Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | nr. 32, pagina 2721-2726 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | nr. 32, pagina 2721-2726 |
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van de titels 6 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (rechten en plichten echtgenoten en geregistreerde partners) (27084).
(Zie wetgevingsoverleg van 27 november 2000.)
De algemene beraadslaging wordt geopend.
De voorzitter:
Aangezien het hier een plenaire afronding betreft van een al eerder gevoerd debat, stel ik voor dat er met één termijn en met maximaal twee minuten spreektijd wordt volstaan. Aangezien wij al enorm zijn uitgelopen, zal ik ook daar ook streng op toezien.
De heer Santi (PvdA):
Voorzitter! Bij de behandeling van dit wetsvoorstel heb ik de staatssecretaris vragen gesteld over de bescherming van derden als het voorstel zou worden aangenomen. Naar mijn mening heeft hij daarop afdoende geantwoord. Ik verwijs in dit verband ook naar de beantwoording van vragen van collega Vos. Los van het verhaal over contante betalingen denk ik dat, als dit voorstel meer bekend wordt, leveranciers zich ook kunnen indekken door juist in overeenkomsten vast te leggen dat er wel sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid of voor mijn part een soort garantstelling kunnen vragen, als dat nodig mocht zijn.
Voorzover er nog twijfel bestaat omtrent het standpunt van mijn fractie, hetgeen in publicaties achteraf bleek, herhaal ik nadrukkelijk dat zij akkoord gaat met het schrappen van de samenwoningplicht van gehuwden. Ik heb er nog even kort Pitlow op nagelezen waarin de samenlevingsovereenkomst als een formeel voorschrift wordt gezien. Ik kan mij voorstellen hoe de reacties van andere zijden zijn, maar het geeft ook aan dat je het huwelijk kan zien als een rechtsinstituut dat burgerrechtelijke betrekkingen en ook de gevolgen daarvan regelt.
Ik zie graag dat bij de tweede tranche van de wetgeving die gaat over verrekenbedingen nog even wordt gekeken of die rechterlijke toets nog wel zo noodzakelijk is, temeer daar de staatssecretaris zelf al zegt dat het slechts een preventieve toets is. Ook hij zal wel weten dat die in de praktijk weinig uitmaakt en er alleen maar voor zorgt dat de rechterlijke macht onnodig werk moet verrichten terwijl wij allen van mening zijn dat dit niet moet!
De heer Van der Staaij (SGP):
Voorzitter! Vorige week hebben wij in een wetgevingsoverleg gesproken over een wetsvoorstel dat enkele wijzigingen aanbrengt in het personen- en familierecht. Een belangrijk deel van de discussie spitste zich toe op een omstreden onderdeel van het voorstel, namelijk het schrappen van de samenwoningsplicht. Samen met de collega's Schutte en Ross heb ik een amendement ingediend om de samenwoningsplicht en de daarmee verband houdende bepalingen te handhaven. De gedachtewisseling hierover heeft mij niet tot een ander oordeel gebracht, integendeel.
Het verdwijnen van de samenwoningsplicht lost geen bestaande problemen op. Er kunnen goede redenen zijn om niet samen te wonen, kan een tegenwerping zijn. Zeker, maar de wetsbepaling houdt daar juist al voldoende rekening mee. Hierin is dus bepaald geen reden voor schrapping te vinden. Feitelijke problemen rond de bestaande wetsbepaling zijn ook niet gebleken.
Het afschaffen van de samenwoningsplicht roept wel problemen op. Het staat haaks op andere wetsbepalingen waarin wordt aangesloten op de normale praktijk dat gehuwden samenwonen. Het risico is niet denkbeeldig dat de rechtvaardiging van het vermoeden van samenwonen in bijvoorbeeld fiscale zaken of de eis van samenwoning in het vreemdelingenrecht op zijn minst wordt verzwakt.
Is het uitgangspunt dat gehuwden samenwonen niet achterhaald? De SGP-fractie ziet beslist niet in waarom dit het geval zou zijn. Naar onze overtuiging is de heldere, wettelijke normstelling voluit het behouden waard. Het gaat bij het schrappen van de samenwoningsplicht niet om het kappen van dor hout, maar om het wegnemen van een waardevol en wezenlijk kenmerk van het wettelijk huwelijk. In het wetgevingsoverleg heb ik dit uitgebreider proberen toe te lichten. De samenwoningsplicht geeft uitdrukking aan de intensiteit en de duurzaamheid van de huwelijksverhouding en sluit nauw aan bij de wettelijke bepaling dat echtgenoten elkaar getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd zijn.
Het woord "symbolisch" is in het wetgevingsoverleg meer dan eens gevallen. Voor de SGP-fractie is de schrapping van de samenwoningsplicht vooral een symbool van de stelselmatige afbraak van het wettelijk huwelijk. Helaas wordt met het schrappen van de samenwoningsplicht in dit spoor doorgegaan.
Ik hoop, voorzitter, dat het amendement tot behoud van de samenwoningsplicht op steun van de Kamer kan rekenen. Mocht dit onverhoopt niet het geval zijn, zien wij ons gelet op het principiële karakter van deze wijziging genoodzaakt tegen het wetsvoorstel te stemmen.
De heer Dittrich (D66):
Mevrouw de voorzitter! De samenwoningsplicht van echtelieden wordt geschrapt en de fractie van D66 is het daarmee eens. Waarom zou in de wet moeten staan dat een man en een vrouw, of binnenkort als het homohuwelijk gerealiseerd is twee mannen of twee vrouwen, die getrouwd zijn, moeten samenwonen? Wat heeft de wetgever daarmee te maken? Voor D66 geldt de keuzevrijheid voor het echtpaar. Wij leggen de verantwoordelijkheid graag daar waar deze thuishoort, namelijk bij de mensen zelf. Zij kunnen in onderling goed overleg uitmaken of zij onder één dak willen wonen of niet. Kiezen mensen in de huidige situatie ervoor om niet samen te wonen, terwijl zij wel getrouwd zijn, dan zijn zij in overtreding. Sanctiemogelijkheden zijn er echter niet. Ik ken ook geen jurisprudentie waaruit blijkt dat de ene echtgenoot de andere voor de rechter heeft gedaagd en met succes samenwoning heeft afgedwongen zonder dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. Dus wat D66 betreft, is de samenwoningsplicht een loze wetsbepaling geworden die kan worden geschrapt.
In het wetgevingsoverleg kwam de vraag aan de orde of artikel 81 moet worden geschrapt. Dat artikel regelt dat echtelieden jegens elkaar getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd zijn. Dit artikel regelt de kern van het huwelijk, werd door de staatssecretaris gezegd. Op de begrippen "hulp" en "bijstand" van dit artikel zijn de financiële aanspraken van echtgenoten jegens elkaar gebaseerd. Die aanspraken zijn ook in rechte afdwingbaar. Dat kan dus niet gemist worden. Maar wat moet onder "getrouwheid" worden verstaan? Volgens de juridische literatuur is dat huwelijkstrouw en kennelijk wordt daarmee seksuele trouw bedoeld. De vraag doet zich voor of de wetgever dat in een wetsbepaling moet opnemen. Mogen echtgenoten van de wetgever niet vreemd gaan en moet dat in de wet staan? Het zijn de echtgenoten zelf die dat bepalen en invulling geven aan de manier waarop zij na een huwelijk willen leven. Ook hier heeft de wetgever geen sanctioneringsbevoegdheid. Kortom, wat D66 betreft, kan ook het woord "getrouwheid" uit de wet geschrapt worden. Ik vraag of de regering tot die schrapping bereid is.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Als ik de heer Dittrich goed begrijp, vindt hij dat de eis van monogamie niet meer bij het moderne huwelijk hoort. Bepleit de heer Dittrich daarmee de acceptatie van polygamie?
De heer Dittrich (D66):
Ik heb het niet over polygamie. In het Burgerlijk Wetboek staat dat echtgenoten jegens elkaar verplicht zijn getrouwheid in acht te nemen. Wij weten toch uit ervaring dat veel getrouwde echtparen de seksuele trouw jegens elkaar niet naleven. De vraag is of de wetgever dan in het wetboek moet schrijven dat zij dat moeten doen, terwijl er verder geen sanctiemogelijkheden zijn. Wat ons betreft valt deze bepaling op één lijn te stellen met de samenwoonverplichting. Wij vinden dat zij geschrapt kan worden.
De heer Schutte (RPF/GPV):
Mevrouw de voorzitter! Is, zoals de regering voorstelt, een bepaling in het Burgerlijk Wetboek over de samenwoonplicht voor echtgenoten achterhaald? Nee, wat mij betreft. Die sluit gelukkig nog steeds aan bij de realiteit in verreweg de meeste gevallen. Dat heeft ook een functie ten opzichte van de bijzondere wetgeving. Wanneer de wetgever dit kenmerk schrapt, geeft hij daarmee te kennen dat dit als element van het huwelijk niet zo relevant is voor de overheid. Daarmee wordt de rechtsgrond voor bijzondere wetgeving aangetast. Je moet dan een veel sterkere bewijslast hebben waarom samenwoning in de bijzondere wetgeving wel relevant moet worden geacht.
Wat is er eigenlijk op tegen om de bepaling te handhaven? Als wij dit echt willen schrappen, lijkt dat op een ideologische keuze, een minimalisering van de publieke betekenis van het huwelijk. Wij zien dat de heer Dittrich al de volgende stap zet. Het leek er de vorige week al een beetje op. Schrap het woord "getrouwheid". Ik adviseer de heer Dittrich dan nog een stap verder te gaan en de hele regeling van het huwelijk uit het Burgerlijk Wetboek te schrappen. Die kun je ook niet sanctioneren. Je kunt niemand verplichten om gehuwd te blijven, dus als het argument van een sanctie relevant zou zijn, kun je nog een poosje doorgaan. Als dan toch een andere keuze moet worden gemaakt, heb ik nog liever de lijn van collega Vos, dat de samenwoning wordt verondersteld door uit te gaan van het vermoeden van samenwoning.
De heer Vos (VVD):
Voorzitter! Wij hebben uitgebreid gesproken over artikel 83, de verplichting tot samenwonen. Ik heb daar vooral bij stilgestaan vanuit de invalshoek van derden. Wat partijen in huwelijk of relatie ook doen, derden mogen daar geen nadeel van hebben. Ik heb mijn voorkeur uitgesproken voor het rechtsvermoeden van samenwonen. De staatssecretaris heeft daarop geantwoord dat het misschien problematisch is, in verband met uitstraling naar andere regelgeving. Ik kan mij daar wel iets bij voorstellen, maar ik verzoek de staatssecretaris er nog eens een brief aan te wijden, waarin hij uitlegt welke regeling nadeel zou ondervinden van het hanteren van het rechtsvermoeden van samenwonen.
Wij hebben ook gesproken over de artikelen 85 en 86. Namens mijn fractie heb ik de voorkeur uitgespro ken om de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de kosten van de gewone gang van huishouding wel te handhaven. Ik heb daarom een amendement ingediend, waarmee in feite lid 1 van artikel 85 terugkomt. Ik heb de literatuur en de jurisprudentie over dit artikel nog eens nagekeken. Daaruit blijkt eigenlijk, dat artikel 85 allerminst een dode letter is. Er wordt zeker nog wel gebruikgemaakt van de hoofdelijke aansprakelijkheid van echtgenoten voor de gewone gang van de huishouding. Er is zelfs een neiging om de gewone gang van de huishouding wat breder uit te leggen. De tandarts en de huisarts vallen er inmiddels ook onder.
Het interessante van het artikel is zelfs dat, ook al wonen partijen op een verschillend adres, toch hoofdelijke aansprakelijkheid bestaat voor de kosten van de gewone gang van het huishouden. Daarmee is de VVD er helemaal uit. Als artikel 85, lid 1, terugkomt, met het stukje van artikel 86 dat er in feite bij hoort, zijn de derden voldoende beschermd.
Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):
Voorzitter! Mijn collega Wim van de Camp heeft in het wetgevingsoverleg op heldere wijze de inbreng van de CDA-fractie uiteengezet. In deze plenaire afronding onderstreep ik hetgeen is gezegd over artikel 83, betreffende de samenwoningsplicht. Het overgrote deel van de gehuwden kiest ervoor om samen te wonen. Het huwelijk is een verbintenis tussen twee mensen die, ook al schommelt het huwelijksbootje af en toe hevig, elkaar willen toezeggen dat zij lief en leed met elkaar willen delen. Zij willen, zoals artikel 81 zegt, elkaar getrouwheid, hulp en bijstand verlenen. De erkenning van deze betrokkenheid van gehuwden op elkaar en van de werking die dit naar derden toe heeft, is voor mijn fractie de erkenning van een betrokken samenleving. Dat is niet louter een privé-zaak, maar tevens van publieke betekenis.
De duurzaamheid van het huwelijk wordt mede vormgegeven door de wettelijke plicht, samen te wonen. Het lijkt mijn fractie dan ook goed wanneer de overheid het samenwonen van partners als norm hanteert en blijft hanteren, ook al staat er geen formele sanctie op wanneer de partners besluiten om van het samenwonen af te zien. Het is al helemaal onbegrijpelijk wanneer, zoals voorgesteld, de samenwoonplicht wel moet blijven gelden voor het geval je met een buitenlander trouwt. Klaarblijkelijk is er niets tegen om in dat geval het samenwonen van partners te beschouwen als een kenmerk van de serieuze relatie en dat de overheid dit dwingend kan opleggen. Het voorgestelde schrappen van artikel 83 suggereert, recht te doen aan de behoefte van gehuwd of trouwlustig Nederland tot verregaande individualisering van de huwelijksrelatie. Niets toont aan dat dit zo is. Het lijkt er meer op dat dit paarse kabinet alles op alles zet om uitzonderingen tot regel te maken. Het schrappen van de plicht tot samenwonen is niet alleen overbodig, maar geeft ook een verkeerd signaal af. De CDA-fractie ziet juist graag meer erkenning voor betrokkenheid en de wetgeving dient zich dan ook wel degelijk uit te laten over de verplichting tot samenwonen, ook in relatie tot de werking naar derden. Het kabinet zet immers niet de bijl in dor en afgestorven hout, maar in sterk en levend hout. Het zal duidelijk zijn dat het CDA het amendement van de heer Van der Staaij van harte ondersteunt.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Voorzitter! Ik excuseer mij, omdat mijn fractie niet in de gelegenheid was om het wetgevingsoverleg bij te wonen. Hiermee is niet gezegd dat wij dit onderwerp niet van belang vinden. Integendeel, met de regering zijn wij van mening dat hiermee dor hout wordt gekapt, noodzakelijk in de huwelijkswetgeving.
Ik beperk mij tot het politieke hoofdbestanddeel van deze wetsbehandeling, namelijk het komen te vervallen van de samenwoonplicht voor echtelieden. Wij zijn hier een groot voorstander van. Hier worden nieuwe mogelijkheden geschapen voor de vrijheid om het privé-leven naar eigen inzicht in te richten. Wij vinden dat een groot goed. Dit kan wat ons betreft niet worden gerelativeerd door bijvoorbeeld de belangen van derden, zeker niet als die derden de Wehkamps of andere crediteuren zijn.
Er is nog wel één punt, namelijk de positie van vreemdelingen. Het stenografisch verslag van het wetgevingsoverleg lezend, was ik het eerlijk gezegd wel met de heer Van der Staaij eens dat slecht te rechtvaardigen is waarom andere eisen worden gesteld aan het privé-leven van vreemdelingen dan aan dat van Nederlandse burgers. Bovendien gelden voor vreemdelingen ook de eisen van artikel 81 die rechtens te handhaven zijn. Naar mijn opvatting doet het hier vooral pijn vanwege de afhankelijke verblijfsvergunning, de eerste drie jaar. Na die drie jaar geldt de samenwoningsplicht niet meer. Je kunt daar natuurlijk een andere oplossing voor zoeken. Ik wil de staatssecretaris die oplossing nog eens aan de hand doen: het terugbrengen van de afhankelijke verblijfsvergunning tot één jaar. De staatssecretaris weet dat wij daar vaker voor hebben gepleit.
Ten slotte kom ik terug op een suggestie die de heer Dittrich deed tijdens het wetgevingsoverleg, namelijk om in het Burgerlijk Wetboek een frase op te nemen om huishoudelijke arbeid op geld te gaan waarderen. Die suggestie sprak ons zeer aan. Ik doe dan ook het verzoek aan de staatssecretaris om in de aanloop naar de volgende twee wetsvoorstellen van dit drieluik zijn bezwaren, die naar ons idee vooral van technische aard zijn, in een brief aan de Kamer nog eens uiteen te zetten. Op die manier kunnen wij wellicht gezamenlijk zoeken naar een oplossing hiervoor.
Staatssecretaris Cohen:
Mevrouw de voorzitter! De samenwoningsplicht van echtgenoten roept veel op. Ik heb de argumenten die vorige week tijdens het wetgevingsoverleg over en weer naar voren zijn gebracht, nog eens de revue laten passeren. Naar aanleiding daarvan onderscheid ik de volgende vraagpunten. Ten eerste: is de samenwoningsplicht een wezenlijk kenmerk van het huwelijk? In de tweede plaats is de vraag welke werking de samenwoningsplicht van Boek 1 van het BW heeft. Is de plicht handhaafbaar? Wat is het verband met de aansprakelijkheid voor de kosten van de huishouding? In dit verband zal ik ook het amendement van de heer Vos van commentaar voorzien. Ten slotte is de vraag wat de vervanging van de samenwoningsplicht door een vermoeden van samenwonen zou betekenen. Op deze punten ga ik nog even kort in.
Ten eerste: is de samenwoningsplicht een wezenlijk kenmerk van het huwelijk? Dat is in het geheel van de vragen die ik mij gesteld heb en die de Kamer gesteld heeft, de meest indringende vraag. Ik moet eerlijk zeggen dat ik het moeilijk vind om vol te houden dat de samenwoningsplicht een wezenlijk kenmerk is van het huwelijk. Eigenlijk is dat ook nu al niet het geval, omdat in onderling overleg besloten kan worden om niet samen te wonen. Daarom vind ik de plicht van echtgenoten tegenover elkaar om samen te wonen geen wezenlijk kenmerk van het huwelijk. Dat neemt niet weg dat in de praktijk vele echtgenoten en vele partners wel degelijk zullen samenwonen. Dat is een feit, maar een feit is geen norm. Dat echtgenoten in de praktijk veelal zullen samenwonen, rechtvaardigt dan ook niet dat zij jegens elkaar die plicht hebben.
Ik kom bij de werking van de samenwoningsplicht. Ik heb steeds benadrukt dat de samenwoningsplicht uit artikel 83 alleen interne werking heeft; vandaar ook het geringe juridische belang van de bepaling, alhoewel gevoelsmatig het belang veel groter is. Schrapping van de bepaling heeft strikt juridisch dan ook eigenlijk nauwelijks effecten. Als een derde, bijvoorbeeld de overheid, eist dat om bepaalde rechtsgevolgen te bewerkstelligen echtgenoten dienen samen te wonen, moet die eis vanuit die regeling worden gerechtvaardigd. Dan gaat het dus om heel andere kwesties. Het toekennen van medehuurderschap aan een echtgenoot betekent nogal wat. Dat wordt gerechtvaardigd doordat de echtgenoot van de huurder met hem of haar samenwoont. Het toekennen van een afhankelijke verblijfstitel – of die nu voor drie jaar geldt of voor één jaar – is ook verstrekkend. Dat wordt onder meer gerechtvaardigd door de eis van samenwoning. De bepaling dat toestemming van een echtgenoot nodig is tot verkoop van de echtelijke woning, ook als die echtgenoot geen eigenaar is van de woning, geldt als de echtgenoot die woning ook bewoont met die ander.
Dan kom ik bij de handhaafbaarheid. Echtgenoten hebben jegens elkaar nauwelijks middelen om het samenwonen af te dwingen. Als de één het huis verlaat en daarin niet terugkeert, heeft de ander geen juridische stok om hem of haar naar huis te krijgen. Vorige week heb ik aangegeven dat dit voor 1971 anders was, omdat kwaadwillige verlating een aparte echtscheidingsgrond vormde. Maar de samenwoningsplicht is sinds de herziening van het echtscheidingsrecht getransformeerd in een soort beginselbepaling, die tot uitdrukking brengt dat echtgenoten behoren samen te wonen. In feite keer ik daarmee terug naar de eerste vraag die ik al stelde: is het behoren samen te wonen een wezenlijk kenmerk van het huwelijk? Die vraag heb ik dus niet-bevestigend beantwoord.
Ik kom bij het verband met de aansprakelijkheid, waarbij ik wil ingaan op het amendement van de heer Vos. Wij hebben het hierbij vooral over aansprakelijkheden voor de schulden uit overeenkomsten die een echtgenoot aangaat. In principe is diegene van de echtgenoten aansprakelijk die de overeenkomst is aangegaan. Dan maakt het niet uit of de echtgenoten nu wel of niet samenwonen. Naar huidig recht is er een hoofdelijke aansprakelijkheid voor de kosten van de gewone gang van de huishouding. Die hoofdelijke aansprakelijkheid geldt ook als de echtgenoten in onderling overleg niet samenwonen. Met andere woorden, een rechtstreekse band tussen de samenwoningsplicht en de aansprakelijkheid is er niet.
De hoofdelijke aansprakelijkheid is ingevoerd ter gelegenheid van de opheffing van de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw per 1 januari 1957. Toen was dat ook wel logisch. Vrouwen deden de boodschappen. Zij gingen dus de huishoudelijke overeenkomsten aan. Zij werden aansprakelijk voor de schulden uit die overeenkomsten, maar zij hadden meestal geen inkomsten, dus boden zij geen verhaal. Daarom werden de echtgenoten hoofdelijk aansprakelijk gemaakt voor die schulden. Ongehuwd samenleven kwam toen niet veel voor. Dat ligt nu allemaal anders. Ook mannen doen tegenwoordig huishoudelijke boodschappen, zoals ik iedere week kan constateren als ik boodschappen doe. Vrouwen werken naast het doen van het huishouden en ongehuwd samenleven is tamelijk gebruikelijk. De oorspronkelijke ratio achter de hoofdelijke aansprakelijkheid is weggevallen. Als nieuwe ratio voor de hoofdelijke aansprakelijkheid wordt wel genoemd het voordeel dat beide echtgenoten van de boodschappen hebben. Maar als dat een zelfstandige grond zou moeten zijn voor invoering van een hoofdelijke aansprakelijkheid, kan ik er nog wel meer bedenken. Daarbij komt dat een crediteur een voordeel in de schoot geworpen krijgt dat hij niet heeft als hij met een ongehuwd samenlevende een overeenkomst sluit. In de tegenwoordige tijd valt dat niet goed te rechtvaardigen.
Nu zal men zich afvragen of niet gedacht is aan de postorderbedrijven, die daarmee in een aantal gevallen ook een extra zekerheid gaan missen. Ik wijs erop dat het bij veel van de overeenkomsten die postorderbedrijven sluiten, gaat om koop op afbetaling. In die gevallen is op grond van artikel 88 toestemming van de niet-handelende echtgenoot nodig voor het sluiten van de overeenkomst. In de praktijk wordt ervoor gezorgd dat beide echtgenoten de overeenkomst sluiten. Beide echtgenoten zijn dan ook aansprakelijk. Principiëler is de vraag of, gelet op de ontbrekende ratio van de huidige bepaling, postorderbedrijven een zeker voordeel aan die wettelijke bepaling moeten blijven ontlenen. Ik vind dit niet en daarom ben ik over het amendement van de heer Vos niet enthousiast.
De heer Vos (VVD):
Voorzitter! Ik wil hierbij op twee punten wijzen. Dit betreft in de eerste plaats het feit dat uit de jurisprudentie zou blijken, gezien de toelichting, dat het gebruik van artikel 85 nog steeds bestaat en dat zelfs de gewone gang van de huishouding breder uitgelegd wordt; de kosten van tandarts en huisarts vallen daar blijkbaar ook onder. Dat heeft de staatssecretaris niet meegenomen.
Het tweede punt is dat de staatssecretaris niet de misbruikgevoeligheid heeft meegenomen. Als ik nu snode plannen zou hebben in dat verband, zou ik als verdienende partner de niet-verdienende partner op pad sturen en vragen om die kosten voor de gewone gang van de huishouding te maken. Daarbij zou ik dan zelf de vrijheid hebben te bepalen of ik het al dan niet wil betalen, want de schuldeiser heeft te maken met de niet-verdienende partner. Het is derhalve zeer misbruikgevoelig, als de hoofdelijke aansprakelijkheid buiten wordt gesloten.
Staatssecretaris Cohen:
Voorzitter! Ik kom dan terug op het principiële punt dat verband houdt met die hele veranderende samenleving, waarin je te maken hebt met huwelijk en geregistreerd partnerschap, naast vormen van samenwoning, met tegelijkertijd zoveel veranderingen in de wijze waarop huwelijkspartners of samenlevingspartners aan de kost komen. Zou je in die situatie, met al die verschillende mogelijkheden, nu aan degenen die een huwelijk hebben gesloten, een extra eis moeten opleggen, die naar mijn gevoel voorbijgaat aan de kern van dat huwelijk en de crediteuren, eigenlijk min of meer bij toeval, al dan niet in een gunstige positie plaatst? Dat is eigenlijk mijn allerbelangrijkste argument om te zeggen dat je dit, in het licht van die wijzigingen, niet meer zou moeten doen. Of je zou het heel anders moeten gaan doen en dan zou ik weer niet weten hoe dat precies zou moeten, want dan zou je aan samenwonenden zonder een geregistreerd partnerschap ook een dergelijke eis moeten stellen.
De voorzitter:
Voordat ik de heer Vos weer het woord geef voor een interruptie, wil ik opmerken dat de leden het amendement zoals het nu besproken wordt, nog niet onder ogen hebben gekregen en dat er enige twijfel is over de vraag of het ook daadwerkelijk is ingediend. Ik begrijp evenwel uit de redenering van de heer Vos, dat hij dit wel het geval acht.
De heer Vos (VVD):
Voorzitter! Dit amendement is in overleg met Bureau wetgeving tot stand gebracht. Ik heb vanmiddag gecheckt of het klaar was en ik heb er mijn fiat aan gegeven het in te dienen. Ik veronderstelde niet anders dan dat het ingediend is.
De voorzitter:
Met uw bewoordingen nu, is het in ieder geval een feit.
De heer Vos (VVD):
Een laatste vraag, voorzitter. We spreken over een bijzonder voorrecht, maar er zijn natuurlijk wel meer bijzondere voorrechten. Als men zijn auto naar de garage brengt voor een reparatie, krijg je die auto pas terug, als de reparatie betaald is. Dat vinden we ook redelijk en zo zijn er nog wel andere voorrechten. Het voorrecht van de schuldeiser ten opzichte van de gemeenschappelijke huishouding vinden wij te rechtvaardigen.
Staatssecretaris Cohen:
Voorzitter! Ik heb er niet zo heel veel meer aan toe te voegen. Dat andere voorrecht dat er is, heeft te maken met ook de zaak zelf. Ik vind nu juist het onderscheid dat in toenemende mate ontstaat door de wijzigingen in de wijze van samenleven en de wijze waarop de maatschappij zich ontwikkeld heeft, zodanig dat er onvoldoende grond is om de bepaling op die manier te handhaven.
Voorzitter! Voorafgaande aan de behandeling van een paar specifieke vragen, wil ik eerst nog even ingaan op het vermoeden van samenwonen. Het zou niet erg effectief zijn – dit punt is vanavond niet meer aan de orde gekomen – om de plicht tot samenwoning te vervangen door een vermoeden van samenwoning, dat alleen werkt in de interne relatie van echtgenoten. In de wet zou dan komen te staan dat de ene echtgenoot mag vermoeden dat de ander met hem samenwoont. Dat lijkt mij – ongetwijfeld denkt de Kamer er ook zo over – geen zinnige bepaling. De commissie rechten en plichten had dan ook iets heel anders voorgesteld, namelijk het introduceren van een vermoeden van samenwonen dat ook externe werking zou hebben, dus werking tegenover derden. Dat zou een naar mijn gevoel veel te verstrekkende wijziging van de nu alleen maar intern werkende samenwoningsplicht opleveren, met bovendien een niet te overzien uitwaaierend effect naar andere regelingen. Een dergelijk naar derden werkend vermoeden betekent, dat de derde, vaak de overheid, in de positie gebracht wordt, te moeten bewijzen dat de echtgenoten of de geregistreerde partners niet samenwonen. Het vermoeden zou immers zijn, dat zij samenwonen. Nu stelt de derde, de overheid, vaak als voorwaarde dat de echtegenoten of de geregistreerde partners aantonen dat zij samenwonen. Ik meen dat hiermee antwoord is gegeven op de vraag van de heer Vos of er nog een brief moet komen. Kortom, ik ben dus niet gecharmeerd van de introductie in een of andere vorm van een vermoeden van samenwonen.
Voorzitter! Gelet op alle argumenten gaat het er uiteindelijk om of de samenwoningsplicht wel of niet als een wezenlijk kenmerk van het huwelijk moet worden beschouwd. Ik vind dus dat dit niet het geval moet zijn.
De heer Van der Staaij (SGP):
Voorzitter! Ik heb goed geluisterd naar de staatssecretaris. Het is niet de bedoeling de discussie over te doen, maar ik probeer wel nieuwe argumenten te ontdekken. Begrijp ik dat de staatssecretaris nu met meer klem zegt: het is geen wezenlijk juridisch kenmerk? Hij houdt toch nog wel staande dat een kenmerkende plicht van echtgenoten jegens elkaar nu verdwijnt? Houdt hij ook staande dat de plicht tot samenwonen tot nu toe mede betekenis aan het huwelijk gaf?
Staatssecretaris Cohen:
Voorzitter! Ik meen dat ik niet veel anders betoog dan wat ik in het wetgevingsoverleg heb gezegd. Toen hebben wij de vraag behandeld: wat zijn de wezenlijke kenmerken van het huwelijk die je in de wet zou willen vastleggen? Mijn betoog nu is, dat het samenwonen geen wezenlijk kenmerk van het huwelijk is en dat het dus los staat van de vraag of in veel feitelijke situaties inderdaad sprake is van samenwonen. Ook de ontwikkelingen geven dat aan. Het is namelijk mogelijk dat partners laten vastleggen om niet samen te wonen. Daarmee wordt in feite ook al bepaald dat het samenwonen nauwelijks nog een norm is. Dat is voor mij reden om te zeggen: het is geen wezenlijk kenmerk en het kan uit het wetboek worden geschrapt.
De heer Van der Staaij (SGP):
Voorzitter! Hebben de staatssecretaris nu werkelijk veel verzoeken uit de samenleving bereikt om deze plicht af te schaffen? Hebben mensen gezegd: alstublieft kunt u ons van de samenlevingsplicht bevrijden? Is werkelijk gevraagd de desbetreffende bepaling uit de wet te schrappen, terwijl dat wel een negatief signaal heeft?
Staatssecretaris Cohen:
Dat punt is in het wetgevingsoverleg aan de orde geweest. Tijdens debatten in vorige regeringsperioden is door de meerderheid van de Kamer gevraagd om op dit punt met voorstellen te komen. Dat heeft de regering gedaan.
Voorzitter! Wat mij betreft is het samenwonen dus geen wezenlijk kenmerk van het huwelijk. Daarom blijf ik van mening, dat afschaffing van de samenwoningsplicht van echtgenoten op goede gronden is voorgesteld. Dat betekent dat ik aanneming van het amendement van de heren Van der Staaij en Schutte en mevrouw Ross-van Dorp ontraad.
De heer Santi heeft gevraagd of de rechterlijke toets bij huwelijkse voorwaarden bij de tweede tranche aan de orde kan komen. De tweede tranche wordt al ingediend en daarom lukt het niet meer aan dit verzoek te voldoen. Dat betekent niet dat, als hierover vragen worden gesteld, er geen reactie zal komen. Dat zal vanzelfsprekend het geval zijn.
De heer Dittrich heeft een vraag gesteld over het gestelde in artikel 81. Hij vroeg of dat artikel niet in het licht van het veranderende karakter van het huwelijk zou moeten worden aangepast en wel in die zin dat het begrip "getrouwheid" uit de eerste zin van het artikel wordt geschrapt. In de eerste zin van dat artikel staat inderdaad, dat echtgenoten elkaar getrouwheid, hulp en bijstand zijn verschuldigd. Dat is ook de eerste bepaling van de titel van Boek 1 BW waarmee de rechten en plichten van echtgenoten en geregistreerde partners worden beschreven. Ik vind die beginselbepaling een goede en mooie bepaling. Zij is ook niet zonder belang. Zij dient als vangnet voorzover andere bepalingen, bijvoorbeeld met betrekking tot het voorzien in het levensonderhoud, geen uitsluitsel bieden. En dan zegt de heer Dittrich, die nu al in de richting van de microfoon snelt, dat dat allemaal opgelost kan worden met het begrip "hulp en bijstand" en dat algemeen wordt aangenomen dat het begrip "getrouwheid" in artikel 81 ziet op seksuele trouw. Inderdaad, overspel is geen specifieke grond tot echtscheiding meer, maar wij mogen aannemen dat seksuele trouw nog steeds een belangrijk element van het huwelijk is. Ik zou het daarom betreuren als dat begrip uit artikel 81 verdween. Dat is de reden dat ik op dit punt geen voorstel heb ingediend.
De heer Dittrich (D66):
Toch klopt er iets niet in de redenering van de staatssecretaris. Bij de samenwoonverplichting wees hij erop dat veel echtgenoten samenwonen. Dat zijn feiten, maar het is geen norm die de wetgever hoeft op te leggen, aldus de staatssecretaris. Bij seksuele trouw tijdens het huwelijk kun je zeggen: veel echtgenoten zijn elkaar seksueel trouw. Dat zijn feiten, maar waarom moet de wetgever die norm als verplichting voor echtgenoten jegens elkaar opleggen? Waarom volgt de staatssecretaris hier niet dezelfde redenering?
Staatssecretaris Cohen:
In het wetgevingsoverleg heb ik al gezegd dat wat mij betreft de trits getrouwheid, hulp, bijstand een wezenlijk kenmerk van het huwelijk is. Dat is de reden waarom ik op dit punt geen wijzigingsvoorstel heb ingediend.
De voorzitter:
Dat debat moeten wij niet overdoen.
De heer Dittrich (D66):
De staatssecretaris geeft geen antwoord op de vraag.
De voorzitter:
Daar laten wij het bij. Een voorzitter zegt in zo'n geval altijd dat de interrumpant over de vraag gaat en de staatssecretaris over het antwoord.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Ik heb gevraagd of de staatssecretaris de Kamer een brief wil doen toekomen met zijn technische bezwaren tegen het op geld waarderen van huishoudelijke arbeid. Het lijkt mij dat hij daartegen geen principiële bezwaren heeft.
Staatssecretaris Cohen:
In de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel is hierop naar mijn idee betrekkelijk grondig ingegaan. Als er echt veel meer over te zeggen is, zal ik dat in de brief doen.
De algemene beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
Ik stel voor, aanstaande dinsdag te stemmen.
Daartoe wordt besloten.
De vergadering wordt van 18.35 uur tot 20.05 uur geschorst.
Voorzitter: Weisglas
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-20002001-2721-2726.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.