinderen ook andere groepen kinderen leert kennen. Omdat de visie van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling zeer afwijkt van wat wij in de Kamer met de commissie-Blok en met de regering hebben besproken, vraag ik hoe de minister-president daarop reageert.

Waarden en normen komen voort uit de samenleving. Een norm die in Den Haag bedacht is maar geen maatschappelijke inbedding heeft, zal niet snel worden geaccepteerd. Het onderhouden van de waarden en normen moet in eerste instantie door de mensen in de samenleving worden gedaan. De overheid moet zich niet laten aanleunen dat alleen zij daarvoor verantwoordelijk is. De samenleving moet dat onderhoud verrichten.

De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid geeft aan dat maatschappelijke organisaties en instituties meer aandacht zouden moeten besteden aan morele dimensies van ons gedrag. Een treffend voorbeeld daarvan is natuurlijk het onderwijs. Niet alleen goede lesstof, maar ook een veilig klimaat met bijvoorbeeld een goed anti-pestbeleid dat de leerlingen zelf opstellen in samenwerking met de docenten, is van essentieel belang.

De overheid heeft zelf ook een taak in het bevorderen van de aandacht voor de morele dimensies van het gedrag in overheidsinstellingen. Zij moet niet alleen vragen naar de economisch meetbare prestaties, maar zij moet ook ruimte laten voor de moraal en overdracht van waarden in de organisaties. Als voorbeeld noem ik de politie. Er worden al jarenlang prestatiecontracten afgesproken bij de politie. Agenten moeten precies opschrijven wat zij hebben gedaan. Er worden lustig bonnen uitgeschreven voor gemakkelijk te constateren overtredingen, maar het preventieve werk, het rondlopen op straat en je oren en ogen goed de kost geven, het luisteren naar de burgers, het geven van en vragen om informatie, kunnen niet in formulieren worden gevat. De druk om in die repressieve sfeer te werken, neemt enorm toe. De D66-fractie vindt dat kortzichtig beleid. Een goede wijkagent is goud waard voor het gevoel van veiligheid en sociale cohesie in een wijk. Ik vraag de minister-president hoe hij de rol van de overheid ziet om binnen de overheidsorganisaties ruimte te geven aan die morele dimensie.

Uit allerlei onderzoeken blijkt dat mensen slechte ervaringen hebben met allerlei overheidsinstanties. Voor de burger is het om het even of het nu een gemeenschappelijke dienst betreft, de politie of de Belastingtelefoon. Zij hebben het gevoel van het kastje naar de muur te worden gestuurd en dat zij in de klauwen van de bureaucratie terecht zijn gekomen. Zij krijgen ongeïnteresseerde en ongeïnspireerde ambtenaren tegenover zich aan het loket. Die gevoelens zijn dominant. Voeg daarbij de terreur van invulformulieren, de coördinatie en de afstemmingsproblemen binnen de diensten van de overheid en de frustratie is compleet.Dittrich

De overheid is niet goed georganiseerd. Wij blijven het overheidshuis van 1848 verbouwen, maar het bouwwerk dat er nu staat, is een doolhof. Zou je van nul af kunnen beginnen, dan zou de overheid heel anders moeten worden ingericht en zich moeten aanpassen aan de behoefte van de individuele burger.

In de semi-publieke sector wordt nog blindelings aangesloten bij een industrieel model van efficiency, een model dat grootschaligheid tot norm heeft verheven. Het gevolg is dat de afstand tussen de organisatie en de cliënt maar ook tussen de medewer kers van de organisatie zelf te groot wordt. Daarmee verliest de professional aan handelingsruimte, de organisatie aan identificatievermogen en iedereen aan herkenbaarheid. Cliënt en medewerker worden niet op hun menselijke kwaliteiten aangesproken maar louter op hun functionaliteit. Dat leidt niet tot verantwoordelijkheidsbesef en heeft ook een negatief effect op de kwaliteit. Daarom zou voor de schaal het adagium "klein binnen groot" moeten gelden: herkenbare afdelingen binnen een grote organisatie, zodat er weer een groepsgevoel en een groepsidentiteit ontwikkeld kan worden en de anonimiteit kan worden doorbroken. Overheidsambtenaren zullen beter kunnen functioneren wanneer de afstand tot de burger is verkleind. Dat geldt natuurlijk ook voor grote scholen. Herkenbare eenheden binnen een schoolorganisatie geven leerlingen het gevoel geen nummer meer te zijn. Dat geldt natuurlijk ook voor de docenten. Is de minister-president bereid in het kader van het project Andere overheid die gedachte klein binnen groot te gaan toepassen, zoals ook de Raad voor maatschappelijke ontwikkeling heeft voorgesteld? Dat kan het vertrouwen van burgers in dezelfde overheid vergroten.

Het tweede voorbeeld is het adagium dat opgeld zou moeten doen om de overheidsorganisatie beter te laten functioneren en ook de ruimte te geven aan die morele dimensies. Dat is het sturen op vertrouwen. Als dat klein binnen groot is ingevoerd, ligt het voor de hand dat de medewerkers veel meer eigen verantwoordelijkheid krijgen en dat zij als een professionele uitvoerder een vrije beleidsruimte krijgen. Met andere woorden, vertrouw de overheidsfunctionaris. Durf hem de ruimte te geven en accepteer daarbij dat er fouten kunnen worden gemaakt. Vanuit Den Haag is dat vertrouwen aan de uitvoerders van overheidsbeleid in de laatste decennia niet gegeven. Er werden allerlei monitoringsmechanismen, toezichts- en controleconstructies ingebouwd. De vrije ruimte van de werkers in het veld is daardoor meteen ingeperkt en gesmoord in bureaucratie. Door het inperken van die vrije ruimte is ook de mogelijkheid ingesnoerd om in het werk aandacht te besteden aan de morele dimensie. Ik geef als voorbeeld de jeugdzorg. De gezinsvoogden moeten zoveel formulieren invullen dat zij meer tijd besteden aan administratie dan aan de kinderen. Ziet de minister-president mogelijkheden om binnen het project Andere overheid de ruimte aan de medewerkers te geven en de overmaat aan bureaucratie terug te dringen?

Ik rond af met de mededeling dat de eer voor dit debat over normen en waarden toekomt aan de minister-president. Hij heeft dat ingezet. Dit debat moet ook verder worden gevoerd, natuurlijk niet met woorden maar vooral met concrete daden en acties. De minister-president kan er ook van op aan dat de fractie van D66 haar mondje zal roeren in het vervolg van het debat. Ik denk dat het zinvol is voor de cohesie in de samenleving om hier met allerlei mensen, ook buiten de politiek, over te spreken.

De heer Van der Vlies (SGP):

Mijnheer de voorzitter. Het is inmiddels meer dan een jaar geleden dat we als Kamer met de regering in de persoon van de minister-president spraken over de publieke moraal. Enkele dagen daarvoor ontving de Kamer de kabinetsreactie op het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid over het thema waarden en normen, "Waarden, normen en de last van het gedrag". Over die kabinetsreactie is een hoorzitting gehouden en vindt eerst nu, na herhaaldelijk uitstel, een debat plaats. Wij betreuren die gang van zaken, want daaruit blijkt niet het gevoel van urgentie dat bij ons leeft.

Er is immers wel het nodige aan de hand. De cultuur van afzijdigheid enerzijds en de spanningen ten gevolge van tegenstellingen tussen bevolkingsgroepen anderzijds zijn onverminderd actueel. Het beeld is er in het afgelopen jaar bepaald niet rooskleuriger op geworden. Gelukkig gebeuren er ten aanzien van het omgaan met elkaar in ons land veel mooie en indrukwekkende dingen. Daar moeten wij zeker oog voor blijven houden, ook in dit debat. Dit neemt echter niet weg dat er grote zorgen zijn over de onderlinge bejegening van veel mensen en groepen in onze samenleving. Geweld is helaas aan de orde van de dag. Moorden zijn al lang geen voorpaginanieuws meer; enkele opvallende uitzonderingen daargelaten. Uiteraard moeten uitwassen krachtig worden aangepakt. Het kabinet maakt daar gelukkig ook nadrukkelijk werk van; dit heeft voluit de steun van de SGP-fractie. Het is immers een kerntaak van de overheid om de samenleving veilig en leefbaar te houden. Mensen moeten zich geborgen kunnen weten.

Wij mogen echter niet bij de bestrijding van symptomen blijven steken. Het is belangrijk om ook oog te hebben voor de diepste oorzaken van het geconstateerde gebrek aan gemeenschapszin. Slechte vruchten komen van een slechte boom. Het probleem moet daarom bij de wortel worden aangepakt; radicaal dus. Op dit punt mis ik nog steeds een overtuigende analyse van het kabinet. Hoe kan een klimaat waarin geweld en ontrouw gedijen, ontstaan en voortbestaan? En welke aangrijpingspunten zijn er vervolgens om juist ook op dat fundamentele niveau het tij te keren?

De regering en in het bijzonder de minister-president verdienen overigens lof dat zij de brede thematiek van waarden en normen op de agenda hebben geplaatst en daar ook op proberen te houden, nationaal en ook internationaal. Hoe beoordeelt de minister-president de stand van het maatschappelijke debat daarover? Als ik afga op de input die de Kamer vanuit de samenleving voor dit debat heeft ontvangen, kan ik daar moeilijk positief over zijn. Graag verneem ik hem daar nader over. De minister-president is ook persoonlijk actief in het voeren van gesprekken met maatschappelijke organisaties en kerken. Wat hebben die gesprekken tot nu toe opgeleverd? Welke conclusies zijn daaruit getrokken? Hoe zal daaraan een vervolg worden gegeven? En wat zijn daarbij dan de doelstellingen, met name ook ten aanzien van de rol van religie in het debat over waarden en normen?

Ik was blij verrast toen ik de naam van de heer Van Aartsen op de sprekerslijst voor dit debat aantrof. Niet dat ik hem onderwaardeer in het dragen van zijn verantwoordelijkheid, integendeel, maar ik was gestruikeld over het Liberaal manifest waarin staat: "De staat behoort zich niet te bemoeien met de politieke overtuigingen van de burger en die als gegeven te aanvaarden ... Vandaar ook dat voor "normen en waarden" geen plaats is op de politieke agenda.". Het Liberaal manifest moet nog worden vastgesteld door de partij, dus ik neem aan dat die passage hersteld zal worden. Dit lijkt mij echt nodig, maar wij zullen straks open en ontvankelijk luisteren naar de inbreng van de heer Van Aartsen. Overigens ga ik er in ieder geval van uit dat hij het beleid van het kabinet ook ten aanzien van het thema waarden en normen, gewoon steunt.

In aansluiting op het rapport van de WRR onderschrijft de regering in haar kabinetsreactie "het belang van waardepluriformiteit in de open moderne samenleving". Tegelijkertijd constateert de regering de noodzaak van "een kern van gemeenschappelijk gedeelde waarden". De combinatie van die twee uitgangspunten roept de nodige vragen op. Moet de opvatting van de regering zo worden verstaan dat die twee in principe niet met elkaar op gespannen voet staan? Of bedoelt de regering dat de ruimte voor waardepluriformiteit ten principale wordt ingeperkt door enkele fundamentele waarden die iedereen zou moeten erkennen en delen? Welke waarden betreft dat dan? Wie stelt ze vast? En met welk recht worden zodoende de opvattingen en het gedrag van anderen ingeperkt?

De SGP-fractie deelt het enthousiasme van de regering over de pluriformiteit van waarden en normen niet onbeperkt. Uiteraard moet zorgvuldig worden omgegaan met de opvattingen en gedragingen van mensen en groepen. Dat is het punt niet, maar het toejuichen, het als wenselijk bestempelen van een grote diversiteit aan opvattingen en gedragingen, met alle fundamentele verschillen en conflictstof van dien, kan ik niet onverkort meemaken. Terecht benadrukt de regering daartegenover ook de noodzaak van gemeenschappelijke waarden. Voor het vruchtbaar samenleven van mensen en groepen is een gemeenschappelijk oriëntatiepunt noodzakelijk. Bij de invulling daarvan blijkt de regering vooral te denken aan meer procedurele regels zoals gelijkheid voor de wet en een vreedzame manier van omgaan met elkaar. Als het gaat om een gemeenschappelijk oriëntatiepunt kan echter niet worden volstaan met procedurele aspecten alleen. Ook op inhoudelijk niveau zal er op hoofdpunten overeenstemming moeten bestaan, willen fundamentele verschillen in de samenleving niet vroeg of laat tot een uitbarsting komen. Het gaat daarbij ook om morele oordelen, om opvattingen over goed en kwaad. Naast gedragsregels dient er dus niet alleen sprake te zijn van gedeelde waarden, maar ook van gedeelde normen.

Voor de invulling daarvan kan niet worden volstaan met de grootste gemeenschappelijke deler of met wat procedurele afspraken; daarvoor is een universele, bovenmenselijke bron noodzakelijk. De Bijbel biedt ons de openbaring van zo'n bron, toegesneden op het gedrag van mensen: de Decaloog. In de wet van God vinden wij de waarden en normen waaraan in alle tijden en plaatsen grote betekenis werd en wordt gehecht. Alleen in gehoorzaamheid aan God ligt een zekere waarborg voor duurzame stabiliteit in de samenleving. Dat is onze diepste overtuiging. De Decaloog kunnen wij slechts tot onze schade terzijde leggen. Moet in het negeren ervan niet de belangrijkste oorzaak worden gezocht van de ons boven het hoofd groeiende maatschappelijke problematiek? Mijn fractie meent dat op dat punt de kern van de kwaal, maar daarmee tegelijk ook het hart van de remedie ligt. Of kent iemand een werkelijk overtuigende andere route? Ik heb daar in ieder geval nog niet veel van gezien. Groen van Prinsterer zegt in de inleiding op zijn beroemde Handboek der geschiedenis van het vaderland: "De gehele geschiedenis leert mij dat er voor overheid en volk, buiten gemeenschappelijke eerbied voor de hoogste Wetgever, geen cement ter vereniging van vrijheid en gezag is." Ik onderstreep die woorden.

Het Platform waarden en normen heeft meermalen gewezen op de belangrijke rol die de Decaloog kan spelen in het debat over waarden en normen. Dit is onder meer tot uitdrukking gebracht in het ook in de Kamer verspreide boekje "Normen op hun waarde geschat". Graag verneem ik van de minister-president, die deze publicatie indertijd persoonlijk in ontvangst heeft mogen nemen, hoe hij deze bijdrage aan het publieke debat ziet en beoordeelt. Ook hoor ik graag wat hij daarmee nog kan en wil doen. Ook wijs ik in dit verband op de Waarden- en normenwijzer die ons door de Reformatorisch Maatschappelijke Unie enkele weken geleden opnieuw is voorgelegd en waarin de Decaloog heel praktisch wordt toegespitst op het terrein van arbeid en beroep.

Graag erken ik dat de mogelijkheden van de overheid om het waarden-en-normenpatroon en de gedragingen van mensen te beïnvloeden, beperkt zijn. Uiteindelijk zijn waarden en normen een zaak van innerlijke overtuiging en motivatie. Daarmee is het terecht dat de overheid een indringend appèl doet op de eigen verantwoordelijkheid van mensen en groepen in de samenleving. Daar kan het onzes inziens echter niet bij blijven. De eigen verantwoordelijkheid van de onderscheiden actoren in de samenleving laat onverlet dat de overheid ten aanzien van het publieke leven een sturende taak heeft. De regering erkent dat ook, getuige de lange lijst van activiteiten die onder de paraplu van het thema waarden en normen in gang zijn gezet. Op enkele concrete punten wil ik in dit debat nog de vinger leggen.

De rol van de media in onze samenleving is moeilijk te overschatten, niet in het minst omdat met name beelden een grote impact hebben op ons denken en handelen. Verantwoordelijken in de mediawereld moeten dus goed bedenken welke verantwoordelijkheden zij voor de samenleving als geheel dragen. De overheid staat daarbij echter beslist niet buitenspel. In een eerder debat met de minister-president over waarden en normen heb ik een indringend appèl gedaan op de regering om hierin haar verantwoordelijkheid te nemen, althans meer te accentueren. Het is voor ons nog steeds onbegrijpelijk dat allerhande zaken die wij met elkaar verwerpelijk vinden, toch vrijelijk mogen worden vertoond. Alsof dat geen invloed zou hebben! Ik erken dat er op het punt van de zelfregulering met het oog op jongeren aanscherpingen worden gerealiseerd, maar dat is bij lange na niet genoeg. Zelfregulering schiet principieel tekort. Het gaat dan echt niet alleen om jongeren. Normering is dus zonder meer geboden. Een moreel oordeel mag de regering niet uit de weg gaan. Zelfs een krant als het NRC Handelsblad is hier duidelijk over. Ik citeer daaruit de mededeling dat de krant geen oproepen tot discriminatie of geweld noch reclame voor sekslijnen en dergelijke accepteert. Accepteert de overheid, de politiek dat dan uiteindelijk wel? Bij deze verzoek ik de minister-president om zeer expliciet uit te leggen wat het morele oordeel van het kabinet is over twee belangrijke punten die in dit verband steeds opgeld doen: geweld en ontrouw in menselijke relaties.

Een ander punt dat ons al jaren dwarszit, is het taalgebruik in de publieke ruimte. Een zekere mate van fatsoen mag je toch wel verwachten? Uit een onderzoek van de Bond tegen het vloeken blijkt dat bijna honderdduizend vloeken, scheldwoorden en verwensingen in het jaar 2004 over de Nederlandse buis vlogen en dat het aantal grove woorden per week van 1650 in 2003 opliep tot 1800 in 2004 waarbij opvalt dat vijftien daarvan te beluisteren vielen in kinderprogramma's, nota bene! De omroepen moeten zich daarvoor dus schamen, hoewel de een beduidend meer dan de ander. BNN spant daarbij de kroon. Wat vinden wij daar nu van? Wat vindt de regering daar nu van? Hoe denkt de regering haar invloed te kunnen aanwenden om dit kwaad van vergroving en verplatting in te dammen? Hoe denkt de regering in dit verband over de suggestie die tijdens een hoorzitting in de Kamer aan de Kamer is gedaan om, naar analogie van de derde woensdag in mei, een jaarlijkse publieke verantwoordingsdag voor de media in te stellen?

Het debat over de genoemde kwesties mag zich niet beperken tot een discussie over de grenzen van wat al dan niet mag. Het gaat niet alleen om de vrijheidsrechten, maar ook en vooral om een verstandig gebruik ervan. Over de reikwijdte van de vrijheidsrechten is al uitgebreid van gedachten gewisseld bij het debat over de grondrechten; het gaat nu over de invulling van die rechten. Dat vraagt niet zozeer een juridische, als wel een morele benadering. Naast rechten zijn er immers ook plichten. De overheid heeft op het morele vlak nadrukkelijk een taak, niet alleen in het geven van het goede voorbeeld, maar ook in het stellen van normen. Op wezenlijke punten mag daarom van de overheid een moreel oordeel worden verlangd en verwacht. Ook als de juridische mogelijkheden beperkt zijn, kunnen er door "management by speech" belangrijke signalen worden afgegeven.

Hoe belangrijk de taak van de overheid ook is, de maatschappelijke instituties spelen de meest cruciale rol in het kader van waarden en normen. Daarbij gaat het gezin voorop, al spelen ook de school, de kerk en het verenigingsleven een belangrijke rol. Het beleid van de overheid moet daar dan ook zo veel mogelijk op worden gericht. De diverse maatschappelijke verbanden dienen de ruimte te krijgen en te worden geprikkeld om een positieve bijdrage te leveren aan de morele vulling van de samenleving. De rol van het gezin moet centraal staan, want daar wordt de basis gelegd voor een leefbare samenleving. De overdracht van waarden en normen moet dan ook wel in het gezin plaatsvinden en niet al te gemakkelijk worden uitbesteed aan de school en het welzijnswerk.

Vorig jaar publiceerde mijn fractie een tien punten tellend actieplan voor het gezin met thema's als huwelijk, seksualiteit, kindgebonden budget en jeugdbeleid, kortom: ruimte en bescherming voor het gezin, zowel op economisch, als op fiscaal en juridisch vlak. Hier vraag ik graag opnieuw aandacht voor.

Ook het onderwijs heeft in het licht van het bijbrengen van waarden en normen een belangrijke rol. Gelukkig besteedt het onderwijsveld daar veel aandacht aan. Dat weet ik. In dit verband wil ik wijzen op de betekenis van het geschiedenisonderwijs. Aandacht voor het gemeenschappelijke verleden kan een belangrijk bindmiddel vormen. In onze nationale historie liggen ook veel waardevolle lessen besloten die wij slechts tot onze schade kunnen negeren. Daarbij zijn ontstaan en voortbestaan van ons land bepalend voor onze nationale identiteit. De gedachte van een canon in het geschiedenisonderwijs, in die zin dat elke Nederlander de hoofdmomenten uit onze nationale geschiedenis zou moeten kennen, spreekt de SGP-fractie wel aan. Zo'n canon moet dan wel op een uiterst zorgvuldige en eerlijke manier worden samengesteld. Historici hebben er terecht op gewezen dat ook in dat opzicht neutraliteit niet bestaat. Graag verneem ik de opvattingen van de regering hierover.

Onlangs voerden wij in deze Kamer een debat over het preventiebeleid in het kader van de volksgezondheid. Door een grote fractie werd de stelling betrokken dat men in ons land het recht heeft om ongezond te leven. Ik heb die stelling in dat debat genuanceerd, overigens met begrip voor de onmogelijkheid voor de overheid om elke burger op levenswijze te controleren. Dat laatste moeten wij ook al helemaal niet willen. Maar toch, zwaar roken, overmatig alcoholgebruik, drugs, eenzijdig en vet eten en dergelijke. Via voorlichting proberen wij te corrigeren. Heeft de burger naast dat zogeheten recht ook niet een morele plicht voor zichzelf en zijn omgeving om gezond te leven? Dit is ook een heel praktische kant aan het zich bewust zijn van waarden en normen, mij dunkt. Graag ook op dat punt een reactie.

De heer Herben (LPF):

Voorzitter. Ik ben de minister-president erkentelijk voor de volhardendheid waarmee hij de afgelopen drie jaren het onderwerp waarden en normen op de agenda heeft gezet en gehouden. Ik herinner mij – en hij ongetwijfeld ook – de woelige zomer van 2002 waarin wij boeken uitwisselden en over dit onderwerp spraken. Wat mij betreft heeft hij woord gehouden. Het onderwerp waarden en normen ligt de Lijst Pim Fortuyn na aan het hart, omdat het centraal staat in het denken van onze naamgever en oprichter. Het standaardwerk van Pim Fortuyn is De verweesde samenleving uit 1995. Dit boek begint met de sleutelzin: sinds 1990 houd ik mij bezig met de intrigerende omgang van ons land met de moderniteit. Na 25 jaar studie van het politiek en menselijk handelen, ontwikkelde de socioloog Fortuyn een visie op onze samenleving, een samenleving die dreigt te versplinteren door de afwezigheid van idealen en verantwoordelijkheidsbesef. Hij dacht na over de vraag wat onze moderne westerse samenleving zo welvarend en succesvol heeft gemaakt en welke kostbare verworvenheden wij moeten behouden en moeten doorgeven aan onze kinderen en aan nieuwkomers. Je kunt heel goed leven zonder ideologie, maar niet zonder idealen, normen en waarden.

Fortuyn identificeerde negen kernwaarden van een moderne westerse samenleving, zoals de scheiding van kerk en staat, de ontwikkeling van de parlementaire democratie, de gelijkwaardigheid van man en vrouw, van homo en hetero, de vrije marktwerking, de vrijheid van meningsuiting, individuele verantwoordelijkheid en gemeenschapszin. Dit zijn kernwaarden die inderdaad kunnen bijdragen aan de gewenste pacificatie in onze maatschappij. Deze kernwaarden werden door sommigen omschreven als tegeltjeswijsheden die vanzelfsprekend zouden zijn en al voldoende worden gewaarborgd in onze Grondwet. Maar deze mening miskent dat onze democratische verworvenheden pas na eeuwenlange strijd tot stand zijn gekomen en blijvend dienen te worden beschermd tegen totalitaire systemen van politieke of godsdienstige aard. Anderen reageerden ronduit afwijzend vanuit het heersende cultuurrelativisme dat neerkomt op een "weg met ons"-mentaliteit. Zo bezien worden de kernwaarden van de moderniteit gedegradeerd tot onderhandelbare punten, terwijl het gaat om harde basisvoorwaarden die nodig zijn om tweedeling te voorkomen.

De LPF was daarom in 2002 – en nu nog – van mening dat de kernwaarden van de moderniteit verplichte lesstof moesten zijn in een inburgeringscursus, want die kernwaarden vormen een goed uitgangspunt voor de activiteiten die de regering thans ontplooit onder de noemer "binding". Immers, er is voor de oppervlakkige waarnemer nog maar weinig wat de burgers van Nederland bindt. Zelfs God en Oranje zijn niet langer voor iedereen het harmonische contrapunt van de maatschappelijke symfonie. De maatschappij is geseculariseerd. Wij zijn de verzuiling voorbij. Of preciezer gezegd: de verzuiling bestaat alleen nog in politieke partijen en in de omroepen. De moderne burger herkent zich niet langer in het links-rechtsdenken. Hij denkt zowel sociaal als liberaal, wil sociale rechtvaardigheid én individuele vrijheid. De moderne burger ziet deze verworvenheden als vanzelfsprekend en wil dat maatschappelijke problemen niet ideologisch, maar praktisch worden aangepakt, zonder politieke correctheid.

De vraag is dus welke waarden wij willen doorgeven aan onze kinderen en aan nieuwkomers, vooral nieuwkomers uit islamitische landen die de westerse samenleving zien als een decadente maatschappij die los is van God en gebod. Hoe sterk staat de ontkerkelijkte Nederlander, de zwevende kiezer, voor wie socialisme of liberalisme begrippen uit vervlogen eeuwen zijn, in zijn schoenen in een discussie met andersdenkenden? Immers, onze kernwaarden zijn geen tegeltjeswijsheden die vanzelfsprekend zijn. De gelijkwaardigheid van man en vrouw, van homo en hetero, was bijvoorbeeld voor onze ouders niet vanzelfsprekend. Wij hebben de taak, ervoor te zorgen dat deze verworvenheden worden doorgegeven aan onze kinderen en aan nieuwkomers.

Ik zal niet in extenso alle negen kernwaarden doornemen, want sommige zijn duidelijk en worden niet betwist. Ik stip toch een van de belangrijkste kernwaarden aan, namelijk de scheiding van kerk en staat. Daar is een lange historische ontwikkeling aan voorafgegaan, die teruggaat, zo zeg ik aan het adres van de historici onder ons, tot de investituurstrijd in de elfde eeuw over het recht om bisschoppen te benoemen. Het begrip scheiding van kerk en staat wordt te pas en te onpas gebezigd. Wat dat betreft, zeg ik geruststellend tegen de heer Rouvoet en de heer Van der Vlies dat ik hen bijval. Het gaat er natuurlijk niet om dat de religie wordt verbannen uit het publieke domein en dat politici niets zouden mogen zeggen over godsdienst of dat religieuzen niets mogen zeggen over wat de overheid doet. Nee, het gaat er in de kern om dat de wereldlijke overheid zich niet mengt in kerkelijke zaken, zoals destijds bisschopsbenoemingen, en dat de kerkelijke overheid zich niet bezighoudt met wereldlijke zaken, zoals met name bestuur en rechtspraak. Een kerkelijke rechtbank behandelt alleen maar kerkelijk recht. En zoiets als de sharia is de westerse cultuur wezensvreemd. Zelfs in de donkere dagen van de Spaanse inquisitie werden ketters voor bestraffing, heel hypocriet maar juridisch correct, overgedragen aan de burgerlijke rechtbank. Wij zijn al eeuwen verlost van inquisiteurs en ayatollahs en dat willen wij graag zo houden. Zelfs de onlangs overleden paus heeft in zijn encyclieken gewezen op de gescheiden verantwoordelijkheden. Daarom vraag ik aan de minister-president of hij bereid is om de scheiding van kerk en staat wettelijk te verankeren.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Over het beginsel van scheiding van kerk en staat als grondbeginsel van onze rechtsstaat verschillen wij niet veel van mening, mede gezien uw toelichting. U sprak mij rechtstreeks toe. De opmerkingen die ik indertijd evenwel gemaakt heb, hadden met name betrekking op opmerkingen van de zijde van uw fractie in de sfeer van: ik wens in het openbaar niet geconfronteerd te worden met enige religieuze uiting. Dat getuigde van een soort onverzettelijkheid in de trant van: dat doe je maar thuis. Daarop vond ik het nodig om de opmerking te maken dat er ruimte moet zijn voor ook een publieke beleving van godsdienst; daarmee hoef je het overigens niet eens te zijn. Dat hoort echter wel bij de godsdienstvrijheid.

De heer Herben (LPF):

Ik ben blij dat de heer Rouvoet dit punt weer aan de orde stelt. Daarop heeft hij van mij al antwoord gehad, evenals van collega Eerdmans, die hier gelukkig ook aanwezig is. Wij doelen erop dat je niet geconfronteerd dient te worden met een ambtenaar in functie die een hoofddoekje draagt. Stel je voor dat je een vluchteling bent voor de Taliban; een dergelijke confrontatie zou verwarring kunnen scheppen. Wij hebben echter wel altijd gesteld dat zoiets op straat of elders bijdraagt aan een kleurrijke samenleving. Ik heb daar geen enkel bezwaar tegen. Sterker nog, ik heb gezegd dat ik ben opgegroeid in de tijd van de hare krishna's met oranje jurken. Laten die uitingen er vooral blijven. Die vormen ook absoluut geen punt. Stel dat iemand, een burger, op straat niet zou mogen uitkomen voor zijn geloof, kleding of wat dan ook! Ik heb het over de scheiding van kerk en staat in een publieke functie.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Daar hebben wij met elkaar inderdaad over gesproken en wij moeten in gesprek blijven over de vraag wat in dat opzicht wel en niet kan. Dat is een zinnig debat. Op zichzelf ben ik dus blij met deze nuancering van het eerdere standpunt. Dat klonk namelijk heel massief. Het is goed dat dit in dit debat nog eens duidelijk is aangegeven.

De heer Herben (LPF):

Voorzitter. De vrijheid van meningsuiting is buitengewoon belangrijk. Daarover hebben wij hier al uitgebreid gesproken. Ik wil in dit verband aanstippen dat de vrijheid van meningsuiting ook aan de tekenen des tijds onderhevig is. Hierbij denk ik aan de vrijheid van drukpers, die uiteraard het gevolg is van vrijheid van meningsuiting. Tegenwoordig is er ook internet en dat is een buitengewoon complexe materie, waardoor de vrijheid van meningsuiting vele facetten krijgt. Het gaat erom dat de vrijheid van meningsuiting waarborgt dat de burger zijn politiekeén godsdienstige gedachten vrijelijk kan uiten binnen de door de wet gestelde grenzen. Dat leidt tot een paradox. Het is naar onze mening niet langer nodig de godsdienstvrijheid in een apart grondwetsartikel vast te leggen. Dat aparte artikel is eigenlijk een anachronisme, daterend uit de tijd waarin er nog geen sprake was van een vrijheid van meningsuiting. Onder rechtsfilosofen maken meerdere gedachten opgang, zoals het uit de Grondwet verwijderen van de godsdienstvrijheid, omdat die al voldoende in de vrijheid van meningsuiting is gewaarborgd via artikel 1 en in internationale verdragen. Je kunt echter ook alles bij het oude laten. Hoe staat de minister-president tegenover het samenvoegen van artikel 6 en artikel 7? De godsdienstvrijheid wordt dan in één wetsartikel duidelijk in samenhang met de vrijheid van meningsuiting gebracht. Daardoor wordt wellicht een botsing van grondrechten vermeden en wordt zichtbaar dat het complementaire begrippen zijn. Wil de minister-president daarover zijn gedachten eens laten gaan?

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Wij hebben al uitvoerig over botsende grondrechten gedebatteerd met voormalig minister De Graaf. De opvattingen van de minister-president namens het kabinet krijgen wij nog te horen. Misschien is het toch wel goed om aan de heer Herben voor te leggen dat de vrijheid van godsdienst een ruim begrip is en organisatievormen omvat, wat ook uit internationale verdragen blijkt. Daardoor raakt het wel aan de vrijheid van meningsuiting, maar valt het er natuurlijk niet mee samen. De verdragen rond uitbanning van iedere vorm van discriminatie vormen een lange lijst met zaken die allemaal onder de vrijheid van godsdienst vallen.

De heer Herben (LPF):

Dank u voor deze toelichting.

De vrijemarkteconomie is een belangrijk onderdeel van de door Pim Fortuyn geformuleerde kernwaarden. Ik plaats daarbij de kanttekening dat de Staat deze vrijheid dient te reguleren om haar enerzijds te behouden en anderzijds zwakke partijen de nodige bescherming te bieden tegen het natuurgeweld van de vrije markt.

Bij het onderwerp parlementaire democratie hoeven wij in dit huis niet lang stil te staan, waarmee ik wil zeggen dat ik deze niet te vuur en te zwaard hoef te verdedigen. Zij is ons allen zeer na aan het hart gelegen. Volgens Pim Fortuyn is dit de eerste en belangrijkste dam tegen het in het publieke domein doordringen van fundamentalistische opvattingen. Ik vind het daarom belangrijk dat die opvattingen via het filter van de volksvertegenwoordiging doorklinken en uiteindelijk neerslaan in wet- en regelgeving. Het is belangrijk dat wij niet tot een tweepartijensysteem overgaan, want dat zou afbreuk doen aan die filterwerking.

Scheiding der machten is een belangrijk punt, kenmerkend voor de moderniteit. Daarover zal weinig verschil van mening bestaan. Toch is een actualisering noodzakelijk en ik juich toe dat mevrouw Halsema daarover een debat heeft aangevraagd. Historisch gezien is in het huidige tijdsgewricht de trias politica onvolledig. Wij spreken tegenwoordig over een vierde macht, de media, en eventueel over een vijfde macht, de ambtenarij. Het openbaar ministerie is door de grote vrijheid die minister Donner toestaat, in zekere zin als een vijfde macht te beschouwen. Hoe beoordeelt de minister-president de positie van het openbaar ministerie in het licht van de trias politica?

Het zesde punt is de gelijkwaardigheid van man en vrouw en uiteraard homo en hetero. Cultureel een feit, maar sociaal-economisch moet er nog veel aan gebeuren. De voornaamste uitdaging voor de moderniteit is op dit punt de emancipatie van de islamitische vrouw.Herben

Een samenleving bestaat bij de gratie van samenlevende en samenwerkende individuen. Het individualisme en de individuele vrijheid hebben hun begrenzing daar waar ze de samenleving in haar voortbestaan bedreigen dan wel waar ze de desintegratie van de samenleving voeden. Het gaat om een op collectief niveau beleefd stelsel van kernnormen en kernwaarden. Dat stelsel komt tot stand door democratische besluitvorming, door de overdracht en handhaving via overheidsinstanties, via onderwijs, via politie, via openbaar ministerie. De vrije pers, particuliere organisaties en de kerken ondersteu nen het geheel. Het gaat om een dynamisch proces. De moderniteit is niet bedacht, maar gegroeid.

Tot slot noem ik als belangrijke waarde de Universele verklaring van de rechten van de mens. Deze dient door de moderniteit te worden gerespecteerd en nageleefd naar letter en geest. Universele waarden lenen zich niet voor eigengereide interpretaties.

De Lijst Pim Fortuyn realiseert zich heel goed dat deze verworvenheden nergens ten volle en tegelijkertijd worden gerealiseerd. Fortuyn noemde de moderniteit heel treffend een Januskop. Hooggestemde idealen en burgerlijke vrijheden kunnen niet verhinderen dat de menselijke maat verloren is gegaan en dat cultuurrelativisme en consumentisme hoogtij vieren. Het onderhouden en verbeteren van de moderniteit is een uitdaging bij uitstek voor de geëmancipeerde burger. Maar burgerschap kan alleen gedijen in een goed functionerende rechtsstaat. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid formuleerde daarvoor vijf voorwaarden, te weten voldoende vertrouwen van de bevolking in het recht, effectieve rechtshandhaving. een adequaat presterende overheid, een goed functionerende rechterlijke macht en een levendige civil society als draagvlak. Van de regering mag dus worden verlangd dat zij zich richt op het blijvend realiseren van deze vijf voorwaarden. In haar reactie heeft de regering ook gezegd zich daarvoor te zullen inspannen.

Tot zo ver alle lof, maar er past ook een kritische kanttekening. In zijn brief van 13 december 2004 schrijft de minister-president dat burgers steeds meer geneigd zijn om de grenzen van wetten en regels op te zoeken en te benutten, maar dat als het misgaat men wel gemakkelijk de claim en de rekening bij de overheid legt. Voorzitter, deze klagerige zin stelt mij teleur. Het lijkt erop alsof de regering zich hiermee aan haar verantwoordelijkheid wil onttrekken. Graag een reactie van de minister-president hierop. Niet de burger is het probleem maar een falende overheid, althans op het gebied van de rechtshandhaving.

Recente grondwetswijzigingen zijn mede de oorzaak van het feit dat de burger zelf zijn weg móét zoeken en dat de rechters dan soms ook het spoor bijster raken. Ik noem als voorbeeld artikel 6 over de godsdienstvrijheid. Daarin staat thans: ieder heeft het recht zijn godsdienst of levensovertuiging vrij te belijden behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Hierbij is duidelijk sprake van een terugtredende passieve overheid. Bijna twee eeuwen lang, tot de grondwetswijziging van 1980, stond er namelijk ferme taal. Er stond: de koning waakt dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van de staat. Die actieve normstellende rol van de overheid zou de LPF graag terugzien. Dat schept duidelijkheid en voorkomt dat de rechter zich moet buigen over theologische vraagstukken, zoals onlangs bij de beoordeling van drie moderne opruiende islamitische boeken. De schrijvers daarvan mogen zich niet op godsdienstvrijheid kunnen beroepen, evenmin als een corrupte Amerikaanse tv-dominee of een zelfmoordsekte in Guyana zich kan beroepen op de Bijbel. Graag krijg ik hierop een reactie van de minister-president. Want een actieve normstellende rol van de overheid heeft uiteindelijk ook alles te maken met daadkracht en leiderschap.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 13.10 uur tot 13.55 uur geschorst.

De voorzitter:

Ingekomen is een beschikking van de voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal inzake aanwijzing van het lid Duyvendak tot lid in de bestaande vacature, het lid Van Driel tot lid in plaats van het lid Adelmund, het lid Wolfsen tot lid in plaats van het lid Tjon-A-Ten, het lid Tjon-A-Ten tot plv. lid in de bestaande vacature, het lid Roefs tot plv. lid in plaats van het lid Eijsink en het lid Boelhouwer tot plv. lid in plaats van het lid Van Driel in de Raadgevende Interparlementaire Beneluxraad.

Ik stel voor, deze beschikking voor kennisgeving aan te nemen.

Daartoe wordt besloten.

De voorzitter:

De overige ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.

Naar boven