Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met verbeteringen van uiteenlopende, voornamelijk uitvoeringstechnische aard (technische herziening WEB) (28745).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Van der Vlies (SGP):

Mijnheer de voorzitter. Bij de voorliggende technische herziening van de Wet educatie en beroepsonderwijs is ook nog een inhoudelijk punt aan de orde waar mijn fractie nog even bij stil wil staan. Mijn fractie heeft veel waardering voor de nota van wijziging waarin onder meer wordt geregeld dat richtingsunieke instellingen in de zin van artikel 12.3.6 van de wet niet langer worden beperkt in de uitbreiding van hun opleidingsaanbod. Dat is een prima zaak, in zonderheid natuurlijk voor deze instellingen en het potentieel dat daarachter zit. Wij zijn daar oprecht erkentelijk voor. De beperking die in de wet lag, is bij de totstandkoming van die wet opgenomen vanwege de uitzonderingspositie van deze richtingsunieke instellingen. Dat waren er twee in getal. Ik heb die wet indertijd mee mogen behandelen. Deze instellingen dreigden tussen wal en schip te raken in de overgang van het oude naar het nieuwe regime. De Kamer vond dat onterecht en na een intensief debat is er uiteindelijk een compromis ontstaan. De totstandkoming van dat compromis was indertijd voor mijn fractie, maar ook voor de toen nog GPV- en RPF-fracties en nu ChristenUnie-fractie, aanleiding om voor de wet te stemmen.

Inmiddels is de levensvatbaarheid van de betrokken instellingen ruimschoots gebleken. Daar is geen enkel punt van discussie meer over. Er is dan ook geen enkele reden om de bestaande beperking van het opleidingsaanbod, die toen veiligheidshalve werd ingebouwd, in stand te houden. Dat is ook de visie van het gehele veld, zie de diverse raden die zich hierover hebben uitgesproken. Maar het wegnemen van deze beperkingen in het opleidingsaanbod, waarvoor wij erkentelijk zijn, neemt natuurlijk niet weg dat er nog altijd sprake is van richtingsunieke instellingen. Die instellingen hebben en houden hun karakter en willen blijvend in hun beleid daaraan uitdrukking geven. Blijkens de nota naar aanleiding van het verslag vindt de staatssecretaris het niet nodig om de bijzondere positie van deze instellingen in de wet tot uitdrukking te brengen. Daarmee is er bij de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel geen sprake meer van een expliciete bescherming van een richtingspecifiek doelgroepenbeleid van instellingen in de BVE-sector. De staatssecretaris wijst in dit verband op artikel 8.1.1. In dat artikel gaat het over het respecteren van de grondslag, terwijl het voor de desbetreffende instellingen van wezenlijk belang is dat zij hun huidige beleid betreffende het onderschrijven van de grondslag kunnen continueren. In dit kader moet worden bedacht dat de richtingsunieke instellingen in de BVE-sector niet de bescherming van artikel 23 van de Grondwet hebben, zoals die voor het funderend onderwijs geldt, aangezien de Wet educatie en beroepsonderwijs geen bijzonder onderwijs kent. Dit is een feit en het is niet mijn intentie in dit debat daaraan nog even iets fundamenteel te wijzigen.

Hoewel ik erkentelijk ben voor de verruiming in het onderwijs- en opleidingsaanbod die voor deze instellingen mogelijk wordt, hoop ik dat de staatssecretaris een duidelijk antwoord zal geven op mijn vraag of de richtingsunieke instellingen in de BVE-sector de ruimte behouden om zich door middel van een specifiek toelatingsbeleid blijvend te richten op die delen van de samenleving die de grondslag van de betreffende instellingen onderschrijven. Deze delen van de samenleving leveren een meer dan voldoende leerlingen-/studentenpotentieel op. Op zichzelf lijkt er geen spanningsveld te zijn. Het zou vervelend zijn als er een radicale breuk ontstaat tussen het transparante toelatingsbeleid dat zij voerden en hetgeen straks komen gaat als de proef op de som moet worden genomen.

De heer Slob (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik kan kort zijn. De behandeling van dit wetsvoorstel hoeft niet veel langer te duren dan nodig is. De inhoudelijke opmerking die ik namens de fractie van de ChristenUnie had willen maken over de richtingsunieke instellingen en het toelatingsbeleid is door de heer Van der Vlies zo-even op een zeer duidelijke wijze verwoord. Ik sluit mij daarom kortheidshalve bij zijn vraag aan. Ik hoop dat de staatssecretaris daar een helder antwoord op zal geven, zodat de wijziging als vervolg op de wetgeving uit het verleden een vloeiende lijn kan zijn en de betreffende instellingen die in het verleden naar volle tevredenheid hebben gefunctioneerd dat in de toekomst kunnen voortzetten.

Staatssecretaris Nijs:

Voorzitter. Terecht wordt gevraagd, even stil te staan bij de twee ROC's van de laatste richting, een in Groningen en een in Amersfoort. De afgelopen jaren is inderdaad gebleken dat beide colleges levensvatbaar zijn. Ongeveer 4000 deelnemers volgen daar onderwijs. Daarom is het goed dat dit wetsvoorstel het mogelijk maakt dat deze colleges hun opleidingen uitbreiden als daarvoor reden is en dat de beperking van het bevriezen van het opleidingspakket hiermee van de baan is.

Met het voorstel wordt absoluut geen breuk met het verleden beoogd op het gebied van het toelatingsbeleid, zowel van deze ROC's als van andere ROC's. Iedereen die graag wil dat ik dat nog een keer bevestig, kan ik dus geruststellen. In het bewuste artikel 8.1.1 is vastgelegd dat er twee redenen zijn waarom mensen geweigerd zouden kunnen worden. In principe wensen wij een drempelloze toegang tot de ROC's om iedereen in de gelegenheid te stellen een startdiploma te halen. Die twee redenen zijn het respecteren van de grondslag alsmede de verwachting dat een deelnemer afbreuk doet aan de eigen aard van de instelling. In dat beleid is absoluut geen enkele verandering gekomen.

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik heb geen tweede termijn nodig, voorzitter, maar het zou van enige ondankbaarheid getuigen als ik niet even zou reageren op de staatssecretaris. Ik dank haar voor haar heldere antwoord.

De voorzitter:

Ik zie dat de heer Slob mij met een handgebaar vraagt om te zeggen dat hij zich bij uw woorden aansluit.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt, na goedkeuring van de onderdelen, zonder stemming aangenomen.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Naar boven