Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet subsidiëring politieke partijen in verband met politieke partijen die met een gezamenlijke kandidatenlijst aan verkiezingen deelnemen (26278).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Schutte (GPV):

Mevrouw de voorzitter! Ik zal mede namens de fractie van de RPF spreken.

Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel subsidiëring politieke partijen waren onze fracties vertegenwoordigd door de heer Van den Berg van de SGP. Hij heeft toen op een voortreffelijke manier ook onze standpunten verdedigd. Daarvoor zeg ik hem op deze plaats nogmaals dank.

Het merkwaardige feit deed zich voor dat het met name de plannen inzake de samenwerking van onze fracties waren die aanleiding gaven tot discussie. Met deze algemene belangstelling waren wij uiteraard zeer vereerd. Als de belangstelling voor onze politieke standpunten dienovereenkomstig zal zijn, belooft dat iets goeds voor de toekomst.

  • Sommige fracties bleken tijdens het debat oprecht bezorgd over het feit dat het integratieproces van samenwerkende partijen onnodig kon worden opgehouden door de financiële gevolgen voor de overheidssubsidie. Nu lijkt mij dit risico in de praktijk niet zo groot. De vaste bedragen per partij vormen immers maar een klein deel van de totale partijbudgetten. Maar, het zij toegegeven, zulke oneigenlijke overwegingen kunnen opkomen, zo niet bij onze partijen, dan wellicht bij toekomstige andere samenwerkingspartners. Misschien raken bijvoorbeeld de paarse partijen wel zo aan elkaar gehecht dat zij ooit nog eens die weg inslaan. Hoe dan ook, wij hebben in onze inbreng voor het verslag duidelijk aangegeven dat wij eraan hechten, dat het subsidie-instrument neutraal uitwerkt als het gaat om het bevorderen dan wel het ontmoedigen van politieke samenwerking.

Het is opmerkelijk hoeveel verschillende mogelijkheden van samengaan van fracties en partijen in de praktijk kunnen voorkomen. In het verslag worden er heel wat genoemd. Ik sluit niet uit dat vindingrijke politici er nog wel meer kunnen bedenken. De vraag is dan of de wet voor al die denkbare situaties een bevredigende oplossing moet bieden. In beginsel wel, maar binnen redelijke grenzen, dunkt mij. Het betere moet niet de vijand van het goede worden en dat goede is: een zo eenvoudig mogelijke, logische regeling. Tot die logica behoort dat weliswaar rekening gehouden wordt met het feit dat een partij alleen in de Eerste Kamer vertegenwoordigd kan zijn, maar dat primair aangeknoopt wordt bij de verkiezingen en de zetelverdeling voor de Tweede Kamer. Ik ben net als de minister geneigd te menen dat de logica van dit systeem voorrang verdient boven de wel erg theoretische mogelijkheid dat samenwerkende partijen hun schaarse zetels in beide Kamers zo verdelen dat zij elk op verschillende gronden in aanmerking kunnen komen voor een deel van de basisbedragen aan subsidie.

Op enkele punten heeft de Eerste Kamer een eigen rol gespeeld bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel. De minister zal het met mij eens zijn dat het om een waardevolle rol ging, getuige het feit dat wij er een nota van wijziging aan te danken hebben die omvangrijker is dan het wetsvoorstel. Ik noem in dit verband met name het alsnog bijstellen van de prijsindexering. Ook politieke partijen moeten geen nadeel ondervinden van de wat lange procedures welke de wetgever soms nodig heeft om tot daden te komen.

Het zal duidelijk zijn dat onze fracties het wetsvoorstel con amore zullen steunen.

De heer Hoekema (D66):

Mevrouw de voorzitter! Mijn fractie stemt van harte in met het onderhavige wetsvoorstel, dat op het laatste ogenblik nog goed is aangepast met een nota van wijziging. Het vloeit voort uit de behandeling van vorig jaar in deze Kamer van een op zichzelf zeer belangrijk wetsvoorstel inzake de subsidiëring van politieke partijen, waarmee in feite een Rubicon wordt overschreden. Wij hebben ons gebogen over de verschillende varianten in de systematiek, inclusief zeer theoretische varianten dat partijen die met een gezamenlijke lijst aan de verkiezingen deelnemen wel in de Eerste Kamer en niet in de Tweede Kamer zijn vertegenwoordigd of andersom, maar wij zijn het uiteindelijk toch wel eens met de minister, die zegt dat de subsidieregeling simpel, helder en duidelijk moet zijn. De casusposities waar ook collega Rehwinkel een paar heel goede voorbeelden van heeft bedacht, zijn op zichzelf denkbaar, maar laten wij het nu simpel, duidelijk en helder houden! Ik ben verder blij dat collega Schutte ook op die lijn zit. Mijn fractie steunt dit wetsvoorstel dan ook integraal.

Mevrouw de voorzitter! Ik heb het woord gevraagd omdat ik deze minister van Binnenlandse Zaken, die dit voorstel, waar het gaat om de "moederwet", ook maar heeft geërfd van zijn voorganger, graag nog een vraag zou willen stellen in zijn kwaliteit van huisideoloog van het tweede paarse kabinet. Hij zou zijn antwoord wellicht kunnen aangrijpen om een mini-essaytje te presenteren, dat wij niet, omdat het geheim is, van het internet zouden moeten plukken, maar dat in de volle openbaarheid van de Handelingen zijn plaats zou kunnen vinden. Dat mini-essaytje zou, wat mij betreft, moeten gaan over zijn oordeel over de vraag ten principale: verdienen politieke partijen wel of niet subsidie en, zo ja, op basis van welk criterium? Natuurlijk, zijn handtekening staat onder het wetsvoorstel. Ik geloof dus dat het wel duidelijk is dat de minister het ondersteunt. Ik zou echter graag willen dat hij ingaat op het stuk dat vorig jaar is gepubliceerd door de Raad voor het openbaar bestuur.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Mevrouw de voorzitter! Ik wil de heer Hoekema de volgende vraag stellen. Als je naar iets vraagt, dan vraag je ook om iets. Wat wil hij eigenlijk met zijn vraag? Wil hij de wet die wij zullen aannemen en die hij juist omarmt heeft, in feite al een beetje onderuit schoffelen?

De heer Hoekema (D66):

Voorzitter! Mevrouw Van der Hoeven hoeft zich geen zorgen te maken. Deze wet is vrij kort van substantie. Ik wil de minister derhalve graag de gelegenheid geven om – als ware hij zijn eigen ambtsvoorganger – ten principale uiteen te zetten hoe hij, met zijn lange ervaring in de politiek en als socioloog, tegen het verschijnsel "subsidie aan politieke partijen" aankijkt.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Voorzitter! Ik wil nu al zeggen dat ik daar op dit moment geen behoefte aan heb.

De heer Hoekema (D66):

Daar neem ik dan kennis van. Ik heb er wel behoefte aan en wil twee kernzinnen uit het advies van de Raad voor het openbaar bestuur citeren. De Raad zegt: "Met name subsidiëring op basis van zeteltal leidt in zekere mate tot een exclusieve positie van die politieke partijen die zitting hebben in het parlement." Dat eerste citaat staat op blz. 28 van het ROB-advies. Ik wil ten slotte met een tweede citaat uit het ROB-advies afsluiten. De ROB zegt: "De raad is daarom in beginsel van mening dat dient te worden afgezien van het subsidiëren van politieke partijen als zodanig. De raad heeft daarentegen een voorkeur voor het faciliëren van organisaties die de kwaliteit van het politieke debat, de politieke meningsvorming en de politieke participatie willen bevorderen en van het daarvoor benodigde politiek georiënteerde wetenschappelijk onderzoek."

De voorzitter:

Ik zou nog wel een omschrijving willen hebben van een "mini-essaytje". Ik neem aan dat de minister u begrepen heeft en dat wij dat uit het antwoord zullen kunnen opmaken.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Voorzitter! Het is een goede gewoonte dat, als je gaat interrumperen, je ook een bijdrage levert aan het debat. Omdat ik die interruptie gepleegd heb, moet ik nu dus wel een opmerking maken.

Mijn fractie is het zonder meer eens met het wetsvoorstel en met beide nota's van wijziging. Die spreken ons aan en komen tegemoet aan het debat dat wij hier met elkaar hebben gevoerd in het kader van de subsidiëring van de politieke partijen. Wij hebben toen ook de argumenten met elkaar gewisseld en aangegeven waarom wij als Kamer en bewindspersoon op dat moment van mening waren dat deze subsidiëring van politieke partijen niet alleen gehandhaafd maar zelfs uitgebreid moest worden. Dat is dan ook de achtergrond van mijn opmerking van daarnet. Het is immers een beetje raar om in de marge van dit debat de noodzaak van diezelfde subsidiëring, die wij nu bij wet zullen vaststellen, weer opnieuw ter discussie te stellen. En dat was de achtergrond van mijn opmerking van zojuist.

Tot slot vindt mijn fractie het een goede zaak dat met name door de laatste nota's van wijziging een mogelijkheid is gecreëerd om politieke partijen die gezamenlijk met een nieuwe koepel aan de verkiezingen deelnemen, want dat is wel de voorwaarde, een subsidiemogelijkheid te geven. Ook de laatste nota van wijziging, waarin de politieke jongerenorganisaties duidelijk onderscheiden worden van de wetenschappelijke instituten, zal mijn fractie graag ondersteunen.

De heer Van den Berg (SGP):

Mevrouw de voorzitter! Ik bewaar nog levendige herinneringen aan het debat dat wij vorig jaar over de subsidiëring van politieke partijen in bredere zin hebben gevoerd. Ik heb toen het woord mogen voeren namens de drie kleine christelijke partijen. Het feit dat dit nu niet gebeurt, betekent niet dat er inmiddels verschil van mening is ontstaan tussen deze partijen, integendeel. De achtergrond daarvan is dat de positie van RPF en GPV en hun samenwerkingspoging, waarmee zij inmiddels een eind op streek zijn, tijdens dat debat centraal kwam te staan. Dat was voor collega Kamp, die nu niet het woord voert namens de VVD-fractie, reden om een amendement in te dienen. Dat vond ik toen incidentenpolitiek. Bovendien bevatte dat amendement juridisch gezien erg veel haken en ogen. Een goed overdacht wijzigingsvoorstel van de regering leek ons daarom beter. Gelukkig heeft collega Kamp ook die conclusie getrokken en zijn amendement ingetrokken. Nu ligt een wetsvoorstel voor dat daar op een betere wijze op ingaat. We kunnen er in ieder geval uit leren dat wij er bij wetgeving voor moeten oppassen om onmiddellijk met wijzigingen te reageren. Soms is het beter om het even te laten bezinken om vervolgens met adequate voorstellen te komen.

Dit voorstel is naar de mening van onze fractie een logische aanvulling op de nieuwe wet inzake subsidiëring van politieke partijen. Als partijen met een gezamenlijke lijst aan de verkiezingen voor de Tweede Kamer meedoen, dan heeft dat consequenties voor de subsidie. Wel is de vraag – die vraag heb ik vorig jaar al gesteld tijdens het debat en die leeft bij ons nog steeds – of dat al bij het indienen bij de gezamenlijke lijst moet gebeuren of pas bij volledige partijfusie. Het laatste lijkt ten principale juister, maar anderzijds is er vanuit praktisch oogpunt en om mogelijk misbruik te voorkomen – ik zeg het met enige schroom – veel te zeggen voor de nu gekozen regeling, waarbij wordt uitgegaan van het moment van het indienen van de gezamenlijke lijst. Wij hebben ons in dit verband ook nog afgevraagd of het niet beter zou zijn zulks via een overgangsregeling te regelen, omdat bij een gezamenlijke lijst en vervolgens partijfusie meestal sprake is van een groeiproces waar nogal wat jaren overheen kunnen gaan. Maar daar is blijkbaar geen breed draagvlak voor. Wij hebben er ook geen belang bij, zodat ik daar maar niet op terugkom. Wij stemmen dus in met deze wet.

Ik heb al gezegd dat een wet niet onmiddellijk moet reageren op elk voorval, maar een wet moet wel bestand zijn tegen incidenten en zeker tegen onverhoopt misbruik. Wat dat betreft kun je naar aanleiding van deze wet ook vragen of in alle gevallen wel in alle redelijkheid is voorzien, maar dat kan misschien niet. Je kunt heel wat casuïstiek bedenken waarop ook deze regeling geen volledig antwoord geeft. De PvdA-fractie heeft de situatie genoemd dat bij een gezamenlijke lijst van twee partijen de ene partij één zetel behaalt in de Tweede Kamer en de andere één zetel in de Eerste Kamer. Krijgt men dan de volledige ongedeelde subsidie? De regering vindt het niet nodig en ook te complex om voor al dit soort mogelijkheden een waterdichte regeling te maken. Van onze kant is ook het voorbeeld genoemd dat twee partijen in de Tweede Kamer met aparte lijsten meedoen en in de Eerste Kamer met een gezamenlijke lijst met een andere naam. Wat is dan de situatie? Het omgekeerde is ook nog denkbaar. Het is allemaal niet erg waarschijnlijk en ik verwacht ook niet dat het gebeurt, maar je kunt je afvragen of een wettelijke regeling al dat soort zaken moet regelen. Dan is er nog de mogelijkheid dat partijen met aparte lijsten aan de verkiezingen meedoen, maar dat de fracties na de verkiezingen fuseren. Dat heeft dan geen gevolgen voor de subsidie. Voorzover ik dat kan bekijken, krijgen beide partijen dan een volledige, ongedeelde subsidie. Die tactiek zou dan in wezen bij iedere verkiezing kunnen worden herhaald. Ook dat lijkt een theoretische casus.

We kunnen allerlei voorbeelden van ongewenste mogelijkheden noemen. Dat is wel interessant, maar ik ben het met de regering eens dat een wet daar nooit helemaal op kan worden toegesneden en dat wij zeker bij politieke partijen genoeg redelijkheid mogen veronderstellen dat zij niet tot het uiterste zullen proberen door de mazen van deze wet heen te sluipen. Ik denk dat het goed is dat de regering nog eens in alle helderheid aangeeft waar zij op dit punt staat en hoe zij in het algemeen met dit soort zaken omgaat. Ik heb er dan alle vertrouwen in dat de regeling die nu is getroffen een waardevolle en afdoende aanvulling is op het wetsvoorstel dat er al was.

Minister Peper:

Mevrouw de voorzitter! Ik dank de Kamer voor de brede steun voor het voorstel dat voorligt. Er zijn eigenlijk geen specifieke vragen gesteld. De heren Schutte en Van den Berg en andere leden van de Kamer hebben nog eens een beschouwing gehouden over de wetsgeschiedenis.

Ik ben blij dat de Kamer mij het genoegen doet, praktisch om te gaan met alle variaties die denkbaar zijn en die uiteraard ook door mijn ambtelijke medewerkers aan mij zijn voorgelegd met een wat meewarige blik van "zou hij dat allemaal kunnen onthouden?". Je kunt je fantasie natuurlijk ook wel erg op haar beloop laten, maar we moeten niet aan uitlokking doen. Ik zal dan ook niet op al die variaties ingaan. Ik dank de heer Schutte voor zijn steun voor wat nu voorligt. Ik meen dat hij met de heer Van den Berg zei dat met name zijn groepering een belangrijke rol heeft gespeeld bij het in het leven roepen van de voorziening die in dit wetsontwerp is opgenomen en aanstonds zal moeten ingaan. Wij interfereren niet in processen die daarna gaan plaatsvinden. De wetgeving moet verder neutraal zijn. Ik ben het dus gaarne eens met het betoog van de heer Schutte.

De heer Hoekema heeft mij in zekere zin in verlegenheid gebracht, mevrouw de voorzitter, omdat ik weet hoezeer u vanwege de tijd die ik nodig heb in mijn richting kijkt als ik aan de slag ga. Veronderstellend dat u uit een oogpunt van opvoeding strengheid betracht, moet ik mijn reactie kort houden hoewel de heer Hoekema mij in een tijd waarin ideologieën aan het verkruimelen zijn, heeft benoemd tot huisideoloog van paars. Ik ben bereid veel te relativeren, maar waar paars uit drie partijen bestaat, is de implicatie van deze opmerking dat ik ook zijn ideoloog zou zijn. Ik moet aannemen dat D66 mans genoeg is om zelf vorm te geven aan haar ideologie en ik meen dat dit idem dito geldt voor de VVD. Maar je kunt het wel eens over onderwerpen hebben die algemene belangstelling wekken. De woorden die ik nu uitspreek, moet men maar beschouwen als een soort mini essay, althans een poging daartoe.

Ik wil toch nog enkele opmerkingen maken over het principiële punt waarover de heer Hoekema sprak en dat natuurlijk destijds ook aan de orde is geweest in het debat met de toenmalige minister, de heer Dijkstal. Het advies van de Raad voor het Openbaar Bestuur ligt nu bij de politieke partijen ter advisering. Daarna zal het kabinet er een standpunt over bepalen. Voorzover mij bekend, zijn de fracties van de VVD en GroenLinks nog niet gekomen tot een standpuntbepaling, zo hebben mijn ambtenaren mij gemeld. Ik zou er prijs op stellen als dat zou lukken, want dan hebben wij het volledige beeld. In de Eerste Kamer heb ik gezegd dat er ten principale wel iets te zeggen is voor de idee dat politieke partijen geheel vrij zouden moeten zijn en dat de overheid daarin niet zou moeten interveniëren. Ik ben van mening dat politieke partijen, in welke vorm zij zich ook voordoen, essentieel zijn voor het democratisch proces. Ik heb altijd geloofd in hun functie van intermediair tussen kiezers en hun vertegenwoordiging. Ik kan mij dus niet een democratisch proces voorstellen zonder een vrijwillige organisatie van burgers die een "aanbod" doet van ideeën en opvattingen waarmee zij probeert de burgerij aan te trekken. In dit geheel spelen politieke partijen in een democratie een essentiële rol. Ik denk dat het mogelijk is om in alle objectiviteit vast te stellen dat politieke partijen als zodanig ondersteuning verdienen. Ik voeg hieraan toe dat ook instellingen die wellicht als minder essentieel voor de samenleving worden beschouwd van subsidie worden voorzien. Er moet natuurlijk wel sprake zijn van een aantoonbare eigen bijdrage van de leden/sympathisanten. Over de vraag hoe de verhouding precies moet zijn tussen die eigen bijdrage en de subsidie kan natuurlijk een interessant debat worden gevoerd. In de discussie in de Eerste Kamer speelde in dit verband een debat over de betekenis van het ledenaantal. Ik heb gezegd dat ik hierop terug zal komen naar aanleiding van de evaluatie die over een aantal jaren zal plaatsvinden. Ik zie het dus als een verplaatsing van de politiek. Als de Raad voor het Openbaar Bestuur zegt "subsidieer wel organisaties die dat faciliëren", dan zegt hij eigenlijk dat het proces als zodanig de moeite waard is, maar dat wij aan instanties die dat faciliëren en wat een kernfunctie is, wel subsidie geven. Ik was dus niet aanstonds overtuigd van het principiële karakter van het bezwaar als dat zo wordt uitgelegd. Als ik het kort mag samenvatten, vind ik dat meer een verplaatsing van de politiek.

Mevrouw de voorzitter! Daar laat ik het voorlopig maar bij wat betreft die stellingname die, dacht ik, ook in lijn is met mijn geachte voorganger op dit punt.

Ik heb al tegen de heer Van den Berg gezegd dat de varianten die de heer Schutte naar voren bracht voorlopig onze fantasie overstijgen, dat wij ons daar niet aan zouden moeten overgeven, dat, althans daar lijkt het mijns inziens op, het met deze wetgeving voldoende wordt gedekt en dat de overgangsregeling eigenlijk neutraal zou moeten zijn. Wij moeten geen overgangsregeling introduceren omdat de neutrale subsidiegever maar moet afwachten hoe dat uitpakt. Wij moeten daarvoor geen overgangssituaties creëren, maar de heer Van den Berg plaatste die kanttekening zelf ook al.

Mevrouw de voorzitter! Nogmaals dank voor de steun van de Kamer voor dit voorstel!

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De vergadering wordt van 13.25 uur tot 14.00 uur geschorst.

De voorzitter:

Ik stel voor, aanstaande dinsdag te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

Naar boven